Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
(1901)–Israël Querido– Auteursrecht onbekendVijfde hoofdstuk.Er was weer werk bij juwelier Bresser, sedert 'n week. Eén na éen kwamen de knechten, snijêrs, snijsters en klovers tegen half negen aanzetten. Drie be-looperde trappen óp, ging 't in woest gehol 't huis rechtdoor naar den langen vertimmerden zolder, waar Bresser z'n werkplaats, en ernaast z'n kantoor had. Juffrouw Erelheim, 'n lange magere snijster, met zwaar besproet, smal-bleek gezicht, zat al van acht uur voor d'r bak te blauwbekken, in de kou-kilte van doodstille werkplaats, wachtend op de werkgeefster, die er vroeg zijn zou. Alle werktafels waren netjes aangeveegd, door Jakoppie, den jongsten leerling. In hun zwart-verbleekte effenheid hoekten vijf- en zeskantig, met hier en daar halve-cirkelvormige insnijïngen, de kleverstafels onder 't strakvriezende, scherpe winterdaglicht. Aan de afgevreten randen bobbelden overal knobbelige cementpuisten, vergrijsd uitloopend in de bestopverfde, half open-donkerende plankreten. Kort stompten de half afgehaakte kloversbakken op kleinen afstand van elkaar, gedrongen wachtend op gehamer en lawaai. Langs de zilverige pennetjes van bakketels gleed schichtig staallicht-geglim, dof verbleekend op de bevuilde koperen ketelranden. De smerig-grauwe en half-blauwe boezelaars, waarin messen en verstelstokken builden, zakten zwaar onder de bakken wèg, met de eindbanden dwars over 't lood gebonden, vastgespijkerd er achter, aan uitgerotten tafelrand, | |
[pagina 76]
| |
met midden in 't loodgat de fijne slankheid van mee- of opsnijêrGa naar voetnoot1). in spichtige omranding van koper ringetje er bovenuit kijkend. Enkele verroeste ouê messen lagen vermelaatscht tegen den achterrand bij de ramen onder druk gestapel van stoffertjes, blikjes, gronden tafelzeeften, in àl kleinere vormen optorenend. Klein-fijn puntten, uit de koperen, half verbronsde, half vergroende verstellichtjes, licht-blauwe vlammetjes. Enkele brandden scheef-verstopt, met dun vlam-straaltje, door 'n propje cement dat half verkoold op 't luchtgaatje bakte. Onder alle tafels stonden banken en ruglooze stoelen in dol pootengewriemel over- en doorelkaar. Aan een reusachtige tafel in den rechterhoek van den smal-betimmerden winkelGa naar voetnoot2), als 'n zolder-doos afgeschut van andere hokken, achter den breeën diamantafkoker en kloversafdeeling, plakten de snijsters zich neer, onder gejaagd bankgeschuif, allemaal puf-haastig elkaar wegdringend en voorbijschuivend, bang voor standjesom-te-laat-komen. In een achter de tafel afgeschut kamertje ontdeden vrouwen en meisjes zich, in snelle haast-gebaren van mantels, hoeden en bontjes, onder doffe giegelpret, wetend te zijn in klein gedempt hokje vol kleeren, in 't wild maar hun rommel opelkaar stapelend. Salomon Lepper, vet-korpulente klover, al jaren knecht bij Bresser, stond, telkens opspringend in Iol, met handen in z'n zakken, te praten met Swarthuizen en Pronkman die hard lach-kakelden in de nog kouê werkplaats, waar hun ademdamp achter de woorden, als vluchtig gestoom, wegsmolt. Lepper, met uitgevonkte oogen, omkranst door blauwig-paarse holte-zakken van zwaar zwieren, keek nèt in 't strakke pijnlicht, half dicht z'n kijk, luisterend in lachspanning naar Pronkman en Swarthuizen, die, eikaars zinnen afhappend in dooréén-geschreeuw, hem 'n streek vertelden van Boy Overbod in 'n hoerenkast. Langzamerhand waren al de kloversknechts gekomen, in kou-rilling van bevroren straat, met verkleumde, verwrongen-blauw of bepaarste wrevelgezichten, in direkt-even-naar-de-kachel-geloop, om wat handwarmte. Achttien man waren er nu bij de klovers op den smallen zolder bij elkaar gepropt, hangend in lui gewacht over de tafels, of zittend met hun rug tegen de bakken, in zwaar gedamp van stinkende sigaretten en pijpen. Ook bij de snijsters zat 't vol. Langs rondom-hoeking van reuzetafel golfde gonzend gepraat. Onder hoog gegiegel en bankgeschuif, zwierven losjes-wèg, schrille klanken van vrouwestemmen, met soms zwaar mangeluid van 'n achter vrouwen-lijven verborgen snijêr er doorheen. | |
[pagina 77]
| |
Door tot tafelrand uitgebouwde dakruiten, viel scherp tintelend 't licht naarbinnen, de omgeving omschaterend in fel lichtgeraas, als in 'n fotografisch atelier, naakt en doordringend. Bijzij, links, naast 'n hoek bij de klovers, flankte 'n hoog zijraam, waar, aan 'n mal-kort tafeltje, op hooge krukken, nog drie snijêrs zaten, als weggespat van de rumoer-groote vrouwen-tafel, aan de diepe hoekramen rechts. Twee kleine kloversleerjongentjes liepen, in haastig getrippel opgejaagd, over en weer, soms ergens, in zwaar bons-geweld, met punt van oud scheermes cementbulten van tafelranden afhakkend, in woest gespat van puntige stukjes overal heen. Bij de snijsters liep Leman Zuur gluiperig rond, 'n ineengedrongen jongen met neger-zwart bekruld haar. Met z'n hottentotsch-verwaarloosden, half-idioten kop, loerde ie schuw om zich heen, overal snel kijkend, in bang ge-ontmoet van andere oogen. Hij was de chalks-narGa naar voetnoot1) van den winkel, 't verstumperde, rampzalige mikpunt van spot en kwaadaardigheid, met verlof meegebracht als leerling door een snijster-knecht. In zwaar-zwart wenkbrauw-geboog, boven z'n neus wild doorgegroeid als pluimige haarwratten, met dikke rimpels en scherp gegroef in lagen voorkop, stond ie, half gebogen, in 'n hoek bij 't raam, achter juffrouw Pinaro, z'n meesteres, op 'n groot blik ‘grondvulles’ na te zien, telkens met z'n dikke vuurrooie negerlippen stofdotten wegblazend. Lepper, Swarthuizen en Pronkman, met nog 'n paar pas-nieuwe knechten en half-wassen, praatten en rookten nog aldoor, in 'n groepje, druk-levendig, in sigaretten-damp zich trek-lekker omwolkend achter blauw gesluier, met telkens eronderdoor gevraag en geantwoord, zonder elkaar dan even te zien. Fijn pinkte Swarthuizen, vlak bij 't vuurrandje, de gloeiende asch van z'n sigaret-endje in den nek van Monsdorff, 'n schlemieligen, pas geprobeerden knecht, die juist vandaag z'n werk aan juwelier Bresser, of z'n dochter afleveren moest, en in stuipenden angst onrustig op z'n bank heen en weer schoof, onder drukkend voorgevoel dat ie gedaanGa naar voetnoot2) zou krijgen. Met z'n rug zat ie vlak achter Swarthuizen, in kippige uitzoeking van z'n bakvuilnis. Snel-geniepig had Swarthuizen de asch in z'n nek gepinkt, toèn zich nog sneller omgedraaid met lachlooze gladheid van z'n gezicht, in luisterinspanning wéér, staand van-de-prins-geen-kwaad-wetend. - Gg... gòòò.. fffffèrdòmme....gèèè..è..è.. mèèn!.... spatte de stotterende Monsdorff terug, met één hand woest z'n nek ingrabbelend naar de gloeiplek waar de asch brandde, in vuurrooie gezichtsverhitting doorstotterend, lager grijpend achter 't | |
[pagina 78]
| |
mal uit z'n rug ópbeffend achterstuk van z'n vuil half-hempje. - Wèèè... we w... wwwie... doettatnou!... Half gegeneerd, in angstig gedenk aan z'n moeten leveren straks, keek ie rond, maar zag geen krimpje op de gladde gezichten om zich heen. Swarthuizen praatte door, doodleuk, met twee handen gekruist op z'n achterste, èven, fijn-heerig z'n kolbert oplichtend. Om negen uur was de winkel stampvol. Alle snijsters zaten aan d'r bakken in druk gesorteer van werk. Alleen de klovers nog stonden of zaten in lui-speelsch armgerengel, wachtend tot de patroon met de bakken zou komen, behalve twee kloofsters-knechten, die, zoolang 't werk er nog niet was, bij de vrouwengroep stonden te snateren. Telkens wipte iemand in de gang, om te zien door 't openstaande loketje, in 't kantoor naast den winkel, of de patroon, of Eva z'n dochter, er al zat. Sprauer, 'n lange kerel, langzaam loopend met een beetje uitelkaar gebogen beenen, als 'n verkrampte paardrijêr, in heel z'n voorkomen bewarend 'n air van iets fransch-loszinnigs, trotsch op 'n onder z'n kin fladderende gestippelde lavallière, liep achter de vrouwen door, hier en daar 'n bekende zacht in den arm knijpend, of in zinnelijke kijkkitteling, met snel-rarige dichtknijping en verdraaiing van oogappels, vragend of ze goeie partijtjes getroffen had. Achter hem aan liep Mierikstein, 'n nog langere klover, raafzwart besnord, italiaansch-gloeierig gezicht, met donkere schitteroogen. Voor 'n klein, uitgedijd-mollig juffertje bleef ie staan, onder spottend-beleefde grimassen, haar in heete ironie vragend, of ze 'm even de maat wou nemen in 't kruis, voor 'n nieuwe onderbroek die ie zich wou ‘trakteere’. Langs de heele tafel kraakten zacht ingehouen lachjes, gegeneerd gegiegel, met bloos-verlegenheid op de gezichten. Juffrouw Pinaro, 't in de maling genomen dikkertje, beet nijdig van zich af, zeggend dat ze van die vuile grappies ‘versroontt’ wou blijven, dat ze d'r ‘volstrek’ niet mee gediend was, en dat ie z'n zuster d'r maar most vantussche neme! Toen, mal geraakt, verlegen met z'n hysterisch grapje, tusschen zooveel meisjes en vrouwen afgesnauwd, bitste Mierikstein wat terug: - Wat 'n drokkie... mechokkene pottegiezerin ... kwaadaadege éendarm!Ga naar voetnoot1) Zacht had ie gesproken, zoodat alleen 'n paar naast 'r 't hooren konden; toen, afgebluft, leunde ie tegen den schoorsteen van den afkoker, die in z'n glazen huisje, met punting van buisjes, daar stond als 'n vreemd-gevaarlijk apparaat van laboratorium. Drukker gonsde spreekgemompel over de heele werkplaats, uit alle hoeken, onder zwaar gedamp en brandlucht van sigarettenpapier, tusschen benauwing van opgepookte kachel, die door de leerlingetjes en Zuur tot blakerend vuur-lijf was aangegloeid. | |
