| |
Derde hoofdstuk.
Half tien sloeg 't net. 'n Blauwig-donkere mist dreef over stillen kant van Rembrandtsplein. 't Plantsoen vaagde in donker gewolk van boomen, waarvan takken soms in grilgrepen door den hangenden mistnevel uitpuntten. Uit de lantaarns kringden, in zwart-goud gevlerk, groote lichtcirkels om 't week-blauw teêre van mistwaas, als bewogen door erin deinenden, vreemden vogel, die opjoeg, in sidderenden wiekslag, glans-kransen door de nevelsfeer. Achter de verdonkerde boomgroepen schitterde de elektrische ‘Mast’lamp, onder paarsbetrilden kroonboog, als reusachtig bemelkte parel, koel lichtend door den nevel in vloeiende lila-omschijnselen; als diep-kleurige goudvischkom, met erin, 't allerfijnste lichtgezwem van paradijsbetinte vischjes, wègsmeltend in kleurbloed. 'n Lichtkriebeling wemelde in de koel begloeide reuzeparel, waaruit schuifelde in zilveren brand, koud neersneeuwend over 't voorplein, violet gestraal, hitteloos 't nevelwaas doorpriemend.
Eronder starde 't bewasemde ruitengeschemer van Mast, drijvend en flakkerend in avonddonkering als geheim aquarium, waarachter gouden gaslichtflikkeringen inéensçhoven als dansend vlammetjesgordijn door den elektrischen nevel vóór, schaduwend café-beweeg om-rompend.
Overal zware wegzakking van huizengeblok, wègdoezelend in paarse mistdiepte. Alleen onder de bemelkte parel, de smeltende goudvischkom, uitstraling van ragge boogschaduwen, zacht-kartelend afdak van sneeuwlicht, dat vaag, in stil-zwevend gevlak, neerdwarrelde in dampend lichtgegolf, boven violette duistering.
Dieper achter de waseming der licht-schitterende caféruiten, die vibreerden in mist als zacht-bekraste vitrails, waarop fijn teekengeweef van beglinsterd zeepschuim schommelend open- en dichtbeefde in lichtgeflakker; achter de gouden trilling van gloeikroonlicht in 't klotsend aquarium, spoten de lichtkolommen als spiralen dooréén, spelend in gassig, goud-rossig-rood, met 't melk-blauw sneeuwend elektriek. Een lichtworsteling was er, onder de uit den hemel
| |
| |
gezakte lichtparel buiten, met 't gas-rossig, dansend gevlam binnenin.
Oneindig sneeuwde de lichtkom door, over de snelvliegende goudvischjes heen, die in wentel-schokjes, snel, als paradijs-betinte zwemmertjes, staart-stootend tegen de parelende lichtwanden smeltend versneeuwden.
'n Mysterie van pracht dreef in de vreemd-gloeiende parel. Als sidderend onder aanraking van ongeziene hand, vonkte en spatte er telkens uitvegend lichtgezweef in, éven omliggende huisrompen in diepe verlenging van paarse kringen sluitend, met eronder de winkelramen in rossigen schemerdamp. De gouê gaslichtschijn van 't verzinkend café tegen de kouê gril-vormen buiten, onder paarse zilverzee, stapelde een lichtbouwsel vóór de kleurademing binnen, teruggekaatst rond de ramen in ijl spel van brooze landschappen, wild bespat in porseleinen teêrheid, doorschijnend als groote paarlmoervlokken, dampend, éven donkerder tegen verlichten mist, in koûer gekaats van blauwige licht-sneeuw, om mattig, goudbrons café-gevlam.
Duister, in zwarte golving, donkerde de pleinsombering aan stillen kant, met 't ontzaglijk Rembrandt-silhouet van standbeeld druipend middenin. Het trilde in violette kontoeren door den mist, omzweefd in nachtkluwselen; het vaagde er, in reuze-droom starend, als uit schimmenstad los middenin gezweefd, somberend tegen de melkparel, die de ruimte vóór àl met sneeuwschuim opjoeg.
Door den mist heen klonken de trams en vigelanten rommelig als gesmoord geroffel, bangerig, van iets dat aankwam en verdween zonder lichaam. De trambel, in slingering van klanken, langzaam aanhoudend in galm door de straten, nasleepend z'n gillende echo's, duizelde hel tusschen donkerig geschuif en gestommel van wezens.
Rozalie en Hein liepen aan den stillen kant langs 't parkhek, koûelijk tegen elkaar gedrukt.
- Zijn we d'r nog niet, Rozalie?
- Dadelijk, éve de Reguliersdwarsstraat in, tot op de helft.
- Waarom begint 't toch zoo laat? - vroeg Hein weer dof achter z'n wollige cachenez, driedubbel boven z'n mond omgerold.
- 'n Uitzondering, - zei Rozalie strak.
Hij had Hein 's middags gedwongen mee te gaan naar 'n bijeenkomst van anarchisten en luisteraars. Er zou nogal gesproken worden. Hij zou 'r veel kunnen hooren, en men dwong 'm volstrekt niet zich bij de groep aan te sluiten. Alleen wou Rozalie, zoo lekkertjes voor zich zelf, de uitwerking er van zien op 't hartstochts-leven van Hein, dat dan, door 't geprikkel en gestoei van z'n verbeelding, nog heviger kon oplaaien. Rozalie had 't gemoed van Hein gepeild, langzaam, met de omzichtigheid van 'n dokter die 'n al goed sluitende wond onderzocht, tangetjes en bang makende glinsterlancetjes daarbij verbergend, wetend dat 'n angstschok en haastig teruggekrabbel alles weer kon openscheuren. Heins koppig-naïef tegenstribbelen maakte 'm voorzichtiger dan ooit. Want achter al 't angstig weg- | |
| |
geschuw van Hein, voelde ie toch dat ie in hart en nieren een revolutionnair was, als men hem maar niet alles ineens op 't lijf smakte. Vandaar dat ie 'm de eerste maal van z'n leven mee nam.
Rozalie was geen massa-propagandist. Hij was alleen goed voor 't lokken van onvaste enkelingen. Had ie eenmaal zoo een beet, dan sloot ie 'm in fijn berekend sofismenspel. Z'n woorden en argumentjes liet ie quadrieljes maken om z'n slachtoffers, in luchtig gekankaneer en gebuig wegdansend, als ze z'n meerderheid voelden, nauwer, pressender ze omknellend als er tegenstribbeling kwam. Met wellust, wreed en dierlijk, kon ie opgewonden joggies uit 't gewone leventje rukken, ze alles tegen maken. Z'n zieltjeswinnen was geniepig, gluiperig soms, en dan weer woest-oprecht. Z'n grootste lol was 't, uit 'n kring van onschuldig blatende schaapjes, er een tot gier te vergoochelen, die dan later z'n heele familie kwam stukscheuren. Zoo greep ie in 't openliggend indrukken-spel van Heins ziel als in week was. Zoo had ie 'm ook nu, tegen z'n zin, meegezeurd. Niets zou ie 'm zeggen, niets voorbereiden, als ie maar eerst de vergaderingshitte en den ophitsenden debathartstocht gevoeld had. Als maar eerst iets in 'm ging koken onder die vreemde menschengroepen daar.
