Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
(1901)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina XIII]
| |
[Deel 1]Inleiding.Ik heb eigenlijk 't land aan alle soort voorwoorden, en beken dan ook, dat ik dezen roman de wereld in wou sturen zonder 'n syllabe toelichting, in mezelf diep overtuigd, dat zij die hem lezen zonder bedekte of persoonlijke vijandschap, zonder partijhaat of jaloezie, tevens iets van mijn andere werken kennend, gauw zullen vaststellen dat 't 'n boek is van gansch persoonlijke ervaring, konceptie en uiting. Zekere onbeslistheid echter hield de bovenhand, wijl ik ook voor 'n lezerskring kom te staan, die van 't onderwerp weinig en van mij niets weet. Daarom achtte ik ten slotte 'n voorwoord, waarin ik tevens enkele principiëele punten in mijn werk samenvat, onvermijdelijk. Toch is mij de deftigheid van 'n voorwoord zelf 'n gruwel, en 't zal ook 't eerste en laatste zijn dat ik bij 'n roman schrijf. Maar naarder nog acht ik 't moedwillig verkeerd verstaan, of schuintjes aangekeken te worden, om iets dat met 'n verklaring verduidelijkt. Deftigjes dus wat pagina's voorop, en als de menschen er te gruwelijke zelfbewustzijnsdingen in verzekerd vinden, slaan ze die maar over. Ze zullen dan later bemerken, dat àl wat ik zeg, allerdiepst en echt in me leeft, dat ik weet precies wat ik wil, dat ik 't doen zal, dat 't noodzaak-uiting is van dingen die jaren en jaren reeds in me woelen, gloeien; éven slechts in theoretische slagorde geschaard, om nog eens te overzien, voor anderen en voor mezelf, richting en doel, aanduiding van levenswil waarin mijn werk wortelt. Over realisme in dit werk. Toen ik voor mezelf in m'n eerste denk- en voeljeugd eigen voorstellingen vormde van 't wezen der kunst en der uiting, had ik reeds besliste, nu sedert lang uitgesproken denkbeelden over 't scheppen van realistische kunst, zoogoed als over 't scheppen van zuiver verbeeldingswerk. Had ik ooit, in dien tijd, iets van de werkelijkheid om mij heen weergegeven, ik zou ze gebeeld hebben geheel zoo ik die zelf waarnam, zag, hoorde, aanvoelde, zonder bedekking of verzachting van wat ook. Want er is geen reiner moraal, geen dieper houvast voor de zoekende oogen van den kunstenaar, en voor zijn brandend bevende hartstochtziel, geen | |
[pagina XIV]
| |
overweldigender kracht dan Waarheid, al is ze ruw, heelemaal bloot, scheurend wreed. Om dat te voelen, had ik geen realistische ‘kunstprincipes’ noodig te lezen, want elke ‘school’ en ‘schooluiting’ in kunst haat en veracht ik allerdiepst. Zij, die nu 'n vies neusje trekken zullen tegen sommige toestanden in dezen roman realistisch beschreven, of in psychologische analyze ontrafeld, in hun air van ‘hooger fatsoen’ of ‘fijneren smaak’, hebben geen flauw besef van de innigste walging, die de schrijver zelf ondergaan heeft, bij de uitbeelding van sommige beestachtigheden en hartstochten in de geslachtsdrift wortelend; als psychische beweegkracht echter van allerlei soort handelingen en uitingen, voor geen enkel waar kunstenaar te negeeren, te verzachten noch te vermijden, doorgevoerd en opgenomen in mijn gansche levensvizie bovendien, als vitaal sprekende onderdeelen van 'n ontzaglijk geheel. In al mijn werk, heb ik dat gevoel uitgesproken, zoodat ik hier niet verder op inga. Slechts nog iets over de wreede grofheid der uitdrukkingen in enkele hoofdstukken, bij bepaalde situaties. Wij zijn met 't literair bewustzijn zoover, tenminste bij zekere onpartijdige groepen, dat realistische uitdrukkingen alleen in hun oorsprong en omgeving beoordeeld worden, en zoo van-zelf hun natuurlijke en ware appreciatie krijgen. De opmerking echter is wel gemaakt, dat vuile uitdrukkingen, niet gebruikt door wellustigen en schooiers, maar door plat-sprekende onbeschaafde menschen, in 'n boek heel anders en gewijzigd gaan klinken, dan in het leven zelf. Dáár hebben, bij wezens uit allerlaagsten stand, ruw-vuile woorden vaak 'n heel gewone beteekenis, alleen gebruikt, wijl herhaling en gewoonte 't oorspronkelijk bedoelen voor hun ooren uitgesleten heeft; voor