De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 464]
| |
I.Greet had wanhopende scènes met haar alles-aandurvenden bokser doorleefd, de enkele keeren dat zij voor een paar daagjes naar Antwerpen terug was gegaan. Ook zij scheen geslagen door Karel's val en zij wist soms niet meer hoe zich te gedragen. Zij gruwde eigenlijk van Burk's leven; van dat gemeene verdierlijken. Ze moest zich van hem afwenden in zijn ongeluk; toch haakte zij er naar hem te zien, zelfs in verstomping en ellende. Inwendig beschimpte zij fel haar vader Thijs, eigenlijke oorzaak van Karel's wegblijven op de vischmarkt. Burk was toch zoo zorgzaam en ellendig-goed voor haar geweest. Ze had toch stilletjes haar stallen, haar hoepels, haar rijders, haar dansers en peerdjes voor hém in den steek gelaten,... al wist hij het zelf niet, die lichtmis... Och neen, het ging niet om den zwendelenden vader, niet om Ant, niet om haar,... maar alleen... gut, ze kon den naam Corry nauwelijks over haar lippen krijgen,... alleen om de blonde uit den Haag... Die alleen riep! Op een avond vertelde zij Alie, doch geheel verdekt, om haar dieper verlangen niet te laten blijken, dat zij den Dijk eens op wou, waar zij nu in jaren niet geweest was. Alie schrok en huiverde voor Greet's koolzwarte wimpers | |
[pagina 465]
| |
Ga naar voetnoot+ en haar fel-aangerood mondje, bloedend karmijn. Geen van Ant's gezin was zoo doortreurd van een stillen jammer als blonde Alie, om Karel's verdwijnen, en geen verachtte zoo de klamme lasteringen van de babbelbuurt. Het leek soms of Mooie Karel dood was voor allemaal. In een jaar hadden zij hem niet meer gezien. Hoe durfde Moedervlekkie het voorstellen! En toch popelde Greet, terwijl zij wist dat zij zou gillen als zij Mooie Karel tegen het lijf liep, gelijk ze vertelden dat hij er uitzag: onherkenbaar verschooierd en vergoord onder het uitvaagsel en de sloebers van den Zeedijk. Toch gingen Greet en Alie op een vroeg-donkeren avond naar de danshuizen, terwijl Alie haar vrijer rad en schel voorloog dat zij met haar zus boodschappen moest in de nieuwe stad. Zijn groenachtige oogen flitsten van woede, doch hij zweeg. Zoo onaanzienlijk mogelijk hadden zij zich gekleed; vooral Greet, die slechts vluchtig lipjes en wangetjes bedonsde. Slanke Alie wierd met gejuich begroet door verschillende snoevende Jordaanknapen, die dachten dat het met haar jaloerschen Brammetje, den spekslagerszoon, weer ‘af’ was. Zij bleef van een strakken ernst en zag heel bleekjes. Ze weerde alle gebbetjes af, al stapte ze met Greet het eene rumoerige danshuis in, het andere stampvolle uit. Doch van Oom Karel geen spoor! Wel hoorden zij hier zijn naam noemen door een Willemstrater-lompensorteerder en elders weer een verhaal van een vroegere meid van Harmen Huisinga; verhaal over Karel's verbeestelijkt leven. Wél vernamen zij weer alles van zijn vechtmoed en zijn zang, doch hijzelf dook niet op. In een ootmoedige teleurstelling beiden, stapten zij terug naar de Goudsbloemdwarsstraat. Greet sidderde toen ze ook Alie hoorde zuchten en huilen. Het wierd zoo stil in haar hart van verdriet en jaloerschheid. Hoe dwaalde zij toch eeuwig in droombeelden rond! Rooie Griet, de porster, zat bij Ant grofkluitig te lijzen, eer ze haar twee dubbeltjes per week beurde. Ze kwebbelde van de pas gestorven voddenraapster Ouwe Matje uit de | |
[pagina 466]
| |
Ga naar voetnoot+ Wijde Gang en van Jan Sekelaadje verhaalde ze omstandig. Teuntje, zoo van zijn straatspel: diefje met verlos-verban-je,... aapte haar na en zong haar por-liedje in bok-bok-hurrie-stijl over: Kâ je nie fan Tante Mie
d'r hempie of!...
