Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
(1901)–Israël Querido– Auteursrecht onbekendZesde hoofdstuk.Zwaar hijgde ademhaling van machines door de donkering van fabriekskamers. In doffe dreuning gonsden stemmen langs duistere kruis-portalen. Koperkleurig vlammenbrons kaatste 't kijklicht van molenkasten op de schijven, bronzig-goud, in vlekken verlichtend halve brokken gezichten en handen van slijpers. In fel gegloei toortsten de gasvlammen en kijklichten van verstellers boven koppendonkering uit. De kleine, vierkant verhakte ruitjes in de groote ramen, flankten hoog uit, bòven vervaging van kromme huizengevels aan overzij, met brandende opzuiging van 't bronzig geflambouw der verstelpitten. Aan weerskanten van werkkamers sidderden dreuningen in verdoovenden rhythmus onder rompendonkering doorschokkend. De zwarte pijpassen en licht-spakige drijfriemen, middenin, grilden vreemd in gluipend lijnengewarrel, als inééngestort mastwerk van scheepsrompen op den duisteren, trillenden grond. Schaduw-zware uitholling van hoeken en vlakken, als bewasemde nissen in nacht, waar vaag uitstommelden, tusschen houtige binten en kruislatten, been- en laarsbrokken van slijpers in halve broekdonkering, als afgesneën lijfstukken bengelend en hangend onder hoogen molenrand. Vanboven vlamden de lichten in toorts-rossige wildheid, diep kruipend gevlek in doezelig geglij van bronsgoud langs dof metalen zilvering van schijfkringen. Allen zaten ze nauw, opgesmoord tusschen hun molen, met half bevlamde gezichten, in weeken, soms | |
[pagina 103]
| |
wilden goudschijn van hoeken, onder alomme duistering en geschaduw van avond. De verstellers, met hun gezichten naar de diep bewasemde ramen, dreven in felleren lichtgloed, in sterke uitstrooming van gloeiende kijklichten, pal rood-brons op de koppen, in verwildering van trekken, zittend hoog, tegen den bankrand, woester verbronzend, als áánvlamden naast hen àl de dop-pitten in cirkelende vuur-eitjes van licht, achteruitstaand in mysterieuzen kaats-gloed op rugbrokken van slijpers. Boven hen dreef kil-lichtlooze schaduwing in gedoezel van avondvage wand-atmosfeer, in vreemd wordend balkgestapel onder nacht-geduister, grooter alles uitlijnend, als vergroeid tot tastbare schrikvormen, in hoog-diepe vèr-affe onbekendheid van punten en hoeken, zoo plots gekropen uit schemer van fabriekssombering. Zwaar in koren hadden juist de mannenstemmen geklonken, in scherp gezang uitscheurend boven machinedreun, als stoeiïng van wilde stemmengolven, in samengezang dwarrelend en woelend onder hoog angstig geschaduw van zolderenden fabrieksnacht, toen hel-hevig bengelgeklank dreun-galmend uit de duistere diepe benedengangen òpluidde; eerste vreugdesein dat de machinist ging stoppen. Hein kreeg juist order van z'n baas om morgen bij juwelier Bresser te gaan leveren en te laten rondisten. Bij hèm moest ie morgenochtend maar even de partijtjes komen aanhalen, want vroeg kon ie niet komen. Hein al maar klankloos ‘ja’ zeggend, onder 't gespreek van z'n baas, in zwaar hoofd-geschud, zat nèt even 'n krant in te zien, omdat ie toch zooveel doppen vóór was. De baas zag 'm niet, sprak met z'n rug naar 'm toe, onder sterk gekrijsch doorwerkend in haast. Daar nét zou voorgoed stopsein galmen en de machine stilstaan. Hein pakte, met radde, jolige hulp van den potjongen, de doppen al bijeen voor z'n baas. Den heelen dag had ie 't hoofd niet bij 't werk gehad. Juist had ie nog eens overgelezen 't verslag van 'n vechtpartijtje en de gemeene mishandeling van 'n paar revolutionnaire socialisten en anarchisten door de politie, in 'n opstootje waar ie zelf bij geweest was. Ze hadden bij 'n kerel 'n oploopje gemaakt, en den man 'n ironische ovatie gebracht. Door de politie was vreeselijk geranseld, en 'n kennis van 'm, Tom, die 'm had meegenomen, 'n dwepende voorvechter, had van 'n paar smerissen, met 't bot van de sabel, 'n hak tegen z'n kop gekregen toen ie eenmaal over 'n paar steenen gestruikeld was en machteloos op den grond lag. Nòu was ie 'r zelf weer eens bij geweest; zelf had ie meegevochten. Hij had helpen steenen uit den grond opgraven; heerlijk - Maar op 't laatst werd de heele stoet uitelkaar geranseld, en dooréén hollend, waren ze wild gevlucht in straten bijzij en achter openstaande deuren. Telkens waren ze teruggekomen, en telkens weer uiteengepatst. Wat ie gevoeld had onder 't vechten, meeloopend wèg en opnieuw aanstormend met den stoet, was beroerd vernederend voor hemzelf en voor de anderen. Dat vervloekte | |
[pagina 104]
| |
weghollen, wild-gierend beangst, in waanzinnig gedrang en gestuw van armen, vond ie iets walgelijks. En toch was 't noodig. Rozalie had ie ontmoet naast Tom. Veeges zelf was nooit bij vechtpartijen. In hoonend gespot had Rozalie gezinspeeld op z'n theoretischen barrikade-moed en op z'n strategie in de woonkamer. Onder 't opnieuw lezen van 't verslag, werd die ironie nog eens in 'm geprikkeld. Den heelen dag was ie niet bij z'n werk; de geronnen bloedwonden van Tom zag ie aldoor voor zich. Groep bij groep om 'm heen schoffelde de fabriek af. Overal daverde gehos op ijzeren trappen en klonk ge-echo door duistere kruis-portalen. Twee potjongens, schril-havelooze kinder-kereltjes, stonden in 'n schemerhoek bij de trap elkaar te bevloeken, in haat van Jood tegen Kristen. De herrie was losgebroken om twee gegapte centen uit de kantien, waarvan ze elkaar beschuldigden. Vuil en afval van den grond kwakten ze elkaar in 't gezicht. 't Joodje, klein-dikke bobbel, met uitgehaarde bontmuts diep over z'n achterhoofd en ooren getrokken, greep in woede-gebuk telkens in 'n uitgespogen pruim-plas, onder de verstellersbank, vlak naast 'm, in vloek-lachend gemik alles pardoes op scherpe neuspunt van z'n makker kwakkend. De andere grabbelde in schillen en haringkoppen bij gereedschapskist achter den molen. Bij elken raak-mep brak 'n vloek uit van weerskanten. - e Rotthing in je buik, fuìle jeziskoph! - braakte 't joodje, dat nèt 'n haringbrok tegen z'n mond aangekwakt voelde. - Sa-je de pèst in je ooge krrrijge! Stil bekeken ze toen even elkaar, loerend naar mikplekken, gewapend ieder met twee handen vuil. In snel buk-gewring had 't joodje 'n paar rotte schillen afgeweerd. - 'n Uitchterving, è kánkir in je darreme! - Je oûe rrrotte móerr ... vuile smauss! - 'n Uìtchweering in je heééle familje,... 'n uìtchweering!... thien bloetvinne! 'n Paar knechten, klaar om weg te gaan, met 'n fabrieks-schoonmaakster die vanavond wat vroeg was, bleven lachend staan kijken, ophitsend met duwen de twee armelijke joggies, in zwaar tegenstribbelend gesleur ze dichter naar elkaar toebrengend. Nèt had 't joden potjongetje 'n blok hout met kracht tegen den wipneus van z'n vijand gemikt. Woedend viel die uit, met z'n hand vol vuil boven den mond, in ratel vaart: - Eèwig-nàkent, gloeiend-lings-rrrechs in de hel gekookt en gebrrràaje!... sodemieterse rrrotsmaus! Zwaar gelach van de slijpers eromheen, die de woedende kampers al dichter naar elkaar drongen, ze ópbonkend tegen de molenbank. Weer had 't joodje, met verzuim van één vloekbeurt, 'n pruim-klont tegen den ratelmond van z'n makkertje gekwakt. - Jesis-sodeflikker!... brrraai'm in de pan en freet'm! | |
[pagina 105]
| |
Toen gaf ie 't joodje 'n vloek-trap onder z'n buik, uit gift op 'm afstormend. Het ratelde vloeken, geholpen door de lach-slijpers, die zich verlolden om 't hanegevecht in 't halfdonker, en dolgraag de twee potjongetjes aan 't ranselen wilden zien. In kronkel van beenen armgeknel hadden ze elkaar te pakken, 't joodje half met z'n rug ingedrukt tegen de verstelbank gekneld. - Là uitvechte!... nètjes soo!... sla jelui sig op de sodemieterr, datt'r g'n stuk van heel blijft! - riep een knecht vol opwinding. - Hier!... laserstraal 'm die pot mit water over z'n sodemieter... hier, twee potte! Toen plots stormde de baas van 't kristen potjongetje er tusschen, die eindelijk de herrie hoorde, nadat ie driemaal om schoon waschwater had geschreeuwd. - Stéek de sodemietermoord, bî-jelie besódeflikkerd, ga jelie sich buite afrosse, maar hier niet... afgelazerd tuig. Bij z'n schouder had de baas 't kereltje beetgepakt, van 't vloekspugende joodje afgetrokken en meegesleurd, 't portaal in. Toen liep 't joodje nog even gauw terug, en galmde met handen aan z'n mond, over de leuning, 'n lachenden sar-vloek door 't donker: - 'n Chtèrtsing in je hééle familje, màmzer-binnenìddë!Ga naar voetnoot1) Sufferig onder eigen denk-getob, was Hein met z'n baas mee de straat opgegaan. Die was heelemaal geen sociaal, maar ieder liet ie doen wat ie wilde, als 't werk maar goed was. Voor den korten tijd nog dat Hein leerde, was z'n werk uitstekend. Wel langzaam ging alles nog, met niet veel routine, maar wat ie deed was goed. Daarom kon 't z'n baas geen zier schelen wat Hein dacht en wilde, als ie z'n werk er maar niet door bedierf. Vandaag had ie Hein wel erg verstrooid gezien, afgetrokken. Dat hinderde 'm. Hij die anders, als ie op dreef was, over alles wel door kon slaan. Ook nu liep ie naast 'm, zonder 'n woord te zeggen. Bij de Damstraat ging de baas de Nes in, Hein rechtuit, en onder 'n losjes ‘g'dag’ van twee kanten, droog aanklinkend, liep ieder recht voor zich uit, z'n weg op. Thuis at Hein heel haastig, wat Liesje 'm op de tafel, kaal op hout geplank, voorschoof. In vijf minuten was Hein klaar. Zelf betaalde ie de olie van 'n nachtlampje, dat ie elken avond mee naar boven nam. Ook 't lampje zelf had ie gekocht. Lies had 't al voor 'm klaar gezet. Fel stond 't naast 'm op de tafel te branden, met 't licht inzuipend gegloei van 't glazuur-zilverend kwik-reflektortje, dat ie apart had gekocht. Lachen van pret deed ie, toen ie 't daar zoo schitterend, in heet-licht-getril zag blakeren, onder den zwaktreurenden lamp-lichtval in 't somber achterkrot. Na Liesje wat gezegd te hebben in zacht-warm gepraat, was ie met 't brandende lampie 't gangetje doorgesukkeld. Even, achter de deur, bleef ie in de grauwe slopduistering roerloos, als half belicht blok tegen | |
