Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
(1901)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.Een dik-troebele lucht, zwaar drukkend van petroleumstank en benauwden menschadem, dreef door 't zolder-krot, waar de drie ronkende jongens Hols opgeborgen waren, 's nachts. Het was hun slaaphok op de nieuwe woning. Ze waren pas verhuisd bij Hols in dol-drukke haast, van Zandstraat boven, naar den ouden Braak, beneden. Eerst was de schoenmakersrommel van vader Hols overgegaan. Toen, op 'n handkar, rottige meubeltjes, zwaar verbeukte brokstukken, vastgesnoerd in touw en rafels, tusschen overdwarse vaal-rooie en groenig-zwarte banen van uitgebleekt vloerkleed, waar bovenop stukken vuil leer, verrotte werkvoorschooten, beverfde leesten, pannen, emmer-spul en stoel-krukken, los-steunend in elkaar gehaakt met pootensparteling in de lucht krampachtig-verstijfd uitstekend, als gesnoerde kalfsklauwen op slachterskar. De kleine gereedschapsbak, met koperen schroefjes, scharen, uitgebrande lijmpotten en roestige priem-pennetjes, was plechtig achterna gekomen, met de ordenaal, die stapvoets-slepend gedragen moest worden door Lies, op z'n staakje bollend, langzaampjesaan, door de stilste straten. Toch was Lies nog beloerd geworden door angst-oogen van den schoenmaker, die, vlak-wantrouwend naast 'r, z'n handkar was blijven duwen. De ordenaal met staakje, waarin al dertig jaar lang 't zelfde water broeide, was groot symbool van vader Hols' avond- en nachtwerk. Ze was de kleur-diepe lichtballon, gevuld met sterk water en giftig groen aftreksel van 'n koperen cent, waarachter ie al dertig jaar ploeterde; die trouw-antieke lichtbol, hem, 's avonds, achter z'n werktafel omschijnend, in een kleurzee van groen gedempt licht, z'n strakken werkkop omgoochelend in geheimzinnig diep-gelend lichtgeschommel, in gouïg geschaduw, trillend als een lichtknikker z'n kamer indrijvend. Die bol moest bij elke gebeurtenis het eerst verzorgd worden, - z'n avondzon, z'n oogenlicht voor nachtarbeid. Liesje alleen had 'm moeten dragen. En daarom had ze van daag, meer sluipend dan loopend, naast d'r vader doorgestapt, angstiglijk dragend den bol vóor d'r buikje, op sidderend vierkant houten staakje, in één kramphouding, haar armen | |
[pagina 2]
| |
verlamd voelend. Door borst en schouders had ze pijnstriemingen en iets heets-verdoovends voelen tintelen toen, maar toch had ze volgehouden, onder porren van d'r vader, haar lippen stuk bijtend van wilsinspanning. Zóó was de ordenaal, zonder 'n droppel groen zeelicht minder, de nieuwe woning ingedragen. De meubelbrokken waren maar dwars-mal, op- en in elkaar, in het stikdonkere achterkrot - de woon- en slaapkamer - gestapeld, dat kelder-kil, z'n leegen, zwarten muil met houtrommel en nog wat toegestopt kreeg. Er was een duffe nachtstank, een luchtloos waas van schimmel weggescheurd en uitgeslagen, door luid gestommel en geschreeuw van verhuizers, door krijschgeroep van hier-en-daar neergesmak. Verwarrend, over elkaar heen tuimelend, zich ijler achter elkaar verdringend, waren de nacht-duffe gestalten van 't luchtloos achterkrot naar de keuken gevloeid. Het eerst was Hols' werkplaats in orde gebracht. Zelf had ie geen bal mee geholpen; dáár was ie veel te lijs voor. Alles had vrouw Hols moeten doen met haar twee leegloopers-zonen. Toen hij nou den heelen boel zoo zenuwachtighaastig had opgejaagd, dat ze 't groen en geel voor de oogen werd, was de boel maar wild dooreen in het slaap- en woonkrot weggeduwd en neergestommeld. Uitgemaakt was 't al lang, dat de drie doodvreters op 't zolderhok zouën slapen, - een vuil krotzoldertje, half door tengelmuur afgeschut, met 'n stik-bestoft, sterachtig gebarsten lichtraam, op zij het kamertje in-hellend. Overal, zat 't vol sappig-druipende vuilnisklonten, net vettige spin-lijven schommelend tusschen vermolmd spinragweefsel, lijmerig uitgeschimmelde, bemorste balkpunten en dakreten, als insectenafgrond gapend achter tengelhaar en inwaterenden muur. De ingang van het krot stond open aan de trap, waarvoor 'n verrot latten deurtje bibberde, bruin-kwasterig, half beteerd, wild bepenseeld met ingeweekte zwartselplekken en groen-breiïge verfklodders. Vocht wasemde sieperend langs de wanden, uit de kapotte dakpannen en open gaten onder 't gebarsten ruit, 't krot zuur in-stinkend als beschimmeld stijfsel, in stralige bochten uitspuitend bij 't vensterraam in den hoek. Bij elken schok van dichtslaande straatdeur beneden, sidderde 't deurtje en kraak-piepten de scharnieren in angstige kreetjes na. De jongens hadden gezien, dat nergens anders plaats voor hen was. Moeder en vader hadden de stinkende bedsteê in 't achterkrot beneden, die, in stik-donkerte, uit z'n grimmig ingewanden-bouwsel twee slaapgraven open-buikte. Liesje sliep vlak boven de oûen, met 'n laddertje opklimmend, in 'n uitgeschoten vunzigen hoek, vlak met d'r gezicht onder 'n riolende lekkende pleepijp van de buren, in 'n klam-stank van overal doorweekt muurvocht wegdrijvend. Zóó was over den eersten verhuisdag de vroege somberte van een schreiend-gierenden Decemberavond neergeschemerd. Om acht uur al lag er alles te ronken van rommelwee en uitputting. De twee leegloopers Jan en Willem waren, innerlijk huiverig-driftig, met baldadige pestbui dat ze niks warms hadden gekregen, wee van | |
[pagina 3]
| |
stofgestik, naar den zolder gestrompeld, bangerig voorzichtig, elke treê voelend van de nieuwe trap, tastend en bonkend in donker tegen vreemde buurdeuren en buitenstaande emmers. Ingaan moesten ze naast hen bij de Pietersen. Zóó had Hols, na vreeselijk getob, z'n woning gehuurd, met recht op de helft van den bovenzolder; als vergoeding meer, omdat 't plaatsje achter de keuken zoo rottig stonk, met z'n verpesten, in stront dicht-gesmoorden zinkput, zoo giftig openlei in nooit uitgebaggerde modder, en zoo klein ook, dat er alleen plaats was voor 'n tobbe. Hein, de jongste Hols, was eerst om kwart over zeven, negerig-zwart, door z'n diamantfabriek uitgebraakt. Vooruit al benauwd, had ie z'n moeder gevraagd, 'm toch in gods-naam niet te laten verslapen. Om vijf uur, ze wist 't, moest ie precies op. Dan had ie, met 't aanhalen van de trommels bij z'n baas en 'n knecht, nog nèt drie kwartier om naar de fabriek te hollen. Op de minuut was 't uitgeteld. Zoo lagen nu Jan en Willem te ronken, in snurkende, vreemd-hakende basgeluiden, als raspgeschuif van diepe keelstemmen, tegen elkaar indreunend, met soms hoog-lichte neusfluitinkjes naädemend, als broze droommelodie op zwaar gegrom van lichaamsafmatting, omwalmd van zwart-spikkelende koollucht, zuurbenauwd broeiend uit spetterend nachtlampje, toen Hein, al huiver-gapend, van z'n krom-ingezakten slaapstoel opgesprongen was. Loom, in oogenwrijving en slaapontdooving, loerde ie op z'n kapot wekkertje naast z'n stoel, dat tergend-puntig stond te tikken, als in maatgang uitgestooten hikjes van 'n sarrende rat. In z'n onderbroek was Hein, zacht, met ingehoûen vaart opgesprongen. Op bloote-voeten-geschuifel greep ie, grabbelend in duister naar z'n wekkertje, 't oppakkend bij z'n glasbuik, in uitrekking en krachteloos vuistgeknijp 't hoûend vlak in het bibberende lichtkringetje van 't vlamspatjes wegbleekende lampje, in reuzen-gaap, achter zwaar oogennat, de wijzers sufferig bekijkend. Hij wou zich niet verslapen, dat verdomde ie. Al die pestige standjes van z'n vuilen baas, dat gevloek en valsch geraas van nachtbraken, hoerengeloop en luiwammerigheid, zoo flap maar uitgebraakt, wou ie niet meer hooren. Liever schrok ie tienmaal op één nacht wakker. Verleden week, op z'n oûe woning nog, had ie zich twee uur verkeken. Hij had zoo duidelijk mogelijk voor z'n eigen oogen gezien, dat 't vijf uur was. Wrevelig-haastig had ie zich toen aangekleed. Z'n draagband wou toen niet in den broeksknoop. In z'n woede-ruk, met armverlamming van 't zoolang achter z'n rug peuteren, had ie 'r zóo maar ergens 'n lus aan gedraaid, zoodat z'n schoûer den heelen dag gekneld had gezeten tusschen te hoogen knoop en striemsnijdend kruisgetrek van z'n broek, pijn-strammend om de beenen. In 'n soort emmerkom had ie z'n gezicht beplast, en toen ie daar nou kant en klaar stond, hoorde ie 't waarachtig van de Zandstraatsklok drie uur slaan, - zwaarsombere toren-dreunslagen, na verward klankgesleep en toongedraai van voorspel, waaruit ie nooit wijs kon worden. Zijn wekkertje had ie veel meer vertrouwd dan 't torengevaarte, dat in z'n klankdreu- | |
[pagina 4]
| |
