Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
(1901)–Israël Querido– Auteursrecht onbekendAchtste hoofdstuk.Juwelier Bresser liep, met handen diep in z'n zakken, kin oûelijk op de borst gedrukt, machinaal-denkloos, langs den lichten tapijtrand, van ramen naar deur, telkens heen en weer, in koppig volhouend gebalanceer, afmetend met trippelpasjes 'n lichtlijn, mijdend in zacht lijfgewaggel, donkerder vakken van 't kleur-woelige kleed. De groote eetkamer duisterde koel in gedempt licht. Buiten zengde Augustuszon vensterbanken en ramen in kookhitte, schroeiend fel beblakerde jalouzie-latjes, die uitgereept-netjes voor drie ramen neergelaten waren. Als 'n akwarium-schemer zoog óp de kamer 't verkoelde middag-smoorlicht, dat zacht-schuw langs muren, om broei-meubels loomde. 't Groote eikenhouten buffet, in z'n grof pronkende, gebeeldhouwde kop- en vruchtstukken, kroop hoog tegen den muur, als 'n orgel in kerkschemer, met trillende verheffing van hekjes, kristallen spiegeltjes, waaromhéén ronddanste in flits en beverige lichtstrepen, gespat van kleur-vonkjes, spelend rondom kleine zuiltjes en pijpjes vòòr spiegelglas, schietend langs lichtreten van twee jalouzieën dóórfonkelend bij 't kroonstuk in booglijnen op hoogere spiegel-galerijtjes, waarboven pullen en potjes stonden te drenzen in 't half-duistere hoek-kamerlicht. Zacht dampte 't buffet nog uit, in den koelen kamerschemer, z'n ochtend-hitte, toen volop de zon, in sidderstralen dwars over 't tapijt, z'n half lijf geroosterd had, vergloeid in zonnebrand, rond donker gevonk en vuurgeschitter van spiegels, zuilen, en kristallen galerijtjes, waarop Bresser zoo dol was; op dat hoogprachtige verlichte van zijn meubels, dat uitschieten van stralenbundels, dat krioelende hitte-getril van razend zonnestof, in zijn kamer. In donkere rust sluimerden nu de stoelen aan den muur en rond de groote tafel, die wijd-vlak sufte, met z'n bang versomberde, door schaduw-gril weggevlekte, uitgesneeën monsterkoppen en koperen ringen aan de kanten: dofte de kristallen, groote kroon, met achttienarmig kaarslicht, in mat geglans van duizenden prismaglaasjes in blankeren toonkrans rond den lampboog rijend. Loomige slaapstilte van verkoelde hitte-broeiing suizelde uit de beduisterde kamerdiepten. In elken hoek, onder getemperde tint-vloeiingen, spitste geel-mat traliewerk van ranke papegaaikooien, van boven omkoepeld met koperen dakjes. De wanden droomden, diep in 't weeke schemerlicht, dat zwaarder vervloeide achter duistere neerplooiing van overgordijnen. Nu en dan klakte uit de hoeken door de suf-stilte, 't tik-gewrijf van papegaaisnavels tegen kooitralies; dan bleef alles weer verzonken in 't matte droomlicht, smorend-stil, schijn-koel, geel-duister drijvend achter de verdonkerde ramen, waar de kamer | |
[pagina 153]
| |
in schemerde, zwijmelend weggepaft van hitte en zonnebrand. In den rechterhoek, onder de verdonkerde, goud-bronzige matheid van groot schilderij, stond 'n endje van 'n etagèretje met kleurpoppetjes erop, de kooi van Louise, fransche papegaai, meegebracht door Bresser uit 'n rijk bordeel, op z'n laatste Parijsche reis. Daartegenover, verdiept nu door 't schemerlicht in de wijd uitgebouwde kamer, stond Lorrie, de witte Engelschman, meegebracht door Bresser uit Londen, en aan de raam-kanten, weer vis-a-vis, twee papegaaien die hollandsch praatten. De groote achterste kooien bij de suitedeur, drongen donkerig tegen den muur, in 't smoorlicht vervreemd als moorsch-verschaduwde miniatuur-kiosken, waarin 't wit en rood van vogellijven schemer-kleurde achter de tralies, meesuffend toch in de broei-looming van de heele kamer, die verkoelen ging in haar eigen lauwte. Bresser hield dol veel van z'n Chabbesrust, en al was ie klokvrij, geloofde ie aan god noch gebod, z'n Chabbesgenoegens waren 'm goud waard. 't Stille uurtje, zooals nu, van twee tot drie, als z'n kinderen weg waren, z'n vrouw boven sjokte, en Eva uitging, wou ie voor niets ter wereld ruilen. Hij kon dan, lekker ongegeneerd, in z'n overhemd rondloopen, en alles van z'n huis bekijken en bevoelen zooals ie 't altijd wel wòu, maar nooit durfde, uit angst dat ie betrapt werd door Eef. In zoo'n uurtje kon ie lekkertjes uitgaans-plannen overzien, z'n werk nagaan, zaken overpeinzen, en al wat ie bezat en verlangde net zoo lang beknuffelen als ie 'r lust in had. Half flauw nog van de hitte, zich prikkerig-branderig voelend in 't gezicht van telkens zweet afvegen met z'n lauwen zakdoek, had ie plots in 'n paar giftrukken, alle drie jalouzieën neergelaten, de overgordijnen er half voorgeschoven om zoo alleen te zijn, heelemaal koel alleen, tot bedaren komend in dat gesmoorde licht, waar ie ook wel eens 'n uurtje van hield, al was 't maar om z'n meubels, z'n kamerweelde weer eens in 'n àndere atmosfeer en toon te zien. Wat 'n schokkende pret gaf 't 'm, als ie 'r aan dacht, hoe ie Lozij op de veiling dat pracht-buffet en z'n reveille-klok afhandig gemaakt had. Twee minuten was ie te laat gekomen, nèt toen de hamer hèm buffet en klok had toegeslagen. Wat 'n neus had Lozij gezet, Lozij z'n ergste konkurrent, die altijd wou hebben wat hij, en hij wat Lozij had. Goeie god, als ie 'r aan dacht, - giéren kon ie 'r om; 't waren maar geen pràchtstukken z'n buffet en z'n klok; blind kon ie 'r zich op kijken, 't buffet nooit genoeg betasten, opwrijven, en stilletjes de hoekjes zuiveren van stof, de uitpuntende krullen en vruchtstukken, de gladde zuiltjes en koppen, als levend je aankijkend. Nooit kon ie zacht genoeg bevoelen, met héél schoone vingers, dat schitter-kristal, die spiegelrandjes en facetten, en altijd weer ging ie vèr-af staan om 't te bekijken in z'n volle hoogte. Ze hadden 'm gezegd dat 't uit den boedel van 'n prins kwam. Maar geen kunst, 'n wonder was 't; de hééle klub had 'r den mond vol van, en ze waren zóo nijdig en jaloersch, dat z'm wel | |
[pagina 154]
| |
konden worgen. En dàt juist vond ie lekker, omdat 't 'm liet voelen hoe rijk ie alles had en hoe mooi 't was, en hoe 'r over gesproken werd. En z'n klok, die daar net boven den engelschen Lorri hing; wat'n stuk!... met z'n vuurrooie wijzerplaat en massief-gouên cijfers,... en 't krulwerk!... Uren lang kon ie 'r op kijken. Elk half uur, en, als ie wou, elk kwartier, kwam zoo-maar-van-zelf 'n mannetje uit de zij van de klok springen, met 'n toeter aan z'n mond, en dan begon 't z'n soldatenreveille: tèttè tèttè tèttè, tèttè tèttè tèttè... vijf minuten lang. Ieder die 't hoorde, keek 'm aan alsof ie mechòggeGa naar voetnoot1) was... vraag wat hij 'r aan doen kon! Hun verbazing, schrik, en lol zoog ie in, vulde 'm gezwollen van dolle vreugd. En z'n prachtpapegaaien?... 'n bagatèl... allemaal konden ze spreken, in alle talen. En z'n trijp gekleurde, z'n antieke stoelen, z'n drie piano's, z'n groote zilverkast, daar net bij z'n zilveren sigarenstandaartje?... Pronkstukken!... Wat stond alles daar mooi dof nou in dat rare licht. Toch rijk nog, toch rijk! Wanneer ie z'n zilverkast zag, schoot 'm blijdschap in de knieën. Wat 'n genot had ie toch van alles wat ie kocht. Ze keken zich de oogen uit d'r koppen, z'n famielje en z'n vrinden. Zoo moesten eigenlijk alle meubelen zijn, vond ie, alle kasten, heelemaal bijna van glas, zoodat iedereen kon zien wat er in was. Mal had ie zich al gekeken op die rijk uitgebuikte, fijngebogen zilverkast, met al haar glas en kleur-marmeren trapjes en richeltjes, waarop uitgespreid, voornaamstil, in antieke preutschheid, z'n porcelein stond, z'n oud zilveren schenkgerei, z'n serviezen, z'n potjes en kopjes, van god-weet-hoeveelwaarde-en-hoe-oud, met allemaal van die narriche rooie en groene poppetjes, maar oùd, oùd, ouêr dan de kandelaars in de portegíeze sjoel, zooals zelf na te gaan was. En al z'n zilver!... Als z'n vrouw 'r maar wat meer mee voor den dag kwam; en z'n prachtige schilderijlijsten, met schilderijen erin!... Tranen van genot dreven z'n oogen in, als ie ze enkel maar aanzag, z'n breeê, gouên lijsten, met al die charivari en krullen eromheen,... had 'm ook maar niks gekost! De schilderijen konden 'm niks schelen, geen zier, of er moest 'n duidelijk bosch of 'n nakende vrouw op staan,... maar 't goud van de lijsten! Ze keken zich dood, de famielje en de kennissen, als ze dat allemaal maar zoo aan de mùur zagen hangen. En dan wat ie pas weer gekocht had, na de nieuwe tapijten, die groote stereoskopen en twee groote speeldoozen, waar je de deuntjes zoo gemakkelijk kant en klaar had, en uit alle opera's... Soms kon ie vloeken van nijd, dat ie z'n luitjes niet overal naar z'n andere kamers mee kon nemen, waar nog zooveel moois stond, van hèm, door hèm gekocht, onderhouèn en gekoesterd. Maar dat durfde ie niet, om z'n vrouw en Eva. O! soms had ie oogenblikken, dat ie zich wel aan z'n boel wou vastbinden, er zich tegen wou aanwrijven, dat ie wou zoenen stoel voor stoel, z'n heel buffet van onder tot boven, z'n zilverkast, z'n portefleurs, alles, àlles, als ie maar durfde. | |
[pagina 155]
| |
Stuk voor stuk had ie toch maar bijelkaar gekocht, eerlijk verdiend, met z'n eigen handen zich doodgesappeld zonder 'n uur rust, voort, voort, eeuwig voort, altijd in zaken. En waarvoor had ie alles gedaan? Voor z'n vrouw, en kinderen, en stand! Voorál voor z'n stand. Bresser was eigenlijk 'n zwerver van z'n jeugd af geweest. Op z'n veertiende jaar had ie alleen in Amerika rondgezwalkt en 'n woelig, straatarm leven geleid. In z'n energische natuur geen rust kennend, altijd zoekend te verdienen, had ie zich daar op allerlei beroepen gesmeten, zonder iets te weten, zich ingeregen en uitgezet, verhongerd en soms dik gegeten, overal indringend met den durf van 'n gek, altijd maar loerend op vooruitgang en duiten. Voor niets te lui, vàn dat de zon aan den hemel stond, tot in den nacht, had ie geploeterd en geslenterd, geroepen, geschreeuwd, gesjouwd, gevochten, de vuilste werkjes opgelapt, zonder schaamte, berouw of klacht, in 'n woest-vreemd land, waar ie geen gezicht kende en eerst geen letter van de taal begreep. Toen, zonder dat ie zelf goed wist hoe, was ie op z'n twintigste jaar met vijf bankjes van honderd terug gekomen naar Amsterdam, op 'n noodbrief, dat z'n vader zoo ziek was, en 'm wilde zien voor ie stierf. Vreemd-veramerikaand, verbruut en inpikkerig, alleen gespitst op zaken en geld, stootte ie zich aan alles in 't joodsch-orthodoxe kringetje bij 'm thuis; alles knelde en benauwde 'm daar. Maar ook in Amsterdam had ie zakenafleiding, en was ie van alles blijven doen. Zoo had ie ook, bij zich thuis, 'n mooi, zwart jodinnetje, Suze Cornet ontmoet, dochter van 'n ex-juwelier, door beurs-spekulatie verarmd. Het heele gezin van Suze Cornet zou naar Londen gaan, om schandaal en armoe in Amsterdam te ontloopen, en Levie Bresser vroeg of ie mee mocht, daar z'n vader nog wel zoo làng kon liggen, dol verkikkerd as ie was op de mooie, zwarte Suze, met haar gloeiend-verliefde, donkere oogen. Thuis hadden ze eerst geprotesteerd, maar Levie ging toch, drong zich gedienstiglijk bij de familie Cornet in, meepratend over alles wat zaken betrof, alsof ie al aangenomen zoon was. In Londen scharrelde ie 'r 'n beetje bovenop, na veel gebrek, vertrapping en ziekte. In de schoenen zette ie 'n eigen zaakje op, samen met 'n poolschen jood, 'n eersterangs werkman; hij verkocht al 't geproduceerde, bedelde, stal, bedroog en drong door, zonder kwaad hart, alles bekijkend als handel, waarin je dief moest zijn. Toen de Cornets 'm nu zoo flink de handen uit de mouwen zagen steken, mocht ie de mooie, slanke Suze hebben, die ook van hem veel hield, al begreep ze geen zier, vereenzaamd door de breuk in haar opvoeding, van wat voor háár, meisje van achttien, trouwen was. En Levie's berekenzucht kwam onder den verliefden kijk van Suze's schitter-zwarte oogen altijd in gevaar. Want bij haar voelde ie zich zoo zacht en zoo stil, als bij géen ander sterveling. Al z'n drukte en woordgespat bestierf op z'n lippen aan haar zij; dan keek | |
[pagina 156]
| |