Stil stond Rozalie plots voor 'n klein, verlicht cafétje. Hein had niets gezien. De nauwe straat donkerde voor 'm in blauwige mistdiepte, met enkele lichtdampende kringen van verre lantaarns, al strakker en bleeker de straat uit-kwijnend.
- We zijn 'r, - zei Rozalie beklemd, de mist-kou vóór zich wegkuchend. - Loop nou maar overal mee waar ìk ga.
Een vreemde, drukkende ontroering draaide voor Heins hart. Hij wou wel terugkeeren, zoo beklemd, zoo angstig-zenuwvol voelde ie zich. Hij wou wel 'n uitpraatje bedenken, zeggen dat ie veel te vroeg op moest om zoo laat thuis te komen; hij zocht naar iets,.... maar toch schaamde ie zich.
- Wat draal je nou? - vroeg Rozalie driftig, die al lang in 't cafétje stond te grabbelen, achter 'n groen, koepelvorm gehangen gordijn.
- Ik zie geen hand voor oogen! - loog Hein, bleu-geschrikt, de nijdige verbazing uit Rozalie's driftstem voelend.
- Hier, dat drempeltje op, vlak voor je neus jonge!
Hein stapte 't café in, pal achter Rozalie, die met 'n grabbelenden wanhoopsruk 't groene gordijn had weggeschoven, dat schurend in ringgeschuif langs de roe kraste.
Even zag Hein niets; toen, achter zware rookdampingen, om kleine, smerig-houten tafeltjes, mannen en jongens, in half luid spreekgelach. Twee groote petroleumlampen, met breed-blikken kap-afdak, gloeiden in dik zonnebranders-gevlam, kokende lichtstroomen over 't nauwe lokaaltje gietend. Vlak bij 'n deur, schuin uitgebouwd, 'n toonbank vóór klein, ruw beplankt buffet, waarin 'n meisje met melkboeren-hondenhaar, op hoogen kruk onbeweeglijk
| |
| |
neergeklompt zat, toch nog laag wegzakkend achter te hooge toonbankberanding. Smeulend broeide 't cafétje; 't kleine kacheltje, met reus-armige pijp dwars door 't lokaaltje, blakerde smoorhitte. Tabaksdamp zwierf in nevel-gewolk, stil-langzaam uitdrijvend, stijgend en verkronkelend onder 't lamplicht tot wazig-gouën kringen, tegen laag-bruine zoldering.
Rechts zat 'n werkman, met de armen op de knieën, uit bruin doorrookt pijpje lichte rooknulletjes tegen den grond te blazen, snel achterelkaar, met mal-klein lipgetuit, luisterend naar 't in-z'n-oorgefluister van een buurman. 'n Warm geraas overal van doorelkaar schreeuwende en sprekende stemmen, met stoelgestommel lang en onafgebroken op den naakten, bezanden grond, doorklinkend achter saambroeienden damp van veel menschen, in woelige oppropping wachtend in klein cafétje, lawaaiend onder verlichte hitte.
Hein was óver Rozalie aan 'n mank tafeltje gaan zitten. De rookdamp, scherp-prikkelende rhum-lucht en 't stemgetier, deden 'm even verlegen hoesten. 'n Lang woldraadje van z'n cachenez was kriebelend op z'n tong achter in z'n keel gekropen. Te stikken dacht ie onder die kriebelingen en de prikkelende aanwaaiing van bijtende jeneverlucht uit 't rottig-kaal buffet, die telkens sterker toestroomde als 'n deurtje erin met dof-knarsenden slag dichtwoei.
- 'n Glaassie water asjeblieft! - riep Rozalie de onbeweeglijke juffrouw toe.
Haastig sprong ze van haar kruk, 'n bierglas met water op de toonbank schuivend. Terberg, de eigenaar, plakte 't snel, in nagemaakten kelnerszwaai, vlak voor Heins neus, een golf water over z'n jas en broek onhandig uitplassend.
Terberg bediende zelf soms, was kameraad van de klanten, 'n uitgestooten, eeuwig werklooze timmerman, anarchist en revolutionnair bij tijên, al naar 't broodje ging, met zware allure van geheimzinnigheid in 't knippen van z'n scheeve oogen, 't dreigend vingergewaarschuw van ‘oppassen’ en in 't zacht iedereen wat in 't oor fluisteren bij 't weggaan.
Om den rook en de prikkellucht van drank en tabak niet zoo walmend in te zuigen, had Hein zelf mannerig 'n groote sigaar opgestoken, met 't afgebeten puntje tusschen z'n vingers spelend. - Plots reusde 'n kerel als 'n boom naar binnen; brood-mager, uitgerold als twee opelkaar gegroeide kantoorklerken, 'n kouên luchtstroom uit de straat meesleurend.
- Daar hè je nou Piet Veeges! - hoorde ie Rozalie over 't tafeltje bukkend, 'm zacht toefluisteren.
Bij z'n komst sprong de helft der lui op.
Een oorscheurend geraas en geschuifel, met ertusschen-door geschreeuw, handgedruk en begroeting aan Veeges, die half bedwelmd door de hitte, even was blijven staan, wat wolken voor zich uit blazend. Na wilden teruggroet nam ie z'n bril af, en bleef in kippig gekijk voor zich staren, zonder te zien. Z'n gezicht was plotseling vervreemd
| |
| |
door diepe-rooie neusdeuklijn van bril. Z'n sterk bewasemde glazen wreef ie met 'n zeemleêr lapje, telkens één glas voor 't linker oog zettend, met sterke dichtknijping van 't rechter, eindelijk den bril, in langzame wendingen spiegelend tegen 't licht, op z'n neus duwend, pal in 't bloed-rooie gleufje.
- Jonges late we naa boven gaan, 't is al kwart voor tien, 't wordt anders zoo duivelsch laat - en zonder antwoord-afwachting, met 'n knik aan Terberg, liep Veeges naar achter bij den hoek, 't wenteltrapje in èen vaart ophollend. Allen drongen nu naar 't nauwe òpgangetje; telkens dreunde 'n ópratelend, zwaar gehos boven 't bibberend buffet, waarvan de karafplanken zwiepten, in licht gerinkel van glaswerk na-pianoënd.
Leeg holde 't lokaaltje nu onder hevige lampgloeiing. Op vuilkleine tafeltjes stonden geleegde bierglazen omklodderd van schuim, en koppen omgekeerd, kleverig op smerig bemorste schotels, in de leege walmdiepte, waar als door 'n vluchtend leger de roodachtige banieren van zwaren rookdamp in allerlei vormengewring waren achtergelaten. De stille, week boerenhondenharige juffer bleef achter, alléen, suffend onbeweeglijk op d'r hoogen kruk, omrookt in rossiggouïg wolkgekrans, zacht optrillend, als achter haar 't kelderdeurtje in doffen slag dichtwoei.
| |
II.