hen slechts relief geven aan zekere gemoedstoestanden, zonder meer. Ik beaam deze waarheid volkomen, ga zelfs verder, en beweer dat er door kinderen, vooral uit 't lompenproletariaat, en door allerlei menschen uit den onbeschaafden volksstand, allervuilste woorden worden gebruikt, waarvan ze de oorspronkelijke, zelfs naastbijgelegen beteekenis niet eens kennen. Maar protesteeren doe ik tegen de meening, dat zulke uitdrukkingen in boeken er heel anders gaan uitzien dan in 't leven, en dus verkeerde gewaarwordingen opwekken. Want een kunstenaar zou geen kunstenaar zijn, als hij niet door uitbeelding van omgeving en karakter juist liet uitkomen, of zulke taal uitvloeisel is van broeienden wellust, of gewoonte-reflex van tongradheid, uit sleur en slechten invloed ontstaan, uitbarsting van mechanisch gehoorde en mechanisch nageprate woorden. Ook in dezen roman heb ik, voor zoover de karakteristiek van zekere zeden in de kompositie van 't gansche werk dit eischte, zeer realistische toestanden moeten schetsen. Mijn geweten als kunstenaar is er echter in 't minst niet door bezwaard. Integendeel, ik heb van de aanwezige stof tot weergeving van dierlijkheden, monsterachtige sarringen en stompheden maar zuinig gebruik gemaakt. Doch voorzoover mijn roman karakterizeert bepaalde zede-akties, objektief groepen wezens en toe- | |
[pagina XV]
| |
standen beeldt, heb ik mij niet te onttrekken aan enkele, bizonder kenschetsende uitingen, die ik zonder éénige moeite, zònder uitputting van de schande-kroniek, verhonderdvoudigd zou kunnen hebben. Dáárom echter was 't me niet te doen. Voor zoover dit werk de lijn van een zeden-roman volgt, heb ik gegeven wat op zijn weg kwam, niet meer dan hoog-noodig, in de richting van 't uitsluitend sexueele. Want meer dan àlles heeft mij 't ontzettend slaafgezwoeg van de arbeiders geslagen op partikuliere werkplaatsen zoo goed als op fabrieken. En als zòò'n gestriemd sentiment er in gevloeid is, dan komt dat allereerst, wijl ik zelf van mijn jeugd hand-arbeider was, te midden van alle soort vakken en werkgroepen geleefd, als 't ware onder hun levende belichaamde hartstochten gekropen, en de verschrikkingen van een ziels- en lichaams-martelenden handarbeid om den broode, in al z'n folterende, menschvernederende verhoudingen ondergaan en meedoorleefd heb, niet dilettanterig drie maanden, 'n half jaar, maar járen op járen. En buiten die persoonlijke ervaringen, die met de pijnlijkste wrong door 't merg van de ziel moeten geschroefd zijn, geloofde ik niet dat iemand zuiver, groot en scherp 't smartbestaan van de proletariërs alle richtingen uit, in geheel z'n diepte en omvang beelden kon. De diamantnijverheid, heeft b.v., waar zij onder den vorm van huisindustrie optrad, zich dus onttrekken kon aan openbare kontrôle en kritiek, feiten en toestanden gekend, door de huidige organizatie zeer waarschijnlijk zoo goed als geheel vernietigd, die, in hun menschverkrachtende laagheid, waard zijn gebeeld te worden, te gaan behooren tot de dramatische bijdragen uit 'n woeligen hoek van 't menschbestaan, en van de geschiedenis eener industrie, die den laatsten tijd, in haar socialen kamp zoo zéér naar voren treedt. Men zal ervaren, dat niet alleen de fabrieken arbeidsslaven vermoorden, maar dat ook in 't geestdoodend, afjakkerend, ongekontrôleerd, eindeloos doorwerken en afbeulen van menschen en kinderen, op gesloten winkels en in huis, in de diamantindustrie 'n vorm van onmenschelijkheid heeft bestaan, die, wellicht erger nog dan op andere plaatsen, de verdierlijking, neerdrukking en ontaarding van arbeidersgroepen, los van organizatie, los van kontrôle teekent; waaruit blijkt, dat deze weliger, woester, bestialer tierden, naarmate zij meer in intiemen kring omsloten bleven. Mijn opvatting van 't joodsche idioom, of liever nog, jargon, is uitgewerkt geheel overeenkomstig mijn vier-en-twintigjarige ervaring, dat ik in de gelegenheid was, dit van zeer nabij, in alle vormen te hooren. Als men hier en daar mogelijke afwijking in uitspraak en spelling bespeurt, besluite men niet bij mij, of 'n ander die dit taaleigen weergeeft, tot onjuistheden of tegenstrijdigheid, maar ga in hoofdzaak te rade met 't feit, dat in dit joodsche idioom twee elementen te onderscheiden vallen: dat van de Hoogduitsche en van de Portugeesche Israëlieten, wat voor den waren kenner, in gedachtengang, zinskonstruktie en zielkundige typiek soms aan- | |