[pagina 106]
| |
huizennacht; toen snel-strompelend opklauterend de steil-smalle trap van Pieterse, waar de straatdeur zonder slot met vermolmd houtbrok in 'n gat, eeuwig openstond, liep ie verlangend z'n slaaphokje in. Koud-klein kilde 't scheef vertimmerde holletje achter z'n halfgescheurde betengeling. De front-deur van vermolmde latten, in groezel-vuil geverf, stond er laag-verzakt als voor betraliede kooi. Tegen den vuil betengelden ingewaterden muur rechts leunde Hein's bed, onder z'n aspergietje, uitgestrekt-smal, in smerig bemorst laken opgebold, als brankard. Even er vanaf stond, met 'n stikkend nauw doorgangetje, 'n klein, ijzer, gebroken, met touwen vastgesnoerd ledekant, waarin Willem en Jan sliepen. Duizend maal al had ie gewezen op 't vuile dat twee kerels van dien leeftijd nog naast elkaar moesten slapen, en z'n moeder had ie duidelijk gemaakt, dat ze, met 'n kleinigheid er bij, voor dat tweemans-ledekant, twee éénmans had kunnen koopen. Maar afsnauwend had z'm gevraagd: ‘En fîe geef me dat kleinigheidje?’ - en dat, àls ze kleinigheidjes over zou hebben, ze die wel voor héél wat anders kon gebruiken. Bij z'n inkomen lagen half-verrotte matrassen, met dufriekende zeegraspeluwen, dwars over 't voeteneind. In steenkoud geruit, lijnden de verroest ijzeren leggers over elkaar als 'n dambord van luchthokken. Alleen zijn bed had Liesje opgemaakt, dat smal-koud verstijfd aanleunde tegen 't scheef-verzakte vensterraampje, waarvan de onderste ruitgedeelten gebroken, met planken beslagen waren. In den kleinen doorgang, over de bedranden heen, legde ie elken avond 'n paar planken, waarop ie z'n boeken voorzichtig neerzette, met 't lampje ernaast. Heel kalmpjes haalde ie van de plank, waarop z'n aspergietje zacht verzorgd stond, 'n oranje penhouërtje met nieuw zwart stiftje en 'n klein inktfleschje met krantig papierpropje als kurk. Telkens, als ie even maar stootte, wiebelde zacht de plank mee, met zwak lichtgeschommel dan door 't krotje. IJskoud was 't. Hij geloofde nooit dat ie 't in zoo'n kou-avond zou kunnen uithouen. En toch, hij wou, hij wou, hij wou 't doen; hij wou werken; al maar fransch en fransch. En aan engelsch was ie ook al begonnen. Bij hem op de fabriek werkte 'n joodsche Londenaar, Davidson, 'n vriendelijk mannetje, die 'm beloofd had, dat hìj met 'm zou spreken als er tijd was, en ook wel lol had in den hartstochtelijken leeslust van Hein. De kou was strak, snerpend. De zuur-duffe lucht van de verrotte matrassen met overal uitpiekende hooisprieten en de muffige stank van de vuile, zeegras-harige bulten uit de voddige peluwen, kreeg ie telkens scherper in z'n neus, als ie, in heen-en-weer-schuifelend gestudeer er dichterbij ging. Maar toch zou ie volhouen. Met één hand diep achter den buikrand van z'n broek, in de andere z'n boekje, liep ie éng-opgejaagd, tusschen 't kleine doorgangetje, heen en weer van de plank naar de frontdeur, telkens loerend in 't stikduistere burenportaaltje, uitloopend op andere, nauw afgehokte zolder-holletjes, waar twee van achteruit, afgeschut met alleen wat | |
[pagina 107]
| |
groezellicht van slop-achterkant, nog bewoond werden. Soms zag ie, midden in z'n geloop, onder instamping van regels en woorden, 'n vuur-groen gevonk van oogenlichtjes, als zwevende fosforgaatjes, in duisternis zwammend. Dan klonk er 'n miaauwend-klagelijk geschrei van de donkere burenzolders. ‘'n Kat’! - schrok ie, trillend van bange nerveusheid. Dan later lachte ie weer luid van genot, als ie, 't woordenlijstje voor de helft met één hand bedekkend, zag dat ie ze allemaal weer wist, en als ie telkens herhaalde, herhaalde en nergens haken bleef in zwak, niet wetend gegis, dan vroolijkte 't in 'm op, dan ontdooide alles om 'm heen, dan voelde ie de kou, zag ie de kaalheid niet, rook ie geen stank van schimmel, uitrottende peluwen en stinkende matrassen. In wanstaltig gebocht sloop z'n schaduw langs den grond, achter 'm aan, en loopend uit den lichtkring, door-reepte tegen de latjes z'n schaduwlijf in zwart gebroken brokken overglijend de zoldering. Alsof kacheltjes gloeiden vóór in z'n borst, zóó vroolijkte ie op, toen ie heelemaal kon doorlezen z'n vreemde taal, en alles begreep, doorvoélde. Bladzijden, die ie vroeger vreemdschuw had aangekeken, zichzelf nèt voelend als gek, dat ie in zoo'n ontzettend lettergewemel geen woord kon vasthouen dat 'm wat zei, verstond ie nu door en door. Nou zag ie 't allemaal anders. Juichen kon ie, dat 't vroegervoor-z'n-oogen-wegwemelend-vreemde, daar in al z'n bedoel voor 'm lag. Dat ie nou toch nog heel weinig wist begreep ie, maar sterk voelde ie zich, 't lamme, saaie in dat begin-peuteren van studie, volgehouen te hebben; dat ie zich niet had laten breken door de ellende beneden, door de fabrieksbenauwingen en werkafmattingen, door Rozalie, door alles wat 'm had willen pakken, neerslaan en vernielen. Geen zier gaf ie om mooie kamers, om warmte, gezelligheid; als ie maar kon werken, werken, leven, voelen. Ja, dat gevoel, dat smachtende, dat pijn-droeve verlangen naar iets wat ie wilde hebben, zien, grijpen, iets dat 'n beetje koesterend om 'm heen kwam staan, maakte 'm soms ongerust. 't Kon zoo knagen aan z'n tevredenheid, aan z'n rust, en 't kwam zoo hevig in 'm op, soms zelfs midden tusschen z'n geploeter aan z'n talen, soms midden in 't lezen van 'n boek; 't overviel 'm plotseling, en dan kòn ie niet zitten blijven, dan moèst ie op. Onrustig hamerde 'n brandend verlangen dan in 'm, 'n gekabbel en gekweel van innigheid. - Hij wou hebben iets zoo innigs, zoo broos inééns, iets zoo liefs, dat ie 't aanbidden kon. Maar was 't wel aanbidden? - Hij begreep niet wat ie ermee bedoelde. Telkens sloeg dan 'n nevelend gestoei van zelf-gevraag en zelf-geantwoord door z'n brein. Ja werken was 't, voelen de zielen, de verlangens kennen, begrijpen. Neé, nìet kennen, want als 't dàt was, moest 't gevoel niet opgolven, als ie toch al z'n lesjes kende. Neé, dat was 't niet. En toch had ie zoo'n soort geluk, zoo'n stil-bevend vreugde-gejoel in 'm, als ie voelde, zoo heelemaal uit-zich-zelf, wat mooi was. En dol-blij, met verruk- | |
[pagina 108]
| |
kingsvlagen door z'n kop, begreep, voelde ie z'n lust om na te gaan, wat zoo groot was in z'n boeken. Dat zal 't wel zijn, dacht ie dan, zichzelf kalmeerend, sussend, met in zich den wil om alles te vatten en te doordringen, wat ie te pakken kon krijgen, en z'n eigen leven 't eerst. De martelende onrust dat ie te laat zou komen, dat ie al te oud was voor al die beginselen, dat 't leven 'm voorbij zou hollen in 'n vaart, en hèm, nietelingetje, niet eens zou hooren schreeuwen, om meegetrokken te worden in z'n gang, maakte 'm woeliger, ontevredener. Wat kon ie dan wèl vatten, hij die niets gezien, niets geleerd had? En hoeveel was er al niet te begrijpen om 'm heen? Tien minuten later voelde ie zich al weer heel anders. Als ie maar kalm-an zou werken en alles opslurpen wat ie zelf goed doorzag en doorvoelde, dan zou ie niet gemarteld worden door vrees dat ie zoo erg achterstond in de wereld, dan zou ie alles toch diep begrijpen, opmerken en waarnemen om zich heen, en vanzelf diep voelen, al had ie ook niet gestudeerd. Want iets hevig verlangends brandde er toch in 'm, iets zóó diep smachtends, alsof ie 't leven, God, de wereld wou smeeken weer held te kunnen worden, te strijden voor wat ie lief en mooi vond. Schatten van vreugd zag ie plots weer in z'n pas levende ziel, als ie dan zoo maar aan z'n klein wereldje dacht, z'n wereldje van voelinkjes en gedachtetjes, van overwegingen, van afschuw, haat en geestdrift. En al was ie dan stom, wat ie wòu en in zich voelde opgloeien, was hevig, echt; dat kon 'm geen sterveling heeten liegen, dat leefde allerdiepst en zuiver in 'm. Klein-gehurkt zat ie aan de wiebelende tafel z'n laatste thema te schrijven. Het telkens verschuiven van de losse plank maakte 'm zenuwachtig, gejaagd soms; maar toch schreef ie door. Waren z'n beenen èrg verstijfd, dan ging ie maar even heen en weer loopen in 't zijgangetje met licht, los gestamp op den grond, handen achter buikband van broek, herhalend z'n woorden, sterker, luider, in hol stemgeklink, duizendmaal over en beter; dan voelde ie weer hitte door z'n leden tintelen. Toch hinderde 'm dat themagebrul ontzettend. Soms voelde ie zich ineens misselijk worden, naar-beverig, lusteloos, maar heel kort duurde zoo iets. Erg kwam dat over 'm, als ie gedachteloos meeging in de holle bedoelingen der thema-zinnetjes. Ze deden 'm soms zoo raar aan. Van alles las ie, van alles. En soms waren er zinnen bij over zaken die ie nooit had gekend, gezien. Die dooie zinnen, hol, met namen van dingen, kleurde ie zelf, bracht ze in verband met z'n eigen doen, en dan inééns kon ie huilen, zag ie de sombering van zijn krot, rook ie den zeegrasstank; dan zag ie weer groenfosforisch oogengevonk van katten, luisterde ie met leed-verlangen naar 't klaaggekerm en 't huilend gemiauw, keek ie langer z'n hoofdschaduw na, bang-groot, in verwildering van haren, - onder een zware, drukkende stilte, die 'm om-perste, huiverig-kil. | |