In 't bovenzaaltje hadden zich groepen om 'n lange smalle tafel gezet, die met smerig, uitgevreten, groen laken overlapt, er stond als mal, uitgerekt biljart, in lachspiegel gezien. Er achter rij-den kleine stoeltjes en krukken. De hoorders zaten met ernstige gezichten in spannende afwachting, onder vaal-zuinige verlichting van één lamp, die spetterend in gelige vlamkrimpingen 't lang-kille zaaltje beschemerde. De doodsch-kale wanden van grauw, verkleurd behangsel waren beplakt met hier en daar 'n Steinlen-teekening, uitgeknipt, en rechts op den muur 'n zwart-belijnde, groote symbolische plaat, waarvan, buikig, zwak-gelend, 't middengedeelte alleen, vol streepgekrabbel, vreemd ondoorgrondelijk, in zwakken lampschemerkring viel.
Zwijgend gerook dat, langzaam, als optrok door den grond de rookbanieren van beneden. Zacht geroezemoes rumoerde door broeinevel, samenwolkend zwaar achter karigen lichtkring. Even vuurdampten verlichte koppen plots uit alle hoekjes, begloeid door lucifersvlammetjes, die in sissende vuurstrepen, éen na éen, opflikkerden en weer uitdoofden tusschen rompen-donkerte. Walmwolkjes verdikten zwaarder in waas bij 't trapje, ronddrijvend in spiraalgecirkel, lui hangend boven koppen-geduister. - Plotseling stond Veeges op, zonder aankondiging. Z'n lang, mager lijf hoekte juist onder den valen lichtkring van lampschemer. Gouïge lichtflitsjes spiegelden op z'n bril, die z'n oogen in wemelend gekrans omspatten. Niemand kon, als ie sprak, in dat kijkwereldje zien. Z'n zwarte,
| |
| |
lange haren streepten als zwarte bandjes, fijn-gekamd, nat-glimmend, z'n nek in. Z'n spitsneus en haak-kin scherpten z'n woorden bijtend naar voren. Z'n tong spitste, z'n gebaren, fijn voornaam, kalm of gejaagd meesliertend onder bruisend of kalm woord-gevloei. Met z'n dunne vingers teekende ie groote cirkels om zich heen, zich omvonkend in een aureool van rhetoriek. Met kuch-glimlach dan hield ie altijd even op, als ie voelde dat ie ze beet had, z'n hoorders. Stapelend daarna, droeg ie aan, paradox op paradox, roerend in de luister-verbazing met z'n dunne cirkel-trekkende vingers. In half-lichte meeschudding van bovenlijf, heeschte ie z'n woorden deklameerend uit, met zacht-gedempt klankgesprei van stem, er zelf naar luisterend, in schijn-Iustelooze onverschilligheid, den indruk volgend op den voet. Bij instemming en gloeiing van 't publiek ging ie door, al heescher, maar heviger in 't zelfde rhetorische gekittel, afbrekend verward, tastend, en lokkend in andere denklijn als ie ontstemming of koelheid voelde. Zoo sprak ie nu ook over 't geslachtsleven, 't huwelijk en de vrije liefde. Hein zat vlak onder 'm, als door 't noodlot naast 'm gedrongen; Rozalie er tegen aan, tusschen twee stoelen opgedrukt. Veeges' woorden druppelden in Heins oor.
Zacht heeschte z'n stem door 't zaaltje met dof klem-accent er achter:
- Onze moraal wil elke soort huichelarij verpletteren, neerhameren. Wij arnarchisten willen niets van 't huwelijksleven. Wij hebben een vrouw geheel om haar zelf lief; wij zoeken haar geheel om de eigenschappen die ons heelemaal persoonlijk lief zijn. Wat zal 'n priester willen doen op dat intieme gebied van onze eigene iudividueele begeerten, uitsluitend rakend gevoelens die men alleen als persoon kan verstaan. Wij verlangen, wij eischen den vrijen echt, omdat wij ons alleen zóó het samenzijn van man en vrouw kunnen voorstellen. Leugen, dierlijkheid, bedrog schuilt er achter de kuischheid van 't maatschappelijk en kerkelijk fatsoen. De Kerk grijnst ons toe, de maatschappij lacht ons uit, ons droomers, of moordenaars. Spekulatie op de ziel bij de eerste, spekulatie op de duiten bij de tweede. Maar al de maatschappelijke en kerkelijke gebruiken haten, vervloeken we, omdat ze ontuchtig zijn in ònze oogen. En kunnen wij den wethouder toestaan wat wij den priester weigeren? Met welk recht dringen zij zich tusschen man en vrouw? Met welk recht eischen zij iets van ons, alsof wij hulpelooze idioten zijn, die huwelijkstrouw en gehoorzaamheid beloven moeten? Wie zijn ze, die verdorde, uitgedroogde wezens, die daar voor je zitten, je ziel, je heiligste verlangens registreerend in dooie perkamenten, je ondervragend naar wat het hoogst in je brandt? Wat weten deze uitgesapte mummies van ons Ik, van ons diepste begeeren, als ze ons koud-machinaal vragen, of wij elkander heuschelijk willen? Zijn wij dan redelooze dieren, die elkaar uit de laagste driften alleen bespringen, in de oogen dier sinjeuren? Weten wij zelf niet 't best
| |
| |
wat we willen? En zij zelf, wat zijn zij, wat weet men van hun binnenste leven, hun handelingen en begeerten? Waarom dan toch die lage, huichelachtige wetsinmenging? En de Kerk?... zijn de priesters niet zelf huichelende demonen, die onder hun zwarte rokken een brandenden angel van schroeiende hysterie verbergen; op de biecht hun vragen zoo instellen, dat zij reeds met de onschuld der meisjes ontuchtigen, die zoo inwerken op de intiemste gedachten, dat zij de afgeperste wellustigheden heet oplikken als honden bloeddruppels in een slagerswinkel, altijd begeeriger naar meer; die met hun verdekt sarrende toespelingen op 't geslachtsleven, meisjes en vrouwen achter hun heiligheidsmom bedwelmen, den biechtstoel vergeilend tot bordeel, onder wierookpraatjes van zonde en deugd. O! de wereld, of liever 't satanisme van 't noodlot, heeft ons geopenbaard wat voor beestachtige hartstochten en verfijnde schurkerijen daar, in die kokende wellust-hersens worden uitgebroeid. Wij weten wat gebeurd is en nog gebeurt in de kerkmissen, waar de ontuchtige schijnverdooving van lijflust bij de priesters dierlijker herleeft, en zich wreekt in een vreeselijke vragenrazernij en folteringen van 't biechtslachtoffer. Zij weten zich te vergloeien aan het schaamrood van de jonge vrouw, die door haar gezonde natuur verlangt, en hier uitgeperst, bedwelmd, verlamd wordt door de snelle ingewikkeldheid van hun vragenreeks. En hoe weten zij, bij sòms sterk verzet, achter schijn van zielsreddende vroomheid hun driften voor 'n oogenblik te dempen, zooals 'n slang even wegstoot 't voorwerp van haar lust, met de schriklijke trilling van haar giftangel, als dit bij ongeluk op haar oogen gaat zitten.
Een oogenblik was Veeges' stem uit de heeschheid losgescheurd, er klonk 'n ontroerende, bevende diepte in. Z'n gezicht was gaan gloeien, z'n dunne lippen bleekten bevend-nerveus, 'n paar uit den nek gevallen haarlokken, om z'n ooren slingerend, gooide ie met 'n dweepachtig apostelgebaar van z'n hoofd naar achter.