ie 'r maar aan, en zei bleuerig: Suus, ik hou zoo dol veel van je, en 'k wou dat 'k alles mocht doen voor jou, - en dat meende ie toen. Zelfs wou ie weer vroom worden om haar, want zij hield van ceremoniën, en ook hij. Met 'n vreemden weemoed in z'n berekeningsziel, dacht ie nog altijd aan 't huisgeluk dat ie gevoeld had van z'n negende jaar af, als klein kind, bij al die vroolijke, joodsche feesten, met al dat licht, al die witte tafellakens en àl 't fruit, dat tooneelspelen, voordragen en zingen - want z'n vader was van goeie afkomst geweest. En toen ie later alleen had gezworven in Amerika, was ie zich gaan verbeelden èrg ontroerd te zijn geweest, elken Vrijdagavond, als ie die grijnzende leegte om zich heen zag, dat ploeter-grauwe van elken dag. Zoo voelde ie toen met Suus ook 'n gezinnetje te kunnen krijgen, waar ie diezelfde feestvreugde, dat opgeruimde gewemel, die verkneuterende, koesterende Vrijdagavonden chabbesrust, dat intieme bezoeken, babbelen en eten weer terug kon halen. Dat waren toen snelle weemoedsgedachten, die om z'n zaken-gereken heen schommelden, overblijfsel van herleefd jeugd-gevoel, verbroken in z'n jongelingstijd, waar ie thuis, belhamel, niets leeren wòu, en vluchtte als z'm niet lieten gaan. Toen was de gelukkige tijd gekomen, dat ie met Suze zou gaan trouwen. Maar als in 'n droom, verzonk z'n vizie van gezellige feestelijke joodschheid. Z'n poolsche kompagnon was weggeloopen met duiten en waar, had hèm 't zuur verdiende door dag- en nachtwerk bijelkaar geschraapte weggegapt. Z'n heele zaak stortte ineen; met nog véél schuld over, zat ie daar, getrouwd, 'n kind op komen, in 'n rampzaligen benauwden toestand. Z'n eerste gedachte was zelfmoord. Maar toen liet Suus zich van een nieuwen kant zien. Levie sprak ze moed in, zei dat ze samen knoopsgaten heel fijn zouden stikken aan schoenen en kleeren, en dat 't goed betaalde als 't fijn gedaan werd. Verwonderd had Levie 'r aangekeken dat zij hèm, den energischen, duivel nog dood vreezenden Levie moed moest inspreken. Hij-zelf dacht dat zij allereerst geknakt zou zijn, geslagen, dat ze vreeselijk zou mopperen, dat ze heel schuchter weg zou kruipen, grienend in 't donkerste hoekje van leed en zelfverwijt, en daar stond zij juist, voór hem, zeggend wat er te doen was, richtend den koers van z'n bestaan, kalm en lief. Dat had 'm diep getroffen, en meer nog liep ie voor haar door 't vuur. Toen kwam eenige jaren later 't toeval dat de Cornets weer in Amsterdam gingen wonen, en Bresser met z'n gezin mee mocht. Door Suus' mooi kopje, haar vlugheid en beminnelijke zachtheid, drong ze zich daar bij 'n paar families in, die haar 't diamantkloven zouden leeren. Met starre energie, nam ze Levie alles uit handen, verdeelde zich tusschen haar kinderen, huishouen en winkel. Net daarop brak de Kaap uit. Volleerd kloofster was ze heel gauw geworden. In korten tijd leerde ze Levie wat er te leeren viel. En toen dóór werd er geploeterd, bijna niet gegeten, niet gerust, in één geldkoorts, opstapelend verdienste op verdienste, tot Suus van uitputting niet meer kon, half dood te bed bleef liggen. Toen zette Levie alleen voort, wat zij | |
[pagina 157]
| |
begonnen had, niet als klover, maar als koopman. Heel gelukkige koopen deed ie, en op den rand van de bedsteê waarin Suus verlamd neerlag, liet ie zich nog door d'r uitgeput gezicht leiden, door de schittering van haar oogen, beoordeelde zij met zwakke stem z'n inkoopen, raadde en richtte nog tot 't eind, behoedde 'm voor stroppen en dwalingen. En Levie, sluw en gespitst, pas van de schoenen, hoorde aan, luisterde scherp, leerde àlles van z'n vrouw, deed in 't begin precies wat ze woù, verdiende, zonder spekulatie, toch veel geld. Maar toen ze na langen tijd wat beter werd, Levie haar al minder en minder raadplegen kwam, zag ze, dat ie 'n heel andere handelstactiek had gevolgd dan zij wilde, en dat hij, met minder kennis dan zij, wel honderd maal meer verdiende. Toen begreep ze dat Levie iets was. Met geslepenheid van z'n scherp loerende natuur, had ie in korten tijd zich overal ingewerkt, en heel gauw 't koopman- met juwelierschap geruild of samengebracht. Uiterst lastig voor z'n werklieden, zoog ie ze 't bloed uit; z'n makelaars sloeg ie bijna. 't Bewustzijn van z'n sluwheid bracht hoonende bedilzucht, en sarrende truken. Niemand had z'n vertrouwen en heel gauw beheerschte ie, met z'n doorrekende, uitgespitste trukenmethode de markt, kon ie als géen ander, voelen aankomen daling en stijging van ruw- en geslepenprijzen. Als iedere juwelier of koopman z'n goed verpatste om 't maar kwijt te zijn uit angst voor 'n voorspelde daling, dan sloot hìj, heel geheimzinnig, ijzervast, z'n waar in de brandkast, tot ze nà weken drie maal ‘de hoogte’ ingegaan was, en hij tusschenhands opkoopende tegen verlaagde prijzen, schatten verdiende. Een anderen keer liet ie goed los met verlies zelfs, waar anderen juist vasthielden. Doorzien met rake intuïtie had ie den val van 'n zekere soort diamant. Tusschen de grillige, onberekenbare slingeringen van de prijzen, bleef ie koel z'n kansen wringen en buigen naar z'n hand, als 'n speler, speurend in voor ieder onzichtbare gangetjes en spleetjes, waaraan geen sterveling vóor hém ooit gedacht had of bij kon komen. Ook Suus voelde, dat ze daar niet tegenop kon; toch vreesde ze den een of anderen dag 'n val. Want telkens ging ie schijnbaar tegen dingen ie die vallen moesten; maar rijker, trotscher, weelderiger en ongenaakbaarder werd Bresser. Toen eindelijk de eerste razernijen der koop-weelde over waren, en hij, met de sluwe zekerheid van z'n natuur, niet meegedaan had aan verteeruitspattingen en joodsche orgieën om 'm heen, begreep ie dat z'n bereken- en handelszucht zich nog veel meer moesten verdiepen en ingraven tegen de konkurrentie, dat ie met nog meer verbittering moest werken. Want zelf doorzag ie, dat ie in de Kaap en daarna onder den vraag-aandrang, veel te veel zich had moeten laten donderen door den wil van den werkman, die z'n onmisbaarheid 'n beetje voelde. En ook hij had 't stilletjes voorzien; z'n aparte handelsstreken en vernuftigheden waren langzamerhand afgekeken; hij was niet meer alleen baas; men volgde hem in alles na, in álles. Toen bleef ie voornaam bijna weg van de klub, en juwelierde in | |
[pagina 158]
| |
't groot voor heel rijke afnemers. Zoo had Bresser de jaren om zich heen zien groeien en z'n rijkdom toenemen, hoewel met niet zoo hevige winstvlagen als eerst. Hij was gebleven een der eerste juweliers van Amsterdam, genoot van de weelde die ie uitstalde na de Kaap. In dien tijd was z'n karakter heelemaal vergroeid; alles in 'm was geldzucht en toch bereken-zuinige praal. Zèlf meende ie dol veel van z'n vrouw en acht kinderen te houên, maar allereerst wou hij van 't leven genieten, breed-uit, dooddrukkend ieder die 'm opzij wou dringen. In z'n sluw hoofd draaiden alle soorten van wellustplannen rond. Altijd dacht ie, dat ìe uitsluìtend rijk was geworden door z'n ploeteren, knapheid en zuinige berekening, buitensluitend met wrevel handelsgeluk of toeval. Zoo meende ie geen sterveling verantwoording te moeten geven van zijn doen en laten. Hij zou leven naar z'n stand, goed toezien op huishoudvertering, en voor-zichzelf, buiten z'n gezin, doen wat ie wilde. Z'n vrouw was, door dwingelandijen en heerschende kracht, weggezakt in z'n waardeering; alleen zag ie nog maar in 'r, 'n goeie moeder van kinderen, maar raad had ie nooit meer van haar noodig. En dan, al jaren achtereen ontplooiden zich stil, diepste neigingen en lusten, dingen waarnaar ie eerst gesnakt had en die ie nu kon uitvoeren. Z'n driften had ie vroeger pijnlijk gesmoord, ingekrompen. Maar met de weeldejaren, toen ie bij Suus negen kinderen had gekregen, was ze versleten, prikkelloos voor 'm geworden, scheurde en gierde 't in 'm naar meer en nieuw zingenot. In z'n bangelijkheid voor ‘stand’, had ie in Amsterdam niet goed gedurfd, al snapte ie menig nekeiwetje. Maar op z'n parijsche reizen, als ie geslepen verkocht, of deed alsof 't verkocht moest worden, barstte ie los in de wereldstad, ver van gezin en standfatsoen, driftte ie uit z'n dierlijkste lusten, gaf ie zich over aan al wat lijf en naakt was, wreekte zich op z'n gedwongen ingesmoorde matigheid, en zwijnde rond, met vuur in z'n lichaam, in verfijnde of grove beestachtigheid, tolde als 'n gek, moerde zich vast in ontucht, liet z'n heet bloed door strot en hoofd vliegen, lachend om z'n gezin, stand en handel. - Dol was z'n roes, uitzwijmelend zn geilvracht, om dan, uitgebleekt verschrikt bij 'n èrge klacht en naïef briefje van Suus, tot bezinning te komen, midden in 't schuimend wellust-geklots van z'n passies, zichzelf even bekijkend als onverstandig, heel kort maar, om dan op de terugreis weer voor te bereiden plannen voor nieuwe lol, in kombinatie met anderen. Zoo haatte Bresser alle dingen die niet te tasten, niet te zien waren; zoo alle abstrakties, dingen van geest alleen. Zoo voelde ie geen geluk buiten bezit. 't Leven moest ie voor zich zien als 'n groot dik ding, dat ie bevoelen kon, knijpen, duwen, zoenen of trappen, waarin ie weg kon zakken, als in z'n zacht-veerende en rug-kussenende stoelen; 't moest voor 'm staan als 'n vet vrouwlijf, waartegen ie kon drukken, waarop ie zich kon smakken in dierdrift, dat niet week, niet verschuchterde, maar dat heelemaal voor hèm | |
[pagina 159]
| |
er was, waar ie zich doodwerken, inpletten mocht in geile smoordriften. Zóó moest ie 't leven kunnen pakken, zoo moest ie in dat lichaam kunnen graven, als wraak op 'n jeugd-ellende, op z'n doodploeteren en sarrende ontberingen. Alles van 't stof-leven wou ie proeven, bedaard, inzuigend 't volste genot van elk leefmomentje. Hij wou proeven, voelen den tijd, 't geld, zijn duiten, z'n genot; hij wou 't niet laten gaan, niet zien vervluchtigen onder hem wèg, meegesleurd in 't staag gaan van uren en dagen. Hij wou vastgrijpen dat vervloeiende genot, om 't telkens opnieuw te proeven, te voelen, te ruiken, zich zwaar schooierend tegen den vet-rug van z'n weelde, opzwiepend àl broeiender hartstochten. Zoo rookte ie, in goddelijken proeflust, guldenssigaren, zwijmelend in warmen damp-geur, zonder dat iemand 'm mocht storen; zoo kocht ie zich zijden onderbroeken, kousen, nacht- en daghemden, zoende en koesterde de zachtste stoffen aan z'n lijf; zoo moest alles fijn en rijk-krakend aan z'n lichaam wezen; alles amerikaansch-praktisch en hoog-rijk toch. Zooiets had ie altijd gewild, en nou genoot ie 'r dol van. Hoe meer de dingen aan 'm vanzelf gingen, hoe inniger ie lolde. En zoo luisterde ie, met even veel geluk altijd weer, naar z'n mooi slaand horloge, zoodat ie 's nachts precies kon weten hoe laat 't was, luisterend naar de licht-zilveren slagjes van z'n remontoir, dat gouên ding, waar àlles op stond, als 'n komplete levenskalender en dat niemand vóór hem in Amsterdam had gekend. En onder die heete drift om alles te willen heb-voelen en hebproeven, uit de dingen zuigend de kittelendste zinne-essence, drong en nijdigde in z'n sluw-bekrompen hoofd, 'n minachtende wereldbeschouwing voor stumpers en werklui, die niet zóó geploeterd hadden als hij, en zooveel geest niet om rijk te worden. Hij voelde niets van dat werklui-meelij; ze hadden te vreten, goed, dat was hún geluk! Hij kon niet dulden dat ze méér verlangden. Niet íedereen kon rijk zijn, niet íedereen had zooveel doorzicht, werkkracht en slimheid. En goed vond ie 't, dat zooiets ook maar bij enkelen bleef. Z'n geld- invloed had 'm opgetild uit nietigheidssfeer waar ie eigenlijk hoorde te ademen. Niets zag ie meer dan geld, vrouwen, genot en handelsradheid. Vandaar dat ie Eva, met wie ie bijna altijd overhoop lag, vreemd, royaal en ongehoord-goedig vond. Toch durfde ie 'r niet véél zeggen, omdat ie 'r érg noodig had, in alles, als hij weg wou naar Londen of Parijs. Hij moést 'r wel ontzien; maar anders, om haar afbrekend gesar op alles wat hìj deed, en wat híj kocht, met haar geniepige kritiek, haar stillen spot, en haar giftig neerslaan van z'n parvenu-vleugels, waar ie éven maar 'n wippie wou nemen naar hoogere kringen, kon ie 'r wel vervloeken soms. 't Was de eenige pijnplek in z'n uitzuig-genietingen. En toch was ie bij anderen trotsch op Eva, trotsch op haar vlugheid, haar stil afdoen van alles wat ie haar op gaf, haar scherp wreken van verkeerdheden, haar strengheid en haar liefde voor kunst en | |
[pagina 160]
| |