[pagina 109]
| |
Toen sloeg ie dicht z'n boeken, en stopte. 't Sloeg elf uur buiten. Roerloos zat ie de bange klankvracht van verre torenklok af te wachten. Donker galmden de slagen tegen 't raampje tot 'm door, achter de open binten; hij voelde slaap. De plank zette ie achter z'n bed, 't lampje op den vloer. Tuimelende brandschijn gleed over den grond. Donker-lang stond Hein in z'n hokje, dat door 't verzetten van licht zich als omgedraaid had in hoekige beweging van schaduwgekaats. Er kwam iets spookachtig-kils aanvloeien achter 't raampje, zwaar verlengden de schaduwen zich tegen uitbalkende zoldering op, met verreuzing van Hein's gebaren. Zenuwachtig snel had ie zich uitgekleed, - gauw 't lampje naar zich toe trekkend; dan, met één blaas,... uit was 't. Een zwart-stikkend duister loerde om 'm; zacht grabbelend schuifelde ie in den hoek in naar 't bed. IJskoud voelden z'n dekens aan. In koester-kronkeling van knieën tot aan z'n borst, met handen weggemoffeld onder één oor, viel ie onder woord-geduizel van z'n lessen in slaap. | |
II.Op den snij- en kloofwinkel van juwelier Bresser klonk zwaar geroezemoes van stemmen. 't Was Vrijdagmiddag, centen-dag. De meeste klovers waren ‘af’, en zaten nu, na eenige doodstille, afgejaagde werkuren, in baldadige óvervroolijke afwachting, met zenuwachtige schokjes van angst voor 't leveren, verlangend geroepen te worden. Onder 't woelige stemmen-gepraat klonk toch ingehouên bedeesdheid getemperde pret. Bij erge lol keken ze allen even eerst naar de plaats aan de groote tafel voorop, naar Eva Bresser, de patroonsdochter. In zwart-zijden blouse, los geplooid, met 'n snoer bloedkoralen om haar hals, zat ze, gebogen, 't werk van Lepper en Swarthuizen na te zien: met fijn vernikkeld tangetje, puntig, de kapjes op wit velletje papier sorteerend. Achter haar stond, gebukt over 't papier loerend, Lepper, scherp Eva's licht tang-beweeg volgend. Naast hem stond Rozijn diep met 'n vinger in z'n neus te pulken, met zwaar, ongegeneerd gezichtsverwring, 't vuil op vingerpunt bekijkend. Daaromheen groepten eenige knechten in fluisterend of mompelend gepraat. Aan de eerste tafel, bij de deur, zaten ze in lui gerengel over hun bakken, met ellebogen vèr naar achter, voeten spelend op leege banken, wachtend op ‘lever-beurt’. Soms klonk helder 't metalen stemmetje van Eva, als ze opkeek plots, uit volle aandacht, van papier. - Wilt u aan die steentjes nog iets doen, meneer Lepper? Lepper, verbaasd-woedend dat ze'm lapjes gaf, legde de kapjes, zonder ze na te zien, op z'n bak. Nog spannender nu, met brutaal verzet in z'n gezicht, volgde ie 't zachte geschuifel van haar glinstertangetje op 't blanke papier. Soms loeide zwaar 'n gaap achter haar aan van langwachtende, ongeduldige klovers. | |
[pagina 110]
| |
Vol licht schaterde over Eva's hoofd. Haar fijn-gebogen neus lijnde scherp boven teêr klein mondje, 't dof-zwarte haar, met diep blauwigen weerschijn onder blanken lichtval, stond in grillige kapselkuif vóorover, met doezelend-zachte kronkel-verspringing van zij-krullen, wild-gracieus beschemerend oortjesblank en nek. Nu en dan keek ze op, starend droomerig met haar brons-gouê oogen 't schaterende licht in; oogen die krimpten in pupillen-smelting, met allemaal dwarrelende fluweel-lichtjes rond de donkere appels. Haar klein, vreemd-mooi gezicht stond dan droevig omkranst door wildgracieus kuifkapsel met z'n blauwigen weerschijn. In haar grootoogen-gestaar lag wijde, droomerige zachtheid. Maar éven keek ze op, telkens snel zich weer bukkend over haar werk. Sierlijk-vlug schoof smal handje over 't strak-belichte papier, in scherp gespits van haar pinkje, dat zacht trillend meebewoog met handgeschuif. Om haar heen muurde ongeduldig 'n gapende kloverswacht. 'n Vieze slootlucht, met reuk als van bedorven eieren, broeide door den winkel, verwasemend uit afgekookt vitriool en sterk-water-damp. Rondom bij de wachtende knechten strijênd gebabbel over schermkonkoers en zangvereenigingen. Met drukke gebaring vertelden Olieman en Rikano van 't laatste Assaut in 't Paleis voor Volksvlijt en van Van Eemdes geweertoeren. - Is Izak nie prewoo? - vroeg er een bangelijk, onder rarig getril van oogleden en induiking van lijf, voor al de schijnstooten die Olieman in snel beweeg op z'n borst, buik en hoofd inprikte, namakend Van Eemdes toeren. - Natuurlijk is ie prewoo; prewoo op de dége en prewoo op de korte stok! - zei Olieman, door-goochelend, onder hand- en polsgedraai, voetstampend, snel wentelend luchtstooten boven 't hoofd van z'n slachtoffer, bewust dat hìj was de eenige krijgsman op den heelen winkel, zelf meester op sabel en korten stok. Om hem heen wemelde 't ‘assoos’. Bij de ongeduldigsten verliep 't luisteren in luìige overgapingen. Pronkman en Sprauer hadden 't middenin aan den stok gekregen, met den heftigen strijdlust van winkeldebaters over lúcht. ‘Luch’ van Pronkman, ‘lucht’ van Sprauer. - Luch... weet jìj dan wat luch is? - vroeg Pronkman op den man af, in dreig-houding 'n antwoord afwachtend. - Lucht, lucht? - lachte Sprauer bedremmeld, half-geinig, half-gemeend, - lucht is gas, mit water en iets mit zuurkoolstof! - Addenom, wat 'n geleèrde,... jij wort nog prefeet, wat ik je brom! - riep een, die dacht dat Sprauer 't goed had. - Je chtinkende ásem zajje meene! - riep 'n ander er doorheen. - Hij is goeth!... weràchtig,... éét wat voor me! - viel Sprauer greinzend uit. 'n Paar gymnasten, knechten die pas geleverd hadden, brachten nieuwe opwinding in 't klubje. 'n Dikke kerel met 'n droog-leuk klownsgezicht, had z'n buis uitgegooid en stond, met hemdsmouwen | |
[pagina 111]
| |
opgebobbeld tot boven z'n spierbulten, onder hevig heen en weer geslinger eerst van z'n armen en slaan op muskels, 'n zwaren stoel aan de kin te brengen, rechtstandig aan 't bovenste ruggedeelte opwringend, om 'm daarna met twee armen langzaam recht voor zich uit te steken. 'n Kringetje kijkers en bewonderaars van z'n krachttoeren schreeuwden van verbazing en de schermers drongen zich tusschen de kijkers. - Maar geen kuns! - riep 'n spierlooze, magere slungelknecht met zwaar sproetgezicht. - Doe 't me dan nà, maar dirèk! - riep de gymnast, met vuurrood hoofd nog van til-inspanning. Luchtig-snel gooide de magere z'n jas uit, pochend in stijfselstijf-blank overhemd. Om z'n magere armen niet te laten zien stroopte ie z'n hemdsmouwen niet op. Voor de grap alleen, greep ie vlak bij den bovenarm 't ruim geplooi van z'n mouw, trok 't op, zóo dat 't mal-hoog bleef staan, blies met den mond er nog eens doorheen en liet toen overal z'n opgeblazen muskels bewonderen. Lacherig, vooruit al wetend dat ie gebluft had, pakte ie den stoel van boven aan, bij den rug. Loodzwaar was 'm de eerste til al naar z'n kin. - Hé!... niet zoo gau! je hêt de tijd!... langsaam an mot je n'm ophale! - onderwees de gymnast, die met z'n naakte, harige spierarmen naast 'm stond te kontrôleeren. - Buik in, godvirdomme!... die komt d'ran mit ze buik, bij mìjn gezond; hij duuft mit ze kin!... dat is valsch! De magere, spierlooze slungel-bluffer stond, in barstend rood van onkenbaar strakken kop, iets tegen te pruttel-protesteeren, den zwaren stoel pogend op te hijschen van z'n kin af, onder 't doorgekrijsch, verlammend in-de-war-gebreng en ge-beschuldig van valsch-doen, rondom. - Met loodzwaren bons en 'n zucht viel eindelijk neer de stoel zonder dat ie van z'n lijf geweest was. - Dat wil mééspreke!... wat 'n sjim-chine gibberGa naar voetnoot1)!... wat 'n eitvent! - zei verontwaardigd de gymnast, uit z'n gezicht wègrimpelend 'n stillen triumflach. - Ga naa huis! - riep 'n bewonderaar van den dikke; - laat je moeder je maar iedere dag 'n paar eiere klosse!... je verlies te veel nog mit je dizzirteurs 's nachts!... je mot gort éte!... etcéeteraa! Weggeduwd werd de magere van alle kanten uit 't kringetje, omgierd van hoongelach na z'n mislukking. Woedend uit onmacht, wou ie schelden. Jùllie hebbe valsch gedaan!... jullie hebbe me ekspres in de war gebracht!... die vuilak daàr ook!... zal 'k daar dood staan blijwe as dat niet zóó'n krummel van me buik an de stoel hèt geraak! | |
[pagina 112]
| |