In diepe spanningsaandacht hijgde menschadem van hoorders door 't zaaltje. De rook was bijna weggewolkt; men vergat te dampen. Losse neveltjes zwierven nog als weggekuchte ringetjes vaag rond, in halve hoekenduistering. Ernstige koppen, dreigend, verbaasd, nijdig, òpgestookt, vuur-rood van meeleven, keken aan, in één blikdrang den spreker, lijven gebukt weer in één strakke naluistering. Overal gloeide opwinding, meehijgend, onrustig spottend en woelend om Veeges. Er brandde onder die honderd man een snikkende, ingevreten drift die uitbarsting zocht, ontploffing, die zich neer wou smakken in wild passie-gedrang op alles wat in den weg stond.
De stem-stilte éven, was drukkend, strak, vol pijn-duur.
Toen, langzaam, zette Veeges in, met weer sleep-heeschend geluid in zachte aanwenteling van nieuwe woorden, in ironiseering van huwelijkslaagheden en geslachtswellust der rijken. Geeselend, in gierende uitvallen, lei ie bloot de rotheid der burgermoraal, vonk-spatte ie over burgerlijke deugden en burgerlijke kuischheid. Vuriger, op- | |
| |
windender raakte ie aan, de oorzaken der hoererij in alle beschavingskringen. Fel klaterde ie neer z'n betoog-hagel op de koppen der onthouders, die in hun zwetsende dweep-malligheid, 't lichaam en den geest verkrachten.
- Huichelarij, grijnzend, sarrend masker van leugen en ploertendom! - riep ie heftig, z'n stem uit heeschheid scheurend, - àl die deugden en vormen beteekenen niets, letterlijk niets! Heel het leven is 'n gemaskerd bal, waarop ieder zich verbergt achter sluwe, onkenbaar makende trekken van schijn. Maar rukt aan flarden dien rommel, smeert hun de idealiseerende trekken uit de opgesmukte tronie, tast hun in 't merg, de kern, en allen béven, béven, want niets blijft in hen over, niets zuivers, niets eerlijks, niets echts. Wij barsten uit, wij geven ons, zij besnuffelen elkaar. Wij worstelen, vechten voor onze verlangens, wij krijschen, kermen, vloeken, maar ècht; zij beknutselen de hunne, en vreten zich zat achter den verborgen wal van hun dierlijke hebzucht. Maar ziet!... tracht achter die tronie van de wauwelende, temende, menschlievende bourgeois door te dringen; tracht, vóór dat zij hun gelaat weer in plooi hebben kunnen zetten, hun te zeggen wie ze zìjn, wat ze dénken, begeeren, eischen. Laat hun zien dat ook wij neergeblikt hebben in hun vuns hart; verklaart ze hun eigen wèggemoffelde, verscholen laagheid, zoodat ze niet dùrven hun bleeke tronies te bedekken met maskers, als ze óns zien. Laat hun weten dat wij zoogenaamde idealisten, droomers, hersenschimmigen, en ook wel moordenaars genoemd, onze vrijheid in alles verlangen, en dat de kamp voor haar tegelijk 't sein is, om de banden stuk te rukken, waarmee bourgeoisie, klein-burgerlijke hervormers als sociaal-demokraten en radicalen, ons willen knevelen aan hun traditie, hun sleur, hun macht. Laat weerklinken mannen, nadrukkelijk en hévig: Wèg met alle gezag! eeuwige strijd tegen troon, beurs en altaar! -
In heviger, stijgender geestdrift was de massa meegegaan. 'n Groote ontroering en verbijstering, uitdrukkend afschuw en weemoed tegelijk, hitste op de paars-rooie dreigende koppen. Op de laatste woorden van Veeges volgde een donder-applaus en dreunend voetgestamp. Van alle kanten raasden stemmen, met bemerkingen, door elkaar. Haat-hitte, snikkend opgepropt tusschen lippen, vonkend en spattend uit oogen, barstte uit 't woelige klubje. Stemmengewoel en nogingetoomd-gedempte passiehaat dwarrelden, rukten en gromden er bij vlagen als een, in 'n grot opgesloten orkaan. Gezwollen rood gloeiden de koppen. Handen in zenuwgreep pakten stoelruggen en banken om zich heen. 't Schemerzaaltje tril-hijgde mee onder den heeten adem der begeesterde wezens. Tusschen spreekgeraas klonk soms gedempt gelach, onder zwaar voorovergebuk van lijven boven stoelruggen naar voorste rijen, in nekverwring over smalle tafel heen.
Rozalie zat verkneuterend naast Hein. Telkens had ie 'm met z'n voet aangepord, als ie onder Veeges' rede meende dat er iets toepasselijks kwam voor Hein. Maar hij had die voetseintjes niet gevoeld.
| |
| |
Verbijstering was over 'm gestold. Vanbinnen voelde ie z'n hoofd als tusschen striemende windsels geperst, zoo ingeregen snoerde er iets in 'm. Zwaar deinde in golfslag 't geroezemoes om 'm heen. Iets kokends voelde ie in z'n brein gegoten, iets dat 'm verteerde van vloeiende warmte. Net was 't 'm alsof ie brandewijn, flesschen vol, opgeklokt had. Z'n lippen voelde ie aan kurkdroog, korrelig van vleeschbultjes. Z'n tong zoog dik, kleverig, loodzwaar in z'n mond. Heel z'n lijf voelde ie gerold als in 'n zak, zóó in verward gevouw zat alles om 'm heen. Er broeide iets vreeselijk vaags, iets zacht-suizerigs, iets suffig-òmgoochelends om 'm. Z'n nauw half-hempje had ie al honderd maal van z'n maag weggeschoven; éven dacht ie dat dit 'm hinderde. Maar de plettende maagsnoering bleef, het soezig, droom-wakende suffen ook. De branding van binnen naar buiten nam toe, alsof ie met vitriool bespoten werd. Toen Veeges afgebroken had, was Hein wezenloos blijven zitten, in zwaar gestaar naar één punt waar ie niet af kon kijken, telkens voelend vreemde, heimweeachtige schokjes naar alleen-zijn.
Rozalie beviel die stomme wezenloosheid van Hein wel; die verbijstering vond ie prachtig. Nou was 't gedaan - dacht ie - met de driftige uitvalletjes van Hein; alles in 'm was ontzenuwd, geschokt. Z'n weeke gevoeligheidjes waren wèggespoeld, voor eeuwig. Met sprakeloozen lach-kijk, uitsperrend z'n gaap-mond van overvolle lol, stootte ie Hein aan. Nog keek ie niet op. De verdooving klemde en zoog àl heviger. Sip zat ie, beteuterd.
Veeges was midden in 't gejoel om 'm, rustig blijven staan. Voor hèm was 't maar even 'n triomfhalte. Mager hoekte ie in z'n lange ongenaakbaarheid, rechterhand op stoelrug geleund. Glimlachend fijntjes loerde ie achter 't goud-geflits van z'n bril. Geen sterveling kon die oogen zien lachen, kon zien in dat staalgrijze gekijk. Lang, gelukkig, ruim in zich-zelf, haalde ie adem. Nog was ie niet klaar met spreken. Langzaam daalde weer de stemmengonzing, 't stoelgeschuifel nog maar even opdreunend in stillere groepen die terugdrongen naar hun plaats.