muziek, al vond ie die mal in zichzelf. Maar respekt toch had ie voor haar geweldig zaken-doorzicht. Dat voelde ie nou juist 't ergst. Daar zat ie met 'n groote partij grof-geel in z'n maag, die zij had afgekeurd. Ze hadden 'm beet gehad. Veertig duizend gulden verlies zat 'r op, en tweemaal had ie bij Thalmeyer in de bank 'n partij geslepen moeten beleenen, om dìe partij nog vast te houên. Treiterende wroeging had ie, dat de direkteur van die bank 'm z'n goed zelf had laten taxeeren, uit zuiver vertrouwen, en ie toen niet méér gevraagd had, veel meer dan de waarde. Wat kon hèm 't schelen of de bank er-in liep; handel bleef handel! Was hij 'r zelf al niet zooveel maal ingeloopen? ‘En waarom heb ik 't niet gedaan?’ - woedde 't in 'm, - die man had 't volste vertrouwen in me, en zéker had ie twéemaal de waarde gegeven. O! 't kon koken en huilen in 'm van spijt' als ie dacht aan z'n eerlijkheid. Was 't gemeen? Geen kwèstie van! Al had Eva 'm voor 't laagste uitgescholden, - want voor háár voelde ie angst in dat zaakje - toch had ie 't moeten doen. Ze hebben hém zoo dikwijls willen bedonderen, al was ie ze te slim af; hij mocht 't anderen net zoo goed lappen. Toch voelde ie zich de laatste maanden nerveuzer en gejaagder dan vroeger. Hij genoot niet meer zoo kalm, breed-uit van de dingen. Bangelijk voor z'n lijf, dacht ie 'r aan, of dat beetje zwieren 'm soms zoo òp maakte, en de zorgen. Na ging ie in zichzelf, wat ie alzoo had. Alles wat ie verlangde, in z'n huis en in z'n kring, zoodat iedereen kon begrijpen dat ie bij Bresser was. Maar de angst dat 't 'm armer zou maken, kwelde 'm toch soms; hij overzag niet meer zoo klaar en snel als vroeger, wat ie moest laten staan of mocht nemen. Z'n hartstocht beheerschte soms z'n oogen en kooplust. Aan zelf-bekrimping wou ie niet denken, en ook niet aan standvermindering. Zou hìj maar niet wat minder uitgaan? Wat had ie 'n heerlijke huisgemakkies! Allereerst z'n kostelijk eten en alles wat ie wou, z'n nieuwe whistspellen, met z'n overal geroemde schildpadden fiches, z'n parlemoeren doos, en z'n kollektie meerschuimen pijpen met heele straten er op; z'n doorgerookte sigaretten-, sigarenen tabakspijpen, oliebruin, met dien zwart-bronzen glans en al die weerschijnen erop, pijpen die ie in z'n mond kon nemen met godstrots, en waar ze dol jaloersch op waren. En wat meer nog had ie thuis? Z'n biljart boven, al z'n zilveren stellen, z'n wappenrekken, heelemaal bezilverd, en dan z'n verzameling nakende fotografieën; god-nog-toe! wat waren ze daar jaloersch op! Om 'm te kwìjlen stonden ze, de juweliers, als ze bij 'm waren, en ze smeekten 'm nòg eens en nòg eens te laten zien. Alleen die pest-Lozij, die straks bij 'm zou komen, kon ie niet luchten; die vroeg nooit naar z'n dingen, die mienGa naar voetnoot1). Nou liet z'n dochter engageeren met 'n | |
[pagina 161]
| |
gojsje arme advokaat, van rijke komàf, alleen om den naam. Dat vond ie liederlijk. Met zóóiets moest zijn Eva nooit 't hart hebben bij 'm te komen. Er waren net zoo goed joodsche advokaten te krijgen, en mèt centen nog erbij. Waarom 'n nakkedikker?Ga naar voetnoot1) In z'n gespitste natuur, hijgend naar stand-verhooging, maar toch kliekjood, begreep ie de daad van Lozij als schande. Hij, klokvrij, bleef jood, vol bereddering in de bres spingend voor al wat óók jood was, als 't z'n duiten maar niet moest kosten. Zelf wist ie, dat ie gojgoomerGa naar voetnoot2) was, maar toch niet een die 'r mee te koop liep, en dan nog meer uit gemakzucht dan uit overtuiging. Maar plots voelde ie dat Lozij maar zelf moest weten wat ie deed. Hij wou nagaan waarom hij niet méér thuis bleef; opzoeken wou ie, waarom ie niet zóo meer genoot in z'n kring waar ie alles toch bezat. Was ie niet, na dolle moeite, eindelijk lid geworden van Artis, z'n grootste eer, en hadden z'r niet 'n feestavond van zullen maken als juist toen niet z'n jongste ventje kwam te sterven? Hij lid en Lozij gedeballoteerd! In jaren had ie zoo'n geluk, zoo'n nekomeGa naar voetnoot3) niet gehad!... En was ie niet lid van 't Park, en had ie niet 'n orkest bij zich thuis? Z'n Herman, viool bij Cramer, z'n Manuel klarinet, en z'n dochters piano? En ging ie alles goed na, dan stuitte ie op Eva en z'n vrouw, - twee handen op éen buik, in alles 't eens tégen 'm, altijd tégen 'm. 't Scherpst raakte 'm Eva in stand-trots en in kritiek op verteringen, waar hìj keef en schold als zij iets extra uitgaven. Wat 'n herrie had Eva niet gemaakt, toen ineens nog twee papegaaien in huis kwamen; en de prachtklok die ze bijna stuk wou gooien. Maar de reuze-stereoskoop met platen, die hij meegebracht had, vonden ze toch allemaal mooi. Alleen maar de platen van de heele wereld, platen van alle opera's, met zwamlichies er achter, en alles uit Amerika, met kleuren alsof je 'r zoo lévend voor stond. Toen waren zìj toch eens gebluft, Suus en Eef. En waarom vervloekten ze nu weer z'n drie monster-speeldoozen, die ie had thuis gestuurd, en 't groote tooneel voor de kinderen, en die russische horlogetjes voor haar, en die pracht-kachetringen met malakiet en paarlen, en haar oorbellen, zevenkaraats pandelokken? Wel voelde ook hij, dat ie te veel kocht; z'n hartstocht maakte 'm bang, wild. Nou pas weer had ie 'n tweede fabriekje er bij gekocht, dat slecht bezet was, en 't huishouên eischte elken dag meer leergeld voor meisjes en jongens, allemaal privaatlessen. Zou ie maar niet stoppen met hun fransche en duitsche meesters, en zou ie maar die fransche goevernante niet wegdoen? Maar dat kon niet in zijn stand. En toch brak angst in 'm uit, als ie aan al die uitgaven dacht. Waarom moést Herman leeren bij Crámer?... drie pop per les, 'n bagatel,... en waarom Manuel klarinet bij Seevik?... en waarom | |
[pagina 162]
| |
de jongste drie, Betsie, Caroline en Maurits ineens aan de piano? Maar had hìj dat zelf niet zoo gewild, en had hij nog pas niet Suus gezegd, dat 't noodig was voor z'n stand? Zeker, want Eva was gillachend de kamer uitgehold, en nà wou ie 'r toen gooien in drift, 'n kopje, dat voor 'm gestaan had, woedend om Eefs hoonend gelach en gesar. En nou moesten ze weer joodsche les hebben; dat wilde Suus nou op haar beurt; ze moeten niet opgroeien zonder god noch gebod; later konden ze gelooven of niét gelooven, wat ze willen. Wilder liep Bresser de kamer op en neer, drukkend weer z'n lauwen zakdoek tegen warm gezicht. Z'n denken had 'm opgewonden; onrustig geslinger rond één thema: te veel vertering - joeg 'n prikkel-hitte door 't lijf, z'n genot vergallend. Toch wou ie even 't snoetje van z'n fransch maîtresje zien. Uit 'n licht portefeuilletje haalde ie 't portretje van fransche nekeiwe. Onder 't kijken naar haar kopje en stil lachen van haar mond, berekende ie hoeveel z'm al 't laatste jaar gekost had, met al haar grillen en ameublementen. Maar dan keek ie naar haar schalksch uitdagend snoetje, haar slank lijfje, en gepakt was ie weer, met vloekende wegduwing van rekengedachte. Toch maakte haar lief inhalige lach 'm bang. Pas had ie 'r prachtig ingericht bij Passy en weer was ze niet tevreden; ze wou midden in Parijs, midden in de rue Richer. Toen kon ie niet meer wegdringen 'n vreugdegevoel dat plots in 'm opschoot. Als ie haar nou stilletjes liet stikken, en es terugging naar z'n engelsche maîtresse, die ie van Amsterdam al kende, en maar voortging met dreigbriefjes te schrijven, poste restante, al stuurde ie 'r precies wekelijks wat ze noodig had. Dan patterdeGa naar voetnoot1) ie metéén de lastigste, en 't dreigen van z'n engelsche nekeiwe, dat ze alles aan z'n vrouw zou schrijven of 'm de twee kinderen sturen, hield op. Maar tot besluit kón ie niet komen: hij vond z'n fransch kluitje nog te versch, te lekker; vandaag woelde al zooveel door z'n kop en voelde ie zich al zoo èrg bekneld tusschen benauwingen waar ie zich zelf ingehaald had. God weet hoe gewoon ie 'n lekkere meid uit z'n eigen personeel had kunnen pikken, al waren 't Racheltjes, ook vleesch, voor niks nogwel, als ie ze maar wat mooier werk gaf. En weer drong vaag gedraai om één denkpunt z'n kop rond. Met schrikhuil voelde ie z'n kalm genot in 'm vervloeien; z'n gejaagdheid, z'n onrust en z'n zenuwen maakten 'm bang, soms bang voor alles, voor zich-zelf. Toch zou ie zich bedaard en opgeruimd houên, want als Lozij daar kwam, mocht ie niks aan z'n gezicht merken. | |
II.'n Oogenblikje bleef Bresser staan voor z'n bladzilveren gemonteerd sigarenkastje, peuterend met z'n hand aan 't slotoogje of 't wel goed dicht was. Laatst nog had Herman, z'n oudste, 'm leelijk beet | |
[pagina 163]
| |
genomen. Stinkbokken van drie cent had ie heel netjes in 't zilverpapier van zìjn vijftig-cents- en guldenssigaren gerold. Wat 'n slimme rot vond ie 'm toch, sprekend hij-zelf, toen ie jong was. In stilte had ie om z'n streek geschaterd, den heelen boel op straat gesmeten en Herman 'n pak ros gegeven, om 't fatsoen en ontzag op te houên van zoon tegen vader. En van dien tijd af droeg ie 't sleuteltje aan z'n ring. 't Was drie uur. Stikkender broeide zonnehitte achter de ramen, als dampend licht speel-trillend tusschen 't latjes-gereep. De eerste koelheid uit 't schemerlicht was weggestoofd. Zacht trok Bresser aan koordje van 'n jalouzie, wringend de latjes in recht-òp-stand. Fel schoot plots 't licht de kamer weer in, gemeubel opschrikkend uit loom schemergesoes. Zacht geschuif krabbelde uit de streepgoud-flonkerende papegaaikooien, van zonlicht dat spatte op koper; de parelende gaskroon schoot vonkvuurwerk in bogen en kleurtooverende trillingen rond dwarrelend gecirkel en gevlam van lichtjes. Ongeduldig verlangde Bresser naar de komst van Lozij, om 'm te kunnen pesten, de oogen uit te steken met z'n buffet, z'n klok en 'n hoop dingen die ie nog niet bij 'm gezien had. Elkaârs bloed konden ze drinken, en toch altijd waren ze samen, wilden elkander niet missen. Zonder kloppen was Saartje, de joodsche chef van de meiden, binnengekomen. Als half uitgroeisel van Bresserschen kring, al twintig jaar in dienst, had ze alles meegemaakt, kende elk geheimpje van de familie, mocht de kinderen mee helpen grootbrengen, was vertrouwde en verschoppeling van allen. Wijd-uit had ze de deur opengeslagen. - Uwés-frou-laat-frage-of-úwes-al-koffie-mot-hebbe? - Saartje sprak ratel-snel, alles op éen toon, in letters-opslurpende vaart. Bij elk woord, trok hoog aart éen kant haar mond scheef. Door jaren gewoonte alleen kon iedereen bij Bresser haar verstaan. De juwelier had 'r niet eens aangekeken. Door de jalouzietjes heenloerend, met gebogen knieën, om de gracht over te zien naar Lozij, zei ie afgebroken: - Nee... nou... nog... niet,... als meneer Lozij strakkies komt,... maar... geef maar... de kognak... en... ne... de wijn... en... en... zet de taart klaar. Nog zag ie niets aankomen; zich omdraaiend naar Saartje, ging ie toen sneller voort: - En breng wat schuimpies... maar dénk 'r om, presenteer op 't nieuwe zilwere blad... en breng je mìjn gróote zilwere beker... en breng mee, de zilwere suikerstrooier en de zilwere taarteschep... maar zeg niet an m'n vrouw dat ik 't je gezegd heb... en de zilwere klontjestang voor de kognakkies,...en de presenteertrommels, de zilwere, jewéetwel,... denk 'r om Saarjte..., maar doe 't uit je eíge hoor! Saartje was, haar handen op 'r gezicht slaand, ingevallen, ratel-snel: | |
[pagina 164]
| |
- Houw-ùwes-èffetjes-stil-dat-kenn-'k-niet-allemaal-niet-ontoùwe... me-kop-loop-me-n-òm... ik-wor-nog-me-chogge-in-ùwes-huissouwe... me-kop... me-kop!... wat-het-uwés-gezeg-allemaal? Bij de deur stond Saartje; toonloos-snel had ze gesproken, in tuimel-vaart. Nooit kon ze antwoorden, of knorrig moest ze iets terug mogen ketsen. Met nijdig gezicht luisterde ze weer, klaar om bevelen op te vangen. - Ik zeg niks tweemaal voor 't zelfde geld... bi-je mechogge-of-wat-scheelt-je!?... de mense hoewe niet te denke dat 'k geen zilwer heb!... en nou afgemarcheerd march! - donderde Bresser Saartje na, die, doodsbang voor z'n driftstem, weggehold was. Klaar-galmend, keilde de bel klank-schommeling door de hol-hoog uitgebouwde gang. Dat moest Lozij zijn. Tegen 't raam gedrongen, plat z'n neus op de glazen gedrukt, noodeloos duwend z'n bril, poogde Bresser, in teenverheffing, van boven door 'n latreet op de stoep te zien. Daar zag ie Lozij met zoon, en neef Sak. Godverdomme! - driftte ie in zich-zelf, onder 't gejaagd aantrekken van z'n gekleede jas, haastig over overhemd-gebobbel - altijd die verdomde Sak! - Woedend was ie, dat die 'm nou weer z'n chabbes kwam verstoren, woedend op dat stuk falderàppesGa naar voetnoot1), die schandvlek voor de famielje. Door de gang strompelden menschen achter elkaar 't trapje op naar de eetkamer, waar Bresser vandaag ontving, om 't effekt van z'n nieuw buffet en nieuwe klok, zóo uit de eerste hand, te zien. Wijd sloeg open de deur, met neef Bresser in kort gedrongen gestalte voorop, waarachter uitpropte 't hooge schommellijf van Lozij, met z'n gespannen bierbuik, onder licht, fel-wit vest gesloten, in chieke omlijsting van fijn, zwart-kamgaren kolbert. Bij-zij, 'n beetje verscholen, magerde, iets hooger dan hij nog, z'n knokkige zoon, med. stud., familiegodje van geleerd- en bolleboozerigheid in alles. Bresser liep naar de deur, drukte joviaal-innig de hand van Lozij en zoon, med. stud., met strak voorbijzien van Sak, wel wetend dat ie 'm daarmee pestte. - Zeg!.. bin 'k zóo e kleihne droll, as je me nie zieth?... nòggg! - schorde Sak Bresser, vuurrood van woede uit. Met z'n hand stond ie klaar, en Bresser had 'm nieteens goeiendag gezegd. Sak Bresser was de arme neef uit de familie, vroeger slijper geweest, half werkman, en toen, door invloed van den juwelier, makelaar geworden. Allen in de familie waren bang voor 'm, voor z'n flap-maar-uit-tong, en omdat ie overal, altijd dezelfde was. Alleen Eva hield van z'n robuustheid en hij van haar, omdat ze nooit ‘grootch was teuge d'r arreme pàrrig van è neefh.’ Op Saks uitval had Bresser alleen 'n zuur-zoet lach-gezicht getrokken en luchtigjes gezegd, dat ie zich niks dik moest maken want dat ie 'm wel degelijk goeiendag gezegd had. | |