[pagina 79]
| |
- Wat blijwe die bakke toch uit!... gromde Lepper. Jakoppie, ga jij nogges vrage beneje of we zelf effe de bakke uit de brandkas magge hale... wat dat duurt bewounes! - Dàrre, dàrre za je! - treiterde Swarthuizen. - Dàrre?.. steek de moord, ik mot afmake, morrege is jontef... waarachtegeschot... Voorwat sjnurkt ie zoo lang, de baas? - en toen zich in veinzende nieuwsgierigheid naar den angst-doodzweeter Monsdorff draaiend, vroeg ie met gemaakte deelneming in z'n stem: - Hê je al gewoge hoeveel kappiesGa naar voetnoot1) je hèt, en hoeveel persente?... ik heb wel 'n sraaltje... dan kajje wége... maar addenom ... hou je sjmoel voor de baas, weetje waddewe doen?... Monsdorff, die aan z'n verzwollen hazelip stond te plukken, in zenuwtrekjes, met oogen half dicht, zacht uitrekenend z'n persenten en z'n verlies, liet 'm billen. Toen werd Lepper woedend dat ie hèm, eersten knecht, niet antwoordde. - Zeg, meneer Monsdorff, versta je me niet?... spreek 'k mit 'n hontt?... nógg!... - K-k-k-kles m-m-m...me-me... - Zing jij maar, zing jij maar! - lolde Lepper terug, toch innerlijk nijdig wegloopend naar z'n groepje, met wellust-pret vertellend dat de hazelip zéker gedaan had. - Hij hét wel tien persent te min! - lachte ie hoog, met handen wijduit betoogend, - bij goddallemachtig,... zal ik daar dood staan blijwe, jullie zalle zien dat ie àf het, dat plegish... - Hoe kejje daar zoo'n plezier van hebbe? - vroeg 'm zacht Bleekman, vooruit al schuwig voor 'n grooten mond. Hij is goetth!... mijn òòk 'n zorg of ie blijft of niet; hij zal weràgterresgot mijn niet de kaas van me brood ete... maar dat peshponemGa naar voetnoot2) het zoo'n praats!... op wàt? addenôm op wa-ât - lawaaide Lepper druk met z'n handen onder Bleekmans neus. - Bréék mijn kop, laat 'm. Oj, wat wi-je van 'm? - zangdeunde Bleekman verwijtend terug. Plotseling kwam Jakoppie, 't leerjongetje, met 'n hoop bakkenGa naar voetnoot3), laag tegen z'n buikie, opgestapeld tot aan z'n kin, heel voorzichtig, stap voor stap den winkel in. - Annéme! - piepte z'n stem 'r benauwd bovenuit - de bakke. Allen stormden op 'm aan; 'n gedrang om 'm heen met getrek, geduw en gegrijp, ieder naar z'n bak. Louis Zeelt, 'n jonge knecht, scherp achter 'n gouên lorgnet kijkend, duwde met ruwe stooten 'n paar gulzige grijpers van Jakoppie af. | |
[pagina 80]
| |
- Jullie drukke-n'm werachtig nog fijn. Laat 'm nou eerst de bakke op tafel zette, dan kan ieder z'n eige toch neme! Jakoppie zuchtte van blijdschap; bak voor bak werd 'm afgenomen en op tafel gezet. Ieder zocht zijn eigen voorstuk uit en ging meteen naar z'n plaats. Monsdorff had telkens al om de grabbelende en duwende groep heen willen dringen, maar door zwaar getrap op z'n likdoorns was ie achteruit gesprongen op 'n bank. Met z'n voet in de hand, van pijn ineengekrompen, bleef ie geduldig wachten tot ie 'r bij kon. Toen Zeelt 'm in de gaten kreeg, liep ie juist in kippig gekijk naar z'n bak te zoeken, met z'n neus bijna 't tafelvlak rakend. - Wat zoek je toch Monsdorff? - vroeg ie 'm dof. Onder angstzweet vertelde de gebrekkige Monsdorff zwaar stotterend, dat ie nergens z'n voorstuk zag. Overal klonk nu bonzend gerinkel van stalen messen tegen elkaar, en rommeling van stokken. Aan de grootste kloverstafel, middenin, was 't drukste geschuif. Ossedrijver zat in rooie beschijning van z'n neus en kin achter 'n uitspuitende, sissende gasvlam van verstellicht z'n stokken op te maken. Dwars tusschen de ketelpennen lag plat 'n kloofmes, waarop ie, na verhitting in 't licht, 'n nieuwen cementkop blank-geel uitrolde tot gladdig-rond chako'tje, boven den koperen band. Naast 'm zat, opgedrongen tusschen Olieman en Rozijn, Annie Borg, een klein bleek-blond kloofstertje, in stille werk-aandacht. Overal was de zwaar-kippige Monsdorff al met z'n neus tegenaan gestooten. Hij begreep maar niet waarom z'n voorstuk er niet was; dol zocht ie zich, al heeter en banger, metschlemieligen huiltrek om z'n mond. Lepper lachte stiekem voor zich uit. Fluisterend vertelde ie aan Olieman en Rozijn dat ie 'm verstopt had in den afkoker. - In de atkoker! - grinnikte ie na - addenom, orrègeneel is ie!... Zà jullie 'm zien zoeke, an die blinde kip!... - Godvirdomme wat flauw, wa 'n kinderwerk! - riep Zeelt ineens, die 't aan de andere tafel gehoord had. En vol medelijden met 't ontzettend angstig gekrimp en gezoek van Monsdorff, riep ie hard over den heelen winkel: - Hé, Monsdorff, zoek maar niet langer, je bak staat in de afkoker, ze hebbe 'm verstopt! Lepper keek Zeelt aan alsof ie 'm verscheuren wou. - Wat 'n soùger,Ga naar voetnoot1) wat 'n vuile spelbreker... hattim nog 'n uur late zoeke, dan had je gezien hoew'm 't angstweet uitbreek! - Je hèt wèl 'n pik op die stakkert... 'n kùnst doe je. - Lèk me de maarch... ik wíl! - - En ík verzoek de heere niet van pik te spreken, of anders zal 'k een van de dames 'r bij roepe om es te oordeele! - zei voornaam-spottend Swarthuizen, met heet lach-gekijk naar Annie, en naar Betsie, die aan de tafel van Zeelt zat. | |
[pagina 81]
| |
- Ja, jullie met je wit voetje heb makkelik dolle! - hield Zeelt vol, - maar die stumpert begint pas! Uit den snijstershoek klonk nu zwaar-raspend dreungebons. Met hun borsten tegen den tafelrand, halfschuin gebogen over de bakken, zaten de vrouwen in zachte schudding van bovenlijven te snijên, kijkend loenzerig tegen de puntkoppen van hun stokken, of, levenloos, met hoofd half-op in den nek gedrukt, ergens tegenòp starend. Om hun handen glommen zwart-soepige, dikke, zeemleeren handschoenen, met afgesneên toppen, waar blank-vleezige vinger-vormpjes uitnulden. Middenin lag de tafel vol drek, onder gerommel van rood-bruinige en zwarte dekseltjes, met hier en daar verspat citroen-geel cementgebrokkel. Voor aan den kop van smalle snijstersbakjes bochelden vuil-klontige cement-zweren, roetig verkoold, waarop telkens de snijsters verschgloeiende zwam neertikten, als in hitting van de koppen, met één slag 't gebrande àfgebonkt moest worden. Rauw-rhyrthmisch bonkten de schuringen der diamanten, met licht stuif-gezweef van poeier in den ketelbak, doordreunend langs de heele tafel, onder zacht regelmatig lijfgeschud van allen. Als in fijn snavel-gepik van 'n kip, pikte juffrouw Pinaro telkens met haar in gaskraantje verhitten stok, 'n stuk fijngeklopt cement uit 'n blikken bakje. ‘Ze vreet weer’ lachten de vrouwen om haar heen, als ze daar zoo haastig, zonder op te kijken, in strak opelkaargepers van lippen, spraakloos doorwerkte, wijs-snibbig met scherpe neuslijn den ketelbak inturend. De dikke juffrouw Zwaal, voor aan de tafel, bonkte 't zwaarst boven allen uit. Ze had heel grof werk. Haar poeierborsteltje kruifte telkens met z'n uitgeholden, half-kalen schedel over den gesneën steen, om te zien hoever ze al was. Soms wreef ze vinnig met haar vetten handschoenvinger over 't grauwe vlak, als ze niet genoeg zien kon, drie vier maal wild de lucht instrepend, achterelkaar, met zacht-nahijgend beweeg van zwaar kussenenden boezem, geplet tegen tafelrand. Bij de klovers waren alle plaatsen bezet, behalve één, voor aan de groote middentafel, waar 'n ruw-wit-linnen boezelaar, als grilligverfrommelde zak, met blauwe banden, over 't lood om 'n stok vastgebonden zat. Het was de hoofdplaats; daar stond de bak van juffrouw Eva Bresser, zelf kloofster. Rechts en links zaten twee neven van den patroon, de Rozijns, in familieachtig gedrang vlak naast de patrones. Als 'n jonge beer, lomp-dik, in vuil, van gaten weggevreten werkbuis, zat de oudste der Rozijns z'n voorbak schoon te blazen, met één hand voorzichtig de vakjes bedekkend, waarop ruwe diamanten glommen. Z'n broer Aron, 'n piek-fijn heer, in zwart-gekleede-jas, lenig-uitstekende, gekleurde manchet-randen, zat 'n heeten stok uit 't lichtje in z'n mond koud te blazen en te bezabbelen. Overal klonk nog pas zacht krasbegin, licht kloofgetik en geklop van gelig beschenen werkers, onder koelen lichtval van laag uitgebouwde ramen. Netjes stonden de bakken in hun bruinig en | |
[pagina 82]
| |