Weer kwam de luisterstilte aanzweven in spannende overgave.
Veeges wachtte nog, kalm, fijn glimlachend, in oogen onzichtbaar achter brilgekring. Nou zou ie iets zeggen waarover ie veel strijd verwachtte. Niet bang was ie dat ie geen woorden zou vinden, maar ongerust om de opwinding waarin ie z'n hoorders gebracht had. Hij zelf voelde nu al de ontvlambaarheid aandreigen, door de prikkeling van z'n eigen betoog, als ie nu iets zeggen ging dat striemend voor allen was, of iets dat z'n eigen doen moest verklaren. Toch zou ie 't wagen.
Spannende luister-stilte suisde weer zacht door 't zaaltje. Alle koppen neigden in blijên woordopvang.
Daar klonk de stem, heeschig geschuur eerst, als stijgend uit 'n half-werkende fonograaf.
- Wij willen in alles revolutie, in alles. De omverwerping der
| |
| |
maatschappij, in alle lagen, alle klassen. Wij vechten voor vernieling van 't menschelijk leven, waar dit tot onheil strekt aan de vrijheid van anderen. Alles wat vóór gezag, vóór belemmering van persoonlijke vrijheid is, wordt onze prooi. De samenleving van nu wordt gestut door 't beginsel van gezag, wordt gestut door de meerderheid, wordt gestut door 't bloedige, beestachtige beginsel van 't recht der sterken op de zwakken. Alle maatschappelijke toestanden, zeden en gebruiken van heden, beantwoorden aan oneindige reeksen kleine en groote vormen van traditie en onder-werping uit 't verleden. Zoo willen wij ook vernietiging van den bindenden vorm der huwelijksmoraal, waar er sprake is van veelwijverij en veelmannerij. Elke man en elke vrouw moet vrij zijn in de keuze, en de natuur zelve leert ons in de gansche verscheidenheid van haar bouw en verschijnselen, dat één man op méér dan één vrouw, en één vrouw op méér dan één man verliefd kan, ja moèt zijn, als ze eerlijk willen wezen. De huichelaars die de wereld van argeloozen zand in de oogen strooien, vunzige blaaskaken, leuterend over huwelijkstrouw, dient men 't minst uit 't oog te verliezen. Allerlei vuile afwijkingen in 't geslachtsleven berusten juist op een onnatuurlijke beperking of 't tegengaan van 'n overigens reine natuurdrift. De monogamie is 'n onbestaanbaarheid, 'n hersenschim. Wij allen komen in aanraking met verschillende vrouwen, de vrouwen met mannen. Leest tijdens dien vormelijken omgang hun gedachten, hun diepste begeerten. Rukt af hun masker van straks, scheurt uiteen hun kuisch gefemel, hun oogen-wakende zede-tucht, belach 't lurkend gezuig op den duim hunner onschuld en hun gematigde zinnedrift. De grootste geniën van 't menschdom waren ook meteen de ergste polygamisten. En ook zonder dit feit, - laten wìj elkaar niet bedotten; laten wìj ons bakkes niet verbergen achter de maskers die we de bourgeoisie hebben afgerukt; laten wij ons niet opnieuw het gezicht met valsche tinten beschminken, elkaar foeileelijke, beschilderde moraal-tronies toonen. De verandering van keus in 't geslachtsleven is even noodzakelijk als elke vervorming in de natuur. Zij die trouw zweren aan één vrouw, handelen als gekken, begrijpen de diepe wisselwerking niet tusschen de natuur hunner begeerte en de begeerte hunner natuur!... Ze zijn huichelaars als de rest!
Plotseling daverde hevig tumult op; 'n groepje verwoede mannen, bleek, met nijdig verwrongen gezichtskreukels, drongen schreeuwend op, door elkaar krijschend:
- Je liegt kerel!
- Laagheid, smeerlapperij!... godverdomme!
- Jij bint zelf 'n afgeluizigde huichelaar!
In hevige woede uitgebeten, knetterden de vloeken tegen elkaar op.
In 'n oogwenk stònd alles in 't zaaltje; dreigend gekijk van aanhangers, nog dreigender van tegenstanders.
Uit 'n groepje 'n dikke kerel, met ronde kin, gegroezelden bakkebaard, terugstootend door zenuwgetrek van z'n zwart-dottige,
| |
| |
boven neus doorgegroeide wenkbrauwen, riep met hoog-tenorige stem, dwars door de verwarring heen:
- Wat Veeges daar zei, hèt niks mit anarchisme te make, 't is bombast, gemeen, 't is lager dan de zedelooste bourgeois zegge ken!... Hij hèt 't recht niet mijn vrouw te neme, en ik zijne niet!
Grap-lachend gesnauw van 'n voorstander erop:
- Hou je bek!... 't loopt nièt over joù vrouw!... en Veeges hèt geen!...
- Hij verdomt 't ze bek te houê, hij wil spréke... verstaan! - gil-woedde één weer uit 't zwellend-verzetgroepje vóór Veeges.
Toen scheurden los uit 't heete warrelmassa'tje andere groepjes, aandrommend in kwaadaardigen spotlust.
- Wil jij 'm 't woord belette?... dàt wille we r's zien... Vrijheid van spreke allereerst!...
Rumoer-instemming van de meesten lawaaide door onder woester geschreeuw en gedreig.
De dikke eerste woordvoerder had moed gekregen en schreeuwde, onder donkerknijpende dichtfronsing van zwarte wenkbrauwdotten, terug:
- Jìj het 'n bek!... 'n vuile, 'n gemeene smoel!... 'n patser bi je!... wi je mìjn belette te spreke?
Gezwollen als 'n ton, spoog ie speeksel-spatten om 'm heen; toen viel ie terug op 'n stoel, z'n vuisten gebald voor zich uitdreigend.
De grap-lachende snauwer kroop bij 't aandrommend gemor schuifelend naar achter, bleekig, onder zwak-stamelende onthutsing, nu hij zich door allen plotseling zoo hevig bedreigd voelde. Tegen Veeges dròng op de meerderheid nu. Hij zelf stond nog, schijnkalm, uitgerold-mager, van z'n gezicht alleen schuw uitspitsend een krijt-witte neuspunt en bleekig gesidder om smal-sarrende lippen. Z'n brillicht alleen flitste snellere goud-vonkjes. Hij had de herrie 'n beetje verwacht. Onrustig nu en dan draaide ie z'n hoofd naar alle kanten, toch in één houding blijvend. Geen kans zag ie nog de schreeuwers met z'n heesche stem te overdonderen. Plots dreunde naast Veeges 'n slag, hevig-kort, boven alles uit, en toen inéén in den schrik springend, viel ie uit:
- Kameraden!... laten we niet zoo schandelijk te keer gaan. In alles kunnen we 't niet eens zijn!
Verward gekrijsch, overal uitbarstend, overstemde 'm; in zwaar rumoer en dreunend geweld werden z'n woorden afgehakt:
- Genog, genog, schijnheilige, deftige flikflooier!
- Luisege teërietjes!... affekaterij!
Alles rauw-krijschte door elkaar. Toorn zwol en kronkelde om 'm heen. Zwak kartelde weg tegengeschreeuw van enkelen die 't met 'm eens waren.