[pagina XVI]
| |
merkelijke verschillen geeft. Toch stel ik op den voorgrond dat ik dezen technisch-idiomatischen faktor van eenigszins ondergeschikte beteekenis acht, omdat 't niet zoozeer 't dialekt is, dat de psychologische karakteristiek uitbeeldt, als wel zuivere en scherpe inleving in gedachtengang der, en groote en innigste vereenzelviging met de figuren, die den uitdrukkingsvorm volkomen moeten beheerschen, al erken ik zelf, dat doorvoering van een dergelijk idiomatisch element 'n kostbaar middel is tot volledige weergeving der fijnste psychologische typiek. En ook dit nog zij gezegd: veel minder dan de meesten meenen, is 't dialekt slechts een uiterlijke faktor in de realistische beelding van 't geheel, wijl 't soms heel diep verband houdt met plastiek, analyze van zielstoestanden, stemmingen en situaties, als 't er maar zuiver en echt mee is saamgegroeid. Tevens vestig ik er de aandacht op, dat ik 't jargon, of bepaald joodsch, niet altijd weergegeven heb zooals 't is, maar zooals 't in verbastering door verschillende Israëlieten uitgesproken wordt. Over tendens. Deze roman beschrijft groepen uit de diamantbewerkerswereld van veertien, en twaalf jaar terug, hèt dekadentietijdperk, tot nu toe door niemand gebeeldGa naar voetnoot1), maar geeft ook, als psychologisch hoofdmotief, den ontwikkelingsgang van 'n arbeider, z'n leven, denken, voelen, behandelen, te midden van druk en vernieling van al wat hèm heilig is. Zijn aanraking met, en zijn ontzaglijke liefde voor 'n meisje uit de rijke bourgeoisie, is er niet tusschen gevlochten, om principieel te beelden een zóó prachtige vrouw als draagster van het individueel-mooie in de burgerlijke kunst en 't burgerlijke leven, - zooiets als willekeurig tendentieuze groepeering van zekere schoonheidsbeginselen uit 'n bepaalde wereldbeschouwing opgesteld, - maar diep-zuiver en alleen gegeven als schoonheidsvizie naar levenden, verwerkt met de hartstocht-typiek van twee naturen uit twee vijandige klassen, die elkaar om veel afstooten en later eerst begrijpen. Dat daarmee tevens geteekend wordt de langzame overgave van burgerlijk denken en voelen, (maar ook 't hardnekkige, zichzelf blijvende, onvermurwbare individualisme) door het in zich opnemen van de allereenvoudigste grondwaarheden van 't socialisme en maatschappelijke ellendefeiten, is duidelijk. En wien zal dat verwonderen, als men rondom ziet in ons land, en dan bemerkt hoeveel kenteringen in 't gemoeds- en denkleven plaats hebben gevonden bij hen, van wie men dacht dat zij 't rotsvastst | |
[pagina XVII]
| |
zouden geketend zijn aan 't burgerlijk ideaal van natuur, maatschappij en kunst. Dus ook hier niet anders dan groeivormen van innerlijk leven, in verband met maatschappelijke ontwikkeling. Deze arbeider is volstrekt nìet het type van den arbeider in 't algemeen; geen product van mechanisch-koud, ijdelnaakt theoriegezwets, geen zwaarwichtige noch steil-leerstellige principedrager van wereldbeschouwingen. Ik verafschuw hévig personen-typiek die gemáákt is om gedachte- of levensbotsingen te uiten. Zoo de botsingen er niet zijn als natuurlijke uitstorting van levenshartstochten, is werk en aandoening valsch. De botsingen moeten er zijn mèt en dóór de personen, en niet de personen en karakters òm de botsingen. Mijn doel was, geen aangekleede princiepen, maar levente geven, schuchter, weifelend, juichend of weenend leven, en tevens, waar zooveel persoonlijke bekeeringen geschetst werden en worden van bourgeois-jongelui uit kunstenaars-, studenten-, of koopmanswereld, in hun wending tot het socialisme, nu eens den zielsgang te schrijven van 'n proletariër zelf, zijn groei en bekeering, zijn worsteling uit anarchisme, naar socialisme, toestanden en gebeurtenissen