donker mahoniehout-geblok, met erop lichte óptinteling van spiegelend doorgekloofde brokken. De kraantjes brandden in scherp, goudrooiig-geflakker, met verlengingen van elastiek-geslang naar andere tafels, vastgeschakeld in grijs-mollig verwarringsgekronkel. Jakoppie, een der jongste leerlingen, zat met z'n hoofd nèt tegen 'n balk aan, vlak onder 't raam gedrukt; 't andere, stotterende leerjongetje, Benjamin, klein neefje aan moeders kant van mevrouw Bresser, vlak náást den dikken Rozijn, omsloten nog in intiemeren kring, met praatsig bewustzijn van de familie te zijn. Even kwam Bresser de werkplaats binnenloopen. Langzaam schoof ie tusschen de tafels door, overal zacht goei-morgen terugzeggend, met pas-uitden-slaap-komende-guurheid om 'm heen, en beverigheid in z'n stem. - Lepper, van middag bin je toch af, en u ook, meneer Spauer, niet?... en u meneer Wurm,.... en meneer Monsdorff, u toch ook? - vroeg ie, gapend gerekt, met mond-uitsperring als van 'n nijlpaard. Allen riepen van ja, beleefdelijk-onderdanig, licht gevleid door 't aanspreken van patroon. - Dan zal m'n dochter jelui wel nazien, en werk bijgeve... als ze vandaag komt... Bresser liep statig door naar de andere tafels. - Ik wou maar dat ik an haar moch nazien! - lachte gesmoord, tusschen de tanden sprekend, Swarthuizen tot den dikken neef Rozijn. Juffrouw Borg loerde dieper haar bak in, onder zwaar wanggebloos. - Jawel, daar zájje vanáfblijwe! - antwoordde Rozijn diktongig. - O ja, verbéél je wat, omdat ze je nichie is!... en omreèéde 'r vader stikt in de duite!... Ze mot jòu hebbe!... morrege brenge! - Bij mijn gezond, hij hèt 'n oogie op 'r!... Ze kijk je nog niet an mit 'r toches!Ga naar voetnoot1) spotte Lepper luid middenin. - Bemoei je d'r niet in!... gáát je niks an! - snauwde Rozijn nijdig. - Juffrouw Borg, zeg ù nou... is ie nou al droog achter z'n oore? Annie zweeg, haar wangen antwoordden in donkerder bloos-gloed. Over de tafels klonk nu, in valsch-scherpe gil-strepen, krassend gekerm. Uit alle hoeken hamerde getik, gebonk, in rumoerige gonzing van stemmen, met messen-geklater op looden, pompend gestamp, als 'n steentje niet splijten wou dat dóor was in den stok. In den hoek gedrukt, stond Jakoppie met 'n stapel messen bij zich, die hij voor de heele tafel knechten slijpen moest. Eerst wrong ie zich met moeite'n beetje uit z'n hoekje. Op een klein, glibberig, zwart-bestreept zandblok, schokte ie nu, in zwakkigen armzwier, met dunnen meskant op den steen, telkens bij terughaal vuurspatten meesleepend. Rood | |
[pagina 83]
| |
van inspanning, met zweet-vet op z'n hoofdje, in lage bukking van rompje over wiebelende bank, zuchtte ie onder 't platslijpen zwaar, bij elke tien wanhoops-halen éven uithijgend. - Meneer Wurm, mot dat kleine messie ook geslepe worre, 't zit vol mit keepe! - vroeg ie moe, beklemd-ademend. Wurm bromde iets. Zacht terug vroeg Jakoppie met z'n vuile hand aan z'n ooor: - Wa-ât? - Mit-je-neus-in-me-ga-ât... ja natuurlik, de kleintjes ook; en slijp ze me niet rond, want bij god-dalle-mach-teg je ken ze betale,... voor jóu kòste neemt Merckelbach ze mee! In zware hijging ging Jakoppie verder, onder hevig meegeschud van z'n tenger-uitgezenuwd karkasje. | |
II.Bij 't inkomen van juwelier Bresser was van alle kanten stilte gedaald. Moos Dieke, 'n piep-jong, pas uitgeleerd knechtje, vlak over Betsie Beer, die telkens met z'n voeten in d'r beenen zocht verward te raken, om, na 'n woedend uitgestooten ‘swijn’ ze weer haastig terug te trekken, had plots 'n vuil liedje gestaakt, dat ie onder miezige lachjes haar in 't gezicht had geschreeuwd, in vlug spattend speeksel van heetheid. Overal was eerbied gezakt in de stemmen, en tempering in 't geraas. Zacht-sprekend-bedeesd hadden ze geantwoord, achterelkaar, met hoofden dicht bijeengebogen. Maar zóó had Bresser z'n hielen gelicht, of uitbarstende stemmestijging joelde en golfde hem achterna. Overal feller geschreeuw dan straks, heen-en-weer gekakel en gevraag, met lach- en roepstemmen eronderdoor. Het doordreunende snijêrsgebons bracht 'n siddering onder den grond óver op alle tafels. Potten, flesschen en kruiken schudden licht mee in dreuning op kadans van snijgebonk. De klovers krasten er scherp-kermend tegenin, in snerping van schrille piepende krasjes. Het stokkengestommel en getik tuimelde over den heelen winkel. In alle hoeken rook 't zuur-scherp naar spiritus. Aan 't kleine tafeltje rechts bij 't raam, zaten de twee man-snijêrs op hun mal-hooge krukjes, hunne beenen éven aan den grond licht meeslingerend met bovenlijf. Broeiend was 't er, al stond de werkplaatsdeur wagenwijd open. Soms, bij buien, klonken alleen gekras, kerf-gekerm en snijers-gebons tegenelkaar in, onder vreemde stilte van allen. De klovers zaten rechtop, net gekleed, als verfijnde arbeidersheeren, enkelen pronkend in spier-wit borst-geglans en overhemdengekreuk. Naast hun bakken glommen allerlei steen-witte en bruine spirituspotjes, waarin ze diepten met hun vingers om de steentjes van cementvuil te zuiveren. Bij juffrouw Eva's plaats en om de bakken der Rozijns, stonden enkele geslepen kristallen spiritusbakjes, wemelend van lichtvlekjes, zuiver diep doorschitterend in vonkende | |
[pagina 84]
| |
lichtranden van prismatisch kleurgespat. Onder 't werk door rookten de knechten, omwolkt soms achter zwaar gedamp, sigaretten en pijpjes schuin-lang in den mond geperst, in pijn-gekrimp van oogen, als blauwige rookdwarrels zacht 't wit inkrulden. - Gisterenavend binne we naa de schoùburg gewees mit Rachel en Lewie, en Rielie mit Eth... Ze wouwe mit alle geweld mee... Weetje wadde-we gezien hebbe?... de Faus... Hoe vô-jij de tenoor? - vroeg Lepper Sprauer, die schuin over 'm zat, zwaar schuddend, met z'n hand in geultjesvorm, een diamantje hard schoonwrijvend. - Al zewe maal was 'k 'r dit maand - zei ie, zonder op te zien, - de tenoor deugt niet... 'n kleìs het ie in z'n stròt... mot je Lorriljé hoore, in Parijs, en Riské! Fijn be-galmend z'n woorden, rustte ie even uit bij de fransche namen; toen weer trotsch-zeker: - Die het mit rech 'n òrgèltjè in z'n keel, daar is hij niks bij, niks... 'n nefiége! - drukte ie met stem-gezag van 'n kenner uit. - Nou, ìk vond 'm hééél goeth, hééél hééél goeth..., en in de hoogte ook... Dan was jij 'r, toen ie misrien verkoûwe was... 'n kùns!... toen was ie 'n beetje gewâlleerd... maar gisterenavond,... je kamme gegloove of niet... pràchtig meneer!... pràchtig!... vraag maar an Lewie en Rachel,... dríe kranze meneer! - scherpte Lepper uitdagend er aan toe. De dikke Rozijn, met z'n stokpunt kloppend in den ketel van z'n bak, zoekend naar 'n fijn scherpje dat tusschen z'n vuilnis gevallen was, vroeg, heelemaal z'n bak insprekend, dof-dik: - En de eerste frou... hoew was die? - Mànjèfièkk, gloof mìjn... als ik je zeg... viel Lepper direkt in, onder sluitend gekrom van z'n vinger en duim, telkens luchtnulletjes van z'n mond wèg-gebarend, en opgewonden verdraaiend z'n oogen, - 't arië het ze gezonge,... mit rech zonder hapere... en de finaale!.. nee, je had d'r motte hoore uithale... addenòm wat 'n hoogte... 'n vógeltje... kompleet 'n vógeltje... en je hadd'r 'rollàdes motte hoore... kompléet kristhál... Nòh, ik bezweer je,... zal me froù 'n goeie menúut hebbe... zoo zalle we alles goets in de wijreld hebbe, as dat de eerste froù in Parijs niet beter het kenne zijn. Toen Sprauer er driftig tegenin: - Hìj zegt..., hebt jij dan oore!... Faus loopt op tooneel of ie 'n druiper hèt... en wat weet jij van muzie-îek?... òggg... doe me nou 'n plezier... ga nou wèg asjeblief!... van je kàppies hèjje verstant! - Nee jìj, waarom jij wel?... omrede je 'n pietsie op de viool ken krasse?... dat ken mijn Fielepie ook, en as ie zoo oud is as jij, wed 'k, dat ie 't nog beter doet! - Verstant hèjje van je kappies... weet jij vèèl wat muziek is! - bleef Sprauer terug-sarren, as 't 'r oppán komt, ziet ie 'n eerste viool voor'n tweede an... dàt wil meèsjmoeze!... wat è piegem!... | |
[pagina 85]
| |