en drensde om een doosje Vlag. Och, Rooie Griet had een betere wijk dan Ouwe Manus, de porder en beltrot, die de heele Lindengracht, Willemstraat, Brouwersgracht en Goudsbloemdwarsstraat afknuppelde, al van vier uur in den ochtend. Rooie Griet, de porster, maakte altoos aanstootelijke ruzie met de buren over scheldende en vechtende grommetjes en lap-swansen. En al de vrouwen verweten haar, dat als ze Zondag's even moest komen porren, ze dan nog een stuiver apart beurde;... zoo een vrek, die zich pas had vergooid aan den scharenslijper uit de Palmstraat... - God sal me bestijfsele... wâ soú 't?... Bin ikke in me recht of nie, Ant?... Doene sullie iets feur niks, godselmeganseborde?... Doent Malle Elie se suster iets feur noppes? .. - Nou! - Se binne d'r tug auk bij as Hein Kopijn mit se slagwerk... Ant stemde weer lijzig in, maar Thijs verveelde het gerammel van Rooie Griet en haar geleuter over een schillenwijkje... Nam dat frommes maar de kuiten of voor zijn part struikelde ze dood in een diepert!... Hij wou het over zijn hengelen hebben; hij was er vol van. - Dâ mojje nie soo min neme, Moederflekkie!... daasde hij onder de verstiekeming van allerlei schuwe gebaren naar Greet, die haar nieuwe blouse, om den pauwglans, in het spiegelbrok, verzonken te bewonderen stond. Ant hoorde Thijs aan met opgetrokken wenkbrauwen. Alles ging slecht. De marktbazen waagden geen crediet meer. Alleen Mooie Karel kon vroeger alles krijgen. Maar Thijs... die zoetwarmer, die zandslikker... allá! De venters laadden de visch op, maar betaalden niet. Nog uit het vorige jaar | |
[pagina 467]
| |
Ga naar voetnoot+ Januari had Thijs zwendelschuld van een zending kabeljauw, tongen, tarbot en twee vrachten groote schelvisch, tegen honderd piek per kist, en van Duitschen zalm. Ant had opnieuw schrikkelijke zwendeldingen met haar man beleefd. En nu weer zat zij in wanhoop, met de geschiedenis van het paard. Thijs had, toen Karel niet meer met hem wilde saâmwerken, een slimmigheidje bedacht. Hij wou naar Volendam voor de visch, maar hij had geen vervoermiddelen. Zijn armen waren te kort en toch zou hij iets uitdenken. Hij ontmoette een kameraad, een vriend van Schele Leendert uit de Anjelierstraat, een gemelijken snoever, die hem met veel bombarie vertelde dat hij zooveel verstand van paarden had. Toen trok Thijs hem aan zijn kloffie en vroeg stiekem: - Heije mesjomme? Ze trokken een kroeg in en namen er eentje. Vóór de toonbank van den bierbuikigen kastelein beklonk de snoever met Thijs, dat hij hem wel aan een paard zou kunnen helpen, al zou hij het dier smokkelen tegen een zacht prijsje. 's Avonds kwam Thijs half-sjikker, stiekem, vreemdgebarend, met een braniënd zelfgevoel en opgewonden thuis bij Ant en hij vertelde grijnzend, in geuren en kleuren het gesprek met den snoever over het paard. Ant bemoeide er zich niet mee. Hij was oud en onwijs genoeg, om niet te weten wat hij deed, al beet hij ook zijn tong aan bloed. Maar onder geweldige dreigementen, wild flapperend met de gerafelde panden van zijn staldeurenjasje en tusschen alderlei vreesaanjagende gezichts-verwringingen, dwong praatgrage Thijs met zijn verstuikten geest haar, het geld ergens te leenen. Ant gehoorzaamde en zocht een oude nicht op die als leenvrouw in de buurt een beruchte faam genoot. Onder voorspellingen van Thijs dat alles goed zou gaan, en den angst, nu Karel wegbleef, dat er geen inkomen meer was, klampte zij de nicht-leenvrouw aan. Dié keek eerst heel sneu en verbaasd. Al haar rimpels peinsden in haar hoofd mee, en toch was ze, de bloedzuipster, belust op een voordeeltje. | |