die voorkomen en voorgekomen zijn onder de proletariërs, en dus geheel tot het levende leven behooren. Dit zal niemand tendens-formuleering noemen, al ben ik-zelf sociaaldemokraat, met 't heiligste idealisme, dat in mij is voelend en strijdend voor z'n hooge moraal, z'n maatschappelijke vernieuwing van 't gansche menschdom. Ik heb nu 'n proletariër gebeeld in z'n diepsten leefdrang, z'n willen, voelen, weten, omvatten, z'n snikken naar hooger en meer, z'n pogen om te komen uit 't ontzaglijke duister waarin z'n klasse doolt, naar 't licht van nieuw leven, z'n hartstochtgroei bovendien als gewoon wezen, onder bepaalde invloeden, verward in, zich langzamerhand door andere invloeden weer losrukkend van anarchisme, en bewegend naar socialisme. In dezen psychologischen ontwikkelingsgang is voor mij partijleus niets, doch een objectieve aanvoeling en diepste doordringing der menschelijke hartstochten in al hun vormen, zooals ze in elken mensch en in elke menschengroep voorkomen, socialistisch of kapitalistisch, de hoogste, zuiverste en edelste wet waarop ik mijn romankonceptie gebouwd heb. Tendenzen, dat wil zeggen: princiepen in 'n ziel die niet zijn geworden tot levende vormen van voelen, denken en handelen in mensch of groep, acht ik in hun beelding rampzalig, in welke kunstuiting ook. Hoofdzaak was mij, in dit werk te geven een zuivere en diepe syntheze der werkelijkheid, een syntheze, die harmonie vindt in 't reëele en ideale, zooals dat in 't volle, rijke Zijn iedereen voelen zal, die eerlijk en sterk genoeg is het Leven te leven naar àlle kanten. Vandaar dat in dezen roman gevonden zal worden wat de menschen afzonderlijk ‘realisme’ en ‘idealisme’ noemen, maar mij één is tusschen gansch de vormwisseling van ons bestaan. In dit opzicht wijk ik af - of liever, wil ik door mijn aard | |
[pagina XVIII]
| |
geheel van m'n socialistische kunstenaar-kollega's afwijken, die, door 'n besliste levensbeschouwing geleid, van uit die levensbeschouwing hun theorieën stellend over algemeen menschelijk voel- en denkleven, alleen in een beperkten kring hun werkzaamheid zoeken. Ook bij hen komt zekere onmisbare objektiviteit in algemeene typeering voor, maar vaak ònware en hoogelijk eenzijdige, met schele oogen gefabriekte realiteit, wat ik heel gauw breedvoerig zal bewijzen. - Zij verwijderen zich niet dan zeer schuchter van hun geestelijk of maatschappelijk middelpunt, en geven doorgaans, òf sterke botsingen tusschen wijd-liggende godsdienst-ideologieën òf geheel één of twee standen omvattende typiek en niet eens dikwijls, diep-zuiver doorlèèfde; aan één kant uitvloeisel van zekere maatschappelijke, aan den anderen van zekere geestelijke bekrompenheid en gebrek aan diep-zuivere scheppingskracht. Dit beweren behoud ik mij voor later te bewijzen, al erken ik, dat heden onder de kunstenaars in onze partij éénige ook als werkelijke kunstenaars op den voorgrond treden en goed werk leveren; al is er bij de meesten helaas te vaak, schandelijk maakwerk, ziellooze effekt-jacht in vers, betoog, lyriek, novellen en dramatiekerigheidjes, klaar bij dozijnen, romannerige verliefderigheidjes op literatuurtjes en boek-zielen, onder schijn van eerbied voor het Leven. - Wordt er van uit hun theorieën met minachting neergezien b.v. op 't gewroet van individueele of kristelijke anarchisten, theosofen, mystici van allerlei soort, echt-devoten, spiritualisten, vrijdenkers, uitsluitend ‘artistieke’ Ikkerigheidjes, - de laatste jaren is me weer duidelijk geworden, hoe men, achter 'n Wij-vorm, èven hevige Ikkerigheidjes kan luchten, hòe proletarisch in schijn ook - door zeker gebrek aan geestelijke levenskracht en zielsdiepte èn door vooropgestelde kritische vooringenomenheid, ik acht 't voor mij 'n goddelijken plicht ze te doorgronden; gelijk 't leven van m'n zielsverwanten, zoo ook hen die lijnrecht staan in levensideaal tegenover mij. Zulke levensvormen weg te lachen met snorkend theorisme of kabaal, acht ik geheel in strijd met de stem van 't leven, die in mij zich laat hooren, fluisterend of uitzingend, weenend of