Swarthuizen, de heete pretmaker, wou alleen ingaan op 't vies loopje van Faust, op tooneel. - Was u 'r ook juffrou Borg?... hebt ù 'm zien loope?’ Bloos-gelach in den bak, smorend-velegen gezwijg... Lepper laaide weer op. - Nòh tògg!... en ìk blijf 'r bij dat de tenoor práchtig was... jìj altijd mit je Parijs ... Parijs is Amsterdàm niet...nòh,... en was de bas dan niet goett... en de tweede froù? - De bás niet, de ált niet, de sopráan niet... Ze deuge geenéen van allemaal... Jìj denkt, dat in de heele wijreld niks zoo mooi is as de Parkschòuburg... jewèl, éen-twee-drie... an m'n oorchlog. En toen ineen, met z'n stem in de laagte uitvallend, zang-deunde ie: - Als jìj nou éers gezien hèbt,... de groote operaà in Parijs, spreek dàmmee. Toen van alle kanten opmerkingen en gevraag aan Sprauer, hoe die er uitzag. In trotscherig uitgeleg voelde ie zich boven allen uitsteken. Alleen Swarthuizen lolde er doorheen, beestachtiger grapjes tappend over 't loopen van Faust op tooneel, en voorstellende wat er gebeuren zou, als z'n tricotbroek ereis opensprong, of scheurde. Plots werd ie onderbroken door 'n úitschietend gelach aan de achterste kloverstafel, bij 't zijraam van de snijêrs. Hard schreeuwde Margo: - Hoore jullie die?... Rémeni vraagt daar an Sam wat eigelijk chemikálië binne... Ze hebbe al de heèle mórrege derover gestreê, en raa-jullie ereis wat ie zegt... gedroogde heere-artikele... as pók leeft... zal 'k daar dòòd zitte blijwe, gedròògde-heere-artikele... - Wat 'n kòp! - lachte hard Mierikstein, - jammer dattie rotte mot. - Nòh! stal nou in... maak geen omslag! woedde Sam, de beleedigde, met vuurood schaamgezicht de punt van den stok, door Margo spottend-op-de-kaak-stellend, vlak onder z'n neus gehouden, telkens in grijp-nijd wegstootend. - Addechimmelekíjne! - lolde Lepper mee, die zelf niet goed wist wat 't was - die is goeth... die het z'n draai! - Maar nog was Lepper niet tevreden; hij voelde de praats van Sprauer; 't kregelde 'm; weer wou ie beginnen. - Maar hè jullie dan niet geleze, - drukte ie dof uit onder breed lippengepers, door 't inkerven van 'n platte glibber-rib, - wat 't Handelsblad geschreve het?... die zal 't doch òòk wel wete? 't Verveelde Sprauer. - Ogg leg niet te zeurkouze, je weet 'r de kloote van! - O, meneer is mànes,... dammaar mánes,... motje maar tussche je béene kijke, dan wor je weer goeth! Monsdorff zat in bleeke angst-suffing voor z'n bak, in zacht getel en zelf-nazien van kappies en endjes, telkens de diamantjes met z'n vinger zacht bijeenhoopend, als kuddetje opelkaar, overkoepelend met laadje boven 'n dekseltje, om vlug 't omkeerend, ze tegelijk erin | |
[pagina 86]
| |
te kieperen. Hevig was z'n angst voor gedaan-krijgen. Hij wist niet waar ie dan weer heen moest. Overal had ie z'n neus gestooten, en nou ie eindelijk 'n winkel had, zou ie nou weer de kongé krijgen? Lang draalde ie, eer ie z'n boeltje ging afkoken. Endjes, nou ja, die konden wel in de cement met voorloop gekookt, - maar de kappies moesten schoon, met vitriool. Jakoppie had 'm 'n goed heel afkookpotje gebracht. Eerst wilden ze'm aldoor maar met Benjamin laten spreken, omdat die ook stotterde. Maar hij deed 't liever zelf dan zoo iets. Híj stotterde niet, maar z'n vergroeide dubbellip zat 'm erg in den weg. Toch had Jakoppie 'm gluiperig geholpen, op raad van Zeelt, met 'n goed heel potje. Even tikte ie met z'n mes tegen den bodem, om te hooren of er tòch geen barsten in waren; toen voorzichtig-bang z'n kappies er in uitglinsterend, goot ie er langzaam een dik-druipenden straal donker-dampend vitriool over. De endjes deed ie op 'n tinnen lepel met zoo maar wat spiritus erop. Nou moest ie even naar beneden. Zacht-bescheiden vroeg ie z'n buurman of ie 'n oogenblikkie op de endjes wou letten. De dikke Rozijn maakte zich rood-barstend kwaad met Benjamin, 't stotter-leerjongetje, die maar niet in z'n kop kon krijgen, dat 'n ruw heel steentje zes harde hoeken en vierentwintig ribben heeft. - Wat-è versjtopt kemougGa naar voetnoot1)! - driftte Rozijn uitvallend in woedenden zangtoon, zwaar drukkend op elk woord. - Zes hàrde hòék-kè hèt... 'n... heel stèèntje, door z'n dìks,... door z'n pláts... door z'n smàls... vestaà-je? Nòh. Zeg nou nà!... zès... harde... hoek-kie...ies. Benjamin, sterk verlegen onder 't lawaai van Rozijn en de plotselinge kras- en bonkstilte om 'm heen van spraaklooze lijven, voelde z'n tong nog vaster zitten. - Eé... ee... eeeennnn... nnn. - Daar kòmt de rasjmedajGa naar voetnoot2) uit... Weet je wat, zing jij maar, op wie-néér-lands-bloed... Benjamin's tong zat genageld. - Nòh!.. no-ô!.. En vòòr zong Rozijn 't met valsch-rauwe stem: Een heel stéén... tje hèt zès harde hoe-oe-oe-kies...no-ô!... zing dan!... Zenuwachtig schokkend zat Benjamin op de bank te grienen, één hand diep z'n oogen inwrijvend, rond zwarte traan-kringen; toen langzaam afgehakt door zwaar gesnik met hik-huil-stem, zong ie op wien-neerlands-bloed-wijs Rozijn achterna. - Een hèèl stéén...tje, het zès harde... hoe ..oé ..oé.. kies... - Nòh!... en vier - - En-vier-'n-twintig-ribbè.... | |
[pagina 87]
| |
- Goéd zoo! - lachte wreed-lollig Rozijn, blèr maar niet;.. nô-ô wrijf niet zòò!...En hoe loope de streepies van de vergaderingGa naar voetnoot1) bij 'n rondist nàbenéde? - Mmmmm... mè mè... mmmm... mit... - Zing!... zing! - schreeuwde Rozijn woester, - alloo zing, zeg 'k je! - Benjamin met z'n stok vinnig op de knuisten ranselend. 't Jongetje kòn niet meer; in scheurende snikken barstte ie uit, van schaamte en knokkel-gloei-pijn. - Zìng zeg 'k je, zìng! - dreigde Rozijn nijdiger, heftiger 'm meppend op z'n vuurrooie knokkels. Toen vielen Zeelt en Bleekman tegelijk uit: - Hou je poote toch bij je! - Máák je toch niet zoo de sappel mit die jonge!... laat 'm nou eerst uithuile!.. - Leer jullie 'm of ik! - donderde Rozijn, woedend dat ie voor Benjamin's oogen 'n afstraffing kreeg, - jáá ik laat me daar sàrre door zoo'n kleine dròl!... - Gelukkig niet, maar je hèt niet te ransele! - O, ik dòch soms... diè is weràchtig goed, wille mìjn wètte stelle, wille mìjn leère wat 'k zègge mag, al dan niet.... hè-je me ooit zoo'n versjtopt kemoug gezien... al vier wéke zit ie an de bak... Pijnlijker snikte Benjamin zonder tranen, in droogkrampend zenuwgeschok van schouders en mond, al scherper snik-hikkend in stillen huil. Z'n oogen waren hel-rood gewreven, rond zwart traangekring, en z'n klein fijn gezichtje vertrok bij ieder nieuw verwijt van Rozijn. Angst en schaamte gluipten uit z'n kijkertjes, bij elke beweging van z'n baas vlug-nerveus opzij buigend, bang voor 'n slag, zooals ie dien altijd gaf onverwacht, pal in 't gezicht. Hij wist wel waar de ‘vergadering’ zat, maar zoo bang was ie voor z'n gestotter en 't driftige opgejaag van Rozijn, dat ie niets meer kon uitbrengen. Zacht gegiegel klonk van de achterste tafel. - Ze hebben Monsdorff weer beet! - lachte Lepper kwaadaardig. Net kwam Monsdorff van beneden, met z'n dik-stomp gezicht achter de meid aansjokken, die met 'n grooten bak koppen en schotels den winkel op liep. Achter hen draalden bij de trap twee slijpers, die niet goed wisten waar ze moesten laten rondisten. In lollig gedoe werden ze eerst naar Monsdorff, toen naar 't kleine tafelje bij de snijêrs, en eindelijk naar de dikke juffrouw Zwaal gestuurd. Onderdrukt uitgelach klonk er bij de vrouwen. Stil, zich niet durvend bewegen, stond één van de slijpers, in licht gekuch met z'n hand voor den mond, den ander aan te gapen, die ook geen stom woord zei. | |
[pagina 88]
| |
Miena, de keukenmeid, óprankend in haar helder gespikkeld japonnetje onder 't licht, wou even achter Lepper met haar blad kopjes doorkruipen. - Addenòm blijf staan, maak me geen mèrchelGa naar voetnoot1) - schreeuwde ie 'r dreigend toe. 'n Grooten requelje-steen had ie door te slaan. Met 'n beetje bleekig gezicht probeerde ie zacht 't mes in de kerf, voelend of ie diep genoeg was. Allen aan tafel hielden even met werken op, kijkend naar Lepper in spannend geadem. Plots gaf ie 'n zwiep-slag met z'n hamer, in zwier-zwaai op 't mes;... de steen weigerde, spleet niet. Bleeker werd Lepper. Zonder 'n woord, probeerde ie weer, met zacht mes-geglij in de kerf, bijtend in nijd op bleekbevende lippen. Weer bonsde 'n zware hamerzwaai... de steen weigerde. - Daar begrijp 'k me niks van! - riep ie, bleeker verwrongen - 'n prach van 'n kant-kerf! - Snij'm nog 'n beetje uit an de duimkant! -zei Rozijn sullig. - Uìtsnije?... voorwát?... twee scherrepiesGa naar voetnoot2) wazze derin... hij môt! In overmoed van zeker-weten dat 't 'n prachtkerf was, waagde ie den grooten kristalsteen aan nog 'n slag. 'n Beetje bevend zette ie z'n mes in, maar zóó zich toch goed houdend voor de omzitters, dat ze z'n onrust niet konden zien. - Nòh, hij mot!... één!... twéé!... bons!! 'n Kort-driftige slag rinkelde van 't lood; wèg gleed 't mes z'n boezelaar in; de steen was gespleten. - Kapore...Ga naar voetnoot3) vroegen ze om 'm heen. Angstig loerend nam ie snel z'n stok uit 't lood; 't voorstuk van den kristalsteen was, met 'n bonk cement erop, in z'n boezelaar gevallen. - Spìegel! klonk 't trotsch, - spìegel. - Hê je ooit zoo'n ijzerharde frotterhòurik gezien?... ànders zijn ze zoo bros as koèk... bij 't kleinste tikkie legge ze door, en noù!... De meid kon weer passeeren; geduldig was ze in de spanning mee blijven staan kijken. Lepper voelde zich ontlast; haastig in onstuimige lol rolden de woorden z'n mond uit. Trotsch beweerde ie wel te weten dat ie goed 'm an vinger en duim had uitgesneên en z'n kerf diep en fijn was. Z'n bleeke angst was achter ontspannen blijdschap-rood weggetrokken. Hij begreep nòg niet waarom of ie straks angst gevoeld had, hij, die anders de grootste kanjers zorgeloos-fluitend doorsloeg. Monsdorff had net z'n kappies, zachtjes in 'n nat-kleurloos klontje, uit 'n klein afkookpotje laten zakken op 'n zeemleeren wrijfdoek, voorzichtig licht-trillende waterdruppels afdruipend in 'n ander | |
[pagina 89]
| |