[pagina 468]
| |
Ga naar voetnoot+ Ze stemde in, maar alleen wanneer de twee kerels meestapten. Ant vertelde de leenvrouw nog dat er in Volendam zooveel geld te verdienen was in de garnalen, en als ze nou met rente op rente, de mannen aan geld wilde helpen, dan zou Thijs, die hompelaar, elke week zooveel en zooveel afbetalen, met zooveel en zooveel rente erbij. Het glom zoo klaar als spiegelglas! Het wierd over en weer spreken, tot het bittertje erbij te pas kwam. Ant's nicht hield van een glaasje jenever,... alleen voor de inwendige opgewektheid, lachte ze erbij. Thijs en de snoever-kameraad verschenen en onder het schommelend drinken en klinken wierd beklonken: zij konden voor haar rekening een goed paard koopen. Weer namen zij een slokje, en na lang-verward wikken en wegen, - de leenvrouw peilde graag de diepte van het honingzeem, - wierd aldoor opnieuw het reeds afgesprokene weer afgesproken: zij zouden voor haar rekening een paard koopen en dan met den paardenkoopman zélf en zijn rekening bij haar aan de deur opduiken; en geldschietster zou dan zelve betalen, zonder één inhammetje. Want bezeibelen liet ze zich door geen enkelen misslaander uit Mokum! Nóg een slokje ging er bovenop en de afspraak wierd opnieuw afgesproken. Daarna gingen praatzuchtige Thijs en de snoever op den Haarlemmerdijk een kroeg binnen, waar allerlei ruchtige en drinkende paardenkooplieden bij elkaar ronkten. In de smoorzatte herberg ontmoetten ze een handelaar die de faam droeg van een groot bedrieger. Maar de snoeverkameraad juist verklaarde Thijs, dat die koopman een jovene kerel was, die zoo vast in zijn hiepen stond als hijzelf. Zij gingen apart zitten smonselen, zij bestelden borrel op borrel en zoo, onder natje op natje, vertelden zij hun verlangen met al vreemder spraakstoornissen. De sluwe kerel, Doove Barend, merkte dadelijk dat geen van twee verstand had van paarden en zoo verkocht hij heel veel haring-met-een-geel-vaantje. Hij zou er bij die uitsmijters van de Lindengracht een slaatje van sausen! Inéén herinnerde hij zich dat hij een | |
[pagina 469]
| |
grooten, witten schimmel, een raspaard ergens had staan, een merakels-best beest, met manen als golven en een rompje als een jonge meid. - 'n Witte schimmel?... vroeg de snoever met een zekere geheimzinnige klem in de stem, alsof híj dat sóórt peinzend had ontdekt. Koopman zou den volgenden dag in de Goudsbloemdwarsstraat bij Thijs voor de deur staan met het paard. - De witte schimmel?... vroeg gewichtig weer Thijs' kameraad. - Wâ dán?... snauwde de koopman,... is je geheuge afgekapt?... Thijs grinnikte van pleizier en maakte allerlei stiekeme toespelingen op zijn toekomstig lot en op de galgen van zijn benijders. Nou had hij maling aan Stijn en aan Karel; nou kreeg hij zelf zijn dravertje met dampende neusgaten... Immes!... Nou ging hij zelf fijn in het zadel. De natte stemming was nog niet nat genoeg, en weer schonk de bierbuikkastelein gul uit de tuit. Den volgenden dag verscheen de listige koopman met zijn paard voor het lage huisje van Thijs, pal in het jolige hartje van de Jordaan. Ant schrok zich een mikmak van het gevaarte. Greet keek minachtelijk naar het karremansbeest. De jongetjes gierden van pret, toen het paard schallend begon te hinniken. Het leek Ant zoo op het oog een ferm dier. Hij sloeg zijn pooten mooi hoogop en hij rekte zoo fier den slanken hals, en de koopman liet hem, verbaasd nagestaard door Thijs, statig een paar ‘blokkies’ rondloopen. Thijs kreeg hik-kramp van zwellenden hoogmoed. Dat wierd zijn hengst, en hij schreeuwde het wat kenners-woorden na: - Sien jullie dat rompie?... Hoe ie se staart tussche se bille knijpt?... Kedin hè?... Soo'n swiepert!.. Al de buurtgenooten jubelden en er ging een hoera'tje op voor Burk, den koppigen ruiter van de Dwarsstraat. De koopman, Doove Barend, van het bedriegelijke gilde, putte zich uit en Thijs putte zich mee uit, al betaalde hij | |