ningen en half-mal deuntjes-gerinkel, met z'n gebreek van glazen piano'tjes hoog in de lucht, hem 's avonds en vooral 's nachts zoo beroerd stil maakte. Niet 't spelletje, 't deuntje, maar die dondersche bonzen, die klankschoten, die galmkreten van 't nachtgevaarte, zoo in de steegholte zich uitstortend over de daken. Z'n kapot wekkertje, dáár hield ie van, dát ging stipt als de zon, al was 't ook mank en grijnsde 't in koperen vergroening. Maar dien nacht had z'n wekkertje hem beet gehad. Want de toren had drie uur gedreund, geweldig, schreiend-somber, als bronzen onweerstem, en z'n wekkertje toen, den klankreus hoorend, was plots hartverlammend stil geworden, ineengekrompen van schrik, had sidderend op z'n eenig vernikkeld pootje nagerinkeld met z'n lamme kleppertje. Naar bed gaan wou ie toen niet meer. Heelemaal gekleed, beverig van slaap- en gaapgerek, was ie toen doodvoorzichtig op het voet-énd van z'n slaapstoel gaan zitten, in elkaar geknust, weeërig achter de eeuwige walming van 't stinkende lampje, al de kartelende invallen van deschaduws in 't hoekje beloerend, totdat 't lampeglaasje zwart berookt als roetblauwig schoorsteenpijpje, alleen nog maar flauwe lichtvlekjes naar 'm toepijlde, en alles voor 'm in schemergrauw was weggevloeid. Van-nacht was ie gelukkig op tijd wakker. De kletterende regenbuien, pal boven z'n hoofd als snaterende wijvenpraat, nijdig neerpikkende op 't inhellende lichtraam, door de windloeiingen joelender overal heen-springend, hadden 'm al telkens wakker gemaakt. Bij rukken woei uit de snijingen een vunzige pislucht door 't openliggende dak naar binnen, waar de buren hun beeremmers leegden omdat de plee's altijd verstopt waren en bleven. Voor de windloeiingen voelde hij zich soms erg bang, naar bang. Hij hoorde er altijd vrouwen- en kinderstemmen in klagen. Op de fabriek had ie 't eens zoo onnoozel weg verteld, en toen was de heele kliek zóó in lachen uitgebarsten, dat ie dacht de ergste grap gezegd te hebben. ‘Neem 'r een naar Meerenberg joggie, zonder retour’! - had 'm een versteller toegekrijscht. Maar nou nog begreep ie 'r niks van. Was dat nou zoo mal? Het was toch echt waar, hij hoorde ze duidelijk, stemmen hoog van kindergeklaag, en dan weer kermend er bovenuit, vrouwengegil, snerpend, huiverig. Moest ie daarom naar Meerenberg, hij? - hij die de stemmetjes soms hoorde, vol als zanggegolf uit orgelkeeltjes, dan weer héél ver en weeklagelijk om 't huis heen. Vannacht hoorde ie ze weer zuiver. Zoo kwam 't. Eerst was ie, wakker geschrikt van nat regengespat op z'n gezicht uit 't dak, met z'n oogen pal dicht, gaan kijken, liggend op z'n buik, met zijn kop in den hoek van de krakende zeegraspeluw gedrukt. Heerlijk-kleurig-donker was 't dan om 'm, - daar begon 't, allemaal gekke koppen. Eerst rooie draaksmoelen, door diepe vlamcirkels omstraald. Dan weer, diep-groen-beverige vlekken, met middenin trillend-gouên zonnebloem-harten.... hè! prachtig geklateerd in zacht-violette randjes en achtergronden die verschoven, en iets gonzends donker rondom dat blees. Dan weer | |
[pagina 5]
| |
inéén, nog dieper achter z'n gesloten oogen, zoo vreeselijk duidelijk als had ie ze kunnen grijpen, lui van de fabriek..,. daar kwam Crispijn aandrijven, waratje.... daar was de baas,... nou Greling, boe, wat 'n loodkleur.... Ze kregen, allemaal voort-schuifelend in andere tinten, een doodskleur, als gestold in wassen lijnen, blauwig grijs, met zwarte sluiers om d'r koppen, net slierten. Dat smoelenspel wisselde, sprong plots naar achter, dan weer vlak voor 'm, met als nieuwen achtergrond van blauwig-rood, of ver-groene schaduwen er voor, ijlend, ijlend, als schimmetjes tegen maanlicht-muur. Inéén dan weer dreigden de koppen, werden dieren, kronkelende slangen, puntmessen met vuurpijltjes aan de spits. Maar op 't end altijd weer schrikkelijke koppen, met gespleten bloedtongen, tot ie wel huilen wou van angst. Dan hoorde ie beverig de windloeiingen. Ze maakten 'm zoo naar in hun sidderenden huil-loei om 't slaapkrot. De regenbuien waren blijven striemen tegen de ramen in hagelgekletter, alsof al de sterren in kokenden borreldans naar beneden geschoten werden, op zijn hoofd. Wat dreef z'n matras in watergelek, klikklakkend uit de goot. Lummelachtig angstig voelde ie zich, zonder z'n oogen te kunnen openen. Verwenschen deed ie die koppenwemeling, die oogendiepten, die grijnzingen, niet wetende waar ze alle vandaan krioelden. Ze wemelden om 'm heen, ze benauwden, verstikten 'm. Binnen in z'n oogen, achter in z'n hoofd, had ie 'n gevoel alsof ze 'm heete naalden door z'n kop ingeprikt hadden. Toen, langzaam-an was ie zich minder, flauwer, neveliger gaan voelen, alsof ie stikte in watten. Z'n oogen bleven dicht, een vreemde kouê sluimering trilde er dan boven z'n voorhoofd, en dan inéén was ie opgesprongen; - wèg, wèg angst en koppen!... Hij had zich verslapen dacht ie. In vijf minuten kleedde ie zich. Z'n werkboezeroen 't eerst om, lekker paf-warm; dan tegen 't bibberen, 'n wollige cachenez, en zóó, van boven half gekleed, plompte ie z'n handen in z'n emmer-kom. Een groene-zeepklodder tegen den emmerrand deukte z'n moeder er elken avond voor 'm op. Fijn kneep ie 'm, met wellust, tusschen z'n handen tot er schuim was,.... dan over en weer glijdend op zacht-bruisend schuim, de nagels weg onder witte klonten, en dan plas! de natte handen tegen z'n gezicht. Schuimdraadjes dropen langs z'n oogen, onder de wimpers aanplakkend, tot ie, stampend van brandpijn, z'n oogen nog dichter kneep, met wrijfvuist ze induwend, in vloek-wanhoop blind van pijnsteken, zoekend naar een handdoek - voor-d'r-drieën. Z'n hoed zette ie luchtig op 't natte haar, en tot 't laatst dan z'n beroerde schoenen, die nauwklemmend, nat krimperig elken morgen èrger z'n likdoornvoeten omknelden. Hiel-verdraaiend scheef, ze pakkend bij de luslooze elastieken, bukte ie diep, in kreun-zuchtende inspanning, met paarse gezichtsopzwelling, in één wanhoopsruk z'n voeten er indraaiend. Zonder lawaai liep ie de trap af, onvast, geen weg nog wetend in de nieuwe woning. Op straat loerde ie even achter 'n klein reet-holletje van de halve bovendeur. Achter in de | |
[pagina 6]
| |
keuken hoorde ie geslof, bordengeschuif en schuurgesis. Juist ging de deur half open. Nou zag ie Lies, doodsbleek, op bloote voeten de kamer ingaan, en 't tang-magere lijf van z'n moeder in een geligen lichtgloed door de petroleumstelvlam beschenen. Even schopte ie tegen de onderdeur. - Moeder, ik bin 't, Hein, maak ope!... Vreemdbewegend schaduwde 't tanig-magere lijf door 't nauwe gangetje, de deur in 'n ruk open-halend. - Maak gauw dicht! - piepte ze, met spreihand haar naakten hals bedekkend, ssjt! je fader slaapt nog.... fi je 'n bakkie? - heeschte 't slepend na, terwijl ze, met Hein achterop, weer 't gangetje inslofte. - Nee, geen tijd, geef maar m'n brood. - Fàt bi jij feer haastig gebakerd. Kijk die baas van jou só op de menuut sèg? - heeschte vrouw Hols weer, in de ochtendstilte de klein-lage keuken mal-lang doordribbelend, met nog langeren Hein als schaduw-huzaar achter haar aan. - Dan maggie je fel fàt meer geefe; is ie besoópe sèg, je bint toùg g'n pòjonge meer, fèl, sèg? - Jezus-nog-toe moeder, begin zoo vroeg nie te zeure asjeblief; geef maar m'n brood, dan smeer ik 'm. - Smeer jij 'm maar, toch is 't, godvirdikkeme-faar; al fijf jaar is ie 'r, en.... sal ik ferèkke, nog g'n twee achterfiele, fàt let me!.... Een vuurspat van woest lucifers-gestrijk brak door haar kijfvaart. Hein stond weer wrevelig te wachten op 't keukendrempeltje, wiegelend op teen en hiel, z'n moeders kijfgedraal van binnen gloeiend vervloekend, in stilte zich opvretend van drift. Nog was ze met z'n brood niet begonnen. Op 'n driekant vuil zwart-groen spiegelstuk kledderde 'n vettige margarineklomp, met dwars-ervoor 'n goor mikkie. - Ik wait hier hèg nog stèg, verdomme! - haperde vrouw Hols' stem, dofjes-klinkend, in benauwd-bukkend gezoek, met haar hoofd diep in 'n hokje onder den gootsteen. Voortkijvend in kortvloekende gedempte zinnetjes, huzaarde ze, tanig-smal in kort-rooien onderrok, hoog-beenend door 't keukentje, dan in, dan uìt den lichtkring van 't walmend petroleumstel waaierend, afdraaiend de pitten, vóór en achter, loerend door 't kijklensje, waarbij haar flauwgrijze, zwaarbekorste slaapoogjes met vuurschijn en flikkerend puntige goudflitsjes vol-liepen. Vanbuiten, voor 't kale keukenraam, grauwde ontzettend in de stilte de dag-nacht, in bleek schimmig gekuil van 't kleine plaatsje, waar, om buikig tobbegevaarte schaduwstapels trilden, wolk-zwaar, den keukenrommel in bleekig lichtgehoek beduisterend. Vaal-geel fletste de kalkmuur van 't keukentje, onder de schoorsteenholte éven nog door zwakken lichtkuch van 't brandend petroliestel geraakt. Hein kookte om z'n moeders drentelen. Gloei-giftig voelde ie zich worden. Wat kon ze'm toch gemeen sarren. Zou je niet zóo | |