[pagina 165]
| |
- Ghéén kwètsie vànn!... die wil mijn belazere!... Sraam je z'k veur die àrreme pàrrig van è neefh?... Dan mot je 't rondúit zerre!... nògg!... Bi-je besraamt ower mìjn teuge meneer Lozij an, omrééede-je zoo'n arreme pàrrig in je familje hèth?... Dan gaan 'k wègg!... noggg... die-is, zal 'k dóódvalle óók goett!... Saks gezicht was weer kreefterig rood van drift geworden. Z'n stem schorde rauw-schraperig, als van 'n venter die zich heesch geschreeuwd had; bij elken eindzin schrampte en scheurde ie 'n vreeselijke ‘nòggg’ eruit, erger dan 'n vloek, die ie aanhield schor-gerekt, vol haat, met bevend-opgetrokken grauw-rooiige bovenlip, die lang erna nog, in tartende minachting van heel z'n met gift-woede doorschokt gezicht, bleef trillen. Sak was op z'n chabbes, met zwart gekleede jas, waarvan de voeringlooze knoopen flauw-blauwerig glansden als gewreven loodschijfjes. Z'n groote, gebogen kokkerd, viezig vanbinnen behaard met zwartige sprietjes, rondom omsprenkeld van bruin-week sproetjesgespat, stond tusschen weggesmalde oogen, onder laag, vuilig-vergeeld voorhoofd, waar net berg tegen plakte. Glundere, diepe oogen, vol vreemde, giftigdraaierige kleur-mengeling, als van glazen, binnenin spiralend beschilderde stuiters, driftten in nog diepere kassen schuwwild door 't vergeelde wit, alsof ie 'n ziekte onder de leden droeg. Naast z'n neus, onder leedjes-fijn-bestreepte ooghoeken, holden paars-zwarte zakken en als ie sprak of lachte, rijde 'n rotmond met vergroeide, zwartig-groen-wèggebrokkelde tanden, uit iets naar voren geduwde kinnebak, waarop z'n bovenkaak tandloos bijna stompte in bleekig vleeschrood. Z'n zwaar bekruld, kroezerig haar had bij z'n groote, randloos vooruitbuigende ooren, grijsdottige pluimen, stoppelig wild, oorholten ingroeiend. Een kaalplekkige baard, met klierig-rooie huidschemering ringde nijdig rond z'n kin, verbruind-grijs, verwilderd uitloopend in vinnig-rood-zweertjes-gestippel onder den hals, waar 't vleesch ingekneld zat tusschen mal-hoog-engelschen boord, die al z'n hoofdbewegingen star verstijfde. Gelijkenis met Levie Bresser, den juwelier, was er niet veel. Die pronkte met z'n hoog, glad voorhoofd, toevalligen denkgevel, z'n fijn onderhouên lichte huid, z'n blondrossige puntsnor, z'n kleine-wit-weeke handen, z'n rechten neus, waarboven ingleufde gouên bril' die professoraal geglans gaf rond kippige oogen, z'n chiek geknipten puntbaard, waardoor ie sprekend geleek op 'n zeer bekend minister, wiens loop en kleederdracht ie dan ook stiptelijk bestudeerd had, om de gelijkenis al maar grooter te maken. Ook hij liep op straat met 'n beetje gebogen rug, hoewel 't'm moeite koste, en in zaken-gereken z'n schouders soms plòts vreemd zakten; ook hij liep zomers altijd met een hoogen dop, waarop schitterde een overal meedraaiende lichtspiraal, éen dag in gala, met gelakte schoenen, 'n anderen in licht-geruit grijs, dan weer in tusschenschakeering van gedempt-grijs cheviot naar donkerder blauw, altijd chiek, in uiterste verfijning van kwaliteiten | |
[pagina 166]
| |
en coupe, driemaal duurder dan de rijksten. Alleen z'n dikke onderlip, grof-plat uitbuilend boven magere, naar achter geduwde kin, verklapte 't geheim van geweldige zinne-natuur. Die bedierf de gelijkenis met den minister, en ook kon ie niet afleggen de vier reuze-ringen, met diamanten en cachet, zoo rijk flonkerend, als ie losjes z'n handen bewoog onder 't praten. Maar Sak vond z'n neef Levie 'n branie; z'n verfijning, die ie niet eens begreep, hinderde 'm gloeiend. En boven alles voelde ie dat die rijke stinkerd 'm wou doodbluffen; dan, - dan had ie nijdigen lust om hèm en z'n heel rommeltje te befluimen. Juist om dàt haatgevoel te luchten, verdroeg ie beleedigingen, nam ie zich voor te blijven. Op den laatsten snauw van Sak, zei Bresser niets meer. Voor Lozij en z'n zoon wou ie zelf 'n paar groote stoelen naar 't raam rollen, lieverig ze verzoekend te doen alsof ze thuis waren. De middenjalouziën, waardoor 't meeste licht op 't buffet viel, had ie, zoo schijn-ongemerkt, half opgehaald, om de kristalschittering van de onderste galerijtjes te laten vonken. Lozij was deftig-paf in den grooten stoel gezakt en z'n zoon deed 'm precies alles na. Lozij behoorde tot den stand van Bresser, was schatrijk juwelier, heelemaal geen geloofs-jood, in z'n soort bekend klub-atheïst, voorgelicht door verklaringen die z'n zoon van de Buchnersche geboden, uit diens Steenen Tafelen had opgediept, en waarvan ie 't grootste gedeelte niet begreep. Jaren was ie al Dageraadsman, klokvrij, luchtend z'n godloochenarij in spot met vroomheid. In z'n neiging tot verkristelijking, - want zoo zag hij 't atheïsme, - wou ie z'n dochter 'n kristen advokaat aanpraten. 'n Kristen schoonschoon vond ie 'n ideaal, en z'n eigen kind dokter! Toch was ie kalm-goeiig van natuur, niet heerschend met z'n duiten, ‘mienig’ - zooals Bresser zei, sprak weinig, met altijd 'n raar glimlachje om z'n mond, ook lachte ie heelemaal niet. Op-en-top genoot ie toch van z'n bestaan en duiten, veel rustiger dan Bresser, en gaf ie veel geld uit voor boeken, waar Bresser juist den dood voor had. Z'n spiegelend glad hoofd, met 'n kringetje grijs haar middenin, bleef éen van z'n ideaal-gelukjes, waarop Bresser soms jaloersch was, vooral in den schouwburg, omdat 't in de stalles zoo rijk stond. Log van lichaamsbouw, zakte z'n zwaar-mienig hoofd in vetten kwabnek. Z'n gezicht had iets goeiigs, z'n kleine oogen stonden zacht-zelfgenoegzaam te gloeien onder weggemold jukbeen, als ingepriemd in 't vet van ontzaggelijke plooiwangen. Z'n bij de kin afgeschoren baard gaf z'n gezicht iets Engelschmanachtig koels en droog-komisch, met 'n verjonging in z'n verschijning, door kort, zwart kolbert en grijs vilten fantaziehoed. Saartje was, in haar wollig bruinig-zwart chabbesjaponnetje, met losjes 'n licht blauw halsdoekje om, waaop 'n valsche granaten broche donkerig flonkerde, zachtjes binnengekomen en had op kleur-fel pluchen tafelkleed, òm kristallen pièce de milieu, glazen en glaasjes, trommels, flesschen en kelkjes gegroepeerd, in een blufferige | |
[pagina 167]
| |
uitstalling van zilver, naast taarten en koek, ‘zooas meneer d'r me-chogge had gemaak te doen.’ - Saar je schullepies!... gemee-ne chnokkelGa naar voetnoot1)... hi.. hi.. hi.. wat-e-kàk!... wat e chnéks-madam! -Ga naar voetnoot2) lachte Sak, met z'n hand plots woest grabbelend in de geschulpte haren van Saar, die vettig-pikzwart, plat op haar voorhoofd plakten, dat beenig-smal, onder vastgekleefden haartooi vol groene-zeepglans, uitpuntte, met iets dun-snoeterigs van 'n haringkop in oogstand, kin en kaken. - Nóh-schreit-uwes-toch-uit-warachtig-me-beetje-haar-'n srandaal! nòh,... me-pietsie-chabbes-verstore!... Nijdig had Saar haar zinnetje aaneengeregen-toonloos uitgerateld, na eerst met 't gif van d'r groene nijd-oogjes Sak bespat te hebben. - Jìj mot altijd je póóóte uitsteke! - zei Bresser, diktongig van kwaadheid. - Veurwát?... wat dòe 'k dan?... nòggg!... meen je haar schullepies?... è mooi kriebelgatje!... mot zoo'è uitgedroogde nekeiweGa naar voetnoot3) dan nog schullepies drage?... wat è lef!... wat é ponem!... dat leer jij d'r zeker, en veurdat trek je z'k d'r partij veur d'r schullepies... vertel mìjn! Bresser lachte zuurder, schudde ‘nee’, tegen 't schorre gekrijsch van Sak in, voornaam z'n puntbaardje met beringde schitter-hand beaaiend. In de kamer achter de eetzaal klonk plots stoelbombardement. Henriette, op een na de jongste dochter van Bresser, was luimig thuisgekomen, en had direkt zich voor de piano gezet, om met de deuren dicht door te studeeren, alles wat stoel was om haar heen opzij gooiend. Zelf 'n beetje doof, speelde ze met negatie van rumoer rondom haar. Als er visite was, vond Bresser dat piano-gestudeer, met z'n telkens vloeiend gerol van de hoogte naar de laagte en weer terug, soms met twee handen tegelijk, prachtig, omdat ieder dan hooren kon hoe ie z'n kinderen opvoedde, en wat voor 'n orkest ie thuis bezat. Wel verwarde en dempte 't soms sterk 't gesprek in de eetkamer, maar dat had ie 'r wel voor over. Alleen voelde ie zich kregel, omdat Lozij nog over z'n buffet zweeg, en Sak, die ‘door 't mechoggeneGa naar voetnoot4) heen was’, ook niets zei. Als er gesproken werd, moest ieder z'n stem hard uitzetten, dwars door 't piano-gejoel. Bresser was, onder 't inschenken van kognak en wijn druk aan 't schreeuwpraten over z'n laatste Londensche reis en 't afloopen van z'n partij-brokkantig en Cape-white. - Hè-je dan niks meer veur je mense? - vroeg Sak meewarig. - Me mense?... jìj vraagt altijd van je af!... me mense?... voorwat eerst die?... nee, zeg-zòo: ik heb niks voor me zèlf. - O ja, heb rachmonisGa naar voetnoot5) mit je... vertel! mìjn!... noggg!... of 'k nie | |
[pagina 168]
| |
wéet!... Veur jou ken de werksman doodhongere!... zal ìk de pèss krijge as 't niewaar is!... Zullie durrewe niks teugezegge;... wies' brooth je eet wie's lieth je zinkt. - Bresser voelde zich woedend worden, maar hij was bang voor Sak. Toch wou ie scherp antwoorden, alsof ie heelemaal geen angst voelde voor z'n flap-maar-uit-mond. - Een-twee-drie, doodhongere!... onder ons gezegd en gezwége... ik heb schìjt an de werkman, wat zeg jij Lozij?... Eerst m'n eìgen huishouê, versta je Sak!... 't hemd is nader as de rok! 'n Zwaar pianogebons in de bassen verdoofde z'n woorden in warklanken. - Laat die verchwartzte pejáno togg ze chnajemGa naar voetnoot1) houê! lachte Sak nog dieper krijschend, schor door 't schreeuwen en spreken tegen elkaar in, om 't eerst aan 't woord te komen. - Jullie kenne tóch deurvrete, of dat 'r já of dat 'r née werk is, noggg!... maar de werksman!.. Ooser!..Ga naar voetnoot2) - En me huishouê - drong Bresser middenin, - waar mot de schoorsteen dan van rooke? Grijnzend z'n bobbelneus bewrijvend, schorde Sak treiterig: - Je huishouê?... binne dat je pappagáaje en je temeijes...Ga naar voetnoot3) en ál wat-je koop en wat-je vetéert?... noggg!... Nee jullie make 't mòòi mit de werksman!... as d'r maar geen chtinkert uit mot komme! - Wat wi jìj toch àls van de werkman, je bìnt toch niet meer bij ze!... hè-jij 'r wat van nóódig?... jij bint toch makelààr! - En dòch wil 'k 't zerre as jullie bloedzuigers binne!... en zullie z'k de schwère-nouthGa naar voetnoot4)-werrike... Mákelaar!... nòggg!...zeg maar màrtelaar!... zal ìk ieder week verzieke wat 'k verdiene ken an je pesgoed!... geen màzzel geen bròocheGa naar voetnoot5) is an je heele massemátte!... zoo gaat 't mit joù mit de werksman ook!... Ik weet wel asje overgewich geef en as je nie laat wége! Rauw had Sak z'n woorden uitgeschord, de hoogte in, òver de klankrammeling van piano, die doortierde haar wemelende modulaties. Lozij lachte z'n glimlach breeër uit, en Bresser schaterde valsch. Dat maakte Sak nog kokender; want niet zag ie 't gelach van Bresser als gemaakt, maar als spot op hèm. - Hìj lach!... pas mar op je bréukie!... blijf nie d'rin!... 't spreekwoort zeg è wáár woort: die 't láatste lach lach 't bèste! - Jij hêt zoo'n gemèène mond; - schaterde Bresser harder en gemaakter door, toen ie woede zag driften op Saks gezicht. | |
[pagina 169]
| |