bakje. Glinsterend wrong ie de steentjes heen en weer, in scherp geschuur tegen elkaar op 't doek, aan 'n smerig hoekje van de tafel. Z'n endjes bakten nog in den tinnen lepel, waarvan ze, om 'm heen, zonder dat ie iets bemerkte, den spriritus hadden aangestoken. De blauw-donkere kruip-vlam zag ie in z'n kippigheid niet. Nèt wilde ie nog 'n paar endjes uit z'n bakvulles op den lepel doen, toen ie met z'n vingers in den brandenden spiritus greep, 'n Schrikschreeuw spoog ie stotterend uit. De vlam was vloeiend en likkend over z'n vingers gegaan, gloeiend opkruipend naar z'n hand. Eén sterke blaas, en uit was de vlam. Maar toch was ie hevig geschrikt; z'n hart hamerde. Wie had 'm dàt nou weer gelapt? Koken, gloeiend koken voelde ie zich van binnen. Met valsche lachsmoelen vroegen z'm wat 'r gebeurde, of ie zich gebrand had, en waarom ie toch zoo onvoorzichtig kon zijn. Hij had ze wel looden en messen naar hun koppen kunnen gooien; razend-kokend voelde ie zich van drift, maar te zenuwachtig, te vol angst voor 't afleveren van z'n werk, om iets te doen. Tranen stikten in z'n keel. De brandpijn had 'm nog niet zoo gepakt als de schrik; dat indiepen met z'n kouê vingers in 't vloeiend gevlam tegen den kokenden lepelrand. Huilend vanbinnen, vloekte ie om z'n kippigheid, en verwijten deed ie zich, dat ie niet eerst had uitgekeken; hij had bij die krengen op àlles bedacht moeten zijn; nou lachten z'm nog uit op den koop toe. Maar hij voelde dat de schrik 'm verlamd had, dat ie niks had kunnen zeggen, vol bangerig-kramp-geknijp in z'n buik voor 't afleveren van z'n werk. Suf draaide 't in 'm: - Je krijgt gedaan jonge, gedàan. | |
III.'t Was half een. De meeste klovers hadden al hun boezelaars losgemaakt en haalden van planken en uit jassen, netjes in zeiltjes of in kranten verpakt brood. Benjamin moest bij de klovers rondgaan met de koffie; Lewie Zuur bij de vrouwen. Het gekras en gebonk had plots opgehouen. Overal vlogen stemmen, tierend, lawaaiend. De meisjes liepen door bij de jongens; groepjes jongens weer bij de meisjes. Gemeene zinspelende moppen werden er schaamteloos-rauw getapt in verzinlijking van vettig gelach. Ze luisterden, de meisjes in woedende schijngeraaktheid, zonder neiging in zich van wegwillen-gaan om 't vuildierlijke. Een pas van de tweede klasse burgerschool komend nufje, verwaand-rijke-lui-achtig sprekend, in korte rokken nog, kreeg 't meeste te hooren en antwoordde 't felst, 't raakstgemeen terug den heeten zwijn-lummels. Overal klonk zwaar gesmak en geslobber. Geen kras, geen bons-dreun werd meer gehoord. Alleen Monsdorff stond nog, rechtop met z'n lepel in 't licht, vuilnis uit te branden, uit angst voor z'n verlies. Benjamin vergat 'm zelfs koffie te geven. In gulzig gevreet van dikke broodkorst met gebakken ei, in één | |
[pagina 90]
| |
knuist saâmgeknepen, z'n vingers erop vastgedrukt, riep Lepper: - Jakoppie, nou haal je voor mijn nog 'n paar bòkkes en 'n paar chienesappele, maar denk 'r om, vette en groote! Anderen schreeuwden tegelijk: - en voor mijn leverwors!... drie eiere!... vraag an Miena of ze ze goed hard wil koke!... 'n porsie haringsla!... míjn, broodje pekelvleesch!... Overstroomd werd ie van geroep. - Ken Benjemin nie meegaan? - vroeg ie bedremmeld. - Benjemin?... nee! - zei Rozijn, - die blijft. Toen ertusschendoor 'n paar anderen weer: - Breng mijn 'n paar pòllekeGa naar voetnoot1), ìk wil wat harteliks!... en 'n gemarjeneerde; ik ken 't zòo niet inkrijge. - Voor mijn 'n hallewe gedraaide!... haal mijn 'n broodje mit brokke. - Breng mìjn wat kuitjis en levertjis, maar kijk uit, en haal 'n paar cente peper:... mijn vier pakkie sproth! maar versche!... kom 'r niet an mit je tien gebode! Nog krijschte dooreen stemgeroep met bestellingen, ook uit den vrouwenhoek, die 'm ingewikkelder boodschappen opdrong. Jakoppie wist geen raad meer. Opschrijven mocht ie niet, dàt duurde veel te lang, zeiên ze altijd. Weer zou ie 't probeeren, maar Lepper begon al te jagen: - Nòh, ga nou doòr asjeblieft!... nòh! - Denk 'r om! - waarschuwden ze, toen ze Jakoppie naar de gang zagen stappen, - groote polleke... goeie wors... geen vètjis... vètte zalmgraatjis... laat je niks in je poote stoppe, beheime! -Ga naar voetnoot2) schreeuwde Swarthuizen 'm na. Monsdorff zat eindelijk ook te eten, stil voor zich uit, droog slikkend, met 'n klein pakje naast zich, kleizend-smakkend z'n brood tusschen dubbel-lip-geplet, onder-de-hand 'n vrijgekomen puntje van z'n joodsch, met boter doorvlekt krantje in volle aandacht lezend. Op de laatste boterham plakte middenin 'n klein stukje kaas. Bij elken hap-ruk verlegde ie 't, onder zenuw-gebeef van vuile vingers, met z'n roet-bestreepte nagels meer naar 't end, tot 't er eindelijk met den laatsten hap inging. Ze hadden 't gezien en gierend lolden ze tot elkaar dat Monsdorff ‘schuifkaas’ bij z'n brood at. In z'n sjofel plunjetje, uitgescheurde jas, kaal-bruin, zat ie, nakauwend 't laatste brok, al droger te slikken onder pijnlijk-stroeve gezichtsvertrekkingen. Vragen om koffie wou ie niet. Allemaal hoorde ie slurpen om zich heen, maar hij had niks. Uitgeschoten werd ie. En misschien stond 't toch naast 'm, want bang was ie geworden voor z'n vervloekte kippigheid. Soms tastte ie even om zich heen, als ie dacht dat niemand op 'm lette. Maar hij voelde geen koppie... niks, niks was 'r. Vlak voor 'm zat Sprauer, die bij z'n eerste geslurp een bruinen straal koffie onder veel drukte op den grond uitspoog. | |
[pagina 91]
| |
- Wat 'n pes-koffie! - Z'n lippen veegde ie met 'n zakdoek af, in vies-blijvend-geplooi van z'n gezicht. - Late ze dat zellif zuipe, godverdomme!... wat 'n pessmaak;... en dan mot je gewend zijn aan de café-noo-áár in Parijs!... - Ch'kougGa naar voetnoot1)... ga dan ellike middag naa Parijs koffie drinke, - zei Lepper, in vet geschud van z'n kwab-lijf, uitproestend z'n eigen leukheid. Achter stond 'n groepje in druk lawaaienden lach-spreek te vertellen, hoe Rammenas verleden week 'n nieuwen knecht te pakken had, op den winkel van Malingson. Luid lawaaide een: - Twee spelde had Barend vasgemaak an z'n bank... affijn hoore jullie... van bove mit cement,... en daar gáátie me zitte... en daar springtie me ópp; kajje begrijpe...; de punt was nèt in z'n kont gegaan. Ik heb me n'en bochel gelache. En toen zijn ze me mit z'k tweeë an 't vechte gegaan... Maar toen is ineens de patroon binnengekomme en toen allebei binnen ze blijve staan as versteend... dat had je motte zien!... 'n gúlde was 't waard de benaude ponems van ze te zien! Heviger laaide 't gepraat op bij 't inkomen van Jakoppie, beladen met pakjes, hoogrood bezweet van trappengeloop en gesjouw. Allen vlogen in wilde bestorming en gretig gegrijp, getrek en geruk aan alle zijden waar de pakjes uitstaken, op Jakoppie aan. Van vier, vijf kanten klonk 't: - Ik krijg nog cénte terug, nog vijftig!... hé bakkebaard! - Ik nog 'n kwartje! - 'n Gulde had je van me mee! - riep 'n dikke snijster, Jakoppie naar zich toetrekkend. - Schrijf maar op je buik en veeg 't mit je hemd uit! - drong 'n klover er onderdoor, uitschietend 'n schijnstoot van z'n handen tusschen d'r beenen, die haar wild achteruit deed springen met 'n vloek. - Nog 'n dubbeltje terug asjeblief, Jakoppie! - 't Wemelde om 'm. Benauwd-afgemat was ie even op 'n bank neergezakt; met heesch stemmetje riep ie: Ja, ja! - onder 't aftellen en verrekenen met anderen die rond 'm kwamen dringen. Van één kon ie niet af; die streed hevig, omdat ie méér terug wilde hebben dan ie had meegegeven en Jakoppie, nog zweetend-versuft van 't gesjouw, met beef-dunne vingertjes grabbelend zenuwachtig diepzoekend in z'n zak, streed al vooruit terug bij-hoog-en-laag dat ie nèt gepast had meegekregen. Z'n hoofd voelde ie duizelen. Geklaag over de meegebrachte waar zwierf al om 'm heen. Eén had te weinig, 'n ander te mager. Doorvretend, lieten ze'm niet los, kluwden 'm vast in hun hebzuchtig gevraag om centen. Geen raad wist ie meer. De eerste waarvan ie niet afkon, trok 'm bij de knoopen van z'n jasje. | |
[pagina 92]
| |