- God verdik me, hoe kèn je zoo liège! - vloekte nijdig de gymnast, - mijn ook 'n zorg, of ie 't jà ken of niet, maar eerlek is eerlek! Driftig wreef ie over z'n bult-muskels, onder de hand loerend of iemand van de probeerders 't 'm nadeed. - Maak je maar niet dik, Ben! - zei de bewonderaar, die door den magere vuillak was gescholden, en 't eerst had gezien dat ie den stoel met z'n buik had opgeduwd. Inééns ging ie vlak voor den spierloozen bluffer staan en zong op 'n mal wijsje 'n sar-liedje in z'n gezicht: - Jan Toereloer, je bééne, je bééne, Jan Toereloer, je béene van de vloer. - Stik pèskop! - barstte de spierlooze nijdig uit. - Spùg maar in me petje,... Jan Toerelezjoer! - ging voortzingend de ander,... je buikie, je buikie, Jan... - Godverdomme, as je me treitert, bij godallemachtig, gooi 'k je mit de voòrloopflesch naa je harsens!... - Je doet niks! - bleef sarren de ander - Jan Toereloer, je arreme, je arreme, Jan Toereloer je arreme van de vloer! - Krìjg de pìps in je onderbroek, nierichGa naar voetnoot1)! - barstte uit weer de bluffer, en 'n wilden trap gaf ie den voor 'm staanden zanger. Maar deze, op alles verdacht, had z'n been gegrepen en trok den magere slungel nu, onder dol gelach van allen, 'n eind den winkel op, die al hinkend-haastig en mal-bang voor vallen als de zanger 'm sneller meetrok, met doodsbang, vuurrood gezicht, komisch wankelend en grijpend wijd-uitarmig de lucht in, overal zich aan vastklemde, huil-vloekend: - Laat me los, pèskop... laat me los! Maar de ander ging door, onder dol getier, met z'n liedje: - Jan Toerelezjoer, je beene, je beene, Jan Toereloer, je beene van de vloer! Intusschen hadden veel kijkers geprobeerd den tiltoer na te doen. Met barstend gezwollen koppen op de helft gekomen, moesten ze allen den zwaren stoel laten vallen. Alleen de schermer en de Rog, 'n snijêrs-knecht vol zenuwkracht, hadden 't er goed afgebracht. Dàt kon de gymnast met z'n bultmuskels niet hebben; dan zou ie iets nog moeilijkers doen, wat hij zèlf niet altijd kon; maar nu moèst 't - Nou zal ik de stoel bij één poot optille... heelemaal an de vloer... maar niet de achterste maar de voorste poot... en mit één hand optille en gestrèk voor me uitsteke! Bukkend onder zwaarder gezwel van z'n spierbultigen dreigarm, met linkerhand heelemaal achteruitgestoken, ging de stoel, na eerst zwaar tegenstribbelend wankel-geschuifel, 'n beetje van den grond, zakte dan weer als zat ie vast aan magneet, kwam weer óp, | |
[pagina 113]
| |
zakte nòg eens wankel-lobbesachtig, om eindelijk statig de hoogte in te gaan, onder inhoudend ademgepers en inspannings-taaiheid van den reus. - Mooi!... bravo! - juichten ze om 'm. - Doe jullie me dìe nou na! - zei ie, half schuin staand nog, bevend van inspanning, dreigend zwaar met den stoel boven de hoofden der bewonderaars, die allemaal 'n beetje bangelijk er naar òpkeken. In elkaar ellebogen-opduwend gedrang kwamen de nadoeners aanzetten. Zenuwachtig gelach en geschreeuw vloog op bij elke mislukking, onder geschuifel en gebeuk van den lam-zwaren stoel die niet omhoog wou. De schermer, die met geweld den gymnast bluffen wou, wèl voelend dat ie te kort schoot in kracht, maakte bliksemsnel gebruik van de verwarring na 't geschreeuw, om ongezien z'n hand 'n beetje hooger om den poot te schuiven. Maar de spiergymnast had 't gezien, en woedend-vlug trapte ie, met de volle zwaarte van z'n meerderheid, de hand naar beneden, plat bijna op den grond. - Hou op!... bî-je belazerd! - vloekte rood-driftig in z'n vermoeienden bukstand de meester op den degen, - ik hou 'm toch heel beneje àn vast! Dat lieg je!... Je ken mìjn verneuke!... ik bin daar van gister... dan mot je vroeger opstaan. - O ja,... trap me hand dóór de grond!... hij is goed! - Ken me niks schéle, je mot je hand eerlek hoûe zoo as ik!... heb 'k gelijk of niet, jonges? De schermer barstte van nijd dat ie betrapt was; maar 't gaf niets, den stoel kon ie niet opkrijgen uit z'n magnetische loomheid. Met gevloek en gescheld probeerde de een na den ander; 't lukte niet één. Over elkaars onmacht belolden ze zich toen, afsnauwend vooruit allen die 't ook wilden probeeren. Maar 't gestommel, geschuif en gevloek hield aan zonder resultaat. De gymnast lachte trotsch, en stond met z'n armen fier over elkaar, beloerd door de vrouwen die ie z'n spierzwellingen had laten voelen, maar 'r niet durfden aankomen omdat ze 't zoo griezelig, bultig-hard vonden. En als 't een deed, dan tipte ze met één vinger even tegen den bult, licht-gillend van afschuw, starend met ontzag op de grof-donkere, wild behaarde armen van den gymnast. - Eindelijk drentelde 't klubje uiteen, in praatlol elkaar overstemmend. De gesprekken verliepen weer in ongeduldiger gewacht op 't nazien van juffrouw Eva. Bij 'n deur, vèr van haar af, stond 'n troepje over Miena, de keukenmeid van Bresser te babbelen, die met haar grooten bek iedereen afblufte. Ze wilden haar geen kwartje meer geven elke week. Een klein knechtje uit 't groepje begon breed uit te leggen, waarom hij niks voor d'r over kon hebben, en dat ie nooit in z'n leven zoo'n vuilen bek gehoord had. - Wil ik jullie ereis wat zegge? - zei ie, bangerig omkijkend | |
[pagina 114]
| |
naar de plaats van juffrouw Eva, - 't is warrachtig niet om te ròddeleGa naar voetnoot1),... maar weet jullie voor wie as-ze wat òver hèt,.... voor-as je d'r cente geef;... van mijn krijgd ze'n drol!... 'n dikke, vette nefìechee. - Plots zweeg ie, met hoog-rooien kop; hard had ie de laatste woorden geschreeuwd, bangelijk omkijkend naar Eva's plaats, of ze iets gehoord had. Swarthuizen, die naast haar stond, met 't gezicht naar 't klubje toe, wees 'm iets, spiralend met z'n vinger de lucht in, om te laten zien dat ie 't óok gehoord had. Het klovertje bleu-de erger en school weg naar de trapdeur. De dol-driftigste hater van Miena was Kokering; allen overschreeuwde ie. - Die vuile mondhoer maar geen konthoer!... Gister had Lepper d'r beet, zal 'k stèrrewe, ònder der rokke!... En he-jullie gehoord wat ze'm gezegd hèt? Ze het'm uitgescholde voor smáuss, bij mijn leve, en de baas kwam d'r jùis op-an. Ze had 'm eerst jeitserigGa naar voetnoot2) gemaak, en toen 't op stuk-van-zaak kwam, hét ie'r beetgepak... tussche d'r beene!... warrachtereschrot,... Jákoppie stond'r bij, die ken 't getúige!... níet Jakoppie?... Ze stond te vége, gebúk, en toen hèt ie'r vanachter beetgepak, onder d'r rokke! 'n Paar seconden hield ie stil, kwijlend lippen beaaiend met z'n tong. 't Heele klubje stond te giegelen van heete pret; met lachmonden, wijd-uit, in verzinnelijking van 't verhaaltje, wouên z'm sloopen, omvèrhalen met vragen. - Née, wachte jullie,... as pokleef dat ie goed is,... Toe ze'm nou smaus gescholde had, - wat zegge jullie me nou van zoo'n rotneus?... ze is toch zèlf in dìens bij 'n smauss, daar vréét ze ze toch vàn!... - Nòh, komt'r wat oppan, ga nou door! riepen ze ongeduldig om 'm. - Nòh, en toen z'm dan uitgescholde had, smauss, toen wou ie 'r op d'r bloote tochesGa naar voetnoot3) meppe!... Maar toen hèt zìj van foore, - nie waar Jakoppie, hìj is mijn getuige! - toe het zij haar rokke opgetild van foore en het 'm 'n trap gegewe voor z'n jongeneer en gebéte in z'n hande,.., maar hìj, ook geen kind, had'r vas,... zal 'k daar doodstaan blijwe,... hij had'r vas an 'r mokkel, en hij wou'r op haar bloote kont meppe... En daar hèt ze gestaan - Jakoppie?!? - mit haar ope broeke ope, de hoogte-in te trappe, gescheurd en los, mit zijn hand in háár mokkel, te vloeke!... nèè!... Maar toen was op de trap nèt de baas opgekomme, en toen het ie 'r, mit 'n slag tegen n'r smoel losgelate, omals ze zoo krijschte... Wàt zeg je me noh dáárvan? Uitverteld had Kokering. Met lach-gegloei in hun oogen, stonden ze'm in 't klubje de woorden uit den mond te trekken. - Wat 'n gòtspeGa naar voetnoot4) van die Lepper!... nou jááá, hij het'r tòch al gehad,... vertel mìjn, - lachte Rozijn. | |
[pagina 115]
| |
Kokering keek viezerig Rozijn aan. - Gehàd!... gehàd!... wat is gehà-àd?... zeg maar genàaid, we bìnne zoo fijn niet... ijzere hein! - Ze laat zich toch van jan-en-alleman opzitte! - ging voort Rozijn, in zegdrift, Kokering niet hoorend, - wat 'n sekreet!... zal 'k daar doodstaan blijwe, as ik me niet me ooge uit me hoof schraam, overwat ze zeg soms... warrachtigeschrot, 'n màn durft 't niet! - O ja, je durft niet àn 'r te komme mot je zegge,.... nòu nog maar enkelt!... - Dànk je wel, an mijn lijf geen pollenijze,... hoe maak 'k 'r daar 'n kindd?... Swarthuize had 'r, Sprauer had 'r, Lepper had 'r, Remeni... ìk ik dank je wèl, ik lùs dat nie meer, ik mot versch vleesch hebbe voor me cente, versche waar! Kokering was weer woedend om 't fatsoenlijke ‘gehad’ van Rozijn. - Wat me niet wéet, maak me niet héet, - bromde gelaten Remeni voor zich uit. - Nou ik dankje wel, versche waar mot 'k hebbe! - hield Rozijn sarrend vol, - d'r binne nog genoeg nekeiwesGa naar voetnoot1) te krijge! In vroolijk lawaai stormden 'n paar snijêrs en klovers den winkel op. Ze hadden pas geleverd, duiten ontvangen, en toen iets extra's voor him vrijdagmiddag bij 't brood gehaald. De vroolijkste zong luid; - En ze hèt van nacht gepídewidewied, van je pidewidewied, op de hoèk, op de pùnt, op 't mìdde van... - Hou je smoel! heeschte eén met schrik-gezicht 'm tegen, - juffrouw Eva zit'r nog! - Godverdomme, het ze me gehoord? - vroeg ie bleek, met de hand tegen den mond gedrukt. Naast 'm zaten 'n paar, verdiept in 't driftig-zacht optellen van hun nota, die door 't spreekgewirwar om hen heen, niet tot 't eind konden komen met 't sommetje. - Wat 'n pèsweek heb 'k! - zei Sprauer verdrietig, in allerfijnst puntgedraai van z'n snor. - Hoeveel haal je dan? - vroeg Bleekman. - Nog geen vijf-en-veertig gulde. - O ja, neem mijn d'r tussche!... je zùster!... laat zien je note... laat zien! Bleekman was plots naar 'm toegestapt om in z'n nota te kijken; maar met arm omhoog, in heel z'n lengte, stond Sprauer overeind, werend Bleekman, die dol opsprong tegen z'n lijf, hevig nieuwsgierig om te zien hoeveel Sprauer haalde. Maar hij kon 'r niet bij, Sprauer bleef staan als 'n boom. Toen merkte Olieman, de krijgsman, op, dat als Bleekman nou ‘meester’ was, hij met één schijnstoot 't notaatje te pakken kon krijgen. | |