- En doen de werklui òns niks, meent u? - vroeg, plots schuchterzacht uit z'n zwijgen vallend, Lozij aan Sak, in komisch aangekijk, dóór-glimlachend zonder te lachen. - Waasj-fiel!... jullie binne mit rech twee hande op éen buik as 't teuge de werksman ankomt, maar as jullie verkoope motte, kenne jullie malkanders bloet drinke... vertel mijn!... nogg! Bresser gaf 'n stamp van woede op den grond; den hals kon ie dien vervloekten uitflapper wel omdraaien. Sak had onthutstheid gezien bij z'n laatste woorden; dát was 'n gevoelig plekje. - Jáá, of jij nou beisGa naar voetnoot1) bin of níet... darr heef ik rau schrijt an... verstá-án?... ik bin pietje-rech-uit, ik heef me hart op me tong lerre,... ik kèn nie huichele, ik ken nie schmeìgele... nogg!... bij mìjn is 't broekie àn, broekie aus;... ik kòm thuis hoe-as ik uitga... dat wéét je! 'n Schel wild geschreeuw uit den hoek bij de deur, met snerpendgillerig gelach ertusschen, verstomde Sak. Ook Lozij schrok even uit z'n paf-rust. - Adderòj!... wat is dàt? - schorde Sak. - De nieuwe fransche papagaai, gelokt door gespreek van pianogetingel, was opgeschrikt uit z'n rust. Op de koperen tralies van z'n kooi trompette flikkerend de zon; onrustig schommelde z'n rood en groen beveerd lijf op den stok, onder uitstootend gillen en lachen van mal-hooge keelstem, in zelf-koesterend schreeuw-geprobeer: Madame, madame as tu... as tu... as tu déjeuné... às tu déjeuné Coco? - waarop lachschaterend schel uitschoot: allrright mylorrd! Kleur van pret kreeg Bresser, toen ie Saks verbazing zag en ook Lozij had zien luisteren. Sak bleef er even stil van en vroeg toen: - Wat chmoest die?... die kèn je veraàje en verkoópe as ie wil... bij goddallemachtig! Maar niemand gaf 'm antwoord. Heviger dreunde 't piano-gebonk, met snerpend-hoog meegegil en schatergelach van de Française erboven uit. Bresser gloeide van trots en opwinding. Maar tevreden was ie nog niet, want al lang had ie verwacht, dat z'n klok reveille zou hebben geblazen, en er was niets gekomen. Onder 't gespreek door, zag ie plotseling, dat 't haakje weer voor 't kastje zat, waaruit de trompetter springen moest om te tètteren. Natuurlijk, dat had niemand anders dan Eva 'm gelapt. Vlug sprong ie op 'n stoel onder de klok en verzette 't haakje. Nog één minuut en z'n wonder zou half vier slaan, - dan mòt ie 'r uit met z'n trompet!.. Wat zalle ze kijke! - lolde 't in 'm. Henriette hamerde woester gamma's en de fransche Coco had den Engelschman gelokt, die in klagelijk gejammer 'n week gezang door 't gespreek heenhuilde. Sak hield z'n handen aan de ooren. | |
[pagina 170]
| |
- Wat 'n verchwartzte herrie!... è pietsie é patch azze we z'k mekaar verstaan kenne! Opniew vulde Bresser de glaasjes, en zoon Lozij, die nog geen woord gezegd had, wou Bresser net iets vragen, toen, in knarsend veer-sprong-geluid, uit den zijwand van de klok hevig lawaai tètterde. 'n Klein, met uniform beschilderd kereltje, hief, met automatisch-strak-scheef-bevend armbeweeg, 'n trompetje bij den mond, en tètterfel, reveilde 't den tijd. ... Tettè tettè... tettètterettè! - hield 't aan, schel, in geluidsgedrang tusschen pianogebons en geschater van papegaaien, die met 't nieuwe geraas wilder joelden en krijschten, als gillende schoolkinderen op straat. Lozij en zoon, aangestoken door 't kittelend gelach en gebons, waren plots zelf in lachen uitgebarsten; Sak bleef heelemaal verbouwereerd. Langzaam was ie met z'n handen op den rug naar de klok geloopen, voor-zich-zelf uitroepend in week stemgehaper, onder elk geschetter dat tusschen z'n woorden schoot: - Wat-e-gèin... wat... e... gein... hoe kanne-n 't ménschehande máke! Vlak bij 't blazende trompertje was ie gaan staan, en toen Bresser in ernst wou uitleggen, dat 't geluid niet uit trompetje, maar uit de klok kwam, bij 't uurwerk, voelde Sak zich ‘verneukt’, en onder hoog-luid gestrij van hun twee krijschende stemmen, vlak voor de alarmeerende klok, verdoofd nog door 't pianogebons, kreetstooten en lach-uitbarstingen van papegaaien, wisten Lozij en zoon, die zitten gebleven waren, niet waar de twee Bressers zóo heftig-gebarend over keven. Eindelijk was de klok uitgetrompet. Lozij had zich best gehouen, weinig van verbazing tegenover Bresser gelucht, en z'n bleuerige med. stud. durfde niet goed. Bresser had ze beide wel kunnen worgen, om hun koelheid voor z'n prachtklok. Maar toch genoot ie van huis vol leven, zich vooruit al lekker makend, als straks daar Herman viool en Manuel klarinetles moesten nemen, al was 't boven. Dat had ie zelf zoo ingesteld, op Zaterdag. Want de klub sprak van z'n huisgezin, als van 'n muzikaal wonder. De twee papegaaien waren stil geworden nu de klok uitgeschaterd had, en beter konden de heeren elkander weer verstaan. Maar nu klonk zacht-dun, afgebroken soms, boven den rechter kamerhoek, viool van Herman. Drenzerig-week, zeurde door de zoldering 'n versmoord toontje, eigenwijs ingaand tegen hollende piano-études. Weer gloeide Bresser inwendig om nieuwe muziekstem, die nèt nog te hooren was soms; maar Lozij vroeg niets en med. stud. nog minder. Sak, die vanaf dat ie gekomen was nog geen stoel genomen had, lette er niet op, omdat ie weer 't gesprek terug wou draaien op den werkman van straks, en tersluiks te hooren of Levie nog wat goedGa naar voetnoot1) voor 'm mee had. | |
[pagina 171]
| |
- Zal 'k verrekke Levie, asje me nie 'n paar nuutene sroene mag géwe!... wat ìk me doodgeloope heb gistert, om'm 't laatste kwartje op te krijre... bij die gele melak...Ga naar voetnoot1) - Dàarvoor bin je mákelaar! - viel Bresser in, - voorwat deug je anders?... dach je soms dat ik jou aanbod maar âan-swaajdraaj kan anneme?... Zéker om je mooi gezich! - Déuge!... déuge!... nogg!... wat-e chmoesiesGa naar voetnoot2) allemaal!... veur wie loop ik me dood, om'r de láaste chpie uit te hale?... nee mòòi is 't... mijnentwege ja!... Zal 'k daar dóod staan blijwe meneer Lozij, as u mot hoore!... Je wìnkt!... veurwat wìnk je nou!... ja, 't is daar-è geheìm!... ik noem geen nááme!... Mot u hoore... Daar krijg 'k me eergistert bod,... twée guldes te min, en ìk de man nageloope als é hond, om as Levie me de trap hèt wille àfgooie omtrent, toe 'k 'm 't bod bin gekomme brenge!... 'k Bin bij de man tien keere angeloopen!... àls hooger è stooter, nòg è stooter, toe weer 'n hallewe stuiwer, affijn om kort-te-gaan, 'k krijg 'm òp de twee volle guldes... enne... en veur die héele massemàtte loop 'k me al drie dage me beene-uit me gat uit... van Lévie è sjnauw, van hém è sjnauw... Noh zou u toch wonder-wat denke as hoe 'k er an ver-die-ien!... èn mekajiemGa naar voetnoot3) nie?... raaie u-es,.. è dìkke vètte nefiège!.... Hoe 'k goed en wel met 't bod bin àngekomme, zeg Levie an me: vá-mìjn geen precente.... motje mit hém maar uitvrije!... Wat zeg u me van zoo'è geìtz?... zal ik verrèkke wat ik verdienth heef... è krùmmel e-makke!..Ga naar voetnoot4) Wéer winkt-ie van nee!... Bij jou kops gezond as 'k de waarheid zeg!... Meneer Lozij, emmesGa naar voetnoot5) hoort u! - Jij vloekt altijd van je af!... vloek bij je eìge kop! - zei Bresser nijdig, en bang-bijgeloovig 'n beetje voor die soort vloeken. - Nòh, maanchene, mìjn kop dan!... óok me-zorg, kompt'r op-pan!... hij hèt niegich.Ga naar voetnoot6) - Jij wil!... jij wil!... herhaalde Bresser krijscherig boven 't muziek-lawaai uit, overschreeuwd weer door Sak. - Wat hebbe-ze-ne kàkkie, é bereddering, die juweliers van daag-des-daags!... en dammot-je ze gekenne hebbe hoe ìk!... à-ddenom!... gazzerhoor an gazzerhoorGa naar voetnoot7). - Jij wil!... jij wil de!... boorde Bresser weer erdoorheen, maar Sak had zich met z'n achterste naar 'm toe gedraaid, en, schor-schreeuwend tot Lozij, overstemmend bijna wilde gil-kreten van schaterende papegaaien en 't golvende pianogebons, vroeg ie: - Hoe lang geléje is de Kaap nouh, meneer Lozij? - Dat ie begonne is?... Laat ereis zien... 'n dikke achttien jaar. - Weetje wat jìj wil? - giftte Bresser, Sak woest bij z'n arm | |
[pagina 172]
| |
weer terugdraaiend, met z'n achterste van 'm àf, - jij wil!... - Hòu nòuh effietjes je mònth!... laat mìjn nouh óok effietjes wat zerre, al bìnne we niet hoo-me-géeen! - onderbrak Sak, trotscherig koesterend 't laatst opgevangen vergaderingswoord, - ik wil maar zerre, hoe as 't toe-d'r tijd wat ànders was as van dáag-des-daags!... à-ddechim!...Ga naar voetnoot1) kontrárie 't téugedeel!... Weet jij nog hoe as Mórtje en jìj toe bij-me binne gekomme en hoe as jullie me binne komme bìdde... geen chkoremGa naar voetnoot2)... gerégeld binne komme beleze en chméeke, om as 'k maar's veur jullie wèrreke heb gewille?... wéet jìj nog hoe je me z'k de pertijtjes an me ópgegooit hèt... adderòj as 'k dáaran denk... mit twintig... dertig gúldes méer op 't kraat!... de pès zit d'r in teugeswoordig!... Noùh ken de werksman sàppele dattie de kóue kóors krijg, en veurwátte?... òj, veur wie?... veur de zak van de juwelier... zal 'k de pès krijge as 't wáar is!... Wéetje nog hoe 'k Mortje gepès heb om jóu te belìewe, en, è-è-en hoe 'k 'm póóterGa naar voetnoot3) heb gewille worre, en hoe 'k tóe gezeg heb asdat ik zìjn wèrrek nie kan ánnemen.... en hoe ie me toe is gaan chmeigele en gàtlekke?... en ie me toe is gaan chmeeke is-è kind mit tráane in ze-nooge, en hoe ie me gezeg hèt: wèrrek veur mìjn en laat Lévie verrèkke, ìk geef je honderth guldes méer p'r p'rtijtje... adderòj!... è klúch was 't!... wat heef ik gezete te schúdde op me stoel, toe ie daar zoo veur me gestaan hêt mit chmeìgele... en toe ik intersiek jóu niet heb gewille veráaije, toe was ie wérreloopen en het ie geschreeft: nòh, seréisGa naar voetnoot4)-je dan mit Lévie d'rbìj! Teugeswoordig binne die boezemvrinde... niet van mekaar te slaan,... binne ze in-me-gat-uit-me-gat! Schor-moeielijk had Sak schreeuwend gesproken; door z'n aschgelig wang-vleesch kwam kleuropwinding schijnen. - Nòu, en wat wi je nou? - bleef Bresser in éen negatie-toon halsstarrig vragen, - de tijd blijft... - Lèk me de máarch mitje thijth! - beet Sak terug, - dat weut 'k ook!... nógg!... maar 'k wil maar nágaan as hoe jullie binne en hoe jullie éers wázze... Nòu bi-jullie pietschoppers, tròtsche frotter-haùrikke! En ineens stil-kalm kijkend naar z'n schoenpunten, met herinnerings-weemoed in stemgeschraap, vroeg-droefde ìe wee: - Zwijg maar stíll!... wéét-je nog de avend in de zààlon de de warrejetéé?... o nee, bij Mulder was 't,... affijn... dá wil ik van afweze... die meinseGa naar voetnoot5) hoe Schmoel bij je was gekomme en as hoe ie die fantazíe-pandelokke hèt geleverth,... waar je vìjf duizenth gúlde an verdient hèt, 'n uur later,... ook in dezèlfde warrejetéé??... as ie naa de pìsbak geweus was... en hoe Herry Doks, die toe ook jùis e groote vér-koop gedaan had, ze segaar | |
[pagina 173]
| |
angestoke hèt mit e bankie van vijf-e-twintig?... 't staat me nog veur as de dàg van vedàag... schimjis-mareineGa naar voetnoot1)!... nòg zie 'k 't ponemGa naar voetnoot2) van zoo e Jan, weut k-veul,... as toen ie van de dònder geslàge te kijke hèt gestaan! Even stem-stil was 't geworden. Uit 'n anderen hoek van de kamer klonk nu voller 't vioolgeklaag, en boven 't pianogebulder achter, vlotten ook gul-zangerige tonen van Manuels klarinet, die juist les had in 'n ander vertrek, op zìjn beurt dwars door 't gehamer, geklaag en gegil heenblies, vol-diep of vlug-hoog soms, hobo-erig nazaal-gedempt door de muren. 'n Moment dreigde 't huis weer vol te klateren met zang-muziekrazernij en spreekwoede, want één minuut nog en de klok moest z'n vier-uur-reveille uitschetteren. Nu waren ook de twee hollandsche papegaaien uit hun rust gelokt, krijschten soms oorverdoovend mee tusschen 't rhythmisch schatergelach van de Française, die lokkerig gilde en zong met de piano mee, in extaze-vaart de engelsche meesleurend. Soms was 't Brèsser zelfs te erg, en woedend vloog ie dan naar den hoek waar de Française stond, om in voetgestamp op 't tapijt, tusschen licht stofgewolk rond z'n beenen, amechtig rukkend aan de kooi, zèlf schreeuwend: ‘koesjt,... hou je snater!’ Coco tot zwijgen te brengen. Sak wou juist weer beginnen op denzelfden droeven Kaap-herinneringstoon, toen 't reveillemannetje met veergeraas uit zij van de klok sprong, trompet ophief, uitschetterde fel z'n getètter tusschen 't koortsige, elkaar ophitsende lawaai, krijschgelach en uittartend gillen van de papegaaien, alles overtetterend, doorschókkend 't muzikaal geslinger rondom. Heel z'n verhaal had Sak vergeten en juist als de eerste maal, liep ie weer met handen op den rug naar 't mannetje, onder zacht-schor geroep, voor zich uit: Wat-e-gèin!... hoe is 't godsmense-mogelijk dat ze n't máke kenne! - De klok had uitgeschetterd, en luider, valsch tegen 't themagebons van piano en 't drenzerig van viool in, gul-flodderde nu de klarinet haar trillers, onbewust van haar dissonanten-milieu. Sak was weer naar z'n plaats gedrenteld, met konjakje, dat ie in z'n hand gehouên had. De twee Hollanders aan 't raam gilden nu weer snerpender hun overburen toe, keken nieuwsgierig de kooi uit, met rond, klein-mal ooggestaar bij-zij, of heen en weer klimmend van eet- naar drinkstok. - Teugeswoordig, - ging Sak voort, alsof er niets gebeurd was. - begappe de juweliers an de werksman, en vroeger hèt 't juis percies andersom geweus,... toe hebbe de werkmense an de juweliers begap!... As 'k goet nagaat van de Káa-aap!... wáar zijn ze geblewe, me bloed-eige cente?... nouh loop 'k me me beenen uit me gat veur é strontige vijftig guldietjes in de week!... de rooie loop!... nôh!... grous geschrei en matte melooche!Ga naar voetnoot3) - Zeg maar honderd! - nijdigde Bresser. | |