juichend; in strijd met mijn zielsvoelen, in strijd met mijn denken, in strijd met mijn waarnemen. Met mijn voelen vooral, wijl ik ook nog 'n andere voorstelling heb van 't verloop der religie in organischen samenhang met de maatschappij dan 't materialisme van verschillende leiders en schrijvers der internationale of nationale partij. Als romanschrijver sta ik tegenover 't leven en z'n wording, z'n alles vertakkenden groei, heel anders dan als kritikus van menschelijke uitingen. Ik zal b.v. kritisch 'n werk van Tolstoï, waar 't z'n sociale filozofie geldt of arbeid van groepen spiritualisten; kunstenaars, materialisten, kantianen, katholieken enz. bezien en mijn socialistische overtuiging er tegenover plaatsen met al de kracht waarover ik beschik; ik zal mijn schoonheidsbegeeren, mijn hoogste gemeenschapsliefde er tegen uitstorten. Ik zal dan aantoonen, b.v. | |
[pagina XIX]
| |
waarom, volgens mij, ascetisme tot waanzin, charlataneri of geestverslapping leidt; ik zal aantoonen, waarom theosofie als levensleer aan duizend kanten mank gaat, 'n gedrochtelijke loochening is van de hevigste en zuiverste passies in de menschelijke natuur; ik zal aantoonen, waarom ik elk godsdienstig stelsel haat, elken vorm van goddienerij en kristendom, zooals 't zich heden in de meeste organen der bourgeoisie heeft geopenbaard. - Zoodra ik als romancier tegenover Tolstoï-figuren, of tegenover spiritualist, katholiek, bouddhist, kolonie-man, vrijdenker of anarchist kom te staan, wordt 't voor mij leven, zijn 't wezens met hartstochten, idealen, met goed en slecht in 't hart als wij allen, menschen; hebben zij 'n bepaalde levenslijn, die ik als eerlijk epikus, rein psycholoog en waarnemer heb bloot te leggen en aan te wijzen, wordt 't mallenwerk ze met eigen principen omver te loopen. Als romancier heb ik 'n produkt of produkten voor mij, die ik eerbiedig te bestudeeren, te ontleden, te volgen heb in al hun hartstochtslingeringen, als levende wezens die overal worden, groeien, leven, ademen, hòe ik er als ander wezen, met ander gevoel en overtuiging, persoonlijk ook tegenover sta. Als romancier heb ik essentiëel mijn recht als kritisch voeler op hen verloren. Dit vind ik juist zoo grootsch, zoo objektief, en verrukkelijk werken. Want ernaast mag even oprecht 't leven geuit worden van hen, wien wij door en door in voelen en denken gelijken, en die ook staan tegen alles wat wij zelf afbreken of opbouwen. Alleen door zulke groote objektiveeringen en epischen arbeid is 't verval der burgerlijke samenleving aan alle kanten bloot te leggen; haar diep verval in kunst, literatuur, filozofie, wetenschap, met de ware schildering der ontzaglijke krachten waarover zij op elk gebied nog beschikt. Zoodra 'n Tolstoï voor mij komt te leven, 'n Maeterlinck, Schopenhauer, Thijs Maris, Ibsen, Nietzsche, Van Deijssel, of daarvan zielsverwanten in alle schakeeringen, en ik heb hen te beelden in 'n roman, met òm hen alles wat er tegen indruischt of er vòòr spreekt, dan heb ik heel ander werk te doen; dan heb ik in te gaan op hun voelen en peinzen zooals zij 't doen; weer te geven de kracht of zwakheid, de innerlijke echtheid of valschheid van hùn zielen. En zoo bij alle andere levens, onverschillig welke richting. Dan heb ik niét meer te spreken over, maar van menschen en dingen; toch zonder neutraliteit, zooals het ‘experimenteele’ naturalisme met schijnformuleering van ‘waarheid’ alleen. Dat nu, met niet minder kracht de rotheid in onze samenleving, van huwelijk, moraal, godsdienst, liefde, handel, sexueel leven, de ellende in alle soort vormen, vanaf materiëele tot geestelijke en schoonheids-ontberingen, zal uitkomen, behoeft, als men goed gelezen heeft wat ik bedoel, geen nadere bevestiging. Want heel mijn leven is gegeven om te beelden 't knechtschap der neergetrapte klasse, zooals dat in alle bedrijven bestaat, van mannen, vrouwen, kinderen; aan de ellendebeelding der proletarische massa, maar ook aan haar idealen | |
[pagina XX]
| |