[pagina 116]
| |
- Nou! - zei Bleekman woedend, dan heet ik 't je liege, jullie zijne zoo geheim mit je notes!... Lepper haalt wel honderd-twintig pop vandeweek... 'n kùns, allemaal grof... en Zeelt en ik, hebbe platgoed, brokkantige chips, mit naad, waar je niet door ken komme,... àl wat je slaat is naad, en nog-eris naad... as ik dertig gulde haal bin 'k 'n heele piet!... Hoe doe je geen goed woordje voor me bij de patroon,... voor mijn en voor Zeelt? Sprauer haalde de schouders op. - Voor Zeelt,... die pettig?... die zich verbeelth dat ie de koning is?... laat ie maar óppasse dat ie niet d'r afgebliksemd wordt, van den winkel;... bij twee is ie 'r toch al afgedonderd, meneer de sociaal!... weet ie véél van z'n kopsgezònt wat ie wil!... De Rog, snijêr van 't kleine tafeltje, klaagde nog erger dan Bleekman. Al de chipswerkers klaagden mee en vertelden van hun blindkijken; tot twaalf uur 's nachts, achter den bak, op pestig kleingoed; scholden op 't pestloon, woedend dat mooi werk evenveel bijna betaalde als leelijk. - Everedig, - jammerde de Rogs stem, - mos an mooi goed veel minder gegeve worre... nou verdiene ze tweemaal zooveel as wij, die 't bewerkeleke hebbe. - Leg jullie niet te záneke! - viel Lepper middenin, - ik heb trek in 'n paar lekkere bóles. - 'n Kuns,... je ken 'r vijftien ete,... je snoepcente!... spotte nijdig de Rog, 't povere snijêrtje. - Nòh, voorwat wed je mit me as dat ik ze eet? - zei Lepper, de heele groep tartend bekijkend. - Hoe... achter mekaar? - Achtermekaar-meneer! - Hoe,... zonder te drinke? - Zònder-te-drínke-meneer! - Zonder 'n spog water?... ògg, maar je heb toch peis gegete! - zei de Rog, verstoord dat ie zich had laten beetnemen. - Wat gaat dat jòu an, as ìk wat verdiene ken? - zei Lepper kalm. - Noh wed je?... já dan née, tartte ie, begeerig z'n vetkussenenden handrug tegen de lippen drukkend, uitzuigend scherp 'n rood vlekje. - Ik zou je danke,... maar toch ken je ze niet op! - hield de Rog vol. - Noh wèd dan, gróóte jonge!... wed dan! - tartte Lepper, vinniger z'n handrug uitzuigend in vettige smakgeluidjes. - Ik sta je porcie voor 'n pop, - zei Bleekman tot de Rog, die durfneiging had. Ineens klonk 't uit de Rogs mond, gedrukt-heesch: - Nòh angenome! Juffrouw Zwaal viel druk-opgewonden in, dat ook zij twee kwartjes portie stond. - Vijftien bóles,... vijf-cents... achter mêkaar... zónder 'n | |
[pagina 117]
| |
droppel water! - drukte de Rog uit, elk woord éven op de tong vasthoudend, - en we magge onder de hand doen wádde we wille? - Je mag doen en late wat je wil, - zei Lepper kalm, - maar geef de riks aan juffrouw Zwaal te beware... ik zal mijne ook gewe. Het heele stoetje van vrouwen en meisjes dat 't werk af had, zooals altijd vroeg op Vrijdagmiddag, drong, op 't uitdagend gezwets van Lepper, bij elkaar. In 'n kring woelden ze zich om de weddenden heen. Opgedirkte meisjes in hun Zaterdagsche plunje, wild bekleurd, doorelkaar, in gloeïerig opvliegend koloriet, uitflappend hun groote franje-dassen, of lijfjes en blouses vlammend rood tot versjofeld zwartbruin, in kleur-warme schreeuwerigheid, roze-fondantachtig, week crême-bleek, hemelsblauw betint of vuurrood bestrikt, zich dood pronkend in hun sjabbes-fierheid, met groote hoeden, waarop kleurige veerslierten trilden, opgedrongen tusschen zwartpakkige kellner-chiek van klovers en snijêrs, koketteerend, elkaar de oogen uitstekend, en babbelend zonder te zien en te hooren. De Rog, smallig mannetje, met 'n steenrood, bepuist-ruw gezicht, haalde met trekkingspanning 'n pas ontvangen riks uit 'n klein, slotloos vrouweportemonnaietje, die ie juffrouw Zwaal beverig in de handen stopte. Z'n rooie kop stond gespannen, bleekig om neus en mond; z'n oogen joegen schuw, bang dat z'n riks in andere handen verloren ging. Jakoppie was razend snel boles gaan halen. Lepper stond met handen in de zakken tegen den muur, rammelend speelsch in schijnvan-geen-erg-hebben, met zwaar geld-geklank, dofferig, uit hangbuilenden broekzak. Loerend keek ie de Rog aan, met valsch gelach onder scheef-getrek van z'n dikke lippen. - Je staat daar, zal 'k doodvalle of je in je broek gepoept hêt, - zei ie tot de Rog, die argeloos benauwelijk met handen op z'n buik gedrukt stond. Toch waren ze allemaal 'n beetje op de hand van de Rog. Langzaam begonnen de beeren, op wier ruggen nu vertrouwelijk meisjes en vrouwen stonden te steunen, met hun wilde sliertbewegingen van veerhoeden boven alles uitstekend, lachend om alles, wildgillerig-gerekt te zoeken naar woorden die Lepper misselijk moesten maken. Swarthuizen, Olieman, Mierikstein en Pronkman stonden 't dichtst bij de wedders, telkens luchtig 'n grapje zeggend, viezig, met nagemaakte braakbewegingen, voor Leppers gezicht doorelkaar heen boerend. - è Barshsting, - zei doodkalm Lepper, al maar leunende tegen den muur. Eindelijk waren de boles er. Gierlachend vooruit-al drongen ze zich nauwer om Lepper heen, die in 't kringetje was gaan staan, en den snoepzak, dwars door z'n groote, blauwe firmaletters heen, openscheurde, 'n Vettige stapel plakte en klontte in bruinig sap en nattige gemberpunten op elkaar, druipend, om-zich-zelf, van glim- | |
[pagina 118]
| |
mende zoetigheidskluiten. Juffrouw Zwaal en de Rog stonden vlak naast Lepper, om goed toe te zien of ie niets weggooide of liet vallen, want dan was door hen de weddenschap gewonnen. Achter de opgedirkte snijsters, en klovers stonden nu ook, in teen-gerek, nog 'n paar kleine leerling-snijsters naast Leman Zuur, die hij al bij hun dijen 'n poos in de hoogte tilde, om beter te kunnen laten zien, maar van vemoeienis met 'n dreun néérsmakte. Andere groepjes, te-laat-komers, die toch naar alles wilden kijken, gingen op banken staan, wiebelend-òmbonsd weer door nieuwe, dolloopende en dringende nieuwsgierigen, al enger en sluitender, opstootend tegen 't kringetje om Lepper en de Rog. In jagend geschreeuw vielen er lui tegen elkaar aan, direkt weer op de tafel klauterend over de bakken heen, middenin, tusschen lage gloeiïng van verstelvlammetjes. Juffrouw Eva was gaan koffiedrinken. Op haar plaats zat Zeelt met 't mollige blondje Clara Rietboom naast 'm, en Sara Groes. Hij zat met gezicht-strakke aandacht te lezen. Als Clara niet alleen was, wou ie niet met haar spreken; dat wist Sara, en uit vinnige jaloerschheid bleef ze plakken, vlak naast 't blondje. Lepper stond midden in den nauwen kring, met den opengescheurden zak in de hand. Hij was geschrokken bij 't zien van 't gevaarte dat ie óp moest slikken. Veel kleiner had ie zich 't hoopje voorgesteld. Maar geen zier zou ie laten zien van z'n spijt. Alles zou ie doen om te winnen 'n lekkeren, zilveren riks, met nog vijftien boles toe; voor niks. De eerste bole ging onder luid gejoel en hoera's van man- en vrouw-stemgedwarrel kalmpjes naar binnen. Met z'n tong likte ie rondom z'n glimlippen af, even sarrend grinnikend tegen de Rog, die bleekerig-strak, in zenuwachtige verlegenheid, 'n paar puisten van z'n rood gezicht stond te bejeuken, elke beweging van Lepper bangelijk beloerend, 'n Beetje voorovergebogen stond Lepper met z'n kwab-lijf, z'n dijen omspannen door groote-ruit-wollige broek, die nauw strakte, en waarlangs ie telkens z'n vetten duim streek. Met z'n gapersmond en dikke lippen zoog ie uit, in zwaar geslobber, 't vet-zoete uit bole drie, z'n hoofd telkens achterover bij elk begin, alsof ie 'n borrel ingooide. Langzaam schoof dan z'n gorgelpunt op, achter vreemde vel-verschuivingen, uit 'n kwabbende laag vetplooien van kin en hals, neerzakkend-zachtjes weer, wanneer ie doorgeslikt had. Bij elke bole die inging, stootte hevig lawaai op. De Rog was vlak voor Lepper met z'n handen in z'n neus gaan pulken, haalde langzaam, in draden, er 't vuil uit, en leî 't vóor Lepper's oogen op z'n zakdoek. - Lepper, wat ìk je brom, 'n bole mit snot! - riep Swarthuizen. - 'n Kleis mit wurreme,... je weet wel, van die vètte die zoo kruìpe,... mit al die kleine pootjes,.., mit allemaal slìjm om ze,... lus-je die nie Lepper? - vroeg Pronkman, onder wegkrommend | |
[pagina 119]
| |