[pagina 174]
| |
- Bij jou kops gezond asje de waarheid spreek!... nòuh mot 'k bij de eerste beste sekreet simon-plée speule, die 'k zelf gekènne heef as è arreme nakende parreg... Toe je mit de Kaap tien weke an 't vak was, hè je n't gekènne... en nou motte ze d'r oogen blind kijke op zukke pietsies ruitjes, kleiner dan-e-piet van me hoof!... nòggg! En Semmi Ceroen, die nouh zoo e grootche hourik is, heef ik zèllewers è dùwetje gegewe an zè sinezappele-kar, over de Blaubrug!... daar hèt ie mee staan te venten op de openbare straaht, mit twee guldes massematteGa naar voetnoot1)... dat is nouh juwelier mit permissie... betoegGa naar voetnoot2) veur vijf... Wie ken Ceroen nie?.., de chkorimzager?Ga naar voetnoot3)... vertelt je dinge... nie gehogge, nie gestoggeGa naar voetnoot4)!... eppes cheinsGa naar voetnoot5)... Toe indertijt mit de oorleg van zevetig... hèt ie te arrèm geweus veur ze kont te krabbe!... jááá hij hèt wat gekenne!... en nóu, mit al ze rijkdom, nògg de grootste gammerGa naar voetnoot6) van de wijrelt!... hèt ie nie gedeug voor geen kidisj geen afdooleGa naar voetnoot7)!... enn... e... toe hét ie é gulde gekrere... veur pruime te koope... adderoj!... daar is ie me gaan staan... maar jáá, hij-hèt verkoch!... jáá hij had stem veur te roepe!... noggg, geen spieë het ie gehad veur brood te koope... is ie me ze eigene massematte an 't opràkkele gegaan... omrede ie e flaute had van de geë... noh, daar komp ie me thuis... bij ze vrou, mit è kramph van al die pruime,... ke-je zik veurstelle... e overhoopte!... om as ze gedoch hèt as ie alles verkoch hèt gehath... maar hij roep maar àls onder de hand as ie kruip van de knijpings... mit 't doodsweet op ze gezich... hoor jelui!... roep hij als... de poth!... de poth!... omrede ie geen woord meer het gekenne zegge van de knijpings... maar zìj doch nog àls dat ie alles verkoch had... En... ne... zoo waar-as God leef, zalle we alles goeds in de wijrelt hebbe,... daar hèt ze me gekomme anzette mit de spaarpoth!... ha-ha-ha!... adderoj!... hij staat te krimpe van de knijpings, mit 't doodschwitz op ze ponem!... maar hij hét geen woorth meer gekenne zerre!... toe hèt ie geweze op ze toges!... dié poth het ie motte hebbe!... ké-je denke... as wanneer ik 'm teugeswoordig zien in è café... mot ik althoos denke!... Ceroen... je pruime... ha-ha-ha!.. In vijf weke hét ie 't vak geleert!... tòe hebbe ze al sratte vedient!... kwam 'r toe wat op-pàn hoe è ze n't gemaak krere!... as 't maar è pietsie geglomme hèt... waas ich viélGa naar voetnoot8), en nòuh, nouh,... adderoj!... Vroeger hê-je gehad lol, hebbe ze gezonge alle avende en an e Vrijderavend dubbelt... Ik zie me nog zóo zitte op me veurkamer mit me vrou-zaleger, olewecholemGa naar voetnoot9) mit àl me lich op!... lich is simcheGa naar voetnoot10),... hèt ze altijt gezeg,... en dan was Nabole gekomme, en die hét me gezonge allemaal veurdrachte!... en dan me tafel mit | |
[pagina 175]
| |
fruit... è barsjting hebbe we z'k gegete! tùt tweu uur in de nach!... en al de nichies van me vrou-zaleger, olewecholem... en van mijn... en de jonges van Roggie Slijd en Leib Loome,... om-kortte-gaan, dan hè-je z'k geamezeerd, enne alles was Got geschrape hèt was auf de tisch!... Ik zie 'r nog zóo zitte, me Ettie, God-het'r-ziel, mit 'r sjaal om, omrede ze altijd kouelijk geweus was, mit de naachesGa naar voetnoot1) op 'r gezich... en wàt-e sjaal!... è prachstuk,.., de vrou van Rilie het 'r mee gepronk geloope... Mit rech... waar blijf de tijth...en waar binne alle me cente!... Toe hèt me Ettiezaleger me nog gewaarschout: - ‘Steek je sjnees niet in de stront veur 'n ander’... toe heb 'k me nog late meschogge make!... hèt die Meikie Rozeloo, die frôrte kiejaaj moffineGa naar voetnoot2) die nouh net blind geworre is, en die verledene jaar z'n ouste kinth verloore hèt... hèt ie me an me kop gezanik, as dat 'k Pottegeeze en Turrike mot neme... ik wis 'r precies net zoo veul van-af as me groote toon... Toe later het ie kwansuis de boel mit me geruild, die goolewacherGa naar voetnoot3)... mit lootjes en Ammerikaanloodjes!... Adderoj!... in ééne dag was ik weer te arrem om me gat te krabbe!... Afijn,... gepronk heb 'k nooit... Weet-je... net as die ijzere hein van è Meilig, toe-d'r tijd... ook zoo e stuk eit-juwelier... nogg!... vroeger nakenth as e luis, die toe althijt in de opere tweu stoele gehuurt hèt één veur ze hand mit al ze diamante ringe d'rover te hange... en één veur z'k zellewers... We wazze toe allemaal meschogge,... maar zooas dìe niérichGa naar voetnoot4) wazze we geenéen. En weetje nog van de vrou van Bliem Mors, die teuge de knech bij van Haarlem het gezeg: ik lush geen opgewarremt ijss!... toe ie gezeg hèt dat 'r nog ijss was van gistert? - En 't is maar goed ook dat die mesjoggene boele hèt opgehouê! - zei Bresser deftig, - stand is stand en de werkman mot geen weelde hebbe, dat geef geen pas!... ze verzuipe de boel toch, of vertere 't an de mèide! - Addenom wat è pertaligheith! - viel Sak, in zwaar woedegeschor uit, - die spreek van meide!... bin jìj dan nooit in de Nes gezien? veur èlleke keer zal 'k de honderddùizend krijrre, dan ben ik betoeg!... nògg!.. Vertel mijn!... bi-je niet mit Bliem Mors en zè groote zoon in één kas geweus, en hèt vader en zoon 't nie gehouwe mit één temeije?...'n goed verstaander hèt e hallif woord noodig... vertel mijn!... nogg!... Dat wazze je boezemvrinde... fijne gewroeseGa naar voetnoot5)!... dié spreek van de werksman,!... nògg!... en weetje-nog, als wanneer Japie Trotsch an ze vrou hèt angestoke en an ze dochter, omrede ie roth was, en tòch bij ze vrou gegaan was, en hoe ie naa 't meschoggene-gestich is gebroch?... Oók e vrind van je,... en Gaj... en Rilie... en Heimie Trébe?... | |
[pagina 176]
| |
vader en zoon hebbe tog veur één nekeiwe gevochte enne allebei tweu kindere bij d'r gehat!... die spreek van de werksman!... Dat wéut-jij niet, wat Bolezoom hèt komme veurleze op fabriek teuge de zoons wat de vader gedaan hèt, en dat Ralie Strees mit de vrou van Moos geleef hèt, mit Naatje, en dat ze mit goedvinde van malkaar geruilt hebbe!... òòk jawweliers mit permissie!... die paar goeie niet te na gesproke... wat è pertàligheid!... Enn e-e-en hoe as die eisjedisjeGa naar voetnoot1) weer later is gaan leewe mit Roegie Paj, è neef van d'r moederskant die 'r in huis was geweus, jeweet wel... ze vader was Paj uit de Vinkebuurt, die gehandeld hèt in tabak en snuif... waar ze moeder dood van de trappe is afgevalle op è chabbez-èmòrrege?... Die spréek nogg!... En weet-je... neem je hoed af, mit permissie, sta op en ga zitte,... is nouh è groohte juwelier, hoe Sak Assie vroeger geloope hèt mit parrepluus en mit luciferre, hoe ie è kratsnabbelGa naar voetnoot2) rijk hèt geweus, en altijd gestaan hèt an de Magere Brug en hoe ie gezéte hêt, viér jaar, om as-ie gestole goed hèt opgekoch?... vertel mijn!... nògg!... die spreek van de wèrksman!... En as ze 't goed hebbe gekrere in de Kaap, mos ze vrou altijd phisse in de opebare straaht, waar ze vedaan binne gekomme... wat è garpenechantGa naar voetnoot3)... En de heele familje het nie gekenne leze of schrijwe... geen ollef veur e beis gekenne...Ga naar voetnoot4) En dan die Japie Miskhe, ook zoo'n trotsche pàrreg,... è gebencht ponem... hèt mijn moeder nog eete gebroch, om as ie anders om was gekomme van de honger!... nouh hèt meneer è eiges ékepaaje!... Als ik me zoo de revuu veurbij laat pesseere, en 'k zie haarlie op straat, dan poppelt me hart... dan zeg ik in-me-zellewers: - jou vader hèt gezéte... jìj bint è gannefGa naar voetnoot5)... jij bint è kakhuis, è sekreet... jòu vrou is eisjediesje... lellebel eerste klas... jij hèt je familje angestoke... en die zijn nouh betoeg... jij het mit zuur gestaan an Màrreke, en je vader hèt zwart gezien van de honger... treife bemazzels...Ga naar voetnoot6) En die kijke je nouh an of je khák an je hèt vastplakke!... die trekke halie neus op!... Dié spréék...ik ja... ik bin altijd è àrreme pàrreg geweus, en dat bin 'k gebléewe maar niemant weut wat op me te zerre!... zal 'k blind worre, op dìe tweu ooge!... as 'k toe gàppe heb gekenne, was 't nòg niet imme òpgekomme,... en nouh binne de grootste ganòwem juweliers en eigewerkmakers. mit permissie,... zuige ze de nesjommeGa naar voetnoot7) uit de werksman d'r uit. - Wat heb-je weer 'n grooten bek!... pas maar op mit je woorde, je kan anders nog 't rooie dorp inkomme, verstá je! - krijschte Bresser verontwaardigd, z'n bril op z'n neus drukkend. Sak voelde zich plotseling belemmerd, 't woord ‘rooie dorp’ had 'm bang gemaakt. - Nòh jáá, chtòszGa naar voetnoot8)!... wat 'k zèg is wáár, dat ken návraag | |
[pagina 177]
| |
vèle!.. ik noem jòu doch niet!... wie 't sroentje pas, die trek 't an... nòggg! - Hou je mond nou maar! - snauwde Bresser norscher, iets voelend van Saks bedremmeldheid. Maar toen werd Sak nijdig, verhit door 't lawaai om zich heen. Hoog schorde ie, door de muziek-herrie en 't vogelende lachgeschreeuw heen: - Ik wìl niet!... dat verdom 'k!... nòggg!... hoe láát ik me daar koejeneere van jou?... ik bin geen snotaap!... snau jij an je Herman af, nôggg!... ik meen wàt 'k zeg!... jullie, jij, Móos, Nátega, pomsjtok... àllemaal belazere jullie an de werksman, mit klateersel veur boort, mit óverwich, mìt molehuur, mit àlles! - Begappe ze ons dan niks? - vroeg Bresser dreigend, - en hè-je niet gehoord, jij mit je praats, hoe ze bij mijn blómpotteGa naar voetnoot1)?... en hè-je nooit gehoord van Suus, wat ik met al die pèsponems de godganschelijke dag heb uit te staan?... hoe ze me bloéd make spuge?.., je geeft ze dauw-wit goed en ze brenge je fròttigheid, zwart of bruin terug!... of ze me begappe?... de háre van me kop koste ze me, die werkiui waar jij zoo'n ragmonesGa naar voetnoot2) mee hét!... òf ze me begappe?... zwijg maar still! - Hebbe zuilie dan nie glijk?... jullie begappe an haarlie doch ook!... geef-an-de-keizer-wat-an-'m-is - zeg 't spreukwoord... of jullie zuilie zóó begappe of zus... kodisj gehups kodisj allewanden!Ga naar voetnoot3) - Nou, ìk zeg je! - gilde Bresser in onstuimige verhitting van z'n woorden, met woest hand-gebaar dreigend - dat ze me me háre van me kop koste!... spreek jij nou, Lozij! Lozij lachte z'n glimlach breeër; hij vond 't eigenlijk te mal zich af te geve met dit gemeene sujet; maar toch bromde ie iets zachts voor zich uit, dat wegzonk in 't lawaai. - Wàt-zeg-u?... zal 'k verrèkke azze we z'k ons eigen woord verstaan kenne, - grinnikte Sak. - Ik zeg, als dat Levie gelijk heeft! - bulderde Lozij inééns boven 't huilende lawaai uit, toch kalm glimlachend, zacht om-aaiend kalen kop met z'n zakdoek. Ironizeerend op z'n maanhoofd, wijzend, viel Sak in: - é Kuns!... an u kénne ze de hare van u hoof koste,... u het 'r niks óp,... de rechte soort... twee hande op één buik, en... dòch laat 'k me niet afstrije, al bars je van kwaadheid Levie, zóó veur me ooge!... ik wéet wel as ze blompotte en as ze ruile,... krieje bekaamberijreGa naar voetnoot4) maar vertel mijn ereis, azze ze je je haren van je hóof koste, hoe kom jij dan an je duite? - riep Sak, bulder-rammeiend z'n laatste woorden. Krijschend weer drong Lozij er iets tusschen in, maar Sak weerde | |
[pagina 178]
| |