[pagina 7]
| |
wegloopen, en den heelen boel laten stikken? Dan maar geén brood.... cente.... cente.... dat was haar alles.... Jezus-nog-toe.... hij kon zich niet langer hoùen. - Snij nou maar òp, smeer maar niet, dank je voor je boter, de dùwel komt er uit! - Midden in 't gangetje stond Hein, hoogrood; driftig-hol schorde z'n stem de keuken in. Even schrikte vrouw Hols, toen snauwend-geraakt, met giftigen stem-overslag schorde ze terug: - Soóó, soóó....? doe 't dan self, bè-je-bedonderd.... die mot mijn hebbe.... je ken me krijge, féule snotaap, godf'rdikkeme, sie je dan niet, dat ik me hande folheb.... sèg, ken ik me roere in die donkerte.... sèg? Grimmiger geelde haar kwaadaardig mager gezicht; met puntkin vloekend-venijnig vooruitgestoken, trilden vreeselijk haar kaken in zenuwachtige drift-bibbering van d'r holle wangen. - Haal dan 'n lamp, snauwde Hein, zich in 'n hoest-driftbui verslikkend. - Ja séke'r de lamp, dàt ken 'r nou net' es van af sie je; dat belaserde stel kos tògg nies. Dwars sneed ze door het halve mikkie in één nijdigen snee-ruk, met mespunt tusschen de even opgelichte bovenkorst een klontje boter uitschrapend. Toen 't brood in een vuile krant pakkend, de punten haastig infrommelend bij zij, nog nijdig sarrend: - Pakkàn befàor de krant, breng 'm mee! - Kan vader me nou nog geen stukkie zijl geve, mot ik nou altijd dat voddepapier meeneme,.... of 'n trommel.... - Fàblief, 'n sijltje, kènje-begrijpe.... - Maar niet èrg.... - Niet èrg, ja sèk'r, de sinte groeie so maar op ons rug, 't gaat só ook na-binne, nie meheeir, fà? - fàtte kakkie! fèe van de riggel bi jelui, dat sèg ik, 'n sijltje.... ook 'n spiegelei meheeirkakkie....’ Hein hoorde al niet meer. In woedenden omdraai was ie 't gangetje doorgehold, in-een de steeg in. | |
II.Eerst bleef ie even staan. Rillingen van nattige ochtend-guurte bibberden langs z'n lijf. Moe-slaperig nog, wrevelig van gekijf, keek ie versuft 't grauwe slopgeduister in. Het loerde in z'n vunzige engheid van uit z'n hoog-smalle huizen op 'm neer, in plettende vernauwing de lucht inkokerend, stinkende dampen en regenvalen nevel neerdrukkend, als kelderwasem aanslaand de vuilbeklonterde keien, waartusschen plassen geulden onder waterbak door, die pisdampend zacht stond te rooken in donker genevel. De goten stonken er naar rot hout, verpeste koollucht en rioolmodder. Er boven dreef na-dampend scherm van regen- en stofgeflodder | |
[pagina 8]
| |
uit Voorburgwal, die achter 'n huizenkronkel dwars òver rumoerde, vóór 't stil groezelige 't leven dichtknijpende slop. Het lag er dwars uit den weg, als pad van melaatschen, kokerend hoog-smal, met groezel gevel-gevlek, in donkere duizelige versmoring van lucht, als vreemde poliep gulzig opzuigend straatvuil en stank, met grauwarm verkolend 't licht en de lucht tot grauw morsig schaduwvuil. De krotten er in kromden somberend bang, nog éven net ademend achter groot magazijnvenster van doorloopende pakhuizen, waartegen de voorsten uitgerot-moe aanleunden, als verzakte zieken tegen grooten manrug van portier, die in breede boogdaklijnen en hoogere omranding, z'n armen trotsch tot steunstut gesloten hield onder de borst, stug dragend heel het slopgewemel met z'n krakende lichtlooze verdiepingen op z'n eigen hevig geteisterden muur-rug. Het leven kroop daar traag, in sekonden naar minuten, in minuten naar uren, - met overal dwars-sombere brokjes lucht-insnijingen, rommelend, vol diepe geluiden, afgesloten verechoënd in z'n eigen enge verknelde ruimte, met alom drijvend en plakkend op gotenreepen vuilnishoopjes, uitrottend, bezaaid met afgeslierte stronken, aardappelschillen, goor-spiralend om stinkende beentjes, tot vuile drab in één geklont, rondom moddergedrijf van verkleurde potstukken en glasscherven, onder donker bloedend bietsop en asch. Als bebloede vleugels van stukgereten vogels tusschen dakenknelling van 't steeghol lagen de rooiekoolstronken, in gistend vocht druipend wèg te rotten. Het slop lag er als schimmewijk, waaruit zouden opdoemen in allerlei gestalten stille doodenmaskers, enkele bleeke kaken met oogenuitpuiling, waarin brandde het vreemde fosfor van ziektekiemen. Het was één groot riool, in plasregen drijvend onder glibbergrond van stinkende modder. Overal klaagde ellende, doorsieperende rotheid, achter emmers in hoeken, onder planken, tusschen uitgepuisten gevelsteen, op half-vergane treeën, onder slijkklonten verglijend, waarboven bleek lantaarnschijnsel, zwak vanuit den straathoek, een tragischen levenskuil belichtte, vol gaterige duisternis en schaduwend gesomber. De ochtendschemer groef en druilde er z'n licht in, vol grauwe spraakloos stille kilheid, stug glijend langs de òpkrottende verdiepingen, aandeinend in mistig lichtgeel, tegen donkerder kringen, boven 't bleek lantaarnschijnsel. Met één hand trok Hein den kraag van z'n nauwen ulster achter z'n ooren op, lekker 't heet kriebelig-wollige tegen zijn nek duwend, z'n andere hand diep-wegfrommelend in rechtopstaande spleet van borstzak, achter oûwe voering-inscheuringen zoekend naar warmte. Loom nog in z'n beenen, liep hij den Voorburgwal op, die breed dreef in mistige, lood-grijze droefnis voor hem uit. Alles stond kleurloos te druilen in weekige, druipige tonen; één voor één donkerden de lantaarns uit; winkels en huizen potdicht, met schimmig bleeke gordijnen bijna neer, als half gesloten oogleden voor glazige kijkers. Bleek-groezelig in dampige schaduw loomde de stad haar ochtendslaap, de straat vaal-kleurloos bedroomend, in mat-gegevel uitboch- | |
[pagina 9]
| |
tend half-cirkelend wijd in de verte, droef-doodsch onder 't bladerloos takkengetril van stil-kale winterboomen. Op trottoirs stil-stappende aanloop van arbeiders, mal-druk opeengepakt in de winterende vroegte, met broodpak onder hun arm geklemd, of hang-schommelend naast blikken bus, aan 'n touwtje van ondersten jasknoop. Bij vier en vijf liepen ze naast en achter elkaar, voortstappend-strak, zonder stem. In de lucht, loodgrijs, zacht-nevelig gesprei van wolkenkussens, schuivend-stil, neersomberend zwakken lichtval. Vlugger liep Hein z'n weg af, zonder omkijken, met hoofd naar de steenen, die wemelend onder 'm weggleên, zich voornemend de eettrommel van z'n baas nièt aan te halen. Blij was ie toch dat de stortregen had opgehouden. Nog klemden z'n schoenen van gisteren, gloeierig-nat, omknellend z'n bebulte voeten als nauwe kokers, striemend z'n wreef inschroevend. Gedachteloos soms trapte ie in vaal-spiegelende plasdiepten. Kous-siepering zoog dan door z'n schoenen naar binnen, bij elken stap verder uitpersend zuigende modderblaasjes. Vanavond zou ie harder schreeuwen thuis, en zeggen dat ie geen stap meer naar de fabriek zou doen, als ie met die kreng-schoenen, uitgeloopen aan allen kant, met uitgevreten zolen, moest blijven voortsjokken, zoo maar regen en modder onder z'n kousen opklontend. In plotselingen, kwaadwilligen moed nam ie zich voor, den heelen weg lang in modderplassen te kletsen. Rillend bij elken voetstap, slobberde hij zóó het nog korte endje af. Zijn baas zou dan óók zien dat hij die vodden niet langer dragen kon. Uit doe ik ze! nam ie zich voor, al dondert ie me zoo de molen af. Zoo voortsuffend, in voorbereidend bedenken van brutale antwoorden, met lollige voorstellingen in zich zelf hoe z'n baas wel de pest in zou hebben, was ie vlak bij de fabriek gekomen. Zware aanroffeling van raat'lend wagengehos uit dwarsstraat hield even hem staan, in rammeiend gedreun de ochtendstilte doorscheurend. Een paar gaspitten van verstellicht schemerden flauwgeligrood achter dampige, groezelig bekraste ruiten van fabriek, becirkelend de vensterbogen in violet-bleeke krinkels, tegen onzekere dagklaring die stijgen kwam. Grijnzend, in logge sombering, triestte de fabriek de straat in. Tegen de vlakke ruitenregelmaat der verdiepingshooge opstapeling van bedwalmde vensters, waarvoor de winterochtend in kille, nietwijkende grimmigheid goorde, treurde het licht als kaarsschemering naar binnen. Telkens wipten door de nauwe poort rechts, in groepjes, slijpers, pretmakers, soms tegen elkaar òpbonzend met lawaaierigen moedwil, om dan ruglings, zonder handbeweeg, elkaar naar binnen te drukken. Als uit holen losgebroken mummies bleek-geelden de mannen en jongens achter 't deurpoortje weg, in dreungeweld òphollend de ijzeren trappen, die wentelend-nauw opduisterden naar hoogere werkkamers. Meer en meer groepjes werkers gulpten door 't zwartmuilige poortje, verdwijnend in den donkeren fabrieksromp. Zacht-dansend flikkerden, stil verspringend in reien, de nog kleine | |