Bleeker, strakker dreigde Veeges' kop. Toen van Rozalie, snel-hevig weer, boven alles uit, 'n ontzettenden slag-stamp. Scherp-bevend klonk Veeges' stem, losgescheurd uit z'n heeschheid:
| |
| |
- Geen herrie zeg ik jullie, laten we elkaar bestrijden maar niet uitjouwen, je verlaagt jelui op die manier! Om 'm schaarde zich nu dichter 't kleine troepje gelijkgevers, hem in alles ondersteunend, snel werend onderbrekingen en woede-uitroepen van tegenstanders, onder hevig gehamer op de dof-galmende tafel.
- Iedereen! - vlijmde Veeges nu voort, de indringers met giftige vingergebaren wegslingerend - iedereen mag m'n luizige theorietjes verderfelijk vinden, maar bewijzen, logiek; schreeuw niet, krijsch niet, want bang maken doen jullie me nooit. Maar dìt wil ik met klem nog even doen uitkomen, - vergeet niet dat we met ons grond-beginsel op één bodem staan!
Met sarrende koelheid heeschte Veeges nu weer z'n woorden door 't stille geluister. Lawaai, snel onderdrukt, kwam nog maar uit één hoek, waar de dikke tenor zat. Als verstard in uitbarstend geweld, stond de heele massa stil, in vreemd-gewrongen strijdhouding, apotheo-seachtig beschemerd door 't vale licht.
Veeges stampte ìn z'n woorden, gebaren als 'n verwoed akteur, met zenuw-sliertige bewegingen en fijne vingerroer-lijnen cirkels trekkend om zich. Z'n woorden golfden in rappe, losse zinnen, kruipend over hen heen, in hypnotische omsluiting spanningsaandacht en geduld. Telkens liet ie los straks geuite paradoxen, in geniepige doorvoering van nieuwe, kittelende frazetjes. Plotseling deinde 't eind in brandende, opsteigerende, wilde klimax, met nog één draai opzwellend-revolutionnair vuurwerk.
Applaus en hevig rumoer om 'm heen. Alles schoof naar 'm toe. Veeges, meer als kameraad nu, beet de verwarde praters en bazige tegenstribbelaars, door in de war brengende ondervraging over hun eigen bedoeling, van zich af. Overal groepten gonzende babbelaars met zacht geschuif naar den uitgang, holderdebolder 't trapje afratelend in zware hak-dreuningen, hevig, als neerbonkende trein onder spoorwegviadukt. 'n Paar achterblijvers bleven staan, vlak onder 't licht, half gebogen over tafel, in boekjes iets noteerend. Hein en Rozalie waren mee de trap afgedrongen.
| |
III.
De herrie had Hein verlamd en opgeschrikt. Bleek-sprakeloos was ie meegeloopen. Rozalie keek 'm telkens, met z'n bruinzwarte kersepit-oogjes, als 'n glurend konijn, onrustig schichtig aan.
Beneden zaten de vergaderden weer opgepropt in 't kleine, lichtstroomende lokaaltje, met koffie, bier of goudvonkende kelkjes konjak voor zich, roezemoezend achter rooïgen rookmist. Zand-knarsend, in sleep-tred, wandelden enkelen met vuurheete koppen langs de dwars door 't kroegje hoekende kachelpijp, schouder aan schouder gedrukt, in opwindingsgesprek nog over de herrie, zich èrger blakerend bij den gloei-mond van kachel.
Onder de meeste groepjes was de opwinding, de drift wat gezakt.
| |
| |
Toch overal nog opgeloopen gezichten, in rood-geligen lichtschijn, die sterk van de vuile muren aansloeg tegen de bleeke jaloezielatjes van caféraam. Slurp-smakkende drink-gesprekken met driftbetoogen. Stemmen haakten en schuurden weer woeliger tegen elkaar in.
Jassen waren aangetrokken, half dichtgeknoopt, in kleer-zwelling zittend, benauwd, buiten den stoelrand, elkaar rakend en stootend mouwen en ruggen. In 't midden 'n groep, waaruit opgiegelde licht-aanstekelijk gelach om vertelling van een, die sprak met prethoesterigen haast, in vooruit-proestende opjaging van grap al luider uitsnikkend in barstend gelach.
Inééns sprong Geert de Wilde op, 'n jonge blonde herkuul, met dom-dik gezicht en vettig geglim op scheef gebogen kokkerd. Vlak voor 't buffet bleef ie staan, gejaagd telkens 'n lucifer hopeloos wrijvend tegen afgekaalden zwampot.
- Jongens! - klonk 't met vettige stem, jolende en zwaarrollende rrr's - morrrge-avend prresent op de Dam. D'rr sal gebakkelaaid worrrde, prresent asjeblieft, de schrrrik mot derrrin blijve!... gisterrre hebbe de smeerrisse op d'rrr smoel gehad, morrrge motte ze weerrr 'n bakkie hebbe; dus prrresent op de Dam!... We wille singe en sprrreke so harrrd as we wille, en de eerrrste de beste die ons te nà komt, krrrijgt op z'n faaalie!... Jongens, jullie bint d'rrr allemaal!... we wille singe ons lied, onze vrrrijheidssang!... en denke jullie asjeblief, prrresent mit de vlag!... en nou één... twéé... drie!
'n Brulgezang barstte open. Vanzelf begonnen van alle kanten, uit hoek- en zijgroepjes, tenoren en bassen zich te zoeken, met in-elkaar-glijing van toonhoogte, en toen allen zwaar invallend, met zwelling van kracht hun lied uitgalmend door 't blakerend-verwilderde zaaltje. Terberg, de kastelein, had hoog-tenorig meegeschreeuwd hun lied, 't eenige anarchistenbeginsel dat ie tot regel-drie kende, met weekige daling van z'n schreeuw-stem naar bassen, terugglijend bij de groep waar ie hoorde. Hein was ook opgestaan, meezingend, schuchter toevallig 'n wijs, teruggeslingerd uit de hoogte, als plots onverwacht stemmenkoor daalde. Toen zong ie zachter, uit schaamte voor z'n mal-erboven-uitslaan, in valscher geluid nog, onzekerder slingerend rond 'n wijs, bang pogend mee te zakken en te stijgen met koor om 'm heen. Met 'n hoog accoord sloot de zang, in daver-gebrul tegen de enge muurtjes klotsend.
't Buffet dreef in rossigen damp, met blond geschemer van laag-uitstekende melkboerenhondenharige juffrouw.
Hein snakte naar lucht. Moedig-kort vroeg ie Rozalie ineens of ie meeging. Ja schudde ie, midden in het gesprek met Veeges die 'm had aangeklampt. Om Hein heen bleven debatten gonzen. Telkens vuurspuwde òp zware woordmoed over revolutie en moordtooneelen, met soms ertusschen stille luistering naar 'n spreker, op 't eind door allen onderbroken.
| |
| |
Vlak naast 'm schreeuwde 't meest 'n klein, jong ventje, luchtig, in losjes gekeuvel, met les-dreun in z'n stem:
- Zou je denke dat wìj voor vrede zijn?... Vrede, - nee jonges, oorloge motte d'r zijn, 'r mot gevochte worde, geen lapwerk an de winkel, ze motte elkaar juist verniele. De nihiliste, dàt zijn je ware... geen lapwerk!