'm heftig af, en drong Bresser alléén te antwoorden. Bresser, zich raar in de klem voelend, viel schaamteloos uit, dat ie z'n duiten verdiend had met z'n eigen handen, z'n oppassen en uitkijken. - Ik heb m'n duite bij elkaar gegaard en gespaard! - O jâ!... an me nàbbelGa naar voetnoot1)... neem mijn!... - lachte Sak, duivelsch-grijnzend met z'n zwart-groenen beet-rotmond, - en ze koste je je hare van je hoof zeg je zellewers... hoe klopp dat mit je eige uitkijke?... allemaal goed en wel... ik vraag maarr... hoe kòm jij dàn an de duite? Sak had weer schor-bulderend z'n vraag-konklusie gesteld. - Ze stele me arm - ging Bresser door, in schijn 't klemargument van Sak niet hoorend, - verleje week most 'r éen 'n beetje lang wachte op kantoor... is me die gannef in 't ‘Hooischuurtje’ gegaan en hèt me goed voor 'n appel en 'n ei verkwanseld en hèt mìjn bruin in de hande gestopt... ik heb me dood geschrokke toen 'k 't zag!... of ze gappe?... tuig is 't, tuig! - Allemaal goed en wel maar hoe kom je dan an de duite?? - hield Sak met zangerig stemgebeuk vol. - Lèk jij me rondom, verschwartzter nar!... zeker van hàarlie? - grinnikte Bresser wreed-zuur in drukke gebaring van z'n beringde handen, ‘koesjt’ roepend tot den papagaai vlak bij 'm, die oorverscheurend doorgilde op arabesk pianogeslinger van 'n aandreigend trilmotief. Plots ging de deur open. Rozijn en Lepper, met twee ouê, ongetrouwde nichten van mevrouw Bresser, stapten binnen. Achter de open deur vloeide nu ratelend luider klarinetgejoedel, met soms lang-diepe tonen, aanhoudend tegen 't felle, snerpende vioolgezaag. - Wat 'n overhoopte!... om gek te worre! - zei 'n nichtje, dat, na allen vluchtigjes gegroet te hebben, rood-vlekkig, zweet-vet bedrupt om neus en oogen, pal aan de punt van de tafel was gaan zitten, met glimmond boven 't poppetje van 'n hooge botercake, waaruit twee schuine hoeken gesneën waren. - Veurwàt an de punt Mie? vroeg Sak de ouê-vrijster, die stug vóór zich zat te kijken in gepeins, - dan trou je doch in geen zewe jaáre! Mie kreeg 'n vuurrooie kleur, maar zei niets. Er was wat stilte gezakt in de kamer door 't breken van de verhitte gesprekken, zoodat ook de papegaaien mee uitrustten en alleen dan meesteigerden wild, als de stemmen tegenelkaar inkrijschten. Blazend en hijgend waren Lepper en Rozijn in 't mannekringetje komen staan, met vlekkige, paars-rooie zweethoofden, naast Sak, die maar niet wou zitten. - Neme jullie stoele, - zei Bresser goeierig tot z'n knechten. - As ik staat bin 'k grooter, - antwoordde Lepper gevat, met lach-kuilen in z'n bol-kop, en Rozijn, die, hoewel in éen houding staan blijvend, overal monsterend z'n oogen heendraaide, beweerde | |
[pagina 179]
| |
dat ie al den heelen dag gezeten had. Dadelijk liep 't over de hitte. Lepper vond 't mesjogge heet en Rozijn was bang voor 'n zonnesteek in zoo'n ‘bloedwarmte’. - Nóh, wat hè-je dan nog?... dan hè-je tenminste 'n steekie op! - lolde Sak, - è mens kan toch maar éenmaal sterrewe!... nouh of morrege kaporeGa naar voetnoot1)... komp 'r oppan... mense genògg! - Jìj het goed prate, - zei Rozijn, - jij ouê snoepert!... jij hèt jou porsie dubbelt en dwars gehad, maar ik, ik bin nog jong! - O ja!... hè je nog àls 'n oogie op Eef?... de rechte soort! - sarde Sak, negeerend weer woedegebaren van Bresser, - haas je maar niet, morrege is ook è dag!... oggenebbichGa naar voetnoot2)... hoop maar... è goeie hoop is nie kwaat’... maar-afijn, ik zeg niks! goed beschout... binnen 't me zake niet... die veul zeg, hèt veul te verantwoorde!... wat jij? Weer stootte wijd open de deur. Saartje kwam met 'n groot zilveren blad aansjouên, waarop 'n twintig, met koffie volgeschonken kopjes elkaar verdrongen. Nadat ze de heele tafel ontruimd, en Bresser haar gewaarschuwd had voorzichtig te zijn met 't ‘pjès de mejeu’ zei ze schmeichelend-lachend tot de ouê-vrijster-nichtjes, die sip buiten 't gesprek en 't gezelschap zaten, dat de ‘jùffrou’ op slag kwam. Saartje kòn geen mevrouw zeggen, ze had 'r al zoo lang gekend als juffrouw. Eén nichtje, zittend tegenover de ouê-vrijster, met suikerbeeldje van botercake pal onder haar neus, spiegelde zich glunderig-effetjes, maar telkens wèer, net doend alsof ze 't hoofd naar den papegaai draaide, in 't onderste spiegelgalerijtje van buffet, waarin ze haar heele chabbes-chiek zag glim-kaatsen. Sak, die toevallig haar op spiegel-manoeuvre betrapte, wou net iets bits zeggen, toen Lozij 'm vroeg of ie aanstaande PoéremGa naar voetnoot3) niet verkleed ging. - Wie denk d'r nouh an-è Poérem mit zoo è benaute... nogg!... en dann,... ik heef wat andersan-me kop!...me kindere ombeschrieë fesoenlik grootbrenge, dat is mìjn Poerem... goed veur mense as u en Levie, die doch niks te doen hebbe... die kenne doen en late wadde ze wille. - Wil ik jou 'es wat zegge, Sak? - zei Lepper heel gewichtig, - ik gloof, dat jij de zon nie in 't water ken zien schrijne... jij spreek zoo, omrede je me patroon 't lich niet in z'n ooge gunt... je bint jaloers... dat ken je van mijn gedrúk krijge. - - O sloo! - grinnikte Rozijn ophuppelend mee, woedend nog om Saks gemeene toespeling op Eva, z'n nicht, met wie ie zich dacht te verloven. Stemmengedrang klonk fel tegenelkaar in; allemaal tegelijk wilden ze aan 't spreken, tot de hoogste krijscher, éen woord doorschreeuwend, overwon. De papegaaien gilden weer aanhalerig en de piano donderde in de bassen voort, als 'n hollende trein over 'n brug. Met | |
[pagina 180]
| |
de hitte van 't gesprek golfden òp weer de dierkreten. Onbewust werden giftiger op elkaar de menschen in 't schreeuw-hartstochtelijk debatteerende kringetje, woedend dat ze niet werden verstaan, vloekend in de warmte, dat ze moesten overzeggen dezelfde zinnen, opgehitst door papegaaien, die zwaarder gil-krijschten als er hooger geschreeuwd werd, en de menschen zwaarder brulden om hùn gilschatergelach, vergetend dieren, muziek-razernij dwars door hun kakel-gespreek heen, die telkens volstortte midden in heetste diskussie, midden in geblaas en geraas van nijdige stemmen. Lepper en Rozijn, nog ongewoon aan die klankzwellende herrie, vroegen telkens heftiger: hèeè, hèè... wàtte! - door 't niet verstaan, waarop kwaadaardig kort geantwoord werd in al schreeuweriger stemgekruis, onder wilde gebaring van armen en hoofd. Toch durfden de knechten niets zeggen, wetend dat 't Bressers liefhebberij was, iedereen te laten hooren wat ie had. Maar Sak zag twee nieuwe vijanden in Lepper en Rozijn aankomen, en Bresser had van dien steun partij getrokken om haastig Sak 'n knauw te geven. - Je haalt me de woorde van de tong! - schreeuwde Bresser als spreek-overwinnaar dezen keer, - daar mot-jullie 'm de heele tijd hoore over de werkman... zou je 'm niet houe voor de grootste gesjiewesGa naar voetnoot1) van de wijreld?... ik bezweer jullie bij God,... als ie vandaag-morrege de werkman 'n loer ken draaie, dan doét-ie't, en als ie in mijn plaats was, was ie nog veel grooter pèsponemGa naar voetnoot2) as ik,... want alles wat ie zeg tege mijn,is omdat ie zelf niet verkroppe ken dat ik 'n paar cente heb in de wijreld, en hij niks!... Maar ik zweer jullie, zalle we alles-goeds in de wijreld hebbe, als ie vandaag-morrege 'n loterij trek, en hij kèn juweliere, dan is ie 't grootste stuk pes voor de werkman van de wijreld!... Want jáá, hij meent 't mit de werkman:... gif tege mijn, nijd, àfguns, en dat ken ie nie verkroppe, vóila-tout! Rood van lol dat ie even z'n venijn kon uitstorten, had Bresser opgehouên, en Sak wist niets anders te doen dan zacht ‘hè-hè-hè’ te grinneken, treiterig-woedend, tusschen elk woord dat Bresser er uitgenijdigd had, hard krabbend z'n achterhoofd en pluimlokken bij z'n oor. - Bi-je nouh uitgesproke? - vroeg ie schijn-kalm, smorend z'n drift in bedaard-sober vraagje. Weer sloeg open de deur; mevrouw Bresser kwam in, groetend met hoofdgeknik en lachje de heeren, om direkt naar de nichtjes te loopen. De nichtjes waren plots opgesprongen en vielen een na een Suze zoenend om den hals. Bresser was naar z'n vrouw gegaan en fluisterde haar met 'n ontdaan gezicht iets in 't oor, waarop ze met 'n lachje luchtigjes in 't Engelsch antwoordde, haar man gerust stellend, die vroolijker weer naar 't mannenklubje keerde. | |
[pagina 181]
| |
Mevrouw Bresser was nog slank als 'n meisje, en in haar lief hoog stemmetje klankte zachte beminnelijkheid. Juist was ze aan den snater geraakt met de ouê-vrijsters, die haar knussig overstelpten met vragen, intieme trekjes aan haar japon en rechtgezet van plooitjes in d'r jaquet, toen de deur weer opensloeg en twee zusters van Bresser, met hun mannen, lawaaiend onder hoog gelach en uitgeblaas van puf-warmte, instormden. Na heen en weer geloop en gegroet, drongen de mannen weer bijeen in den hoek waar Lozij en zoon zaten, en klubden de vrouwen rond de tafel, slurp-happend kokende koffie met cake. Saartje was aan 't bedienen bij de heeren, die, al stikten ze van eigen lijfwarmte, van de koffie niet konden afblijven. Iedereen duwde ze 'n kopje in de hand met 'n apart schoteltje, waarop, naast fijn-randige zilveren lepeltjes, twee vette reepen cake klaar gesneën glommen. Met één kopje te veel bleef ze, treuzel-zoekend-verlegen of ze iemand soms vergeten had, voor Sak staan. - Saar te veul?... wat è neweireGa naar voetnoot1),... zet màr neer... mesrien het EiliejenoveGa naar voetnoot2) trek, - grinnikte neef Bresser. Uit 't bijeengekropen vrouwengroepje klonk onderdrukt gekakel en gelach, waartusschen 't meegeschater van Suus zuiver uitschoot met hoog kittelstemmetje, als kaatste ze haar lachgeluidjes in 'n akkoord van lage naar hooge gilletjes op de tong weg. Mevrouw Bresser had de jaloezieën weer neergelaten, zoodat allen weer in half-schemer konkelden, raasden en schreeuwden onder muzikale uitstortingen die aanhielden van achter, van boven, van voor. Bij elken deur-openwaai van Saartje, die om lepeltjes en bordjes heen en weer dribbelde, huppelden sterker, neusknijpender klarinet-tonen naar binnen en woei áán dieper vioolgebeef. Mevrouw Bresser had Henriët 'n boodschap laten weten, of zìj tenminste niet wou stoppen; maar ze gaf Saartje bijna geen antwoord; over elf minuten was ze klaar en daarmee uit! - Sak smonselde nog in zichzelf over dien uitval van Bresser, beet spelend op 't haar van z'n baard, dat ie optrok tusschen z'n lippen, loerend op 'n gelegenheid om zich te wreken. Bresser had zich weer kwaad gemaakt met de papegaaien, die ie verwenschte als ze schreeuwden op 'n oogenblik dat hij sprak, of 't pianomotief haastig vooruit even méézong, luchtigjes, in versnelling van maat, om te laten hooren dat ie 't kende. In 't gewoel en gespreek bracht plots de wondere reveille-klok opnieuw afleiding. Weer was Sak, alle kwaadheid vergetend, er heen geloopen, met handen op z'n rug, lacherig aankijkend 't trompettertje. Achter 'm aan drong nu de heele stoet, zwagers, zusters, neven, nichten, vrinden, die allemaal wàt riepen, stem-grillig, door 't getètter. Nou eerst had Sak opgelet, dat 't trompettertje, voor 't weer in z'n huisje terug veerde, even met z'n rug naar 't publiek voorover boog en dan in beefbeweeg verdween in klokzij. | |
[pagina 182]
| |
- Hij is goéth!... ha-ha-ha!... daar stàat ie!... gezich op Máárse!... schróonzich!... ha-ha-ha!... mit ze gat naa me thoe! - schaterde Sak. Bresser genoot razend, alleen, rood-barstend van drift, riep ie naar de papegaaien, dat ze hun snater zouên houên, schuddend dan hier dan daar aan de kooien; maar 't hielp niets, ze krijschten oorverdoovender, gillender. Wat ie eerst dolgraag verlangd had, verwenschte ie nu, omdat z'm z'n heel genot van de reveilleklok bedierven. In 't valsch-schallende, scherpe getetter, achtervolgd en opgejaagd door piano, lawaaiden uitkrijschingen van papegaaien hooger op, tusschen verwensch- en verbazingsuitroepen van de menschenstemmen. Toen de reveille uitgetrompet had, drong alles terug en de vrouwen zetten zich weer om de tafel. 'n Zwager van Bresser, goud belorgnet joodje, dikbuikig, met grooten grijzen huzarenknevel, en zwaar dreunend basgeluid, vertelde van 'n reisje dat ie gemaakt had met z'n vrouw, in 't Gooi, en dat ie daar 'n levensgroote beeltenis ergens in 'n tuin gezien had van 'n marmietGa naar voetnoot1), uit 'n klooster gevlucht, geloofde ie, zooveel als monnik, die z'n heel leven lang op bloote voeten heeft moeten loopen. - 't Was manjèfiek om te zien, zei zwager Bizarro, - Vroutje had 'r gejoeneGa naar voetnoot2) van.... wat 'n tuine!... 'n gazaljadeGa naar voetnoot3)... maar ken jij zich voorstelle hoe ze dat hebbe bewerkstellig?... haarlie heele leve lang op bloote voete, en wat è pasmade paniemsGa naar voetnoot4)... en op de koop toe hebbe ze op èrrete motte loope!... Schud nou niet je hóófd, tofelemoóne, vraag an Vroutje zellef of de portier van de tuin 't niet zellef an ons verteld hèt!... Vroutje, nègáááGa naar voetnoot5)!... - Wat é gein!Ga naar voetnoot6) - viel Sak droog in, - onder haalie voéte!... zal 'k dóódvalle, teugeswoordig ete de monneke ze n op! - onder hevig gelach van de mannengroep, behalve Bresser die nooit lachen wou om Sak, ging de belorgnette zwager voort: - Wat dat nou voor saugers binne, die marmiete, daar heb 'k 't fijne nie van gehoord... Nègáá... Vroutje... wees nou niet zoo chefladeGa naar voetnoot7)... thuis bi-je toch ook zoo niet op je mondje gevalle... - Wat zalle ze zijn?... zoo as bij òns de gazoniemGa naar voetnoot8)! - wijsgeerde Sak voort, - alleén ete die haalie erretjes an è vrijdagavend bij de balletjes in de zoep, en zuilie loópe d'r op. - Wat flauw, wat flauw! - zei Bresser, de humor van Sak vooruit verzwakkend, - is dan 'n monnik zooveel as bij ons 'n gàzzen?... dat is nou op zijn manier n jìddekind, die nooit'n sigaar rookt op Chabbes, maar wèl mit z'n vrouw in cafè gaat zitte en geld uitgeeft. | |