van goddelijkste, verhevenste Schoonheid, levensreinheid, en Recht. Het arbeidsepos van lichaam, ziel, geest, midden in 't gewoel der menschen, dat epos te beelden met diepsten scheppingsdrang, daaraan levensvormen geven, ze uitwerken in hun eigenste, diepste natuur en leefwil, dàt zal 'n goddelijk werk zijn. Want voor 'n scheppend romancier is 't leven echt en hevig aan alle kanten, in alle vormen, in elk soort wezen, zelfs van de monsterlijke verdrukkers en neerhakkers af, al vinden wij hun daden allen, lage, dierlijke uitingen van menschverkrachting en onrecht. Zijn eigen wereldvizie zal zelf uit dat midden drama's koncipiëeren; zijn scheppingsdrang, die zijn eigen onbewusten weg heeft, zal 't leven geven in zijn eigen natuurlijke verwikkelingen. Er zijn in deze burgerlijke samenleving ontroerend groote geesten, idealisten, die nog veraf staan van 't socialisme, en die ik in hun sfeer toch zoo innig bewonder; waarvan ik den levenswil gepeild heb. Door beeldende kunstenaars onder 't socialisme worden zij dikwijls met schimp overladen, genegeerd of door theoretici verkleind, en ik zelf, die in levensbeschouwing hun doodsvijand ben, nader hen toch met groote oprechtheid en eerbied, zoodra ik ze als menschen beelden wil. O! ik heb getroffen in 't leven, naast ideaalvol levensopgeruimde, ook peinzende, schuwe naturen, die walgden van opgesmukte, moralizeerende romantiekerij en opgeblazen idealisme, die nooit bijna over menschenliefde spreken, druk en uiterlijk, zooals troepen onzuivere propagandisten en publicisten, er toch in hun stilste geluksuren de schoonste droomen van hebben, dieper en echter dan honderden die er dagelijks luid over praten, met ‘gloed’ in hun oogen en ‘hitte’ in hun stem; menschen vol donkere smart in hun ziel, somber, droomend, zwartgallig, maar met in zich de edelste liefde tot verreiniging van 't mensch-zijn, tot opheffing van dat leven naar 't Recht en 't Schoone, al verstaan ze de stem der gemeenschap nog slecht; al zijn ze zelf vaak slachtoffers van geestelijken waan en utopie. Deze zielen met tendensmeeningen te verslaan in 'n roman, is malligheid. Zuiver werk moet den beschrijvingsvorm van 't levensuniversum hebben; moet in z'n soort door de àlomvatting zelf universum, Wereldbeeld wezen. Maar daarover hier niets meer. 't Kan hier m'n plan niet zijn 't wezen en den ontzaglijken invloed van den roman op maatschappelijk-geestelijk leven, in onderdeelen te behandelen. Bovendien vind ik vormen of regelen aan 'n kunstwerk voorschrijven, al behoort dit ook tot 'n bepaalde soort, 'n belachelijk mal ding. Ik wil uitspreken wat ik zie en voel, niet wat men zou willen hebben dat ik voelen of zien zal. Ieder die in onzen, en eigenlijk in elken tijd, in de kunst aan komt sjouwen met nieuwe ‘deviezen’, nieuwe ‘schoolbeginseltjes’, knoeit, wordt onuitstaanbaar, breekt een of anderen dag den hals over z'n eigen schooltje-spelen, omdat iedere kunstenaar, die waaràchtig te scheppen heeft, ruimte eischt voor eigen zieningen, eigen vormen, stijl en kreaties, eigen dialoog, drama, plastiek, zich in geen | |
[pagina XXI]
| |
enkel doktrinair kringetje laat opsluiten, want hijzelf sluit alles in hem. Maar daarover heb ik me voldoende uitgesproken in m'n ‘Meditaties’. 't Zal niemand moeilijk vallen te doorzien, dat de grootste kunstenaars, omdat ze nooit ‘school’ maakten, ook eigenlijk alles ineens waren, realist, idealist, enz. In ons land is die indeelingsmanie bijna zoo sterk ontwikkeld als in 't buitenland. Maar toch wou ik nog met nadruk op 't volgende wijzen: In Nederland, waar alles zoo knusjes gaat, men elkaar tot in 't hartje van de alkoof kijkt, achter de ramen begluurt, of elkaar bijna op schoot zit, is 't vrijwel gewoonte, in 'n werk als dit, dat in zoo bekend en bepaald milieu blijft, onmiddellijk naar personen en portretten van die of dié te zoeken. Men kan 't ook in mijn werk doen, maar men zal bedrogen uitkomen. Want ik acht 't een onguren arbeid, staand beneden de waardigheid van elk zuiver kunstwerk, inplaats diepe, zuivere typeering van bizondere eigenschappen en handelingen in 'n toch algemeene ‘soort’, te geven klichés, gelijkenis-portretten naar 't leven. 