[pagina 10]
| |
blauwig-goûen vlammetjes achter bevend gekleurden ruitenwasem. In koûe vreemdheid stootten de vensters af de àl lichter grijzige druiling van winterend ochtendgrauw, omheen de posten zwevend in mistige, trillende schaduwen, in lichtvegen neerhangend op enkele glasplekken. Hein was nog niet binnengegaan. Nog sidderde geen machinebeweeg door den donkeren fabrieksromp. Hij wachtte z'n baas op. Loerend tusschen groepjes, aldoor grimmiger opgeslokt door den poortmuil, had ie bij het laatste, midden in, zijn baas, Smidt, gezien. Ook die had hèm in de gaten. - Wat sta je daar godv'rdomme nog te suffe, hè kraakoog.... Bi-je al weer niet uitgemaft! waarom hè je me trommel niet àngehaald, god-za-je verdomme! Allo, na bowe! Meegesleept werd Hein door Smidt, in z'n kraag, met pretmakerigen ernst hem de trap opsjokkend, vlak voor zich, telkens 'n vuiststoot onder z'n gat beukend. Drie hoog klom hij zoo, met achter zich 'n stoet die den baas hielpen meepeuten. - Schei nou uit, ik bin toch nie te laat! hijgde Hein. - Je moer's kont, allo.... loop òp en hou je smoel! Met z'n vuist gebald, had Hein zich willen losrukken en omkeeren, en recht tegen dat vloekende, wreed-lollige bendetje instormen. Tranen van woede sprongen z'n oogen in; hij had òp ze kunnen springen en spuwen van gift; dat tuig, dat alleen om d'r baas-zijn hem zoo gemeen mishandelde. Toch durfde ie zich niet uiten, en huilerig heesch, van ingehouên woede stikkend, kon ie nog nét zeggen: ‘gróóóte jonges!’ om boven, met één sprong de werkplaats òp te hollen. | |
III.Over de heele kamer gestommel en geschuif van banken. Haastig trokken de slijpers hun jassen uit, ze hangende aan spijkers tegen den bleek-vuilen muur. Zwaar galmend bonsde hun loop op houten vloer door de groote werkplaats. Overal woelig, schuifelend gedruisch, zenuwachtig gehaast en gegrom, elkaar toesnauwend op vloekerigen ruzie-zoekenden toon, van achter hun molens vuile grappen uitflappend, beantwoord door lachuitbarstingen, fel-klaterend, als stemmen-waterval de holle werkplaats doorklotsend. Peuterend en wrijvend aan z'n jeukende, roodbranderig ontstoken oogen, keek Hein rond, nadat ie 't goed en 't horloge van z'n baas aan 't molenkastje had opgehangen. Op hun beenen knikkende rekkers stonden naast hem, met voluitgeslagen armen, op teenverheffing zware gapen uit te krijschen, aanhalend elkaar en overgàpend, in artis-achtig wildedierengehuil. Rondom, heen en weer, liepen in lompen uitgegoorde jongetjes, uit 'n kast doppendoozen aansjouwend, in zwaar trom-geroffel en lawaailol. Rechts bij de deur 'n vreemd-stille werkgroep, met niets dan haastig tanggeschuif en snelle indraaiing van doppen, in doffe | |
[pagina 11]
| |
glinstering van stalen sleutels, waarboven-uit een reuzige rug-gekromde kerel loerde op schijfgecirkel, zacht-tastend met lichten vingertop rond zoet- en loopkring. Daarnaast, in kleinere buiginspanning, een groenig marmotgezicht, in kloppende hamering loodjes onder z'n schijfstoel wringend op z'n bank, met handen de schijf in schijn-gang brengend, voelend zacht aan de dof-scherpe polijstpunt of ze goed kon loopen. Hein's baas sloeg nèt 'n nieuwe schijf in, met woedend gezoek naar hamer, dien hij nergens zag liggen. Onrustig gewacht op 't gaan loopen van de machine. De verstellers stonden met hun gezicht naar de ramen, omgloeiendbedwalmd door de verstelpitten pal bij hun hoofd, hoog opvlammend in trillend geflakker en dansgekronkel, uittongend in vloeiende bochten, door teruggekaatsten luchtstroom van boven uit slecht ventilatieraam. Plots begon in stampend sidderend geraas 'n dreuning van bewegenden machinegang, als opstijgend uit den grond, de kamers vullend met eentonige kadans, drijfriemen en assen in wenteling zettend. Wild dooreen klotsten geluiden van staal op staal, met zwaar bank-gestommel achterna, echoënd achter stemmengeraas. Een broeiend bedorven zure lucht, flauwige gasstank, weeïge oliegeuren en stekende tabaksrook krulden langzaam een mistscherm door de kamer. Door den heelen romp trilde de machinedreuning, stampend, hamerend, waarboven menschenstemmen valsch-hoog uitkrijschten, in schreeuwende zangdeunen, afgebroken plots door heftige vloekingen van enkelen. Naast de asriemen hakte in aparte korte grondsidderingen snel een mortier, als afgebroken snik van stervende, gehoord uit verre ziekenzaal, gedempt nasnikkend door afstandsgedruisch. Allen zaten ze daar, de slijpers, in hun flets-blauwe boezeroenen, met halzen open, bij enkelen mouwen half omhoog, angstig loerend op hun werk, gerugd naar de verstellers, vol zweetinspanning, dàn voren, dàn bijzij de tangen in handigen zwaai-omdraai pakkend van de schijf, met knelling van onderstuk tegen de borst. In vingerhakende werkkramp grepen hun handen al woester om zich heen. Het zweet gutste als vetdroppels op hun platklammen voorkop, telkens met driftigen elleboogsmeer 't kolendamp-zwartige stinkvocht wegsliertend. In zware angst-aandacht loerden ze op hun werk, voorovergebukt, met borsten tegen molenrand, of zwakke inzakking van bovenlijf soms, in al zenuw-haastiger beweeg van handen, tangen oppakkend vàn en neerslaand òp gil-snerpend, merg-doordringend slijpgekras van schijf, de doppen snel uitdraaiend met sleutelontknelling, wegsmakkend in hun molenlâ. Bangerig wreef Smidt z'n poeierpenseel over de schijfkringen, z'n tangen voorzichtig zoekend inzettend naar gangen, nijdig-gemeen vloekend tegen enkele steentjes waar niks òpkwam. Geleund tegen loodrand van verstelbank, stond Hein bij Greling, een woesten grooten kerel, omkwabd van vet, met bloot-vollen | |
[pagina 12]
| |
speknek, uitgehuilde vleeschcylinder, kogelend dragend zijn mottigen kop, waarop pok-inkervingen streepten; gedroogd-begorte tronie, als beplakt met stijfsel-bultjes, blauwig-grauw, half bepolychromeerd uit blokhout geslagen masker, onder den kleurvalschen lichtschijn van dag- en gaslicht-kontrast. Zijn zwart-dikke aschgrauwe vingers tastten bedaard in de vlampit, de doppen bevoelend, in zilverige druppels meeschilf'rend 't gloeiend soldeer. Snel kneep ie met z'n tang in nog harde zwart-bedwalmde doppen ernaast, die venijnig stonden te gloeien, ze vlug aantikkend als in vreemde bewegelijkheid van piano-techniek. Dan weer een heel anderen kant uit, greep ie snel een heet-smeltenden zwart-blauw berookten dop met z'n tang, neerstekend in verstelblok, vlak onder z'n neus, waartegen ie haastig 't diamantje induwde met dwarskant van vingers, den gloei-dop zacht-haastig bekoelend, in streel-bestrijkingen van z'n vingertoppen 't druipend schitter-soldeer vormend tot zilverig koepeltje. - Heb je baas nog niks voor je? vroeg Greling plots, in werkaandacht dóór-pianoënd, aan Hein, de verstelpit met linkerhand afdraaiend, rechts zijn verstelde doppen in den bluschbak plompend. - Nog niet, - gromde Hein, hij pest me; eerst mot ik weer weg, ik bin toch te laat gekomme, zegt ie.... - Laa tie naa de godvirdomme loope,... is ie bezope!... - Hein, kràkoog, kom hier! - krijschte rechts achter Greling Smidt's stem, die Hein met Greling had zien babbelen.... Ga's zien of in de buurt 'n drogist al ope hèt.... - Waar? - Flikkert nie! - snauwde Smidt terug, haal me 'n stuifer wonderolie en een beetje bronkali. - Mot 'k dan niet an 't werk? - vroeg Hein schijn-verbaasd terug, ook woedend dat ie uit de broeiend warme fabriekslucht, zoo lekker paf al òm 'm gloeiend, zoo soezelend-zwaar z'n hoofd omduizelend, de kouê natte straat weer op moest, en tergender nog, z'n klamme baggerschoenen kon aantrekken. - An 't werk! - barstte Smidt uit, die wist dat ie toch niets voor 'm te doen had vandaag, an 't werk! bi je belazerd, - donder nou maar gauw op, en kijk of ie ope hèt, en kom me 't dan zegge.... In bleeke rijing vaalde 't licht op de verstellers-gezichten. Doodshoofderig bleek, met grijnzige lijnen, sloeg er schaduw- en lichtgeplek om hen heen, voorover gebogen op hooge banken, met 'n sterk-rossigen weerschijn van gaspitten op de gezichten, als pitten plots uitstraalden. Gebroken door teruggeslagen schemerglans van buiten, ringden lichtjes binnen op de glazen, in puntige flitsjes en schijntjes goud-gerande lichtweerkaatsingen om hun hoofd, dan inéénschietend als gelige zwevende vlammen, vèr buiten de vensters brandend, zóó los midden in de lucht, achter raam-spiegelbeeld. Ze zaten er, de verstellers, als aangekleede dooden, machinaal in beweeg, met op | |