- Kan me niks schéle bakkebaard, dan vergoei-je de cente maar, bî-je bedonderd. Ik heb je 'n kwartje meegegeve... míjn kostelike cente!... - Strij u nou nièt; ik ken 't toch niet tòovere as 'k 't niet hêp! - piepte zwak Jakoppie's geluidje. Gestrij over en weer met in de war brengende stemmen er tusschen door van 'n hoop in-demaling-nemers, die al lekker gegeten hadden. Rood van drift riep Jakoppie toen: - Nòh dàmmaar, hou u 't dammaar àf... tòch laat 'k me niet afzette! Pakkieloos-geplukt zakte ie toen, dood-vermoeid, rooier en zweetiger van 't gestrij, in 'n hoek op de bank, met drie kale boterhammetjes op z'n spakige knietjes uitgestald. Louis Zeelt zat zacht te spreken met Clara Rietboom, 'n lief, slank, blond meisje, dat, met handen op den rug, in onbewust spelletje, zich heen en en weer van den muur afduwde, onder lachgebabbel. Iets heel innigs vertelde ie 'r. Telkens keek ie over z'n lorgnet met 'n zachten lach tot haar op. Wat lief vond ie 'r vandaag met haar mollige wangetjes, dat frissche gekleur er op, boerinnig gezond, en 't geestige geschitter van haar grijs-groene snel-lichtende oogjes als van 'n katje, wegdiepend onder lang-zachte wimpers. Wat jammer dat ze in dat vervloekte diamantvak gestopt was, waar ze de vuilste praatjes en 't gemeene, verstompende gewauwel van al die kerels moest aanhooren. Wat smoorden ze nou al in dat lieve kind, alleen maar om de centen. Met niemand bijna op den winkel kon Zeelt 't vinden. Enkele leuken in 't begin, werden, als ze 'n paar maanden op winkels werkten, direkt verpest. Hijzelf voelde zich niks bizonders, heelemaal niks, maar toch hield ie van heel andere dingen dan de meeste van z'n kollega's. Hij schrok altijd terug voor hun ontzettende, dierlijk-stompe hebzucht Wat hebben ze voor elkaar over? - vroeg ie zich altijd af, - niks, niks,... 't licht gunnen ze elkaar niet in de oogen; gemeene streken doen, elkaar hinderen, in den weg zitten, dollen. Geen enkel vriendenhart kon ie vinden onder al die lui, allen verdierlijkt door geld, geld, verdienste. Dàt was hun alles. Hij, - ja van hèm konden ze zeggen dat ie 'n verchwartster-nàr, 'n ijzeren hein, 'n pettigGa naar voetnoot1) was, met 'n heeleboel verbeelding,... goed, láat ze zeggen; hij was overtuigd dat ie niet veel beteekende; maar zij, zij waren nog minder. Ze konden niet velen dat ie 'n beetje fransch en duitsch sprak, en dat ie veel las. Natuurlijk, dàarom was ie 'n verchwartster-nar, èn omdat ie ze altijd in hun snoet de waarheid zei. Hun vuilheid, mallen pronk, gemeene, lasterende kliekzucht, kon ie niet luchten. 't Grootste ‘stuk pest,’ dat was 't brutaalste dier, had 't meeste succes; maar bij hem niet; want wat was zoo'n stuk pest toch maar | |
[pagina 93]
| |
'n botterik, 'n uilskuiken dat alleen van z'n macht en van z'n centen gebruik maakte. Walgen kon ie van z'n omgeving, van al die zoogenaamde heeren met gepomadeerde koppen, engelsche boorden en waanzin-chiek. Alleen voor juffrouw Eva, de patroonsdochter, had ie veel respekt. Ja, dàt was 'n fijn meisje, 'n lieve vrouw, die zelfs de smerigsten en zinnelijksten onder de vuilakken bedremmelde met haar diep doordringenden kijk. Hij begreep maar niet, waarom ze vandaag niet op den winkel was. - Zoo zat ie stil in 'n hoekje te eten, toen Clara 'm uit z'n gesoes was komen wakker praten. Plotseling schreeuwde 'n troepje onder veel lawaai: - Jongis, diè is jarig vandaag, die mot traktéere! Lepper, Sprauer, Mopens, Remeni, Mierikstein, en 'n hoop meisjes drongen allen naar den hoek, waar 't gebrul uitbarstte. 'n Leerling, volwassen man toch, die er pas twee weken zat, hadden ze te pakken. Onder hevig néé-schudden met 'n bang hoofd, wou ie halstarrig z'n verjaardag loochenen. Lepper drong toen uit 't midden naar voren. - De Kaadele, je mòt trakteere, doen we allemaal!... maak je nou niet mit 't jijlertje d'r van af. Onder de ontzettende aandromming van zooveel lachende, uittartende manne- en vrouwekoppen, voelde de Kaadele zich bleuerig. Hij durfde niet meer zoo hard nee schudden. Bij ongeluk had ie 't in den ochtend zich laten ontvallen bij 'n buurman, en zoo was 't inéens als 'n loopend vuurtje, de heele werkplaats rondgegaan. - Bij goddallemachteg je mòt trakteere! - drongen ze allen aan. Sterker voelde ie zich omsloten door 'n drom in-de-maling-nemende eischers; overal zag ie uitdagende gezichten, en golfde over 'm lach-spottende minachting om z'n krenterigheid. - Zuinege parrig! - riep een, met 'n scheef mondje gillend, alsof de stem uit 'n anderen hoek kwam. - Je zakcente, chlampamper!... je nasj-duite! - Traktéère!... Zuinege parrig!... Hij moest, hij zag 't, er uit kòn ie niet meer. Lepper voelde 't eerst de bezwijming en overgave van den bestormden man-leerling, en zonder verder gevraag riep ie: - Jakoppie, ga jíj daar naa Snathager en je bestelt veertig telefoontjis en vijftien bolis. - Lachend-bedeesderig vroeg ie zacht aan de Kaadele: - Ik lus noù geen zoet, ík neem 'n broodje mit pekelvleesch, is 't goed? Zonder antwoord-afwachting weer tot Jakoppie: - Nôh, en dàn ga je bij Joles en dan breng je an míjn mee, twee broodjes mit pekelvleesch; voor míjn; één voor de cente van meneer de Kaadele en één voor míjn cente, en bij van Beever breng je me 'n pond gele cement en 'n half pond witte mee. Jakoppie stond weer trillend onder boodschappenbelading. Z'n | |
[pagina 94]
| |
dun-koud lijfje, verschrompeld onder groen-verkaald jasje met vetuitgesleten fluweelen kraag scheen stijf-versmald wèg te bleeken als 'n waspop onder omgestrakte jongeheeren-kleeren. Met luisterinspanning om alles te onthouên, vroeg ie op 't eind bedeesd: - Mag Léman meegaan? - Leman?... Leman?... kàn die mee, juffrouw Menies? - Voor mìjn ja, gerus... voor mìjn mag ie mee, maar èers mot ie nog éen keer onder die hoek vege; al van tien uur is ie an 't zoeke naa 'n steentje van me;... om te stíkke, die stofluch.. onder 't éte;... dààr, in die hoek is ie gespronge! - Nôh, wachte kàn Jakoppie niet... dan ga je maar alléenig. Uit 'n dikke stofwolk kwam plots 't zwarte negerhoofd van Leman Zuur. Z'n oogen gloeiden dof van 't kruipen in 't donker; in z'n hand hield ie 'n steentje. Juichend schorde ie: Ik hèp 'm, ik hèp 'm! Z'n stem klonk dof onder gehoest van zwaar stofgeprikkel in z'n keel. Blij van terugvinden, stemde Juffrouw Menies gul met z'n weggaan in. Maar Leman gromde iets met woedend vertrokken gezicht. Als bij 'n kwaadaardigen buldog, rimpelde 't vel op z'n voorkop, onder dreigend gemor van z'n witte hakige tanden. Eerst wou ie nou ook eens z'n boterham eten. In alle hoekjes en gaatjes had ie achtereen gezocht, drie uur, onder stofwolken verstikt. Moest ie nou weer dadelijk weg? - Asje terugkomt kajje wel effe éte - zei juffrouw Menies zoetigjes-menschlievend. Verspreid loomden de groepjes mannen en vrouwen vol snaterend gepret, 't eetuur omluierend, in onzinnig, hoonend gespot met alles wat flappend den mond uitbralde. Aan 't kleine tafeltje zat 'n snijêr aldoor met de punt van 'n dikken, smerigen stok in z'n koffie te roeren, zonder op te zien, kijkend verdiept in 'n krantje. Gestuw en gestommel, dofferig achter gesloten deur, klonk uit 't kleine kleedkamertje, waar 'n paar knechten met meisjes stonden te giegel-schateren om vuil-opwindende moppen en gestoei, in zachte geluidsdempingen de monden drukkend tegen jassen en mantels, zwaar lijf-verwringend en stuiplachend zonder te kunnen ophouên. - Die blij-ij-ijft in d'r lach! - zei Jet Kooy achter de deur luisterend jaloersch-kwaadaardig. Monsdorff was eindelijk, na vreeselijk uitdraaien, klaar om te leveren. Van den patroon had ie 'n boodschap dat ie straks op kantoor kon komen. Maar eerst hield nog Lepper 'm op, vragend met streng-gemaakt gezicht, of ie even, voor ie leveren ging, z'n kappies mocht zien. - Hê-je al afgehak, Monsdorff?... bi-je al van de grond gewees?... zeg de waarheid... geneer je niet Sjenètje... we binne | |
[pagina 95]
| |
allemààl jonk gewees... maak maar geen konkelevoesies... 'n lekkere meid is nie kwaad, - drong Lepper plots, onder treiterig langzaam teruggeven van 't werk, bij Monsdorff aan. - O ja, kê-je begrijpe! - duwde Swarthuizen gloei-lacherig er tusschen in, - jáá hij durft an 'n meisie komme!... hij gòòit z'n kowetGa naar voetnoot1) niet weg,...de rechte soort;... kijk maar aan z'n ponem... die het 'n spaarpot... die is lid van eige hulp... hij poets z'n eige bajenet... as ie maar staat... wat ik je brom. - Nôh, dan is ie teminste niet een van de negentien! - zei sluw-scherp Bleekman, die meelij kreeg met Monsdorff, omdat ie zich in z'n stotter-angst niet weren kon. - Snuif op Swarthuis, snuif op!... gaat òòk op mìjn niet! - gilde een in den hoek bij de deur. - Krijg jullui allemaal de pips in jullui onderbroek! - woedde Swarthuizen terug, die zelf tegen dollen niet kon. Onder 'n hagel van spotuitroepen en verdekte verwenschingen, wilde Monsdorff, voorzichtig met z'n laadjes in de hand, de gang inloopen. Maar toen ie de zolderdeur openduwde, viel 'n groote grondstoffer vlak langs z'n hoofd, mèt 'n kroesje water dat tuimelend op z'n kop terecht kwam; 't nat stroomde z'n nek in en schouders over. Bloed steeg 'm naar z'n kop, en weer duizelde in 'm ontzettende bedwingkracht, toen ie half gesmoord schatergelach van de bende achter zich hoorde sarren. Wéér durfde ie niets terug-doen, uit mallige schaamte voor de vrouwen, die alles hadden gezien en meegelachen, met oggenèbbiech-uitroepen ertusschen die 'm nog heeter maakten. Snel bedacht ie, dat, als ie terug ging, ze nog beter 't gat in z'n broek konden zien, waarvoor ie zich den heelen dag al dood-geneneerd had. Toen was ie, na den waterplomp, half verdoofd onder de sarrende gemeenheden en ‘peststreken’, zoo maar met z'n natten nek en rug naar 't kantoor geloopen. Z'n handen had ie gelukkig op de laadjes gehoûen, anders zou alles weggesprongen zijn. Bevend van angst om wat 'r nou met 'm gebeuren ging, bleef ie achter 't kantoordeurtje wachten, tot de patroon z'n nare beverig-schuchtere deurklopjes hooren zou. De schafttijd was om; allen schoffelden weer naar hun plaats. De gesprekken verbrokkelden achter dreunende snijbonzingen en piepend-scheurend kloof-gekras. Rechts klonk weer zwaar mesgerinkel en hamergetik. In zangnummers van konkoers-program zongen ze door-elkaar-heen melodieën, uren achtereen, onder hard werkgedreun. Snel, koud-vreemd, kwam de vriesmiddag, in strakheid van lichtgroen hemelgewelf neerdalen. Vaal wintermiddag-goud van blas-vloeiend zonlicht bekaatste de werkplaats binnen, in goûe dwarreling van zonnesneeuw. Fijn stuivend zon-stof schemerde op | |