't Zal me later niet moeilijk vallen uit overvloedige stof te bewijzen, dat 'n roman, die met z'n afbeelding van karakters of massa's bepaalde personen of bepaalde toestanden beeldt, precies zooals ze leefden of geschied zijn, nooit wáár levenswerk geven kan. Zuiver werk eischt diepe en toch algemeene karakteristiek, vraagt niet naar portretten van bepaalde individuen. Portretten maken, en al wat er verder aan knoeierij en technische onguurheidjes bijkomt, is 't werk van 'n machinaal-uiterlijk oppakkend ding, niet van 'n levend kunstenaar. Diè geeft typiek van levende lichamen en zielen, zooals hij ze uit de zielkundige diagnose van eigen waarneming en geobjektiveerde verbeeldingen afleidt; stipter volgend 't levensbeweeg op den voet, fijner rakend 't daad-doen in alles, reëeler beeldend 't Zijn, innerlijk en uiterlijk, dan de meest preciezerige netvlies-reportage, alias ‘zoo'n-erge-naar-'t-leve-typiek’. Als men in mijn roman zeggen zou: dat is die of precies die, zou ik mijn werk mislukt achten. Maar ik weet dat men 't niet zal kùnnen, omdat mij elk individu met bepaalde daden, handelingen of zeggingen volkomen onverschillig is voor mijn werk, al is m'n inleving van hun bestaan en doen, natuurlijk in algemeen technischen zin, volstrekt op hun realiteit gegrond. Zou ik b.v. onder de arnarchisten 'n persoon met eigenschappen als Domela Nieuwenhuis, en onder de artisten 'n wezen als Van Deijssel willen uitbeelden, ik zou hun persoonlijk doen volkomen negeeren, en bij den een, naast de groot-epische beelding, van reëele en ekonomische levensvormen om hem heen, literair-artistieke en psychologische bij den ander, stiptelijk opsporen 't psychisch proces, dat karakters als 'n Nieuwenhuis zoo doet groeien en vergroeien, als 'n Van Deijssel, zoo geweldig, met zooveel goeds, laat beheerschen door zooveel steil gehouden individualisme, zonder te gebruiken tendens-klankbord, waarop mijn subjektieve afschuw zou terugkaatsen. Scheldt men 'n plant uit, 'n boom, 'n wortel- | |
[pagina XXII]
| |
groep omdat ze scheef gegroeid zijn? Men zal 't om die scheefheid 'n mensch evenmin doen, en allerminst 'n groot werker als Van Deijssel. Alleen kan men tegenover die soort figuren min of meer subjektieve wapens gebruiken van kritiek en levensbeschouwing. Zoo zal ik dus, hoewel in algemeenen zin 'n historische lijn volgend, nooit trachten hèn te beelden, met hun daden, woorden of handelingen, maar de gróndtype daarvan, wat oneindig dieper en zuiverder werk is. Niet 'n bepaald wezen, maar mensch-karakter, kenmerken en levensgroei van soorten, wat heel iets anders is natuurlijk. Elke uiterlijke typeerkunst veracht ik allerdiepst (zie b.v. 't treurige werk vol ‘personen-typiek’ van Willem Paap, ‘Vincent Haman’, om me maar eventjes bij één boek van die soort te bepalen, wijl ik 't spoedig eens breedvoerig ontleden zal) zooals ik neerzie op misselijke kunstgrepen, nabootsingstruks van allerlei stijlen en stijltjes, mode-kunst-uitingen, zoetige, glijerige geilerijtjes op den wansmaak van zeker publiek, zooals ik ril van bloote woordfloddering, virtuozerige samenknutselingen van dramatiekerige traanlach-effekten, vunzige, onoorspronkelijke, heelemaal àffe handigheidsdingen, zielloos, droog-dor, alle uiterlijke bizonderheidjes netjes kompileerend geknutsel, dat, hoe preciezerig ook, toch nooit ziel en stemming kan beelden. Want in den grond acht ik al dat handige, affe, gepolitoerde, technisch sluitende, op effekt jagende virtiuozerige gedoe, waar onze kunst nù al van overloopt in alle richtingen, grootere ramp voor de burgerlijke als proletarische kunst dan de meest onhandige, technische misstappen van 'n werker, die soms nog stamelt of bizonderheidjes overslaat, opstapelt, zich herhaalt of wel eens dekomponeerend arbeidtGa naar voetnoot1), maar uit wiens beelding toch de heiligste zielsliefde voor 't leven beeft, door wiens werk de groote emotie schreit of jubelt, door wiens arbeid heengaat 't hoogschallende, 't vuur-schroeiende van eigen schokkende zielsschoonheid, eigen vizie van leven, realiteit en verbeeldingsbestaan.