[pagina 13]
| |
wangen en kaken schijnselgevlek, de oogen moe-gegloeid, scheluitlichtend het blauwe oogen-gekring van allen, uitsnijend in vreemde kinlijnen den strakken werk-ernst van gezichten, die zweetend glommen onder den doffen hitte-walm, vertrokken in spierverwringing van haast en zenuw-koortsige loering. Vlak achter hen kroop het valere fabriekslicht tegen de bekalkte, vuil-grijze muren, bezaaid met teekengedrochten van man- en vrouwlijven; dan stootend tegen lage, uitgeteerde, bruine balken-zoldering, met terugslag van vocht-spiralen langs druipend uitgevreten wanden op den grond. Uit den houten volbeklodderden vloer wasemde rotstank van uitgespogen tabakspruimen, die als stront dreven tusschen papiervuil en speeksel, àchter op elkaar in hoeken geduwde vuilnishoopjes, met paadjes van eierschil, stinkende haringkoppen en vleeschdraden-geklont, in rottende beschimmeling tegen den grond aanbakkend. De lucht verzuurde er in heete stank-borreling, verpestend, scherp-uitrottend als bedorven visch-ingewanden, de kamers doordrenkend. In melancholische zekerheid had Smidt, een na een, vier tangen van zijn schijf getikt, in routine-zwaai den dop onder z'n arm bekijkend, dan rechts, dan links grijpend. Ingespannen, met vuurrood gewrongen gezicht, was Hein nog onder den molen gebukt blijven peuteren aan z'n modderbaggers. - Geef maar cente, baas! - wrokte z'n stem onverstaanbaar half uit de diepte, - als ie dan ope hèt.... - Wat, sta je daar nòg! - krijschte Smidt, - god-zal-joùverdomme, vervloekte kràkoog, uitgeschete vijg, eerst zien of ie ope hèt, en dan terug komme zegge, verstaan? en dan.... - Dan loop ik toch tweemaal, - wrokte Hein koppig, den woedenden, met speekseldrift bespatten zin van z'n baas doorhakkend. - Dondert wat! za-je nièt an 't bliandeere komme. Allo, nou lang genog gelabbekakt, mieter òp nou! Woedend had Smidt een dop uit z'n tang geslagen en in z'n molenlâ gesmeten. Krijschend hard vertelde ie toen aan 'n paar van z'n knechten, machien-gedreun en schijf-snorrend gepiep overschreeuwend: - Gisteravend bin ik nog bij de dokter geweest. Ik had jullie toch gezeit, dat ik, toen ik de trap was afgegaan gistert, dat ik me zoo duizelig in me kop heb gevoeld, dat ik dacht, dat 'k zóo de trap afsodemieterde.... - Jullie begrijpt! - schreeuwde Smidt, machien-dreuning en gezang vlak bij 'm met zwaarder geluid overkrijschend, dat ik doodsbenauwd was, en toen ik thuis kwam, zee me vrouw, dat ik zoo beschete, zoo wit was as 'n tafelake. Smidt was hevige asthmalijder. Nooit durfde ie over z'n ware waal spreken; angstbonzen gaf 't 'm als iemand er naar vroeg, uit vrees voor voorspellingen. - En wat zee de dokter? - schreeuwde 'n knecht terug, goo- | |
[pagina 14]
| |
chelend-vlug 'n vierpondertje lood op 't achterdeel van z'n tang zettend. - Wéét ik veel wat die vent leuterde; hij Julmeierde wat over me borst en toen is ie an 't kloppe gegaan en an 't luistere.... - Hè je toe geen scheet gelate? - gierlachte met zwaar open mond en heftige na-lach-rochelingen een ander, die meeluisterend opving Smidt's verhaal. Even keek Smidt 'm met z'n groote, bruine, uitpuilende koeoogen aan, licht trilden z'n diep ingeplante neusvleugels; toen, in een krijsch-stem klonk 't weer: - An me hemd hèt ie mit z'n hande niet durrewe komme, 't was zoo zwart as roet, met 'n zweetstank as de pest; wáárachtig, me vrouw had nog gewild, dat ik me verschoond had.... - Nou, - zeurde de eerste knecht weer ongeduldig, maar wat hèt ie gezegd, hèt ie je niks gegeve? - Hou stil! - snauwde Smidt, met 'n scherpen ironietrek trillend om z'n mond, in bewegelijk gedoe van z'n dikke neusvleugels, - 'k heb 't 'm gezeit dat 'k niet slape ken, dat 'k geregeld om drie uur in slaap val, doodsmoei, en raai es wat de kerel tege me zeit... dat 'k me vooral niet vermoeie mag, en dat 'k veel in de ope lucht mot! spot-sarde Smidt, zijn breeën mond samentrekkend tot mal lippengetuit, met klein stemmetje den dokter fijntjes nasprekend. - Nou weet jelui 't! - donderde Greling ineen achter hem uit, met trompet-vibratie in z'n schalstem, - nou laat je je huishouê verrèkke, en nou loop je, dat je je beene je gat uitvalle, en indien dan 'n mins.... - Ja, en wie geeft me huishouê dan te vrete? - viel Smidt snel in, den rhetoriek-zwaai van Greling stuitend. - Wel godvirdómme, de dokter natuurlik! - ironizeerde Greling treiterig, dat zijn wàt goeie minse die dokters; die hebben alles voor 'n minss z'n heil over, en indien dat ze zegge, dat je dát nie doen mag, en dìt nie doen mag, da je zùs mot late en zóó mot late, dan doe jt ommers, nie-waar?.... maar of je 't kén.... gilde Greling plots in een woeste krijschvlaag, alle ironietrekken door zware bloedopstijging z'n gezicht uitvegend, - of je 't kén.... godvirdomme, dat vrage ze niet, dat geleerde tuig! Een dikke pruim had ie giftig in z'n hand gespogen en met heftigen zwaai tegen 't raam aangekwakt, zoodat sputterend-bruine straaltjes om de klont op 't ruit sterden. - Mellik, eiere! - ging ie voort, jawel, anneme, sla maar in!... en wie sal dat betááále, soete lieve gerritje, - galmde Greling boven alle gedreun en gedruisch uit, in een woest gillend overslaan van spreek- naar zangstem. - Jongis! - krijschte Greling heeter over de heele kamer, vol koortsige lol-opwinding in paars gegloei van z'n mottig beschenen kop.... ‘Smidt het duizelinge, hij mòt van de dokter in de ope lucht,... stòppim op 't sekreet! | |
[pagina 15]
| |
Een hooge lachwaterval; een schril-chaotische stem-uitscheuring over de heele werkersrij, overgolvend het stampend gesnik van mortier en zuchtend sidderend gezuig der machines. - Ope lucht, ope lucht!.... krijschten ze allen,.... stoppim op 't sekreeêeet!.... - De dokter hèt 't gezeit! - lolde Greling dierlijk driftiger voort, in solo-aangeving van het refrein.... - Ope lucht, ope lucht! donderde weer over de heele rij. - Ga mit je kont 't raam uit zitte! - grinnikte 'n versteller naast Greling, dan hei je lucht!.... - Mit je kont uit 't raam! - weergalmde 't in huil-zang heetspottend om Smidt heen. Ingehouën-woedend lachte hij mee; heel zijn intiem gesprek zag ie rondgesleurd langs alle molens; met 'n antwoord al klaar op de lippen, in vreeselijk gebeef van z'n bleeke neusvleugels, wachtte ie tot de stemmenwaterval over 'm heengebulderd had. - Wat 'n tuig toch! - klonk 't plots, na 'n stille verademing van 'n paar sekonden, uit den mond van 'n vuurrood klein slijpertje, wat 'n tuig toch, om mit alles te spotte. Stemmenstilte was er gekomen. Het somber machiengezang zoog weer door de ruimte. Voort ging 't slijpertje Rozalie: - Als jelui nou begrijpe zouê, dat die dokter eigelik gelijk hèt, en dat 't èrg goed voor Smidt zou zijn zich niet zoo in te spanne, dan zou jelui eerder de verrotte, verrotte maatschappij vervloeke, dan hèm uit te jouwe!... die maatschappij waarin we leve, en die ons hier en overal zoo uitzuigt. De rijen barstten weer open, verward gekrijsch door-elkaar, één er bovenuit: - Steek de sodemieter-moord, daar hei je die verneukte arnarchist!... hei, Montetuli, moet je óók op 't sekreet? - Montetuli! - gilde spottend de roode Rozalie terug, jelui bint zulke osse, dat je niet eens z'n naam behoorlik uitspreke kan.... - Montetuli, rooie!... op 't sekrrreeet!... - en in koor galmde hoog een valsch-vlijmende, klank-uitscheurende kreetzang, met zwaar dreunend sarrend refrein: 't rooie Rozalietje op 't sekrrréet.... De heele slijperij kotste uit 't refrein, met er doorheen geklank van schelfluitend lawaai en uittartend hoongelach. Rozalie zweeg, loerde stil op zijn schijf, vol pijnlijke wroktrekken, z'n voet tegen de bank in nerveuze ingetoomde woede snel schuddend. Snorrend vloog z'n schijf rond, in luchtverkoeling om zich heen blazend, met harder dreun en pieperiger vlijm-gekras dan de andere schijven. Een lichte siddering ging er door heel de molenbank. Ze hadden 't plots gevoeld. - Hè rooie, je schijf zit los, je pokhout, sla uit, 't dreunt rooie! Ook hij voelde 't nu. Plots greep ie kwaadaardig de invaart-gang wentelende schijf, met z'n hand stevig de stang omklemmend, tot ie gedwongen stilstond; toen werd de asriem afgegooid uit 't vettige oliegeglim van 't rad. | |