lijf-gelach en afschuw-gegil van de vrouwen, Lepper zacht bij den arm trekkend. - Hóor es! - viel Lepper woedend uit, - jullie magge zegge wat je wil, maar blijf mitje poote van me lijf! - Waaròm?... hebbik kak an me hande, of etter, dikke zweeretter,... je weet wel, van die géele, die zoo sthinkt? - Laat 'm nou dóórete!...atteroj!... zie jullie daar niet an die boole, vlak bij z'n hand?... daar het de kóekiesman in gefluimd... daar het ie 't zweet van z'n tóne ingegooid... zal ik daar doodstaan blijwe! - lolde Mierikstein. - Niewáar!... chkorem,... hij het 'r z'n reet mee uitgehaald, en de klonte het ie fijngewrewe as poeier, en d'r ingestop... Hé Lepper, daar spat 'n etterblaas uit je bole!... de koekiesman het 'r de groene chnotkokers van z'n kindere mee gevulth... ièuwww, ieuwww, ièuw, wat-è roggelslijm, kòts maar!... kòts maar!... - Bréek-me-kop! - overschreeuwde Olieman, - 'n zeweet-parrig, mit állemaal rooie kliere, die druipe,... je weetwel,... van die púiste, as de Rog op z'n gezich hèt,... maar nog véel èrreger... daar kràpt ie zich mee mit z'n hande en knijsht ie de boles! Lepper stond middenin nog, 'n beetje opgeschoven naar de werktafel, zonder 'n woord te spreken, z'n zevende bole uit te zuigen, overal in oog-getart rondkijkend, luisterend naar 't geschreeuw en gekrijsch, met smakkende lippen en tong-gedraai schoonmakend z'n mondhoeken, alsof ie nog pas beginnen moest. Schijn-gevoelig keek ie toen even meêlijdend de Rog aan, en zei grinnekend: - Beshòlleme motje, beshòlleme!Ga naar voetnoot1) De Rogs gezicht was doffig steen-rood geworden. Een zweer, pal onder z'n neus, had ie opengekrabd uit gejaagdheid. Zacht treuzelde 'n bloedstraaltje dunnetjes langs z'n wang af, op dof-rooien gloed van behitten kop; hulp zocht ie om zich heen, vragend met wilde oogen om middeltjes tegen Lepper. Bij elke bole die er gladjes doorging, gilden schriller de vrouwen, onder 't vettig smakkende geslurp van Lepper. De knechten keken 'm venijnig aan, om z'n sarrende kalmte en doorvreet-lust. Toch wilden ze 'm aan 't kotsen brengen; ze kookten van woede dat de arme de Rog moest verliezen, - Weetje wàt?... slobber jij de plee leeg, mit van die klonte van Léman,... die zoo sthínke, en die al tien dage diarrée het! - Geef 'm liever 'n paar gebakke klodders slijm op z'n brood gesmeerd en op èlk gaatje zoo'n pizzebed,... van die klodderige, mit van die spriete... je weet wel! - Waarom dan niet liewer 'n paar duizendpoote, die bruine, mit hun darreme deruit, besmeerd mit koejebloed. Telkens gilden de vrouwen erger, met ril-geblaas van lippen, | |
[pagina 120]
| |
oogengedraai van afschuw, en huiverend gebuk van hoofden naar elkaar toe. Lepper zelf at al 'n beetje langzamer. De tiende bole ging 'r net in, onder joelend gejuich. Niet meer slokte ie ze op als 'n borrel, maar langzaam kauwde ie, soms met snel slik-gepoog dat terugstuitte. Dan bleef ie met z'n mond wijdopen staan, sarrend de kijkers, met 't fijngekauwde zoet in donkere mondholte. Mierikstein deed net of ie er 'n fluim inspoog. Snel sprong Lepper achteruit, met 'n stuiting in z'n keel. Maar Mierikstein had pret gemaakt, dat zag ie, en gauw slikte ie weer door, kauwend, benauwd-opgedrukt bij z'n maag, nummer twaalf. Z'n gezicht was rood geworden; nu en dan golfde 'n kongestie naar z'n dik hoofd, tot boven z'n oogen óp-kleurend. Z'n adem bleef al dieper weg, hijgde op uit z'n maag, ingesnoerd en weeïg. Toch zou ie zich goedhouên en zich niet ‘verkleineeren.’ Nog maar drie boles klontten op 't zakstukje in z'n hand; nog maar drie en dan was de riks hèm. Maar de kameraden om 'm heen hadden gemerkt 't gezwollene, benauwde van z'n kop, 't onrustige hollen van z'n oogappels door 't wit, 't langzame gekauw en de slikstuitingen soms. Ook Lepper zag dat z'm in de gaten hadden; daarom wou ie gauwer eraf zijn, haastiger inslikken. Maar 't kon er niet door; als viezige pap bleef 't z'n mond inkleven; 't doorgeslokte snoerde in z'n maag, stijf, in z'n keel overal brandend-benauwd. Weer zochten de knechten naar vuil. Langzaam was de dertiende bole er eindelijk doorgehaald. Heviger draaide en rommelde 't in z'n keel, boven z'n maag. Water, water wou ie hebben één slok, één slok,... maar dan was ie z'n riks kwijt; dan maar dóóreten, dooreten. Onder ontzettend lawaai was de veertiende bole z'n mond ingeduwd. Z'n wangen builden uit; stil bleef ie even staan, zonder kaakbeweeg, met de kauwvracht in zijn mond; z'n oogen draaiden wilder door z'n hoofd; hij kòn al niet meer, hij kòn niet... maar hij wou, hij wou den riks, z'n riks die ie voor zich had; nog maar ééntje en dan was ie er. Klam zweette z'n hoofd uit, onder snellere stijging van kongesties, tot in z'n achternek. Mierikstein was de eenige die nog zinde op vuil. Bijna was de veertiende op. De Rog stond in vertrokken zenuwspanning van z'n gezicht Lepper te beloeren, alsof ie 'm wurgen wilde, 't Bloedstraaltje had ie, denkloos, bij kleine lichte vlekjes z'n gezicht ingewreven, rond zijn bepuist hoofd. Na de veertiende die door was, kón Lepper niet meer. Rooier bestoof de jagende kongestie z'n kop in bloedaandrang; z'n slik voelde áán als verlamd; z'n kaken haakten, en borrelingen dwarrelden door z'n luchtpijp, die toekneep in beklemming van adem. De laatste, kleinste bole klontte nog op z'n hand. In hevigen wil zòu ie die ook verhappen. Onder dol gegier en gegil propte ie zich den mond vol. Alleen Mierikstein wou nog iets zeggen. Heel zacht viel ie in: - Weet je wat Lepper?... kauw nou nog 'n paar uitgespoge piete van me hoof, fijn-gebete! | |
[pagina 121]
| |
Plots golfde over Mieriksteins arm 'n bruine stroom, met stukken van de vijftiende bole uit Leppers mond. Doodsbleek liep ie in 'n vaart 't kringetje uit naar de keuken, met razend gejuich achter hem aan van mannen- en vrouwenstemmen, uitbarstend in wilde lol tegen elkaar. - Verlore, verlore! schreeuwde de Rog, die als dol in 'n klein kringetje danste en stampte op den grond. Tranen glommen z'n oogen uit; in 'n vaart liep ie naar juffrouw Zwaai, om haar de twee rijksdaalders uit de hand te trekken. Geen sterveling bekommerde zich om Lepper; alleen klonk gejuich en gelol om z'n verlies. Zeelt had, door 't lawaai opgeschrikt, den afloop gezien. Zoo'n dierlijke verwildering om 'n paar gulden had ie nooit bijgewoond. Wel was 't hem verteld van andere winkels, maar nooit had ie zich zoo'n beestachtigheid, zoo'n zwijmel, zoo'n dronken hartstocht kunnen indenken. En nou gebeurde 't voor z'n eigen oogen. In zich zelf voelde ie 'n diepe schaamte; hij keek ze aan, allen, vrouwen en mannen; hij voelde zich wee worden, dat hij daar zat tusschen zoo'n bende netjes gekleede lui, maar eigenlijk dieren, vuile, vernielende, inlage zwijnen, die hun begeerten rondtolden tot razernijen. Toch zou ie zwijgen. Alleen vond ie 't gelukkig, dat ie den laatsten tijd in z'n vak karakters had ontmoet, die net zoo sterk walgden van 't hebzucht-gekliek, 't bestiale, on-vereenigde bij de lui als hij. Juffrouw Eva was weer boven gekomen, en zat op haar plaats werk na te kijken. Om haar heen stond weer 'n wacht van klovers en snijêrs, met erbij lui die allang geleverd hadden. Juist kwam Hein Hols de trap op, om te leveren voor z'n baas en nog wat lapjes te laten rondisten. Pal keek ie op de manneommuring van klovers, zonder Eva te zien. 'n Oogenblikje voelde Hein zich 'n beetje bedremmeld, want allang wist ie hoe de lui bij Bresser erop uit waren, ieder vreempje ervantusschen te nemen. Zacht ging ie door, gegeneerd; hij voelde zich zelf loopen in stijfjes gesleep van z'n been en raar zenuwgetrek van z'n arm, naar de tafel waar juffrouw Zwaal zat, om haar de rondiststeentjes te geven. Zwarthuizen hield 'm aan. - Hé Hols!... Hols heet je, nie?... Wat mot je? Hein draaide zich om naar den vrager. Zwart-mal van de fabriek, de straat oploopen, deed ie nooit meer, daar had ie gloeiend 't land aan. Ze konden 'm dus niet uitlachen; en toch hoorde ie, bij die doodgewone vraag van Swarthuizen om zich heen sarrend, spottend gegiegel, met iets uit-de-hoogte-vijandigs tegen hèm. Bedeesd, in nog kalme bedwinging van drift en schaamtegevoel, zei ie kort-droog: Ik moet bij u niet zijn... wel bij Juffrouw Zwaai, om te late rondiste. - 't Oûe lolletje woûen ze ook met hem uithalen, verwarring wilden ze zien; Swarthuizen wou 'm verlegen maken, ‘an die lange goj, an die stijwe hèein.’ - Lacherig-onduidelijk zei ie | |
[pagina 122]
| |