[pagina 470]
| |
tol en stapel. De koopman zei:... het was, als je wou, een harddraver; Thijs verklaarde:... een échte harddraver. De koopman zei:... het was een raspaard; Thijs verklaarde:... een overraspaard,... je kon hem compleet met den kinriem rijden. De koopman meende dat hij vier harde pooten had; als het niet te gek klonk, zou Burk beweerd hebben dat het paard op vijf voortrende. Thijs had er zóó weinig verstand van dat hij er alles van wist. Het was een prachtbeest. - Hé Moederflekkie?... Hij snuift fuur... wâ Moederflekkie? .. Hij seit dat je er mee rijje kan op snaffel .. snap je? En hij lachte dom naar Greet, blij dat ze niets van die snaffel vroeg. Hij berukte den pluimzachten staart, hij betastte de gescherpte hoeven en de fijne schenkels,... het was alles even mooi, en de donkere oogen van den schimmel glansden phosphorisch. De snoever-kameraad deed bezadigder, alsof hij indien hij wou, nog wel eens ontstellend-compabele kenners-aanmer- kingen kon maken. - Jíj?... Jij komp net goed!... Jíj?... hoonde Thijs verachtelijk... Jíj?... Ajje 'n snoekbaarsie an de stok hep van sesesefetig duim, fal je om... Wâ weet jíj fan paarde, ophede?... Ga deur maffert... bal gehakt! De compagnon smakte op de lippen en neuriede sarrend: Hinneke hinneke hinke
Muise binne geen finke.
In een stoet trokken ze op naar het Haarlemmerplein, naar de gulhartige leenvrouw. Aan de trap riepen zij haar toe, dat zij er waren met het paard en dat de koopman er bij stond met zijn kwitantie, de correctheid ten exempel! Ook voor haar moest het schimmelpaard nog eens loopen. Het vlotte en eindelijk betaalde zij achthonderd pop. Thijs, over-trotsch, nam het paard mee, al hing het wat sterk op het bit, gelijk hij onder slimme knipoogjes een iegelijk verklaarde. Hij was wel een beetje bang voor de gespierde achterpooten, maar hij liep toch flink en hoovaardig bijzij de flanken. De compagnons hadden in de Goudsbloem- | |
[pagina 471]
| |
Ga naar voetnoot+straat een stal gehuurd en toen zij het paard wegbrachten, gingen zij uit voor haver en stroo. Voor dat alles moest geld neergelegd worden. Niet wolver... die zooi! Zoo trokken zij weer naar den stal terug, met het schimmelpaard aan de hand; toen weer naar de leenvrouw, om haar te laten zien dat het beest er nog was, levensgroot; en weer kregen zij vierhonderd gulden los. Meteen maakte de leenvrouw, met glimlachjes en over-securen blik, een contractje van twaalfhonderd gulden en de overvroolijke gasten lieten haar een fooi óver van honderd gulden. Weer hinnikte triumphantelijk het schrandere dier! Bij Manke Hein in de Willemstraat huurden zij een vierwielige kar, zwieperig op de veeren, waar zij een joetje per week voor moesten dokken. Op den eerstvolgenden Maandagavond trokken de rijders naar Volendam. Een dag ervóór hadden zij het paard geprobeerd met een tocht. Het ging boven verwachting goed, al drong het angstig-fel naar den stal. Het spreken mankeerde het lieve beest, verklaarde Thijs aangedaan... Toch bemerkten ze dat het dier erg zweette langs de flanken. Zij hadden wel geen verstand van paarden, maar een kameraad verklaarde dadelijk dat het geen goed paard kon zijn dat zoo bakte en zoo kleefde. - Se dij je binne te dik... se hoefe binne gebarste en... en... en... hij hep de spat... kijk... dà geswel... Thijs wou den ‘kenner’ op zijn tanden slaan. Zoo een Rooderoê kon voor zijn part de rupsenziekte krijgen! Wat verbeeldde die zijn eigen wel met zijn vernolde knar! Alleen de snoever-compagnon trok weer een bedenkelijk gebaar. 