Een dikke, in zware winterjas ommolde debater ertegenin:
- Tù-tù-tù-tù-tù, niet zoo doordrave mannetje!... goed... maar als d'r revolutie is geweest en d'r hèt bloed gevloeid, dan motte wij ook geen baas spele op onze beurt!
- Dat is natuurlek, - zei 't ventje er weer los-dreunerig, luchtigjes tegenin, - we snije de ouê de hals niet of om weer nieuwe koppe op hun plaats te zetten... maar de heele boel mot wèg, revolutie!... we motte vechte mit bomme, gewere, pistole, sabels, wat we te pakke krijge!
Daar klonk de stem van den menschhater de Weer:
- Maar knechtschap is 'n moord... we wille geen onderdrukking... gelijk recht, en alle genuchte van 't leve, zoo goed as...
- Kom, lâ naa je kijke seg! - onderbrak 'm 'n bochel, die met z'n spitse sikpunt in z'n bierglas terechtkwam, 't schuim ermee bekriebelend, - jij mit je geneugte... altijd soo hoogdravensch sèg... Ik seg maar, dat de revelusie ons geleerd hèt alsdat we motte oppasse voor de groote Piete... Al die flikkersche geleerdheid daar schijt 'k op,... geleerd kan 'k ook sijn, as 'k maar tijd van leeve heb!
Toen 't ventje, luid-driftig, losjes er weer boven uit;
- De revolutie, sacrénom, daar hè je bloed, daar ka je hakke, hakke op de snoete van de verdrukkers!.... Maar nog véél erger mot 't worde. Heb jullie niet verleden week gehoord wat Kaun gezegd het wat we motte doen? De koppe oppieke, Jézes, an de lantaarn zoo as in de groote revolutie!’
Weer nieuwen mengden zich in 't gehits van 't ventje, dat trotsch was op Kaun, z'n neef.
- Maar godverdomme, we wille niet enkel moorde!... as we bomme gooie, goed, dan zijn ze'r ineens uit, maar moorde niet, we vechte voor heel wat beters! Vergeet... neeéé stil nou,... lâ me nou ès effe úitspreke....
- Niet moorde!... riep sarrend 't ventje ertusschen, met 'n hoog lach-stemmetje.
- Stil nou, lâ me nou effe!... Jézes nog toe... luister jullie nou effe ook na míjn! - vervolgde ie, met 'n speeksel-slik verder gaand, - we vechte voor 'n betere meraal, sie je, 'n betere maaschappij, en ass 't menschdom vernietigd mot worde, dan sal de revelusie vreeselijk zijn! En toch mot'r niet ampàrt gemoord worde, dat seg ík. -
- Maar hemeltje! - 't ventje er weer losjes-wijsneuzig tegenin, - lees dan Bakounine, en hoor wat Kaun, m'n neef in Parijs, zegt,...
| |
| |
je weet niet wat je lult.... sentimenteel bi je, dat ken je van mijn op 'n briefie krijge!’
- St... st... niet kijve, niet persoonlijk asjeblieft! Van alle kanten stemmen: geen gezag,... geen baas! Toen plots viel uit 'n klein joodje, Leverman, die peinzend aldoor voor zich had gekeken, in luidloos lippenbeweeg:
- Weet jullie niet hoe Multatuli zeg in dat sprookie?
- Van Cresos?
- Neeeéh!
- Van Tugater?
- Neeeéh!... nòhh, wat zeg je me dáàrvan?... 't leg me zóó op me tong,... die geschiedenis van gezag,... nòh, 't leg me zóo op me tong,... as dat meissie mot melleke, en as ze door d'r broer gepres wort, tòt op deze dàgh,... dat ze mot blijwe melleke, en dan mit dat ènd: zoo is 't gebléewe tot op deze dàgh... Begrijph jullie wat ie bedoeëlt? Geen gezàgh wou ie bedoele, geen poletiek, geen gosdiens, want às je je gééf, en je laat je gebruike, dan blijve ze je toch uitzuige allemaal!
Trotsch van uitleg-klaarheid, ging ie door in één adem:
- En hè jullie goet begreépe wat ie van got zeg?
- Waar?
- Wat?
Een zwaren bierslok eerst nam Leverman. Toen, in langzaam bijgedraai van verbrokkelde zinnen, voelend vooruit dat ie 'r niet komen zou met z'n uitleg, - want alweer wist ie 't maar 'n beetje, - strompelde schor voort z'n stem:
- Daar was 'n zzijn; dat zzijn was gehmeim, maar alles is begrijpelek en as... as got d'r was, zoue w'm begrijpe, mòtthe begrijpe, maar nou is ie d'r niet, en nou begrijphe w'm ook niet. -
Verward zweeg ie; onder 't lange slurpen van z'n bier begreep ie dat ie onzin had gesproken: 't wou 'm weer niet heelemaal te binnen schieten. Een heelen avond had ie 'r nog wel op geblokt.
Toen klonk weer om de tafels, gevraag:
- Nou verder, wat nou?
- Wat vherder? - bromde ie bleu-ig, - d'ris niks meer... hij is ghòett!
- Nou, dan zeg ik je, dat je d'r geen bliksem van afweet, - en ineens Veeges aanstootend met zware armuitzetting óver twee stoelen heen, koppen van vóórzittenden 'woest induwend, vroeg éen weer, die al lang wrevelig had zitten luisteren:
- Zeg Veegjes, hoe is 't ook weer, hoe zeit Edeward Douwe Dekker dat ook weer van God, je weet wel?
Veeges en Rozalie keerden zich tegelijk om. Over z'n bril heenkijkend, rond de tafelrijtjes, vroeg Veeges:
- Wat meen je?
- Jááá, Leverman lult iets van 'n zijn, maar zóo hèt Edeward Douwe Dekker dat niet gezeit, dat weet ik zeker!
| |
| |
Stil lachte Veeges achter zijn brilglazen, met ironische oogtoeknijping van gepeins.
- Bedoel je, - zacht-dof voor-zich-uit deklameerend met oogen naar plafond: - Ik weet niet of we zijn gescha...
- Neé, neé, dat is 't gebed van de Onwetende! - nijdigde de vrager beleedigd terug, woedend dat Veeges dacht, dat ie dat zelf niet kende.
- Wat dan? - vroeg Veeges koel-ironisch.
Luisterend werden door de kenners mompelend gezocht kleine beginfrazetjes, met malle oogverdraaiïng naar den grond gebukt, of smachtend-scheel-geloer naar den zolder. Leverman keek star naar 't pleedeurtje bij 't buffet, pal op den deurknop.
Veeges vroeg weer:
- Dit dan? - Als 't bestaan van God moest bewezen worden uit de natuur, hangen wij weer...
- Neé, neé, ook niet!
Leverman luisterde, met gelukkige voorhoofdsrimpeling voor zich starend bij elke mislukking, heviger verlangend dat 't hèm toch 't eerst mocht invallen.
Toen viel plots Rozalie's klankstem uit:
- Misschien dat: De studie van de natuur...