[pagina 16]
| |
Het zweet brak 't mannetje uit. Weer gestoord, nou weer door de beroerde balanceering van z'n schijf; god weet hoe lang ie nou weer snorren kon tot ie goed liep. Toch kalm blijven, drifte het in 'm, ze zouên anders nog meer lol hebben, dat tuig, dat ezelstomme gedierte.... Dat waren nou arbeiders, z'n kameraden.... Zou je ze niet levend villen. O! wat voelde ie nou juist, nou ze 'm zoo gemeen verwenschten, dat de heele boel rot was, de heele maatschappij.... alles, alles rot. Lol hadden ze als ze elkaar konden 'n hak zetten, hinderen in d'r werk, lol, dat tuig, dat tuig, dat gedierte.... Heviger wrokte 't stil in Rozalie. Met zware inspanning had ie, handbevend, de schijf uit den molen gelicht en voor 'm op de bank neergelegd. Z'n zwarte, kleine oogen waren met fijn uitgespatte bloedadertjes doortakt, weg-donkerend in wijd-trillende pupillendiepte. Tegen 't licht zat ie, z'n kop in paarsige duisternis, met alleen twee verhitte ooren, zacht-rood doorschijnend verlicht, als fijn behaarde bladeren van donkerrood bloedende bladplant in fluweelige vouwtjes van oorschelp beschaduwd. In snel getik hamerde ie zenuwachtig gejaagd op de verschuivende loodstukjes onder den schijfstoel. Z'n vuurrood haar krulde in groezelige neger-volte laag bóven z'n uitgebuild voorhoofd, tot vlak bij z'n, als met rosse zwam bestreken wenkbrauwbogen, z'n blank vel gevend 'n schitter-bleekige matheid, die koel-voornaam kleurde tegen 't vuil-blauw van zijn slijpersboezeroen. Rozalie voelde zich de meerdere van allen op de kamer. Als ie sprak, had z'n stem 'n diep-warmen, smeltend-vollen klank, alsof er achter in z'n keel ergens 'n muzikale huil zat. Veel had ie gelezen, begrepen en geleden, meende ie. Meesterachtig uit de hoogte half preekend oreeren, kon ie altijd, omdat men, meende ie, over maatschappelijke ellende nooit uitgepraat kòn raken. Maar hier, onder zijn vakgenooten, op die fabriek, sloeg alles verkeerd aan. Als ie in diepen ernst een of ander sociaal rotboeltje aan de kaak wou stellen, en hij zocht naar diepe, huilende weemoedsklanken van zijn mooie stem, en hij dacht ze daar al mee te pakken, dan lachten z'm plots falikant in z'n gezicht uit, dan dolden en sarden z'm dood. Wat zit toch in die hersens, vroeg ie zich dan af, dat ze nooit besef krijgen van hun menschelijke rechten! O, 't huilde dan in 'm en diep smoorde het kweel-timbre van z'n stem heete tranensmart in z'n keel. Wat 'n gelegenheid had ie nou juist gehad om uit Smidt's geval te laten zien, hoe de arbeiders, zelfs die meer verdienden dan hij, aan gewone versche lucht gebrek hadden, aan dood-gewone versche lucht, die zelfs een dier vrij happen kon. Beesten waren 't, egoïsten, gluipers, die in de broek poepten bij 't minste geruchtje. Ze snapten niet eens hoe die verpeste fabriekslucht hun longen uitholde, hun zenuwen verlamde, hun oogen verpestte voor heel hun leven. Snapte Smidt dan niet, dat die duizelingen er moèsten zijn bij zoo'n leefwijze. Wat vrat ie hier? - toch het vuilste, of veel te veel voedsel. Voelde die kerel dan niet, dat zijn zenuw | |
[pagina 17]
| |
achtige gejaagdheid, angst en slapeloosheid, z'n pestnachten, door overspanning en lichaamsafbeuling, door vraatzucht en ophooping van allemaal verkeerdheden verergerden? Wat had ie ze nog eens onder hun kokers kunnen douwen hoe 't eigenlijk kwam, dat al hun kinderen bleekneuzige klierkoppen waren, of wegkwijnden aan allerlei rotkwalen; hoe 't kwam dat de armsten onder hen stonken als manden verrotte mispels; hoe ze zich soms doodvreten als dieren, en dan weer dagen honger lijen; hoe 't kwam, dat rot waren hun magen, darmen, hart en longen; hoe ze stierven als vliegen, aan de tering. Zeggen wou ie ze, hoe ze zich van geslacht op geslacht verpestten en verziekten, hoe ze overbrachten van ouwen op jongen, ziektekiem op ziektekiem. O! wat ranselde ie ze graag uit hun zelfgenoegzaam leventje met angstaanjaging van alles. Wat had ie die Greling, die Smidt, die de Rooy eens graag weer gegeeseld; wat had ie ze willen wijzen op de vergoring van hun gezinnen, op hun krotten, waar ze 's nachts eikaars stinkenden adem inhijgen; willen spreken van hun bedsteeën, plee's. Wat had ie ze de vuildierlijke armoe van neefjes en familie-rommel onder hun snotkokers willen douwen, van Smidt z'n neef, waarover ie nog gisteren verteld had dat ze daar met hun negen lui op één kamer sliepen in de Looyerstraat. Eruit had ie moeten smijten, wat ie wist van de kittelende geilheid hunner vrouwen, hun konkelend bij elkaar-hokken, hun praal als-'t effetjes-maar kan, hun smeerleven, daags, 's nachts, 's morgens. Hadden zij zelf èrg hier, op hun fabrieksvreten, hun inslikken van brood op lood met hun roet-pooten, stinkend van oliesmeersel en diamantstof? - En wat voelen ze van eigen vuil-dierlijk doorzwoegen, hun afjakkerende ploeteringen, twaalf, soms vijftien uur per dag achteréen, met vijf of tien minuutjes luchtscheppen ertusschen door, den heelen dag. Hoe uitgestompt moet 't toch suffen in die koppen, dat ze wel klagen, klagen, leuteren en na-zeuren, maar nooit gezamenlijk iets durven doèn, inhakken op dat tuig van juweliers, dat ze zoo besteelt, uitmoordt en 't bloed uitzuigt; hij zou 't wel willen uitgillen, 't inhameren op die klaag- en scheldkoppen. Moesten 'r hier niet 'n hoop op die fabriek werken, omdat de juwelier 't wilde; omdat hij ze als 't ware verkocht heeft aan den fabrieksbaas? Ik lever je werklui, geef mij nou zóoveel per dag van hùn molenhuur! Wat 'n laaghartige diefstal,.... van lui met schatten in hun brandkast. En wie betaalt 't den fabrieksbaas? Toch zìj weer, de wroeters, de sappelaars, die weer meer molenhuur moeten afdragen aan zoo'n kerel! En overal zijn die heeren kwartjesvinders, dat diep gezonken tuig er toch op uit om ze te bestelen, ze de vuist in den nek te drukken tot ze paars worden van onmacht en angst. Iedereen moest toch inzien dat de allerdierlijkste bloedzuiging van die patroons waarheid is, open feit, voor den stomsten kop na te rekenen. Wat hebben die sappelaars aan hun bestaantje als ze 's avonds van de fabriek stappen, doodop, uitgeput, half blind van 't loeren, vervuild | |
[pagina 18]
| |
en bestoven van fabriekssmeer, te òp om te kijken naar vrouw en kinderen, inzakkend op hun stoel als gesloopte zwakkelingen, van slaap en geradbraakte vermoeienis. En hoe laten ze zich trappen met de boord. Die moèsten ze toch koopen bij hun, véel, véel duurder dan ze kost op de markt. Ook al weer 'n bloedzuiging van 't laagst allooi. En wàt geven ze dan nog? uitschot, gruis waarmee je niet voort kan, waarvan je veel meer gebruiken móet. O! wat die toch zuigen élken droppel bloed uit hun verdommenis; dat dwingt ze te werken op de fabrieken waar zij 'n derde of 'n kwart van de molenhuur moeten hebben, van elken molen zóóveel per dag - groote god wat 'n diefstal - dat gapt en verneukt ze met hùn boord; dat laat hun doodsappelen zonder end, al maar door, met voor hun alleen de stuipende angsten van eigen risiko; en vreet dan boven alles één percent op van hun ontvangsten, waarvan ze zelf nog betalen moeten aan hun knechten, voor zoogenaamd ‘meidegeld.’ Schateren kon ie, van gift, als ie dacht aan dat listig bedachte naampje; meidegeld; ja, gèld voor hun meiden waarmee ze zich doodgeilen, en die zìj bij elkaar, ploeteraars, moeten onderhouên van hun zweet-arbeid. En zoo gaat de bloedzuigerij voort, vreeselijk, al maar neerslaand 't gevoel van mensch in zoo'n werkers-groep, neertrappend 't sprankje bewustzijn van wil dat in ze zit. En zij, z'n kameraden, zitten daar te schelden, te vloeken, hun maandag te verzuipen, dieper, vleziger wegzakkend in 't drappige grondje van hun bestaan. En de looiersGa naar voetnoot1), wat 'n slaven, wat 'n aanstekerige werkpest, die voor niets anders voelen dan voor zuipen, zuipen in d'r eeuwigheid, met de flesch aan den molen, lokkend, uitdraaiend, verspillend hun tijd, verdierlijkt in 'n eeuwigen roes van dronkemanskoorts, brutaal-log zich neersmakkend op de walgelijkste zwijnderijen.... Wat zag ie niet vlak naast z'n molen elken dag gebeuren, op zijn kamer waar 'n groepje zit, de een al rotter dan de ander, 't aasje bloed van onafhankelijkheid, dat soms nog bij 'n enkele in z'n donder kroop, door aanhaleriglokkende voorbeelden verstikkend in kiem. Ja, een ontzettende angst had ie ze willen aanjagen voor hun eigen bestaan. Allen wou ie alleen den rouwkant van 't leven laten zien, de smart, den haat; ze striemend en stekend, pijnigend en tartend laten voelen hun eigen slavernij, omdat ze hèm, hèm nog bespotten. Allen wou ie ze vaststrikken in het weefsel van zijn haat en pessimisme; laten voelen dat hun heel bestaan geen bliksem waard was, zóó; laten voelen, dat de heele boel vernietigd moest worden, alles, tot den grond toe, afgehakt, uiteengescheurd, zooals zijn Bakounine wilde, en dat, als alles uitgemoord, geplunderd was, er eerst vrijheid kon komen. Zie je, maar geen gedroom, dóen, dóen, haten, verpesten de heele menschheid die er nù was. Maar eens zou ie 't dòen, zeggen; en als 't | |