's Maandagsavonds vertrokken zij in het duister, met hun drieën: Thijs, de compagnon en een jong stuk koetsier, naar Volendam. Alles ging goed. Er wierd even gestopt in Schouw, om het paard te laten drinken bij een kastelein. Die bekeek het paard en vond het beverig. Het beest was veel te kort van asem en te zenuwachtig, en bleek telkens bodemschuw. Maar Thijs, die er geen verstand van had, wist er weer alles van en zei dat het paard veel te lang op de wei had ge- | |
[pagina 472]
| |
Ga naar voetnoot+staan en dat de omgeving hem hier heelemaal vreemd was. Snel zette hij de reis voort. In Volendam was het overal een bont gekijk. De Volendammers begrepen maar niet hoe Thijs aan een ‘witten schimmel’ kwam; die Roomsche geus! Ze kletsten Muiden en Weesp vol. Maar hij, trotsch als een pauw, trok zich van al het gepraat niets aan. Het aldereerste keek hij naar stalling uit. Dit gelukte bij Nelle, die een riekenden bokkinghang had. Daar maakte de voerman een stalletje, met wat stroo dat ze op het land hadden bijeengeraapt. Den volgenden morgen vonden zij het paard met afgeschaafd vel aan rug, borst en pooten, schrikachtig en steigerend. De bokkinghang was veel te klein geweest voor het zwellende beest. Het vochtige schuurtje, opgebouwd uit ruw op elkaar gemetselde steenen, was vol puntige uitsteeksels. Aan die scherpe uitsteeksels had het paard zich gewond. Thijs waschte overal het bloed af van zijn bast en hij verklaarde dat er tóch maar gereden moest worden. De snoevercompagnon die het eigenlijke snoeven Thijs overliet, trok weer bedenkelijke gezichtjes en nu snoefde hij op zijn bezadigd inzicht. De witte was een lui, een koppig beest, dat niks van een disselscherm wou weten. Met den handel ging het al heel slecht; de garnalen waren veel te duur. Omdat er weinig wind stond, konden de botters niet de haven inzeilen. Niks te verschieren! Toch kócht Thijs en de reis ging weer naar Amsterdam terug. Maar dat ging niet al te best. Want de schimmel wilde plots niet loopen. Compagnon verklaarde bezadigd: - Die knol hep geen trekkracht... hij hep de wurmsiekte,... wâ sei ikke?... Thijs, van woede en angst, greep het geschrikte paard in het haam en zelfs in zijn manen... Met allerlei tegenstrubbelingen bereikten ze eindelijk Amsterdam en ze verdienden nog een bagatelletje aan hun te dure garnalen. Thijs bracht het paard weer naar zijn stal, dwars door de | |
[pagina 473]
| |
Ga naar voetnoot+ gillende en tierende volksbuurt. Een geweldige stoet jongens gierde achter paard's staart aan. Thijs, de ruiter van de Dwarsstraat wierd gehoond, uitgelachen en met vuil nageworpen. Ze loeiden als sirenen en floten snijdend-schel, om het paard te verschrikken. Er klonk een oorverscheurend lawaai rond, doch Thijs liep strak en meedoogenloos, trots naast zijn beest, dat kalm door het jongens- en buurtgewemel heenstapte. In den donkeren stal waschte Thijs het af en voedde het goed. Midlerwijl kregen Burk en zijn compagnon, een echte windas, heibel om het paard. De