Zoo bedoel ook ik nergens in m'n boek 'n bepaald anarchist, juwelier, slijper, klover of versteller te geven, al zullen velen zich met of zonder woede, in zekere figuren geteekend willen zien. Ik heb gegroepeerd en gebeeld algemeene kenmerken, die dikwijls liggen ver achter uiterlijke gelijkenissen, en toch is de zuivere lijn van historische zedentoestanden gevolgd. Maar nergens geef ik uiterlijke portretten; niet wijl ik 't niet zou durven, maar wijl ik 't geen kunst acht. Want waarom b.v. bereikt 'n Braakensiek, ondanks technische radheid, gevatheid en soms preciezerige detail- | |
[pagina XXIII]
| |
leering, bijna nooit iets, en 'n Leander, Steinlen, Daumier vaak alles? De één beeldt 't grootzielsgeslagene, gemartelde, gekerfde, toch heilig en goddelijk gesynthetiseerde emotieleven, dat elke schepping moet hebben in zich als schoonheidsstuwing; de ander geeft uiterlijk-beeldend, opgelet, en zoo-maar-nagebootst werk, is toch heelemaal niet reëel, toch niet gevend de diepe, wisselende levensvormen, 't bewegende, levende groeiproces van elk vitaal schepsel. Steinlen e.a. juist zijn groote plastici, die de groot-epische motieven van 't leven, van hun zieningen aan 't lyrisch-eigene van individueel zielsgemartel of zielsbegeeren hebben vastgeklonken; zijn diepe psychologen, die nimmer geven bepaalde gelijkenissen, en toch blootleggen met alles doordringende macht, in karakter, mensch of massa, wat voor ieder uiterlijk kijker onwaarneembaar diep verscholen blijft achter muren van konventie, uiterlijkheid en schijn; wier beelding elk type eerst reëel maakt.
* * *
De geschetste episoden in dezen roman grenzen niet aan tegenwoordige toestanden der diamantindustrie. Ik wil dit nadrukkelijk zeggen, wijl wat ik beschrijf en weergeef door persoonlijke ervaringen gesteund wordt, door meeleven, volgen of zien, en juist de organisatieve ontwikkeling van 't diamantwerkerslichaam van den jongsten tijd in z'n geheel buiten dien ervaringskring valt. Wellicht dat ik nog eens de latere ontwikkelings-periode van dit vak episch-historisch zal beelden. Alleen wensch ik nog te erkennen, dat, door de organizatie, deze industrie geestelijk en moreel, vergeleken met vroegere bestaansvormen, ontzaglijk gewonnen heeft. Want haar wording en herleving uit 'n ongeorganiseerde bende, al mochten er pogingen tot vereenigen bij enkelen aanwezig zijn geweest, waar de heiligste wet was, die der innigste hebzucht en toomlooste gelddrift, is als 'n reiniging, 'n wonderbaren groei te beschouwen. Dat er ook nu nog ellendige toestanden bestaan, die de oude vormen van nijd en tweedracht bevestigen, zal niemand loochenen, maar toch is er in deze, van alle arbeiderskombinaties de sterkst georganiseerde vakvereeniging reeds gebleken een machtig klassebewustzijn te bestaan, zijn er vele elementen onder, vatbaar voor hooge idealen van ziel en levenskracht, strijdend en vechtend voor gemeenschappelijk geluk Mij zijn bekend, persoonlijk en uit hun uitingen, diamantbewerkers, vooral onder de eerst zoo geminachte slijpers, verstellers als snijders, individuen die, naast den eminenten organizator Polak, edel werk verrichten, vol ziel en levenswil, vol geestdrift, kennis en zelfopoffering. Wat Polak én bekende propagandisten, naast zooveel stille, maar niet minder belangrijke werkers te zamen, ekonomisch en moreel al niet gewrocht hebben in de diamantindustrie, valt in dit voorwoord gedetailleerd niet op te sommen, is te veel. Alleen | |
[pagina XXIV]
| |
zij 't gekonstateerd met vreugd als schitterend feit, dat de verbeteringen, sociaal, moreel en intellektueel onder de diamantbewerkers énorm mogen genoemd worden. En met grootere waardeering zal men daarvan gewagen, naarmate men beter weet met hoeveel dierlijken laster, opstokerijen, onderlinge veeten en twisten hun Bond te kampen heeft gehad en nòg heeft.
Wijk-aan-Zee en Duin. Januari 1900. |
|