[pagina 19]
| |
niet kon aan allen, dan zou ie enkeling voor enkeling z'n leefgift inspuiten. Goddelijk, schuimend van wellust genoot ie, als ie zag, dat wéér een begreep, dat van die maatschappij geen zier meer te wachten was. Eerst moest er bloed vloeien,.... als ze dat maar snapten. Hevige benauwingen voelde ie soms, als ie daaraan dacht.... 't schokte plots in hem op.... Een gist-brand vanbinnen voelde ie dan.... hè, hè, wat zou ie mee helpen hakken, vooraan, op die patsers van bezitters, van mensch-verdrukkers. Zijn vreugde knelde 'm gloeiend van binnen bij de gedachte alleen. Zenuwachtig greep ie, drukte ie iets tegen zich aan.... en dan voelde ie iets huilen in 'm, dat ie 't misschien niet meer zou beleven, dien massa-opstand, dat bloeddrama, dat dampende slagveld van wraak-gillende slaven. Zijn schijf was eindelijk klaar, onder het gedachteloos verklop van de loodjes. Zwaar hamerde ie op 't pokhout bij het inslaan. Hij zat. Wat 'n tijd weer verloren. Maar nou zou ie ook geen haast meer maken, verdienen kon ie toch geen luis. Toen ie heelemaal klaar was, stak ie 'n pijp aan, en draaide zich langzaam om naar de verstellersbank. Over Greling keek ie naar Pieters, die juist gedaan had gekregen om de slapte. Een pijn-weeïg gevoel kreeg ie, toen ie 'm daar zoo zag zitten, met de armen onder 't hoofd, lodderig-doelloos de lucht inkijkend. Een onrustige, driftige verbittering hamerde door z'n meelij-ziel. 't Meest trof 'm z'n teringbakkes. Pieters zat daar versuft, levenloos, starend de lucht in, de wang steunend op z'n rechterhand. Pal viel 't licht wijd z'n doffe oogen in, die vochtloos ijzigden in stroef gekijk van de wègkrimpende pupil. Beschimmelde broodkorsten, de lucht doorzuigende rotte haringkoppen, en valig, oranje sinaasappelenvuil giftten om hem 'n tranigen reuk uit. Z,n grauw-bloedlooze lippen leken verkleurd koraal, waarboven z'n wang-handsteun òpkussende in paarsigen vleeschbult. Boven de ingedeukte kaak zwierf 'n rood ongewis vlekje, als er zacht opgeschminkt. Uit z'n voorhoofdsrimpels, diep als perkamenten scheuren op galgelige huid, schuwde eindelooze loomheid. Heel z'n gezicht scheen 'n uitgedroogde noot, gekerfd door een stil lijên. Versuft bleef ie staren; om hem heen gloeiden de gaspitten met zengenden hittestroom heet in z'n gezicht, als de schroei-geur van geblakerde strijkbouten. Steen-kil bleef ie voor al de dreuningen en schreeuw-zangen òm hem. Heel de inwendige uitstortingen van 't woel-gistende fabrieksgewemel dreven achter en voor 'm weg. De fabriek hijgde vanbinnen, als tappend uit en zuigend óp het bloed uit de lijven der ploeteraars, als zuigend óp hun zweetige koorts en zenuw-gejaag. De fabriek hijgde, in opbruisende vliegende geluiden, rond ploeterende slaven, in werk-zweet loerend, uitbrakend in vloekrazernijen. Overal hamerende klotsingen, stijgende klanken, terug-gedromd door laag balkgekruis van zoldering, als zwaar, angstklemmend gehijg van groot wild beest, neerzuchtend, in weeên, in somber geklaag en gebons, in stampend gedreun, | |
[pagina 20]
| |
terugvallend weer tusschen nieuw gewoel en onderdrukt-zingend gekerm van in arbeid verstikkende kerels. Broeierig benauwd wasemde het bij de pitten op de koppen der werkers. Zweetende korrels plakten in droppeling van ploeter-inspanning op de gezichten. Overal brandend gejaag, haast, angstige onzekere kijking op de mat-zilveren doppen. Vloek-woede-lijnen sneden om monden, als iets te lang een steentje had geloopen. De hevige benauwing voor bederven zat erin, bij allen die klein maakten. Als ze éven één, twéé sekonden langer aan iets anders dachten dan wat stond op hun schijf te krassen, in vier tangen tegelijk, en er verliep iets, dan was er inspanning, werk voor niets, geloer, zenuwangst voor niets; dan was er wèg kostbare stof, in ijl-stuivend en glimmend gepoeier, van verloren diamant. In zuchtend gekijk, met oefen-greep, vlugsterk, pakten ze òp de tangen met sleutels, telkens dop aan koperen steel verbuigend, om verder of dieper de schitter-facetten te slijpen, in vlieg-haast, goochelend 'n spel van snel-dood-vermoeiend beweeg, met tang-geklank op schijf, zacht-zoekend, in licht-meesiddering van hand, rond loopkringen naar maat. Smidt zat, na 't voorgevallene, stil voor zich uit te briljandeeren, z'n hoogen dop door steelverbuiging van koperen wrong telkens lager buigend, bij elken omdraai ervan zwaar-scheef meetrekkend z'n mond in reflex-kramp. Bleek keek ie, in korten slag van sleutelneersmijting, bij elke tangoplichting naar den grond. Hij voelde wel dat zijn borst weer beroerd was; hij voelde 't altijd naardraaiend aankomen, z'n asthmabenauwing. Vanmorgen had ie al z'n sigaretten gerookt, maar 't hielp niets, niets. Met den dag verergerden zijn aanvallen. Zoo ook nu weer voelde ie zich staar-bleek worden, stikkend-gesmoord-kortademig, met vreeselijk bang-hoog-toeschietend hartgeklop. Doorwerken wou ie, zichzelf misleiden dat 't nare gedraai er niet was. Maar jawèl, daar kwamen de benauwde gedachten z'n hersens indringen, ingloeien, z'n zien rondtollend in allermalst gewring en gehos van voorwerpen voor z'n oogen. Zijn schijf zag ie al dansen, dàn trilde ie van binnen, dàn buiten z'n molen, in al wijer, violetnevelige kringen. Nou weer dat zware pestgevoel àchter z'n oogen en hoofd; rooie en zwarte sterretjes zijn gezicht omvonkend, speldekoppen van vuur net, telkens verspringend in vreemd gouîg hekwerk, alsof ie achter tralies heen keek. O! o, daar kwam de benauwdheid, smorend-bang, bevend-misselijk. Hijgen moest ie, door zwaar-stikkende schroeving en insnoering van z'n keel. Bang-wreed begon ademgehijg, luchtgesnak. Nog éven, in koortsige opgewondenheid, had ie bijtijds àl z'n tangen van de schijf gegrepen... toen, bonk... viel z'n kop zwaar tusschen z'n handen wèg, met ellebogen over den molen gebukt. Vóór hem snorde z'n schijf, koele lucht om z'n hoofd wentelend. - Jongis, Smidt hèt 'm weer beet! - krijschte de Rooy, en in geweldig-rauwe zangkreten steeg om Smidt heen, een uitbarsting van angst-dollend meelij. | |
[pagina 21]
| |
Bibberend, doodsbleek-vervaald van keelinsnoeringen, dichter, knellender, z'n gezicht verstuipend, hijgde ie zwaarder. Reutelend rochelde zuchtgeschrei uit zware borstzwellingen en -inzakkingen; zijn kòp verwrong in wilde spiertrekking, achter klam ijskil zweet, z'n oogholten omduisterend in donkere zakken. - Lâ godverdomme Hein hierkomme! - riep een bijzij. - Is 'r niet! - kreet 'n ander. - Is ie ir niet.... die vervloekte krakóóg, die rotneus! - gaapte een weer, z'n hoog-bloot opgestroopten rheumatischen arm met scherp-bijtend salmiak in bloedrood gewrijf besmerend. Toen, dichtbij, geraas van hulp om Smidt. Onder den eersten bluf-lol was meelij-angst verborgen, die uit kwam barsten nù. Overal golfde raad en stemmengekrijsch, in wanhoop, zonder te weten wàt. - Late we'm na de kantien drage, mit 'n slok bier is ie 'r op! - Nei, water, bespuit 'm s'n smoel! - Mieter op, geen water, plat neerlegge op s'n kont.... - Wàtte.... bier zeg ik. Smidt hijgde geweldig. Z'n oogen puilden, in doorloopen bloedpupillen-verwildering uit z'n verwrongen kop, monsterlijk gerammeid door doodsangst. Opgeloopen was z'n nek; als blauwe knoesten kronkelden z'n aders. Zijn hoofd zwol in al sterker spanning van huid. De borsthijgingen kermden en zwollen, zonder mond-geluid van binnenin rochelend, als 'n blaasbalgkramp naar lucht. Om zich heen greep ie plots, handen de lucht in met diepere inzakking van hoofd, tot vlak bij den ijzeren rand der kouê voortijlende schijf. Toen, in hevige benauwing samenschokte in krampende beenbeving z'n heel onderlijf wèg. Vreemd-even wichtloos bleef ie hang-zitten op z'n bank. Alles hoorde ie. Nee, nee! schudde ie angstiger ineenkrimpend nog, bij lichte aanraking van kameraden, die wilden dat ie z'n broek zou opendoen. Plots weer snakkender kreten, kermender binnen-in-gehuil van blaasbalgborst, z'n oogen draaiend tot rooie lenzen, uitpuilend boven wangkuil en groenig slijmschuim van lippen. - Smijt dan toch de bluschpot over z'n kop! - Nee, nee! angstte 't woest weer in de oogen van Smidt. Dikker schuim klodderde z'n mond uit; z'n blauw-grauwe lippen brulden iets, bestrepend en wegspattend 'n wittig vocht, dat z'n puntbaard omkleefde. Week werden de ruwe kerels, een na een, van zooveel gemartel en angst-gekrimp. Om Smidt heen, met den langen Greling voorop, grepen ze den bluschbak, onder de gefluisterde verzekering van den mottige, dat 't 'm op mòst luchte. - Hier, daar hei je lucht! - riep ie geinig-bleek. Snel hadden ze den bak met vuil water over z'n kop leeggegooid. Allen schrikten naar achter; Smidt was dwars van z'n bank geploft, 'n geweldig gesmoorden zuchtkreet uitkrampend. Sidderende schokken golfden door z'n lijf, overal getril en gestuiptrek. Niemand durfde 'm aanraken. | |