Even haperde ie. De vrager bleef mond-open luisteren. Leverman keek bangelijk naar Rozalie's oogen, scheel-smachtend zoekend de zoldering door. Eindelijk had Rozalie 'm weer.
- De studie van de natuur is de beste studie, maar men leert er niets uit kennen dan de natuur, en juist omdat God is buiten alle...
- Néé, néé, ook niet! - onderbrak de vrager weer, zenuwachtig lollig.
Stilte spande door 't heele zaaltje. Leverman fronste dieper z'n voorhoofdsrimpels; heviger, heviger strakte z'n gezicht tot denken, willen, willen vinden.
Bedremmeld 'n beetje had Rozalie stilgehoûen. Toen Veeges weer, gedwongen kalm:
- Al wat is moet wezen, ook dwaling is noodig.
- Ook niet, ook niet, - zenuwachtig lachte de vrager weer, met triomftrekken in z'n gezicht, dat ie ze zoo iets moeilijks gelapt had. Leverman was inééngekrompen van schrik-luistering bij elke ópklanking van Veeges' stem. Weer leefde ie op; onrustiger voorhoofdsgefrons als bultreten, met zweetdruiping langs z'n slapen van herinnerings-inspanning. Veeges voelde aandringen schandalig verlies van reputatie; Rozalie bukte naar den zandgrond. Eindelijk had diè weer wat beet; kweelender klonk z'n stem:
- Papa wat is kerk, papa wat is Dieu?
Nog zenuwachtiger lollend de vrager, die niets dacht, maar alléén hoorde:
- Stal maar in!... ook niet!
- Maar Jeses wat zei Leverman dan? - viel Veeges woedend uit.
| |
| |
Leverman kramp-schokte; bleeker stond ie in z'n hoekje de pleedeur te bestaren.
- Dat zei ik je ommers nèt, van 'n zijn... dat geheim is!
Eindlijk had Veeges gesnapt; 't laatste woord had ie niet gehoord eerst.
Fijntjes glimlachend, verheugd dat ie Rozalie voor was, viel ie snel-kalm in:
- O dát! - Er is slechts één mysterie, het zijn, al 't overige volgt vanzelf uit de eigenschappen van 't zijn.
- Juist, juist, dát is 'm, dát is 'm - schreeuwde de vrager verheugd.
Allen ontspanden zich in meegejuich. Leverman alleen stond geslagen, met glim-bleek zweethoofd, de pleedeur nog ijziger bestarend. De twee groote ideeënvreters, Rozalie en Veeges, waren weer in gesprek. Hein wachtte ongeduldiger. Eindelijk was Rozalie klaar. Bij den arm trok ie Hein mee de deur uit.
De mist was opgetrokken; nauw kokerde nog de Reguliers-dwarsstraat voor 'm, met van vèrre takkengeschemer van Rembrandtsplein-plantsoen. De straatlantaarns rij-den vaag in nog éven roodgeligen damp, omcirkeld door fijn gekring van gouê sterretjes.
Vlak naast elkaar liepen ze 't Thorbeckeplein op. 'n Dikke vrouw scheerde rakelings langs Hein, in 't voorbijgaan zacht iets reutelend.
Hein schrok; Rozalie bleef staan, haar bekijkend zonder iets te zeggen.
- Ga je mee? - klonk 't met zacht-kirrende vraag-stem van dikke vrouw, die, ïn grauw mantelgeslobber en grooten veèrhoed op, 'n weggerolde ton leek.
- Van ons is niks te hale vrouw! - zei Rozalie, Hein met 'n armduw voortstootend. Toen vertelde Rozalie, in smachtend stemgekweel, 't folterleven van die hoeren. Hein rilde. Zoo dikwijls had ie verlangd naar 'n vrouw, vlak bij 'm. Wild was 'r plots in 'm 'n begeeren gaan gloeien waar ie van duizelde. Maar gerild van bangheid en afschuw had ie, bij 't denken aan zoo'n hoerebestaan. Voor 'n hoer voelde ie schaamte. Al wat ze'm ervan vertelden voelde ie als iets bars, vuils, liederlijks. Vereenzaamd en verslungeld als ie was, hadden ze'm op de fabriek wel honderd maal naar 'n kast willen lokken, maar hij wou niet, hij kon niet. Hij wist niet wat dat verzet in 'm was, hij begreep zichzelf niet in z'n drift, want 't gloeide in 'm, de lust naar 'n vrouw, maar beschaamd en beteuterd druilde ie om z'n eigen verlangen heen, als ie met 'n gewoon dienstmeisje sprak. Van dat zóó-maar-naar-bed-gaan-met-iederen-kerel, daar begreep ie heelemaal niks van.... zie je, dat gevoel, dat doen, al vertelden ze't 'm ook honderd keer. Half stotterend vroeg ie Rozalie door z'n breed woord-gerammel heen:
- Maar kleeê ze zich dan zoo maar nakend voor je uit?
- Zwijg toch joggie; als andere 't hoore, zouê ze je voor 'n gemeene verneuker houê, en je onnoozelheid voor praatjes en voor huichelarij. Op jóu leeftijd had 'k al 'n paar honderd meide tepakke
| |
| |
gehad. Wách maar, dat doe jij ook, dat doen àl de mannen, de groote piete in 't geheim,... maar later walg je 'r van, dan spuug je op je zelf.... Of ze zich nakend voor je uitkleeê?... hahhahhah, alles, àlles doen ze voor duite!
- Maar, - schuchterde Hein - voor iedereen?... hebben ze dan geen béetje schaamte?
- Och kereltje, - lachte Rozalie, - groen blikkie, broekie.... schaamte?... lulderij! Hèt Eva zich voor Adam geschaamd?... Schaamte!... schaam jij je voor je zwarte poote?... voor je tange?... voor je schijf?... 't is hun beroep god-betert, hun beroep... Ze motte eenmaal, of ze wille of niet, ze motte vréte!
Hein hoorde al niet meer. 't Schrikkelijk grauwe gezicht van 't dikke wijf wou niet wèg voor z'n oogen. Haar kirrende vraagstem: ‘ga je mee’, hoorde ie aldoor weer. Een heet gevoel brandde schroeiend, door z'n heel lijf. Zijn verbijstering van vanavond was op straat verkoeld en nou, na die hoerenontmoeting, was ze weer in 'm gestormd, heviger, knellender, als verhitte voorstellingen van z'n jong borrelend brein, waar z'n gedachtedriften in smoorden, broeiender, beslotener. Telkens keek ie van de straat naar de lucht. 'n Sterrenvonksel met tooverende maanglansbegieting over huizen, kaatste in vensterramen van de Nederlandsche Bank, vijf-dubbel manen-getoeter, als verdwaalde scheepsroepers, door den ruitenhemel blauw-feeërisch-verspringend, in nacht-hel. Haastig doorloopend, wemelde boven z'n hoofd de uitstroomende sterrenruimte, in diep wègvonkende duizeling van lichtschroefjes.
Rozalie sprak nog met rustpoozen.
Hein hoorde niets meer. Wèg droomde ie heelemaal in die stáár-eindeloosheid, dat nacht-geheime, die raadsel-diepte, meeloopend snel onder de hollende maan, éven omkranst van roodachtig, teer-kwijnend gekring, met wit-ijlig wasem-licht van binnen.
|
|