compagnon, dronken, verklaarde dat het geen schimmel was en Thijs, nog zwalkender, hield vol van wel. Zij gingen in onspoed onder vervloekingen van elkaar, maar Thijs behield het paard, dat heel boosaardig naar hem loerde, meende hij. Toch voelde Thijs zich niet al te zeker. Het dier zweette vreeselijk, liep slecht en onwillig, haalde kort adem en vertoonde allerlei kreunende rarigheidjes aan de dij-draaiers. Hij wou niet langer belachen worden in de Jordaan, waar hij 's morgens en 's avonds telkens nietigjes verscheen naast het groote paard, begierd en uitgeschaterd door de straatbengels. Op een dag ging Thijs met het paard naar Purmerend en ruilde het dier in voor een ander, een veel kleiner, vaalbruin paard, Corrie geheeten. Thijs ging naar de leenvrouw toe en vertelde haar het gebeurde met den koppigen klepper. Hij vertelde haar dat hij het paard gewoon had geruild, maar verzweeg dat bij het verpieren Corrie al tweehonderd gulden minder waard was dan de gele schimmel. Ook met dat paardje trok Thijs manmoedig naar Volendam. De eerste weken vlotten de tochten. Thijs nam velerlei kerels, dronkaards en klaploopers, mee in zijn kar als vrachtpassagiers, die allemaal klonken op zijn en Corrie's welzijn. Doch toen op een keer het paard terug moest, kreeg het last van gal; bleek het dier de hotsende, luidruchtige vracht veel te zwaar. Het begon mank te stappen en in zijn voorhoofd trokken donkere zweetrimpels. | |
[pagina 474]
| |
Ga naar voetnoot+
Thijs, ontnuchterd, sloeg de angst om het hart. Op een stikduisteren nacht gingen zij weer, doch het beest, vreesachtig, kon niet voort. Vier slampampers, arme vischventers, zaten mee in de kar en sprongen eruit. Thijs was woedend op de kameraden en op Corrie. Hij begon het paard te rossen en de slampampers trampelden mee tegen het karbeschot. Doch Corrie weigerde met een starren, onverwrikkelijken wil. Toen schonken zij het paard een dagje rust. Op een Vrijdag, - het paardje zag er afschuwelijk mager uit, - gingen Thijs en de voerman weer naar Purmerend, om het bedrog van den paardenkoopman te ontmaskeren. Maar de koopman was niet te vinden. Wél zijn broer, een melkvrachtrijder, die beweerde dat zij windsels om het paard zijn pooten moesten binden... het was een gevoelig soort!... en het paard een dag of veertien rust geven, anders kreeg 't de stille kolder! - Makkelek prate jij... leeleke papegaaiskutter,... turftrekker!... barstte Thijs uit... 'n jong beesie maar feertien dage stil te late staan,... daar ken ik geen cent mee ferdiene! Toch was er niets aan te doen. Zij gingen verder, rukten het beest den bek open en arriveerden 's nachts te Volendam. Het paard wierd uitgespannen en zijn pooten met windsels verbonden. En weer wilden zij het dier den nauwen bokkinghang induwen, doch het boosaardige beest weigerde en wilde Thijs bijten. Thijs schreeuwde van benauwdheid. In het schrikkelijke donker wist hij zich geen raad met het woedende dier, dat hem achterna holde den dijk op. Toch wou Thijs hem het schuurtje slinks indringen. Maar het paard, brieschend en hijgend en vrij, beet hem in de borst en zijn driftig gebit drong door al Burk's kleeren heen op de bloote huid. Thijs gilde van pijn en zijn makkers rukten hem los. Toen lieten ze weerspannige Corrie maar in het land loopen. Dadelijk moest Thijs de wonden afwasschen en zuiveren. Hij kromp van pijn, maar hij wou niets laten blijken. Den volgenden dag, toen de kar geladen stond met garnalen, gingen zij naar het land om Corrie te halen. Doch ze konden | |