[pagina 22]
| |
- 'n Dokter mot 'r gehaald; waar is die vervloekte kràkoog toch! - riep een met zijn poeierpenseel tusschen de tanden. Anderen keken naar Pietje, den potjongen van de Rooy, die op 'n krukje achter den molen boord zat te stampen. - De Rooy kèn Piet effe... god-sal-me-laser-strale ... daar heit ie 'm weer... - Die kèn niet wèg... stuif niet sodemieter, stuif niet sóó, giftte de Rooy tot den potjongen, 'm 'n korten woede-slag pal op z'n achterhoofd gevend, omdat ie telkens nieuwsgierig-speelsch, zachte poeierwolkjes uit den mortier liet wasemen. - Hein, Hein, nog niet.... - Hou je smoel, hij komt al bij! Angstig verstomde 't werkgegons; de machien-dreuningen vibreerden en zogen de lucht in heviger stilte-benauwing 'n moment; snijdender hakte het sidderend gestamp van verborgen motoren door de groepen. - Zoo érg 'had ie 't nooit! - zeiden ze bang tegen elkaar, in verbouereerdheid om hun eigen daad. Stil lag Smidt; telkens trilde eenige sekonden lang hevig z'n lichaam. Z'n gezicht lag scheef-boven onder z'n kletsnat boezeroen, dat donkere vlekken afdroop op den grond. Het grijzige zweet parelde op z'n steen-bleeken voorkop. Z'n rechterhand spreidde wijduit onder den molenbak, drijvend in vuil uitgekotst pruimsap. De rooie Rozalie stond klein-voorovergebogen bij 'm. - Wie hèt nou gezegd dat 't louê water goed voor 'm is - klonk vol z'n stem door de stakende werkgroepen. Ze keken 'm vreemd-verbluft aan. Geen van allen begreep, dat ze iets gevaarlijks hadden gedaan. Lucht wouên ze den kerel geven, dat was alles, en toen hadden ze, om verandering in dat snakken te zien, naar iets gegrepen. Hun dierlijke ruwheid was dolle benauwdheid geworden, toen ze 't Smidt zoo erg zagen krijgen. Greling vooral voelde zich woest beleedigd door de sarrende vraag van den Rooie. - Nee jij! - barstte ie uit - kletse ka-je, maar geen poot uitsteke, nie! Rozalie lach-sarde éven kalm-meêlijdend. Toen, Greling negeerend, zei ie weer tot de anderen: - Had jelui nou die dolle schreeuwleelik daar niet kenne tegehouê? - Zwaar klonk z'n stem, kweelend droef, vol verwijt. Ze zwegen. Langzaam bedaarden de sidderingen bij Smidt. Brutaler, wraakgieriger werd een, die Greling 't meest geholpen had. - En jìj dan, voorwat hè jíj Greling dan niet tegegehouê?.... bi-je beflikkerd!... voorwat motte wij dat doen?... we dochte nog wel, als 't goed was, maar jíj, jíj wist beter, god-sal-me-làsere!... ik sal doodvalle as 't niewaar is. Iets voelde Rozalie van dat verwijt, maar zóó had ie zich weggedacht in z'n haat-gepeins, en toen meegeleefd met den teringlijder | |
[pagina 23]
| |
Pieters, dat ie de benauwdheid van Smidt nieteens had zien aankomen. Toen 't erger werd, was 't lawaai zoo helsch, dat ze z'n klein lijf heelemaal weggedrongen hadden. Alles schoffelde weer langzaam naar z'n plaats. Van den overkant holden ze weer met veel rumoer terug over de dwarstrap, achter de riemen, midden in de kamers. Schreeuwend liepen ze weg met zware vervloekingen tegen de werkgevers. De molens draaiden door, de pitten hadden gebrand, alles verlies voor hùn... Prikkelender werd de stemming, woester 't gemor en vloek-gedreig, vol haatklimax stijgende in uitbarstende verbittering over hun ontzettend, verrekt gesappel. Langzaam was Smidt bijgekomen. De Rooie was bij'm blijven staan met Greling, den versteller, twee die elkaars bloed konden drinken. Lijk-bleek keek Smidt om zich heen, in oogengevraag aan Rozalie en Greling waar ie nou was. Zonder elkaar te waarschuwen, hadden Greling en Rozalie hem bij kop en schouders opgevischt, en toen, met z'n rug tegen z'n molen, op de bank gezet. - Verdomme, wat bin 'k nat! - stem-beefde Smidt dofzwak - ik druip. Meer sprak z'n mond niet; heesch zwakten z'n woorden weg van uitputting. Het natte blauwsel van z'n boezeroen was doorgeloopen langs z'n handen. Z'n hoofd had ie met 'n mouwveeg afgemaakt; blauwe strepen vlekten nu dwars-gek over z'n steenwit gezicht. Stom bleef-ie, zacht-nakijkend, zitten, spraakloos-uitgekrampt 'n poos, in moê, licht op-en-neer gehijg van borst. Toen weer flitste plots door z'n roodgepijnde oogen, werkbesef. Weer stem-beefde ie zwak: - Wat bin 'k zwak, Jezis-nog-toe! - Da's niks! - vergoêlijkte Rozalie, die bij'm gebleven was - je was wat benauwd... noú hè... - Godvirdomme nee!... me werk, me werk, Jezis-nog-toe, nou is 'r stront an de knikker... om elf uur mos 'k levere, Jezis nog-toe! - huilde z'n stem zwak in tranenverstikking. In kinderachtigen angst, vol huil-schrik, machteloos, in vreemd beweeg van z'n uitgemarteld lijf, trok ie aan z'n baard, zenuwachtigverwrongen smeek-kijkend om zich heen. En plots toen, alsof 'm iets inviel, vroeg ie waar Hein was. - Nog niet terug - zei Rozalie. - Nog niet terug?... die gaat d'r af. Zie je, ik had m'n wonderolie motte hebbe en m'n bronkali, dan was 'r niks gebeurd. De benauwing van voorspellingen te hooren weer, drukte 'm al. Hij wou 't gooien op iets, gooien op 'n bijgeloofje, waaraan ie hechtte. Nog té beroerd voelde ie zich om zelf naar kantoor te gaan. Hij zou 't Rozalie vragen... beleefd... zoetjes an... - Rozalie! toe, ga jij effe voor me naa kantoor, en zeg wat d'r gebeurd is, maar niet zegge wàt, want èrg was 'k tóch niet; misselijk 'n beetje en draaierig 'n beetje... en dat 'k zelf wel | |
[pagina 24]
| |
kom as 'k ken komme.... En as die 'n groote smoel zet, die jood, dan lâ je je niet afbluffe. Toe, wi-je? ik beef nog zoo, ik durf niet op straat, ik bin nog zoo moei in me leje... wi-je? Rozalie, gul van aard, gauw diep-meelijdend met smart, voelde den vlei-toon van Smidt, en daarachter den angst, den vreeselijksten angst dat ie weigeren zou. Hij ging. In wankelstap was Smidt naar Greling gegaan, hem licht-verbaasd vragend of hìj z'n tangen nog had afgenomen. De werkers letten al niet meer op 'm, vàn dat z'm hadden zien staan en spreken. Van alle kanten klonk weer zwaar, rauw gezang, verdoofd bijwijlen door hevig gebons, in maatgang, met looden tegen de banken, de machien-dreuning als opjagend in zwaarder gezuig, hakkender gestamp, scheurend door 't geraas en geweeklaag der liederen. Dan plots stortte weer stemmenval, heel hoog, uit den hoek, met de laag-grommende bassen van overzij er tegen aan, treurdiep smartgezang van fabriek, om in opera-achtige koormengeling, smeltend met lichte kopstemdempingen onder zware bogen van bariton-timbre door te duikelen. Er achter, gewirrewar van heesche kreten uit dieper liggende kamers, gesmoord boven de molens uitstijgend, in dwarreling van maatloos ingezette gil-zangen en somber loeiende liedjes. Melankoliek slingerde dicht bij Smidt weer stemmenval door de kamer: - hij is gaàn fáaáare, zoo ferr van hierrr... waarboven als polsslag van fabriekskoorts de motoor z'n snellen sidder-snik uitstootte, in verborgen ijzer-gekaak neerhakkend z'n bek als gemarteld machine-dier. Stil-zoet gleden de drijfriemen over de asraderen, zuigend-verzalvend in zilverig geglim van olie-ig staalsmeersel. De weeê lucht verdikte onder de zurige geuren en lauwige rotheid. Door de vierkant-kleine vensterruitjes druilde de lucht, zwaar, in somber lichtgeveeg. Lichte vlammengordeltjes, dansend puntig tegen de vensters, kringden kleuren op 't glas in donker gesmoorde tinten als van gebrand staal. Naakter, killer sloeg 't licht tegen den kalkmuur, met z'n zwart-beteerde omranding de werkers vervalend in groezeliger bleek van grauwen dag. De ijzeren kaak van motoren bleef snikken, boven zuigzang van machiendreuning uit. |