terug, door 't gesmoorde gegiegel om 'm heen, zich lekker scherp en brutaal voelend: - O, dan moet je niet bij juffrouw Swaal weze, Hols... Hols heet je, nie?... maar hier bij die meneer,... daar in de hoek, daar bij die kastdeur, lìngs! Hein keek maar even, want aan z'n heel doen kon ie zien dat de klover 'm bedonderde. In stroef aangekijk van Swarthuizen, onder kwaadaardig fronsen van wenkbrauwen, zei ie toonloos: - Zóó. - Zie je 't nou nog niet?... hê-je dan strónt in je ooge?- viel Swarthuizen gemaakt-kwaad uit. Hein kookte. Wat verbeeldde dat gele, magere kakebakkes zich wel? moest ie zich nou door dien beroerden kerel voor den mal laten hoûen? Swarthuizen, brutaler wordend, de rooie kleur van Hein aanvoelend als verlegenheid, spotte verder en schreeuwde in overlollige dollerij dwars door den winkel naar den hoek: - Meneer Broos, daar is 'n beheimeGa naar voetnoot1) om je te spreke... oggenèbbiech,... 'n zuìgeling... voor mijn part mag u 'm jitche.Ga naar voetnoot2) Zwaar lach-uitgebarst om de grap van Swarthuizen. Hein begreep maar half. Maar strak was ie ineens blijven staan; even flitste 'n heet gevoel van woede in 'm op; z'n beschroomdheid en bleuerige angst klotsten weg. Heelemaal vergetend waar ie was, bleek als 'n dooie, liep ie recht op den zittenden Swarthuizen aan en in z'n lange magerte op 'm neerziend, schreeuwde ie met gillend zenuwgeluid in z'n stem: - Zeg jìj ès, meneer de klover!... als je me bedòndere wil, dan motje 't zegge!... dan heb ìk poote an-me lijf!... Hè je niks anders te doen, dan werklui voor de gek te hoûe, hè,... zwijnjak? Woest klonk z'n stem door de werkplaats. Swarthuizen was bleekbevend, met angstig spier-vertrek om z'n mond, achteruitstuivend van 'n stoel, tegen den muur aangedrongen. 'n Bres gaapte plots in de ommuring van werklieden om Eva's plaats. Vreemd-onthutst, keek ze met groote-oogen-verbazing naar de plek waar Swarthuizen en Hein tegenover elkaar stonden; 'n nare stilte was even suizelend. Toen, in statig stemgeklank, vroeg ze, toch zacht door de stilte heen: - Wat gebeurt er, meneer Swarthuize? Hein zag nu pas juffrouw Eva; 'n hevigen schok voelde ie; verlegen wou ie wegkruipen, de gang in, om z'n woesten uitval. Maar dan zag ie 't afgeblufte gezicht van Swarthuizen weer, met toch minachting op z'n snuit, en wèg was weer z'n verlegenheid. In lange passen liep ie door naar Eva's plaats. Gedwongen-kalm vertelde ie onder 't spottend, onderbrekend gelach van al de klovers | |
[pagina 123]
| |
rondom, dat die meneer dáár, hem van 't kastje naar den muur wou sturen, maar hij zoo'n grap met zich niet verkoos. Onder 't spreken wond ie zich op, z'n oogen en wangen gloeiden. Verbaasd keek Eva 'm aan, met iets als medelijden in haar blik met dien langen jongen, die zoo rond-weg de voor-den-gek-houerij vertelde, en iets van vage sympathie voor z'n durf, z'n losheid, om, zonder dat hij 't zelf wist, in korte, flinke, stootende woorden de lamlendigheid van Swarthuizen te geeselen. Toch vond ze iets erg brutaals en plats in die nijdiggrijze oogen, in dat hoekige, scherpe hoofd. Even keek ze'm lang, doordringender aan. Leelijk is ie, dacht ze stilletjes er tusschen door. Swarthuizen wou 'm aldoor onder 't spreken onderbreken, allen ernst van 't gevalletje in minachtend lippengeblaas wegdringend; maar telkens had Eva hem dit met 'n paar scherpe st! st! belet. Toen had Hein haar eerst goed durven aanzien. Die oogen, die groote, die diepe kijkers, wat brachten z'm in de war vanbinnen! Toch zou ie zich goed houên. Maar wat keek ze lang door, dóór, zonder even te knippen met oogleden. En als Lepper ondershands haar iets liet zien en hìj even staakte, dan voelde ie zich echt grof tegenover zoo'n piekfijne dame, met haar uitgeurende rijke voornaamheid. Z'n stem en woede voelde ie onder haar doordringend gekijk wegsmelten; hij voelde dat ie geen houvast meer zou hebben aan z'n eigen drift. Toch sprak ie nog éven en op 't end hoorde ie z'n eigen stem als komend van 'n vreemde, vlak naast 'm. Zacht zei Eva, iets van z'n verlegenheid bemerkend: - Maar in elk geval hoeft u niet zoo op te stuive;... als u meent dat ze u wille foppe, dan kunt u je toch direkt bij pa of bij mij beklage. Hein begreep er niets meer van. Eerst had ie in haar oogen bescherming gevoeld, iets zacht doordringends, dat 'm half versufte en toch rust gaf; iets dat afstootte in voorname meerderheid en toch teêr meeging. En nou hoorde ie bestraffing in haar stem. Op keek ie naar Swarthuizen en de anderen. Lachen zag ie ze weer allen, hoonend en treiterend. Weg was weer de bedeesdheid in 'm, niets meer begreep, overdacht ie, alles borrelde in 'm van drift. Net zoo hard bijna als straks riep ie: - Maar juffrouw, ù heb ik niet gezien, en me later gaan beklage dat ze me voor de mal hebbe gehouê,... dat vind 'k laf en kruiperig... Eerst beleediginge en jij-en-jou-geroep en vuile woorden over je heen late gaan,... nee juffrouw, dàt ligt niet ìn m'n karakter... Als me gekrenkt wordt, moet me direkt terug krenke,... niet drale, maar zegge, hard, zòo dat ze inééns wete met wie ze te doen hebbe! Er klonk weer kracht in z'n stem; z'n kop bloosde in rood van hartstocht en z'n grijze oogen vonkten; overal naalde z'n blik vast om hem heen. Eva voelde klemmend z'n gelijk, maar ze wou niet zoo maar toegeven ineens, en z'n schreeuwen nu weer vond ze akelig en lomp. Ook Swarthuizen kon zich niet langer inhouen. | |
[pagina 124]
| |
- Máák jij je niet zoo dìk!... dùn is de mode!... f'rbeelding is erger dan de driedaagse koors!... wat 'n branie,... nògg!... Wie bin jij wel?... de khonig?.... en he je mìjn niet eers aangevalle? Hols voelde weer diep dat minachtend ge-jij. Als door 'n gloeipook aangetikt, viel ie uit: - Jij heb niks te jije, kerel!... ik laat me door jou zoo niet aanspreke, versta je?... En al vliege jullie allemaal op me an, ik zeg dat je 'n aarts-onbeschofte beroerling bint, om op mensche van mìjn soort neer te kijke en voor de mal te houwe!... Maar dan vergis je je leelijk!... als andere van je grappe gediend zijn, ik niet!... ik sla je liever dat de velle d'r bij neerhange kerel! Rood hield ie op; hij voelde zich meegesleurd door z'n drift, door dat heete gewoel in 'm, omdat ie weer dat minachtende zoo sterk gevoeld had. Toch begreep ie dat ie te ver was gegaan. Alle klovers en snijêrs waren nu uit hun luierhouding opgesprongen. Woedend beloerden ze Hein. - Wat 'n lèf, mompelden ze doorelkaar, - hij maakt en breekt 'm! 'n Ineengedrongen, dik, klein klovertje, met fantazie-hoed losjes op z' achterhoofd, aansluipend in zacht geloop van slob-kousen, kwam kort-dwergend naast 'm staan. 'n Beetje ontdaan, keek ie naar Hein òp en zei dollend-ophitsend, onder zenuwachtig lachen: - Waaragetegesrot, ù hêt gelijk;... uw slagt mìjn wat... voorwàt mot u ù, en hij jij zegge?... wat e narrichkatt! - Hein voelde dat ook hij 'm in 't ootje nam. Maar rechtuit keek ie naar Eva, die haar tang had neergelegd. Streng zei ze, in schittering van prachtpupillen: - Ik vin jullie allemaal onuitstaanbare lui. Waarom wille jullie je toch altijd zoo verwaand aanstelle?... Heel veel bizonders is 'n klover toch óók niet... Ik vind 't volstrekt niet goed dat meneer Hols zóó opstuift... maar jullie begint, jullie sart 'm en houê 'm voor de gek... En nú zeg 'k 't voor 't laatst, ik duld in mijn bijzijn die zinnelooze pret niet meer, ik duld 't niet! Zacht kleurde haar fijn gezicht. Een èven bleeke drift-trek trok haar prachtmondje scheef; haar groote oogen glansden in 't zacht brons-dauw van fluweelen pupillen; de lippen trilden na, licht. Ze stonden versteld. Zòo strak en streng hadden ze Eva nog nooit gezien. Wel wisten ze allemaal, dat ze 'n erg ‘excentriek’ meisje was, maar dat ze plots zoo voor dien vuilen versteller partij kon trekken, begrepen ze niet. Ook Swarthuizen stond verplet, en Hein keek inèèns, gloeirood van verbazing, haar aan. Hij duizelde; hij voelde zich alsof de boel onder 'm wegdraaide; geen woord kon ie meer vinden; ze had 'm weer beschermd, gelijk gegeven. Haar wondere, metaal-heldere stem klonk nog in 'm na, als 'n zilveren wegje van geluk door z'n ziel slingerend. Nooit had ie zich zóó heerlijk gevoeld. Toen ie spreken | |
[pagina 125]
| |
wou, klonk z'n stem niet. Hij zei wat, schuchter, maar 't heeschte onhoorbaar weg. Eva had hèm weer aangekeken, overmoedig. Ze had meelij met dien sterken, brutalen, toch bleuerigen jongen. Ze zag in 'm die worsteling tusschen gêne en echtheid. Ze voelde inééns z'n bedeesdheid en zachtheid, door 't sarrende gelach overgeslagen tot uitbarstende ruwheid. Ze vond 'm dan ook duizendmaal sympathieker dan al die zwelgheertjes om haar heen. Veel sympathieker zag z'm daar staan, in z'n lange schonkigheid, z'n hooge schouers, z'n diepkuilende oogen, waarover de leden lijnden in strenge kracht. Ze had 'n gevoel dat z'm wilde beschermen tegen dat rumoerige lawaai der klovers, ook als ie ongelijk zou hebben. Want dat iedereen-maarin-'t-ootje nemen, dat holle gespot, dat viezige van hun doen, hinderde, stuitte haar vreeselijk, al lang. Eindelijk had Hein weer z'n geluid losgeschord uit schokbedwelming. Zacht hokte z'n stem: - Als 'k me in u tegewoordigheid ongepast heb gedrage juffrouw, dan vraag ik u exkuus...; van maniere weet 'k niet veel, ik ben maar 'n versteller... Toch wou ik me niet lomp in u bijzijn gedrage, heusch niet juffrouw... Maar die man dáár heeft me gesard; alleen door z'n laffe pret heb ik me vergete. - Maar jij mòtje niet vergète!... dat geeft geen pas! - klonk plotseling achter 'm 'n ruw spottende stem. Juwelier Bresser in eigen persoon, vol praal z'n snor oppuntend, met vooruitgesteek van dikke onderlip, scheelloerend naar de puntkrul, was binnengekomen met neef Rozijn achter zich aan, die, woedend op Eva, z'n oom even was gaan halen en in 't nadeel van Hols snel 't grapje verteld had. Hein keek om; zacht voelde ie zich schrikken toen ie den patroon zag. Bedremmeld, verbleekend, wist ie 't eerste oogenblik niet wat te zeggen. De klovers triumfeerden. Grof klonk weer geroep, met 't oûe hoonende gelach en gesar van jij-en-jou. Maar plotseling was Eva opgestaan. Toen ze haar vader zoo ruw Hein hoorde aanvallen, voelde ze zich gekrenkt, omdat ie niet wist hoe alles toegegaan was. Direkt begreep ze dat Rozijn hem had gewaarschuwd. Ze haatte dien dikzak, die haar altijd deed walgen van z'n misselijke liefdesverklaringen. Aan z'n huichel-glad gezicht zag ze dat hij Bresser erbij geroepen had. Nu zou zij voor Hein antwoorden. - Pa, ik had liever gezien dat u 't mij had overgelate,... ik geloof dat meneer Hols... - Menéér Hols!... pardon... zeg maar Hols! - spotte Bresser ertusschen door. - Menéér Hols - vervolgde Eva klemmender, - wat driftig, maar oprecht heeft gehandeld. - Fijn slankte Eva op. De boezelaar van haar bak was met de punt aan 'n japonknoopje blijven vasthaken. Als 'n schort, blankte 't witte doek op haar effen zwarten rok, die in statigheid van fijne stof rijk neerplooide. | |