[pagina 475]
| |
Ga naar voetnoot+ het paard niet vangen. Het was een dol tafereel. De logge, wankele Thijs stond met een lief, zoet pruimenmondje maar aldoor: Corrie, Corrie, Corrie te roepen en zacht te fluiten. Even rillend en huiverend de huid, bleef het paard staan. Stil ontdeed Thijs zich van zijn klompen en sloop naar het beest zijn staart. Maar nauwelijks was Thijs genaderd, of het dier, joep, rende schuw de wei in. De vier andere Jordaansche kerels probeerden hetzelfde en het dier wierd door de mannen van alle kanten opgejaagd over de zonnige wei. Ze zweetten en vloekten en het leek een tragische klucht voor heel saamdrommend Volendam. Thijs beweerde dat ze niet op zijn schaduw mochten trappen; konden ze hem vangen en al maar liefkoozende naampjes bedenken. Telkens namen ze een keilertje en veegden het zweet van hun gezicht. Zoo een dol gedoente voor een beest,... nee, het was niets voor Thijs. Al was hij nog zoo trotsch een paard te bezitten, dat ging te ver. De Volendammers verkneuterden zich van den lach en Thijs wierd overal de ruiter van de Dwarsstraat gescholden. Hij wrokte en vloekte en uren gingen voorbij, terwijl de dure garnalen op de kar stonden en verkocht moesten worden in Mokum. Eindelijk gelukte het den voerman het beest te grijpen en met een groot touw te omstrikken. Met behulp van de lachende Volendammers, wierd Corrie tenslotte overmeesterd. Maar voor den wagen, alsof het beest het er zoo om deed, liep het weer mank. - Die fuile treiter... die linke trut!... schold Thijs,... nou hep-ie oogkleppe... en nou is-tie weer mank. Op het land konden geen tien duivels het bijhouden, en voor de kar stond het te strompelen. Och, och, wat was hij begonnen. Zijn kameraden zelfs gingenhem voeren, in het ootje nemen, vooral toen Corrie al manker en manker voortsjokte. Ze kwamen nauwelijks vooruit en het beest beet in kramp op het dikke gebit. Eindelijk, toen de markt al lang was afgeloopen, naderden zij Amsterdam. Thijs verkocht op de Lindengracht nog | |
[pagina 476]
| |
Ga naar voetnoot+ gauw zijn garnalen, maar met verlies. Het beest liet hij den voerman naar den stal brengen. Hij dorst niet de Jordaan in uit schaamte en woede. De voerman verbond het arme dier en liet het eten. Toen ging hij op zoek naar Thijs. Baloorig vond voerman hem in een klein kroegje op het Singel, half huilend aan alderlei dronkaards zijn wedervaren vertellend. Toen ontdekte Thijs weer een medelijdende ziel die graag met hem samen wou doen. In hun verteederende beschonkenheid bezwoeren zij elkaar trouwe kameraadschap en bovendien zou de nieuwe compagnon ook zorgen voor een paard. Weer wierd alles beklonken met dubbele natjes, en den volgenden morgen, zoo waar, verscheen de nieuwe gawwer met een wit paard, Tommy. Hij woonde vlak bij, op de Lindengracht, met een tippelsjikse. De Jordaners zouden nu óm den dag rijden, den eenen dag: Tommy, den anderen dag: Corrie. Dat ging een weekje goed; Corrie sjokte niet meer zoo mank en Tommy was over-vurig. Er wierd wél verdiend, doch er kon niet zóóveel verdiend worden, of ze moesten wekelijks rente betalen op hun voorschot, en ze dronken als Zeedijklellen. Zij waren eigenlijk dag en nacht beschonken. Het voermannetje moest aldoor maar de dieren verzorgen; als ze weggingen, ze uit den stal halen en als ze terugkwamen, ze naar den stal brengen; haver bezorgen, water geven en afdrogen. Thijs was schuw geworden om in de buurt met het paard te verschijnen. Op een dag kreeg Thijs het in zijn verteederd hoofd, Corrie een lekker beetje schillen te gaan brengen. Hij vond zich wonderlijk nuchter en vast op de hakken. Doch zoodra Corrie Thijs zag, begon ze te trappen en te steigeren. Thijs was woedend, zwaar gekrenkt en sloeg er blind op los. Maar toen, eer hij het besefte, had het paard hem in den schouder gebeten. Hij gilde gesmoord en vloekte als een razende. In de kroeg verdronk hij zijn verdriet en zijn weggemoffelde schande. Wat was hij toch voor een toffe tip? 