[pagina 183]
| |
- Breek me kop!... zal d'r wat oppàn komme!... nee jij hêt 'r verchtajemGa naar voetnoot1) van! - en plots zich bewust wordend, schorde ie nijdig met zwaardere stem: - ik heef nog 'n appeltje mit jou te srille!... verbeel je z'k dat je zoo van mijn afkomt?... al bi-je nòg zoo 'n trotsche frotterhaurik en ik nòg zoo'n arreme parrig, ik zeg doch wat me op 't hart leg! De zwagers, als latere bezoekers begrepen die plotslinge kijfwending in 't gesprek van Sak niet, maar hij, eenmaal opgelaaid, ging voort, onder nerveus-bange gezichtsvertrekkingen van Bresser, die de stuip had voor Saks mond in 't bijzijn van zooveel menschen. - En of jij 't nou 'n pietsie fijner zeg as ìk, dat ken me niks sreéle!... jáá ik ben daar 'n vrijmesseler!... of je ne gluiper laat of e wind, je chtink dóch!.s.. ieder vogeltje zink hoe ie gebek is, nógg!... Jáá ik weet daar van die hoogdravensche woorde!... jáá we binne daar an 't hoff!... en as je de pes in hèt, om as ik je de waarheid zeg, as je begap an de werksman,... dat mot jij weéte!... binne jòu zake! - Hou nou je mond maar!- viel Bresser uit,- want bij godallemachtig, ik véel je beleediginge niet langer! Er kwam opwinding in 't klubje, en de vrouwen, verschrikt door 't ontzettende gekrijsch van Sak en Bresser, zwegen, elkaar bang aankijkend. Sak was vaal-groenig bleek geworden en z'n rotmond beefde hevig. - Ik heef schrijt an jou groohte smoehl!... hé je verstáá-áán?!... ík hou me smoel niet!... jìj bint begonne, jìj hèt gezeg asdat ik kinnessinneGa naar voetnoot2 heef, om as jij rijk bin en ík arrem, en ik zeg dat je liég!... dat-je 'n vuile bluffert bin!... 'n verschwartzter nar, die elkeene doódslage wil mit ze chènte!... Zeg jij nouh maar as dat ik niks voelt veur de werksman!... dat slaan 'k an me tòoges, as wat jij zeg!... zeg jij nouh as dat ik niks geen... Sak kon niet verder; van alle kanten werd er geschreeuwd, geduwd en betoogd, ook door den mienigen Lozij, dat Bresser zooiets niet gezegd had, en vloekend, krijschend, lawaaiden en nijdigden de stemmen boven elkaar om gelijk te hebben. - Dat hèt-ie wèl gezeg!... tògg, tògg! - hield Sak woedend, schor-gillend vol, tegen de duw-armen, handen en krijschstemmen van z'n bestrijders in. - Dat liég je!... állemaal zijn m'n getuige, Lozij, jongeneer Lozij, Lepper, Heijman... - Ik heef schrijt an jou getuige!... die wille jou flikflooie!... maar ìkke niet!... ìkke bin pietje-rech-uit, íkke heb me hart op me tong en jij bint begonne mit beleedige!... en dòch wil 'k 't zerre!... jìj bint 'n arreme pàrrig geweus, net-zoo-goed as ik!... al wi-je dat nou niet hoore, wààr ís 't, en jìj belazert an de werksman 't erregste van allemaal! ta!... tà - En inéens heel kalm, sarrend, ging Sak voort: | |
[pagina 184]
| |
- Maar ik maak me niet kwaat, ik bin doodsbedaard, as 'k maar zerre mag wat me op me hart leg,... ik heef géén kippekure... noggg!... ik zal géén ònvertoore woord zerre... en ik kom dòch op veur de werksman, om as zuilie geen te-mijesGa naar voetnoot1) d'r op nahouwe Lè - wíé... vestá - áán?... zuilie hebbe genògt an haarlie vrou en kindere! Een zwager, ontdaan, weerde af de partijen. - Chema-benieGa naar voetnoot2), maak jelui geen kasjkenaadesGa naar voetnoot3)... nêgáá! Bresser was doodsbleek geworden, z'n gezicht stond in gewrongen woede naar Sak gekeerd. Dat hooren dreigen van z'n neefs stem zoo vlak bij Suus, over z'n temijes, maakte 'm razend van angst, deed z'n stand-voetstuk schudden, maakte 'm klein in éen sekonde, brak z'n praats, temde z'n branie-toon. - Late we nou maar over wat anders prate, - zei ie schuchterzacht. Sak voelde de zwenking, en uit meelij met Suus zweeg ie, klaar toch om, zoodra Bresser weer begon, 'm op z'n nummer te zetten. Bleek-bedeesderig kalm draaide Bresser zich tot den jongeheer Lozij, en vroeg 'm of ie niet 'n goed boek over hie-gieéénie van kindere voor 'm had. Stil, geaffekteerd, zoodat Bresser met z'n hand aan z'n oor, moest buigen naar den mond van Lozij Jr., antwoordde de med. stud., dat ie ‘ongetwijfild hem zulk ien werk kònn liejne’. Alles werd den med. stud. gevraagd, die, pas op de akademie, voor zijn kring al meer wist dan 'n professor. Sak, die al lang weer goed was, en behoefte had aan lachen, begon weer met z'n eigenwijs ge-nògg en geduw, zich lollig gooiend op 'n vreemd woord dat ie niet kende. - Hie-genie??... wat is dàt veur è béésss?? - Gesondheijdsliejr, - kuchte nu, met 'n kleurtje op z'n magere kaken, luid-deftig de jonge Lozij, onder bewonderend-dwepend aangekijk van z'n vader, die zacht-werktuigelijk de vertaling van 't woord nazei. - Wat is dâ-ât?... om gezònt te worre?... nàrrichkat!... ze worre tòch grooth, nògg!... mijn jongste van vier eet an-è donderdagavend drie borde chnèrt en me oûste van ach eet 'r vier... enne... en dan gaane ze na bed en dan wedde ze wie 't meeste chtinkers late ken!... noggg! - Luid lachte Sak, alleen, z'n rotmond bevend vooruitgestoken. In éen adem ging ie voort: - Jáá, die dokters binne me wij-choochemsGa naar voetnoot4)... d'r wazze nooit zooveel zieke as vandaag-de-dag!... hóe meer dokters hoe meer zieke!... zal 'k verrèkke as 't wáar is!... weut u wat me vaderzaleger altijd gezeg hèt?... niet, Léwie?... toe jij nog niet zoo gróotch gewees bin as nouh, en toe je nog bij ons gekomme bin... toe hèt ie altijd gezeg: 't spreekwoord zeg è waar woord: asje'n huis koop, koop | |
[pagina 185]
| |
je stééne... asje vleesch koop, koop je bééne,... en dat zeg ik ook!... ànneme meneer Lozij, ànneme!... Wacht 'es èffietjes!... as 'k lieg.., lieg 'k in kemissie... daar hè-je Vronie van der Hos; kè-je die nie?... zij is ê dochter van Bogie Nasjkont,.. Nee, die hêt ê lol beleef!... ê teneel... Oggenebbiech, ê vroutje van vijf-e-dertig jaar... Daar krijg ze me ê dikke buik... zuilie late me an de zjurezjijn van Vink komme... jullie weute wel... hij is è broer van die andere Vink... die mit ze oliefantemonth... è month, of ie z'k althoos zellewers wat in ze oore ken zerre... zoo breeth... Nôh,... die gaat 'r an 't betaste en an 't befhoele... afijn, om kort te gaan,... ze mot in de kraam... Kê-je begrijpe hoe è ze wazze... Twaalf jaar getrôut... geen kint geen kraai... In de hemel!... kê je begrijpe... Ieder die ie teuge is gekomme, het ie motte traktheere... En Vronie was mechogge van freugte... Ze hebbe z'k mechogge gehoop op e zoon... Afijn, daar make ze â prach van ê luijermant, en zìj iedere dag mit ê buik van komçà... je hèt 'r wies op gekenne speule... as ê tafel zoo hoog... elke dag erreger... Nee wach, je bint 'r nog nie... è kèmédie... waaragteresrot... De zjurezjijn komp nòg-ê-r'sen nòg-e-r's... betast 'r weèr en bethoelt 'r weêr... Goeth!... zìj kompt in d'r negende, maar al wat 'r nie komme hèt gewille,... is 't khint!... Doodsbenaut late zuilie wéer komme an Vink, je weut veel, 'n echte tippichkophGa naar voetnoot1)... hij zal mijn afgestóle worre... afijn... en die hout vol, dat zuilie z'k vertelt hebbe... Addenòmmelekijne!... afijn... denke zuilie: komp thijt komp raath... Zoo zalle me kindere bij me in de wijrelt blijwe!... daar wort 't tien maande... ellef maande... en al wat niet kompt, is 't khint... Oggenebbiech... daar staat me â prach van ê luiermant... zij wort hallef mechogge van ongedult... ze denk ellik oogenblik, daar kômp ie... enne d'r kòmp nìks!... toe beginne zuilie me allemaal te chpotte mit 'r en zij loop mit trane in 'r ooge naar 'n andere dokter... En raajereis wat 't was!... èzènewe buik!... zal 'k doodvalle!... ha-ha-ha!... Wat e dokturs teugeswoordig!... En toe is ie me iedere dag 'n ent naa benede gezak van komça... En weet je wat ik toe gezeg heef an ze?... D'r was 'm zàchs toegekomme as meneer Vink zellewers most wòrre besneeje... dan hadde we tòg è brizzemieleGa naar voetnoot2) gekenne hebbe. Niemand begreep er 't toepasselijke van, maar onbedaarlijk lachten de zwagers mee, die gein hadden in Sak, en aangestoken door zijn eigen lach-geschraap, lachten allen, behalve Lepper, die zwaar z'n weer ingeschonken koffie stond te blazen. Midden in z'n schouderschokkend schraap-gelach hield Sak op, droog-nuchter, schreeuwend naar Lepper: - Je blaast verkeert?... je weut wel Lepper!... in me je-weutwel mot je blaze! | |
[pagina 186]
| |
- Verrék swijn!... hoe sraam je z'k niet voor mewrou? - Laat mij Saartje nog 'n beetje kofje geven, - zei deftig-gelukkig glimlachend Lozij, die 't woordje koffie al twee jaar lang ordinair vond. - Hoe ken ìk niet zooveel koffie chlobbere as u? - viel Sak weer middenin tegen Lozij uit, maar ik heb zoo è verschwarzte hartbranding,... me hartt brand me n'af as vùur,... me héel léve láng heef 'k zoet gegete!... en gepimpelth!... u lach?... om-as u 't zàchs het gekenne zien an me mond zal u zerre?... en nòg ken ik 't nie nálate! - Dâ-motje doen zooas ik, en géen koffie meer drinke, maar wiener melange, fijn!.., mit wanielje-room? - lachte Lepper. - KoékemolGa naar voetnoot1) wat è bluf!... wil ik jou ereis wat zerre Lepper?,.. jij vreet koekies en je kakt boles!... mit andere woorde, jij drink net zoo goed gewone koffie as ik, maar je maak z'k grootch... dat kenne we! - - Wat za-je dáaraan jokke, - sarde Lepper 'n beetje gebluft. - Dat kenne we.... ons kèn ons... zoo é chloumeduikelaarGa naar voetnoot2) is Zeelik Rozijn ook! Onbedaarlijk joeg van alle kanten weer gelach aan, en met de laatste dreuningen van piano gilden de papegaaien weer op. Oogenblikken waren er weer, dat iedereen met vertrokken gezicht zat of stond, wrevelig te spreken of te luisteren als woorden wegsmoorden in herrie en niemand z'n buurman meer verstaan kon. Vooral de wit-grijze Hollander vlak bij Bresser, krijschte oorverscheurend, met getril van z'n dik-zwart tongetje boven de drie andere uit, die meer lachten en zongen dan schreeuwden. Bresser kon niet meer aan 't woord komen; drift sloeg 'm tegen z'n strot; woede laaide op om alles kort-en-klein te slaan; maar machteloos-zenuwachtig lachte ie maar mee met de dieren, z'n visite die ie niet verstond en ook hem niet hoorde, - totdat ie op 'n dol moment razend de kooi van den witten Hollander beet greep van boven en beneden, onder gewaggel, vingergepiek en gekrijsch van papegaai, die plots de lucht inging, naar de deur toeliep en met donder-brul Saartje toeriep in de keuken: - Sááártje!... Saartje-pak-an!... die vervloekte pesbeeste make me mesjogge!... neem-an!... je ken je eige woord niet meer verstaan! Godverrdomme... hoor je niet... Godver... verdomme, bas-stemde de papegaai in benauwdheid Bresser achterna. Saartje kwam rood-opgeblazen aanhollen. - God-meneer! - ratelde ze uit, van beneden 't trapje opkijkend naar de kooi, die Bresser klaar hield om te laten opvangen, - godmeneer-wat-è-léve! - wat-mot-'k-mit-die-bèeste! -me-soepp! -wat-è-drùkkie! -me-kiph!-! -waar-motte-ze-héen! -me-kop-loop-me-n-om-wer-àg-tig!-me vleesch!! | |
[pagina 187]
| |
- Pak-an! gilde Bresser razender van drift, - pak-an, of'k slà ze hard-stikke-dood, as ze nog langer onder m'n ooge blijve!... pak-àn zeg 'k je! 'n Opstandje kwam in de kamer; alleen mevrouw Bresser lachte, omdat ze 't Levie al lang voorspeld had, dat 't te dol was om vier van die beesten in éen kamer te zetten. Geholpen door den gedienstige Lepper, die mee-jammerde op de maat van z'n patroon en door Rozijn, werden alle vier kooien wèggedragen, in de lange gang, naar de keuken, onder razend rumoer en brutaal-snibbige kritiek van Saartje, dat ze nog, onder 't koken ‘mit die mesjoggene beeste zat opgeschreep.’ Hijgend van hitte en bietachtig rood van opwinding en zweet kwam Bresser met z'n knechten weer binnen. - Nòu ken je tenminste je eige wóord weer verstaan, - zei Bresser z'n gezicht afvegend. - Wie is d'r dan zoo 'n ijzere níerich en koop z'k víer papegaaie tegelij-ìjk? - bonkte Sak er weer op. Maar Bresser gaf geen antwoord. Ook 't piano-gehamer had opgehouen, gelijk met de klarinet. Alleen de viool bleef doordrenzen zeurig-dun door 't plafond heen. Toen kwam de kleine familie Bresser binnenlawaaien, de twee jongste jongetjes, Manuel de klarinettist, Henriette en Celien, allen om mevrouw Bresser heenhangend om koffie met cake.
einde van het eerste deel. |
|