[pagina 126]
| |
Juwelier Bresser voelde zich door haar halve terechtwijzing 'n beetje beteuterd; maar toch kon ie niet verdragen dat zijn werklieden om Hols werden afgestaan. Half verward riep ie kwaad: - In alle geval hèt ie hier niks te make,... niks, geen zier!... Hij komt toch lévere voor z'n baas, niet?... Wat is dat allemaal voor ònzin!... heeft zoo'n snotjonge 't recht mijn heel atelier in opschudding te brenge?... Ik wou je weràchtig wel verstandiger hebbe, Eef! Ze kon 'm niet laten uitspreken. Ze zag Hein kleuren als vuur bij de nieuwe beleediging van haar vader. Begreep ie dan niet, dat er nu eens iemand tegenover 'm stond die 'n beetje meer eigenwaarde had, dan de anderen? Zij had 'm verdedigd tegen die kliek; hoe zouên ze in hun vuistje lachen, als Hols nou weer werd afgemaakt. - Ik kan u niet late uitspreke pa... 't is afschúwelik, afschúwelik hoe hier met de mensche wordt rondgespronge... Als ik u daarvan staaltjes zou vertelle, die ik zelf nu pas gehoord heb, tegenover Monsdorff, Leman en zooveel andere, dan zou u leelijk opkijke... Ik begrijp maar niet dat u die heertjes zoo maar in 't wild kunt verdedige... En onzin zegt ù, als u beweert dat meneer Hols op de werkplaats niets te make had... Wie moest ie dan 't rondistwerk geve?... Nee pa, ù wou 'k wel verstandiger hebbe! Bresser voelde zich vastgezet. Z'n dochter afstaan wou ie niet, want te erg had ie 'r noodig in alles; maar gelijk geven wou ie ook niet. Weer wreekte ie zich op Hols. Zich plotseling alleen tot hèm wendend, zei ie barsch: - Wat heb 'k eigelijk mit al dat gezanik van noodig!... Heb jij te leveren of niet?... en heb je niet, dan hoepel je maar op. Hein keek versuft dan Bresser dan Eva aan. Nu vond ze haar vader nog brutaler. 't Was heelemaal 'n strijd geworden tusschen haar en Bresser, òver Hein heen. - Nee pa, dat vind'k niet moedig van u! - viel ze driftig in, - eerst meneer Hols afsnauwe en mij, en de lui die 't feitelijk gedaan hebbe, geen woord zégge!... Nu wil 'k dat meneer Hols niet weg mag, of meneer Swarthuize moet 'm z'n exkuses gemaakt hebbe! Dàt was te sterk voor den héelen winkel. De klovers kleurden van schaamte en woede. Overal klonken uitroepen van verbazing. Zelfs Bresser kraste zich op 't hoofd, z'n bril met 'n onnoodigen duw verschuivend. Verontwaardigd riep Swarthuizen: - Jawèl!... dan ken ie làng wachte! Toen ineens viel Hein in, met kalme zekerheid in z'n stem, tot Bresser: - Meneer, laat 'k nou maar weggaan. Ik dank juffrouw Eva dat ze 'n woordje voor me gedaan heeft;... dat zou 'k me niet late anleune, als 'k wist dat ik geen gelijk had... U bent 'r niet bij geweest. | |
[pagina 127]
| |
- Kles nou maar niet langer! - onderbrak Bresser weer driftig. - Laat 'm nou eve uitprate pa! - snauwde Eva, - u bent gruwelijk lomp! - U bent 'r niet bij geweest, uw dochter wèl, - zei Hein, kalm-ironisch voortgaand, - U die niet goed kan zien of ik wel 'n meneer ben, zou ook niet gezegd hebbe dat die man dààr 'n meneer was, want die heeft me alles behalve netjes angesproke... Exkuus verlang 'k niet eens van uw klover,... daarvoor is ie me te min. Eva triumfeerde in zichzelf om den scherpen koelen trots van Hein. Elk oogenblik dacht ze dat ie zich zou laten overbluffen door haar trotschen papa, door de lacherijen der klovers en spottende onderbrekingen. Maar telkens vond ie zinnen, scherp-verwijtende, bijtende woorden, om ze van z'n lijf te houên. Bresser begreep dat er een eind aan gemaakt kon worden. Met ruwen omdraai zich in wrevel gewonnen gevend, vroeg ie Hein hem te volgen. Zonder 'n woord meer te zeggen ging Hols achter 'm aan 't kantoor in. Eva zat weer naast haar bak, onder 't felle licht, bij groepjes 't werk van Swarthuizen na te zien. | |
III.Overal klonk gemompel en gemopper. In de gang kwamen 'n hoopje klovers bij elkaar, met gedempte stemmen heftig kibbelend over 't gebeurde. Eenigen zeiden dat Eva gelijk had, maar de meesten vonden, dat ze voor dien vreemde goj geen partij had moeten trekken. Dwars door 't groepje kwamen Jakoppie en Benjamin kreunend, langzaam aansjouwen 'n loodzwaren, buikigen pot, tot aan den rand gevuld met troebel-stinkend vitrioolwater. Swarthuizen stond, met z'n laadjes in de hand voor juffrouw Eva. Hij durfde 'r niet aankijken. Na twintig minuten kwam Hols weer binnen. Hij moest vragen of ie op de rondiststeentjes kon wachten. Van binnen voelde ie zich half-dronken-soezerig van geluk. Hij, die anders nooit 'n zin goed dacht te kunnen zeggen, had in 't bijzijn van juffrouw Eva woorden gevonden. Eerst had z'm verlamd, betooverd, verbaasd, en inééns, toen ze 't zoo voor 'm opnam tègen haar voornamen papa, kon ie wel voor d'r knielen. Wat wou ie haar met 'n druk van z'n hand zeggen hoe diep dankbaar ie 'r daarvoor was. Wat ie voelde voor vreugd, was te veel, te sterk; een dóór-schallende jubeling, 'n lichtheid, alsof ie zoo in de lucht had kunnen wandelen. En waarom, waarom? Had ie zoo goed van zich afgebeten? Kon ie dan tóch wat zeggen als ze'm te na kwamen? Zelf wou ie zich maar niet indenken, dat hij Swarthuizen had klein gemaakt. De twintig minuten, dat ie bij Bresser leverde, was 't gezicht van Eva geen oogenblik uit z'n gedachte geweest... dat scherpe, prachtige profiel, en die stem, dat geluid! Had ie van zooiets, nou niet gedroomd, stemmengezang van wezentjes die ie wel engelen zou willen noemen? Wat ie gevoeld had bij haar metalen stemaanslag, | |
[pagina 128]
| |
in woorden tot hèm, was iets geweest als tòen in de kerk. Hij voelde 'n geluk, dat 'm bijna deed springen, huilen. Zìj, zìj had hèm verdedigd, zij had hèm voorgestaan; die mooie, jonge vrouw, met haar oogen, haar kijk, die dame. O, o! als ie er aan dacht, dan bonsde z'n hart. Zonder dat ze 't zag, had z'm, in haar opwinding, met d'r handje aangeraakt, toen haar vader 'm snotjongen genoemd had. Den zachten aanstoot voelde hij nog, precies de plek, alsof 't op z'n arm gebrand was. Nooit nog had ie zóó dicht en lang bij zóó'n mooi meisje gestaan, bij een dat hém zacht had toegesproken. Hij voelde z'n gedachten woelen; tegen iedereen had ie wel kunnen lachen, als 't maar niet zoo mal stond. Op alle vragen van Bresser had ie luidgejaagd geantwoord, zonder eigenlijk goed te weten wat ie zei, want door alles heen hoorde ie den slependen, zilveren klank van Eva's stemmetje. Hij haakte naar drukte, gepraat; hij voelde zich al vreemder, vuriger, met 'n nieuw geluk in z'n ziel, zooals ie nooit nog gekend had. En toen ie nu weer naar binnen moest gaan, om aan Eva te vragen of ie op de steentjes wachten kon, had ie Bresser wel willen zoenen, en huilen kon ie van diep geschokt pleizier. Maar onder 't willen gaan naar haar toe, voelde ie weer vreesachtige schaamte in 'm zakken. Heel snel dacht ie 'r aan, watte antwoorden, als z'm weer iets zou vragen. Misschien als ie dien zilveren klank weer hoorde, zou 'm wel iets te binnen schieten. Maar hij durfde niet den winkel instappen, hij dùrfde niet. Zelf wist ie niet goed waarom. Ja, toch wel, half; bang was ie voor haar oogen; bang, dat als z'm nu weer zag, ze 't vanzelf mal zou vinden zoo'n knul als hij geholpen te hebben. En toch verlangde ie naar binnen. Als ie nog maar éven, éven haar stemmetje mocht hooren zingen. Maar hij durfde nog niet. Nu schaamde ie zich weer voor z'n vuile handen; die had ie eerst wel willen wasschen; en z'n nagels, en dan z'n stinkende fabrieksplunje. Wat graag had ie zich eerst even ergens ingekeken om te zien of ie erg vuil was. Pijnigender werd 't gevoel dat ie belachelijk voor Eva zou uitzien. Plots hoorde ie Bresser in 't kantoor naar de deur gaan. Noù moest ie, moest ie. Ineens was ie toen naar d'r plaats doorgeloopen. Kort-ernstig stond Eva 'm te woord. Even had ie 'r lang durven aankijken met warme, intieme dankbaarheid in z'n oogen. Maar ze lette 'r heelemaal niet op. Haar korte, beleefde, ernstige toon deed 'm schrikken. Zacht, plotseling voelde ie dat ie zich belachelijk aanstelde en juffrouw Eva, juffrouw Eva bleef. De ongenaakbare, rijke patroonsdochter had niet alleen partij voor hèm getrokken omdat hij 't was. Hoe kon ie zoo mal, zoo stomp zijn? Voor duizend anderen zou ze 't zelfde gedaan hebben. Haar korte ernst-antwoorden hadden de jubeling in z'n ziel inéens uitgedoofd. Stil, ontdaan, verzakt in-zichzelf, loopend als tusschen dampwolken van verwarring en duizeling, schoof ie de tafels langs, zóó stil de trappen af op straat. |
|