[pagina 96]
| |
de gezichten schijnsels van rood-brons gevlam, omvlekkend de oogen in wilden gril-gloed. Achter, dof-lichtten de muren, smal, in droomerig rood, 't bruin-houtig geplank snel uitterend in àl blasser licht, àl blasser verbleekend achter geschaduw van sluierenden schemer. Bij 't groote raam zat 'n vrouwengroep in voorovergebuk van hoofden, met 't zonne-gezeef op de goûen haren, als door kransen be-nimbust, gezet in roerloozen brand van vuur-blond spinrag. Vlam-schijn brandde in halve gloedlijn op ordenalen-plankrand, belichtend de balonnen in tintelend kring-gespeel van rood gevonk op zilveren watercirkels. Van verre, roze-zacht, teêrde de hemel in fijn licht-gezweef, met in èèn hoek vuurrood gestreep achter kwijnend takgedoezel van boomgroepen. Kort gloeiden de ramen van vloeiende zon-spiralen, hitteloos zichzelf verterend in koelere kwijning van brand, uit bloedrood gekruip van slangkronkels. Het raam van kleedkamertje stond wonderbaar blank bevroren in ijs-gebloem, bevlokt door rood zon-gevonk, als ijlruit van vensterkathedraal, koud-strak in bleeke tooversprokige-verstolling, waar druipende tulpplanten, uit bloedende stengels, luchtige bogen van zacht vuur rond-druppelden. Ertegenover, uit 't hoog-kleine toover-kathedraal-raam, bleekte, als koud-gestolde lichtschijf, de maan, zacht-rond, onder weekig schemer-groen gedein van aandrijvende winteravond-vaalte In tien minuten was er overal weifelduistering. De ruiten stonden, uitgebrand koel, te grauwen in den zonloozen hemel. Groezelig-spokig lijnden de tafels vergroot in schemerlicht met wilde donkering van hoofden en lichamen. Schaduw-schuw was de duisternis de werkplaats ingeijld. Monsdorff stond beteuterd z'n bak af te schroeven. De voorspellingen van Lepper waren uitgekomen; hij had gedaan gekregen. Werkloos was ie weer. Smart en bitterheid weenden tegelijk in 'm. Wat moest ie nou beginnen? Juffrouw Eva had z'n werk nagezien en 'm kalm gezegd dat ie véél te min procenten en te veel verlies had, en dat ze'm tot haar spijt geen werk kon bijgeven. Toen ie van kantoor kwam, konden ze aan z'n huilgezicht zien dat ie àf had. Geen woord vertroosting hadden ze voor 'm. Koel-onverschillig klonk om 'm luid gezang en bedrijvig gekonkel. Een diepe, treiterende minachting lag 'r in hun zwijgend geloer naar z'n afschroeven. Weer sprongen tranen z'n oogen in, maar toch wou ie kop-ôp-houên, ze 't plezier niet gunnen, te zien dat ie verdriet had. Mierikstein moest nog éven met de punt van z'n stok in 't gat van z'n broek peuteren, zóó dat Monsdorff niets merkte, stil-vies de anderen aanstootend ernaar te kijken. Maar toch had ie iets voelen grabbelen achter zich. In woede-drift gaf ie 'n harden trap achteruit, tegen de hand van den pretmaker. Z'n schroef wou niet los; eindelijk had ie 'm. Driftig rukte ie z'n boezelaar, dóór de spijkerkoppen heen, van den tafelrand. Toen, | |
[pagina 97]
| |
grabbelend in de schemering, voelde ie zacht in kippig gekijk angstig rondom, of z'm weer iets gelapt hadden. Het werd tijd 't avondlicht op te steken. Haastig maakte ie even gebruik van het donker om ongemerkt, snel z'n boeltje in te pakken, z'n bakken, messen, stokken, stevig gebonden bijeen in z'n boezelaar. Voorzichtig zette ie den rommel onder tafel. Het zware geruk àan en gebuk ònder z'n bak, om 'm los te krijgen, die met half verzaagde garenklosjes en plankjes vastgeschroefd stond, had'm duizelig-moe gemaakt. Maar inéens wou ie alles afdoen; niks wou ie meer van die pèswinkel hèbbe. Wat 'n pès-lui. O! as ie ze wat had kenne zeggen!... Maar jà, hij was in tel bij zoo'n hoop! - Snel nam ie zich direkt voor, z'n rommel door 'n kruier uit de buurt te laten weghalen, om ze te laten zien dat ie tòch niet zèlf zou sjouwen. Zonder jas, liep ie zóo, in z'n gescheurde plunje, de kouê grachtdonkering in. | |
IV.Vóor dat ze met licht begonnen te werken, kon de koffie boven komen. Maar Jakoppie zou eerst zeggen dat er gewacht moest worden, totdat Snathager de taartjes en bolis had gebracht. Zwaar gestommel viel neer tusschen de werktafels. Van alle kanten geloop om ordenalen en lampen. Op elke tafel, middenin, werd 'n gasstandaard geschoven; aan de groote snijêrstafel twee, met krullige slangen, vastzittend aan de hoofdpijp, - Jakoppie, m'n ordenaal!... kom, Benjemin, alloo, m'n ballon! - werd van alle kanten geroepen. Tegelijk wipten de jongetjes op de banken, met Leman Zuur achteraan, die op-zijn-manier idiote grimassen maakte met z'n kollega'tjes, kerel van vijfentwintig, zich in 't schemer-gewirwar aanstellend als joggie van tien. In kindsch gegrinnik, muil-breeë mondvertrekking, onder zenuwachtig getril en fronsing van wegdonkerend hoofd, lachte ie gesmoord, de leerjongetjes iets opstokend. Zelf had ie niet veel te lijden gehad vandaag, omdat Monsdorff de prooi geweest was. Dat wist, dat vóelde ie, dat maakte 'm blij. Zacht ploften op de tafels de slanglampen aan, in laag-blauwrooiig vlamgekruip gelig bleekend tegen de schemerende nachtruiten in. De ordenalen stonden naast elkaar in gedrang te bolkoppen, zacht weerspiegelend gouïge lichtflensjes om glazen huid, soms elkaar licht even aandreunend, bij bank-verschuif, in klank van glasrilling. - Jongis! - zei Lepper inéens, - Monsdorff z'n bak is ingepak!... addenom, we motte nog èffe 'n lolletje belééwe! - Wàt dan? vroegen 'n paar. - We motte z'n bak weer uitpakke en alles netjes weer anzette an de tafel, of ie nog zóó begínne mot... en dan zoo stewig vas- | |
[pagina 98]
| |
schroewe, dat z'm mit z'k tiene niet los kenne krijre... Hoe vìn jullie 'm?... zalle jullie 'm zien kijke as mesjògge! - Maar dat zal ìk niet toelate! - schreeuwde Zeelt. - Jij hout je smoel, pettig, verchwartster-nar... 't is joù bak doch niet! - Maar jullie bak ook niet!... want ploertig gemeen is 't, die chlemiel zoo te peste! Lepper werd vuurrood. Hij had dat fijne lorgnet-snuit wel uitelkaar kunnen trekken. Mierikstein, Sprauer, Swarthuizen, Wurm, allen verklaarden zich tegen Zeelt. - Lepper is màns genog om te wéte wat ie doen of late mot! Zeelt voelde zich door de meerderheid overrompelen, en toen ie zag niets te kunnen verhinderen, sprong ie van z'n bankje, en zei: - Dan zal ik juffrouw Eva of de patroon gaan waarschuwe; noem jullie me nou maar verklikker, maar ìk vin jullie om te kòtse. - Oók me zorg, wáárschuw jij maar! Gerust kon Lepper 't zegge, omdat ie juist van Mietje de werkmeid gehoord had, dat de heele familie Bresser uit was. Lepper en anderen waren, onder heet gelach, den rommel van Monsdorff weer aan 't uitpakken gegaan. Eerst 't voorstuk, precies weer met klosjes-gerei en plankjes onder den bak, stevig aangeslagen in zwaar moer-gedraai, zoodat 't met geen tien man te verzetten was. Toen, boezelaar fijn aangespijkerd, muurvast, en zóó 't heele boeltje, dat netjes ingepakt stond, weer geplaatst alsof ie opnieuw beginnen mocht. Ieder gaf wàt uit 't pak aan, tangetje, messen, potje, stokken, onder heeterig gelach vooruit al, bij 't zich voorstellen wat verdwaasd gezicht Monsdorff wel zetten zou, en hoe verschrikkelijk ie dan weer te wurmen zou hebben om den boel opnieuw in te pakken. Lepper en Mierikstein probeerden met rukken of de bak wel héél vast zat. Hij stond als gegoten op 't tafelvlak. Gieren deden ze vooruit al, zich hooger òpkittelend tot lach-nerveusheid, die doorrinkelde langs alle plaatsen. Ieder had 'r lol van als ie 'r naar keek. Zeelt had beneden z'n neus gestooten, geen sterveling thuis gevonden. Toen ie boven kwam, zei ie geen woord, gooide met zwier den boezelaar om, in woede rechts en links z'n ordenaal trekkend, zoekend naar ‘licht’ op lood en bak, z'n handrug dwars over den ketel houdend, opvangend schijnval van ballon. De koffie kwam met twee groote taart-doozen; één gedragen door Jakoppie en Benjamin, ieder aan 'n kant, de andere luchtig-los op 't hoofd van Leman Zuur. Er zou weer tien minuten geschaft worden in 't schemeruurtje vóór 't ‘licht’. Half brandden de stanglampen, goud-groenig geschijn langs de ordenalen kaatsend. In dof-donkere belichting zwartten de menschen tegen elkaar, onder druk kruisgeloop en gespring overal heen. | |
[pagina 99]
| |
Lepper en Mierikstein waren 't eerst bij de doozen. Leman moest met taartjes rondgaan aan de hand van Lepper, als 'n kindje. Eerst bij de dames en toen bij de heeren. Lepper zelf at vandaag geen zoet. 'n Broodje met pekelvleesch en 'n groote polk lagen klaar voor 'm op z'n bak. Overal liep ie den kring mee met Leman, hem dwingend gelant te zijn, in gebuig en geglimlach de dames taartjes en boles voorhoudend. Grinnekend-benauwd, z'n zwarte wenkbrauwbogen tot borstelige stoppels samendottend, zwaar rimpelend z'n voorhoofd, idioot meelachend in valsch gegiegel, met spuug-spatjes sprekend, boog ie onder den knuist van Lepper, die z'n nek omschroefde, bleef ie staan voor iedereen, den heelen winkel langs, uitstotterend 'n idioot voorgekauwd praatje van Lepper. Eindelijk waren allen bediend. Lepper, in nog heet verlangen naar lol, greep toen 'n roomhoorn, groot-vettig klontend van achteren, zeggend tot Leman dat hij dien hebben mocht. Plotseling drukte ie de weeke roomholte op den grooten bobbelneus van Leman, zóó dat ie zat, als neushoorn van gebak, plat tegen zijn vermald gezicht op. Haastig-zeker had Lepper, onder woest onderdrukt gespartel van den paars-verwrongen negerkop van Zuur, diens handen gegrepen, en stevig achter den rug gedrukt, om te beletten dat ie den roomhoorn er af zou trekken. Schatergelach alom, stikkende pretkramp van de meisjes, verslikkingen onder koffiegeslurp en taartjes-gelik, toen ze Leman daar zoo zagen, schuddend z'n hoofd als vernegerde rhinoceros, om gezwollen gezicht pikzwart gekrioel van krullen, met 't blank-maskerachtige neusgepiek van den roomhoorn karikaturig-naarboven de lucht inpuntend. Overal sleurde Lepper, éen knie telkens ruw in z'n achterste duwend, hem langs; iedereen moest 'm zien. Zwaar tegenworstelend met giftige rukken en wègwringingen in de laagte, slijderde Leman voort. Sterker klemde Lepper armen op z'n rug, zoodat ie van pijn schreeuwde. Toen sufte ie half verlamd mee, met roomerige uitloopstraaltjes om den mond, in wittig-gevlek dat ie uit de lange, bepoeierde suikerpunt van den roomhoorn klagelijk op z'n gezicht blies. - Wat aardig!... vrééselijk aardig! - lachten stuiptrekkend hoog de dames. - Gewóón onmógelik! - spotte hoog 't burgerschool-nufje, in reflex-gewrijf haar eigen neus zacht bij de punt betastend. Lepper zelf schaterde mee. Het lawaai bedaarde 'n beetje, toen, onder een uit Leppers omknelling losgeschoten heftig hoofdgeschud van Leman, de roomhoorn van z'n neus op den grond viel. Als beschminkte karikatuur, met beroomde gelige bulten, stond ie daar, nog half versuft, august-de-domme-achtig gekromd met z'n handen in duizeling de randen van de tafel vasthoudend. Toen was de pret gedaan. Allen vlogen naar hun plaats. Hoog | |
[pagina 100]
| |
werden de lampen opgedraaid. Rondom kwam donker gedemp van schaduwen, met alleen sterke lichtbundels op de bakken. In gouïg gecirkel van licht, dreven de balonnen vlak onder de lamp, achter schuivend damp-gekring zacht vernevelend. Donker holden de ramen in blauwig zwart tegen de rood-gele gasvlammen, die trillend dansten in fijn geflikker met blauwig puntige kranspijltjes. Vanonder duisterde alles weg in geschaduw. Somber-vergroot kaatsten silhouetten tegen enkele muurlichtplekken. De tafels dreven als onder een uitgeweven lichtnet van gouddraad, waarin lichtstroomen opgeslurpt verkleurden tot zilveren waterbassintjes in ballondiepen-weerkaats. Op de kanten van looden ketels dreef een doezelig, zilver-klaar geschijn, als weggeblazen lichtaether, duizelend in kringen naar één plek. Fijn lijnden de staakjes in vierkant gepoot onder de bollen. Ernaast vlamden, in fijn gepiek, als dwaallichtjes, de verstelkraantjes tusschen de warme glans-hitte der tafel. Monsdorff was nèt boven gekomen; de kruier achter 'm aan. Zonder gedenk meer aan baldadigheid, was ie direkt onder de tafel gekropen, grijp-tastend tusschen 't donkere voetengestommel naar z'n bak. Overal grabbelde ie zacht, tegen laarzen en beenen aanstootend. - Zeg, verek!... kriebel me niet amme kuìte, ik ben geen meissie! - riep een, ver onder de tafel bukkend naar Monsdorff. Met z'n kop was ie er nu heelemaal onder gedoken, om nog eens goed te zien waar z'n pak gebleven was, want met z'n eigen handen had ie 't er voor 'n kwartier nog neergelegd. Bons... daar stootte ie met z'n hoofd tegen de scherpe schroef van z'n bak. Z'n kop wrijvend, giftte ie 'n vloek uit van heet-diepe pijn, plots 'n vermoeden krijgend, van wat z'm gelapt konden hebben. Van onder de tafel keek ie naar de plaats waar ie gezeten had, en daar zag ie alles weer vastgezet onbeweeglijk, netjes, alsof ie pas beginnen moest. Hevige drift duizelde naar z'n kop; 'n bloedstroom voelde ie opgolven. Brandend van ingehouên gesardheid, voelde ie den boel om zich heen wegzinken. In woeste, blind-grijpende drift, oplaaiend uit z'n haat en smart, al den heelen dag gesmoord, greep ie rondom zich wat ie te pakken kon krijgen en wierp, zonder dat één 'm tegen kon houên, alles in de richting van Lepper en Sprauer, die 't'm gelapt moesten hebben. Groote schrik schokte door de werkgroepen. Geen van allen was verdacht op zóó'n uitval. Angst voor de ballonnen, 't werk, hun koppen, deed ze schreeuwen en vloeken. Lepper rukte zich van z'n boezelaar los en wilde op 'm af, maar Monsdorff was niet meer te houên. Wat ie zag, greep ie, in 'n vaart naar Leppers hoofd en tafel slingerend. Met handen boven hun koppen gedekt, zaten ze weggedoken achter de ballonnen, doods-benauwd, bleek-bevend. - Houw op, godverdomme! - riep Lepper, steen-bleek ontdaan, - hou-wòp!... | |
[pagina 101]
| |
Raak... pats... kreeg ie dwars tegen z'n kop 'n bank, die ie niet snel genoeg had kunnen afweren. Overal geroep van: Pas op 't werk!... addechim de ordenaals! Het licht trilde, en de ballonnen dreunden in zwaar gerinkel. Uit den meisjeshoek krijschte gegil. - Niet te herkennen was ie meer, Monsdorff. Bleek als 'n dooie, met grauwe dubbellip vooruit, greep ie al doller om zich heen naar tangen en dekselstjes, in verwildering van z'n plunje. Z'n half hempje was dwars-beffend uit z'n vest losgesprongen. Toen sprong Zeelt middenin, onder zachte paai-woordjes Monsdorff tot bedaren brengend. 'n Minuut had de heele boel geduurd. Lepper stond versteend in z'n hoek, bevend terugschreeuwend: ‘dat ie 'm zou wúrrege as ie 'm onder hande kreeg, an die pakslinger.’Ga naar voetnoot1) Toch was ie bang, erg onrustig, uit bewustzijn dat ie zelf 't vuurtje had aangestookt. Laf-bedrukt waren de anderen bij elkaar geleund, afwerend wat op hen neerstortte of terugkaatste. Zeelt had Monsdorff kalm gekregen. Uitgehijgd was ie op 'n bank neergevallen; z'n stomp-bleek gezicht leek door woede verscherpt; z'n kip-oogen loerden wijd-open; bevend trilden z'n dubbele lippen overelkaar in vleezige zwelling, met schichtige zenuwschokken om mondhoeken. Uitgeraasd scheen ie. Toen langzaam weer opstaand, begon ie z'n bak los te schroeven, telkens 'n gloei-traan die op z'n hand droop, tegen z'n kleeren wegvegend, zonder 'n woord te spreken. Maar 't ging niet. Met behulp van Zeelt en den kruier, die ontzet in de gang was blijven wachten, werd de bak onder reusachtige inspanning losgedraaid. Lepper was weer gaan zitten, nog bleek van angst, met 'n paar blauwige bultschrammen boven z'n rechteroog, waarop ie telkens, in stil-ontdaan verwijt, 'n zakdoek drukte. Naar Monsdorff durfde ie niet kijken; toch had ie 'm wel willen worgen... dien dolleman. Sterk voelde ie z'n nederlaag; huilen had ie wel gekund om zòo'n afstraffing. Na die avondherrie klonk geen lach meer. Stil kraspiepten de kerfjes, schriller, als er bij een 'n steentje te los in de cement zat, naast 't dreun-gebonk van snijêrs, onder het neerdalend goud-waas van ballonlicht. Twee uren werd er stil doorgewerkt. Monsdorff was, zonder 'n woord te zeggen, heengegaan. Daarna hadden Jakoppie en Benjamin kruipend-klein, bang voor de vechtpartij, uit zich-zelf den weggeslingerden rommel bijeengeraapt. Tegen zes uur vroeg Mierikstein gulzig: - Zijn 'r geen taartjis meer overgebléwe, Jakoppie? - Leman hèt gedeeld meneer, vraag u an hèm. | |
[pagina 102]
| |
- Zeg Leman, zijn d'r nog taartjis overgebléwe? De lol met den roomhoorn was door allen vergeten na den schrik met Monsdorff. In half idioterige wezenloosheid, zacht grinnikend, kwam Leman Zuur met de doos voor Mierikstein staan. Stil lagen, gestrekt en rond, nog roomhoorn en telefoontje naast elkaar. Handig pikte Olieman er 't telefoontje uit, voor Mieriksteins neus. Voor hèm alleen bleef nog de roomhoorn. In gauw gepeuzel klodderde ie 't vet-ding naar binnen. Even nog bleef Leman Zuur staan; toen, ziende dat Mierikstein 'm heelemaal ophad, nasmakkend met z'n beroomde lippen, grinnikte ie onder zware rimpeling van voorkop: - Dìe was nou vol mit sjnot van mé neus; dìe hèt d'r op gezéte! - Dol sprong Mierikstein op; stuitingen en oprispingen onder zware walging borrelden z'n mond uit; met vinger in z'n keel, probeerde ie te braken. Gauw was Leman achteruit gesprongen met 't deksel in z'n hand. Allen lachten weer dooreen, omdat Leman zich zoo gemeen gewroken had. |
|