's Middags zouden zij weer weggaan, de twee compagnons. En ze stapten met paarse hoofden dronken de kar in. Er was een reuze-bekijk van de heele buurt, een gelach | |
[pagina 477]
| |
Ga naar voetnoot+ en uitgeschater van alle vrouwen, een spothoon van alle spinnende kerels. De voerman stapte in en lei de zweep. Maar Corrie, zwaar op het gebit en slecht ingespannen, weigerde voort te gaan. Thijs rekte zich waggelend overeind uit zijn kar en met comieke verdwazing schold hij naar Corrie toe: - F'ruit beest... hort... hort... of ik hak je an biefstukke!... tippelaar op klompe! Ook de compagnon schreeuwde mee, maar inplaats van dat Corrie vooruit rende, wrong ze de kar met de kerels áchterwaarts en bleef toen plots weer rillend staan. Er klonk gegil en angstgeroep. Want niemand wist waar het beest heenwou. De voerman, ook half-sjikker, keek radeloos rond en knalde de striemzweep. Eindelijk, op het wanhopigste moment, scheen Corrie zich te bezinnen en reed ze met een mishandelendenleidselruk, terwijl Thijs en Compagnon achterover sloegen, voort. Onder een donderend hoera van buurtgenooten stoof het gierende volk opzij voor het weerbarstige dier. Ant bleef huilend van ontzetting achter. Tot de Haarlemmerstraat ging alles goed. Daar ineen bleef Corrie weer staan en weigerde een poot verder te verzetten. Thijs en zijn compagnon, vol wrok en schaamte-woede, stapten uit en waggelden moedeloos een wijnhuis binnen. Ze vloekten tegen elkaar en ze verklaarden dat ze op die wijze nooit Volendam zouden zien. De voerman moest Corrie maar weer naar huis lokken en Tommy voorspannen. Doch de voerman sprong van den bok, giftig dat de venters weer aan het zuipen sloegen, en verklaarde dat ze het zelf maar moesten doan met hun dronken koppen. Er wierd half gevochten en zweepgeknald en gescholden tegen den voerman en zoo zwaar gedronken, dat de kerels niet meer op hun beenen konden staan. Het gelukte het voermannetje eindelijk weerspannige Corrie door een rustige teugelwerking naar den stal terug te brengen en de kar in de loods te loodsen. Tegen den avond kwamen Thijs en compagnon bij Ant stomdronken binnenwaggelen. Want Ant bewaarde den sleutel | |
[pagina 478]
| |
Ga naar voetnoot+ van den stal. Thijs' vrouw was dol van drift. Haar wenkbrauwen sprongen op en neer. Hoe konden ze zoo afgeladen een paard besturen in den nacht! Maar het ging zoo het ging, ze móesten naar Volendam. Om halftien 's avonds plompten ze als zoutzakken in de kar, Thijs en zijn compagnon, en het voermannetje op den bok, met verkorten teugel. Maar alles liep tegen, handel, weer en wind. Thijs wierd baloorig en ging weer zwaaiend kroeg in, kroeg uit. Door al de rampen die Thijs had met zijn paard en den handel, liet hij geheel den moed zakken. Ook met den nieuwen compagnon kreeg hij heibel en wierd het knokken. Na een paar weken gezworen kameraadschap, moesten zij niets meer van elkaar hebben. En Corrie vertoonde allerlei nieuwe mankementen. Thijs zinde op geneesmiddelen. Op een dag weer trok hij naar den stal en ging hij zelf met vervaarlijk gereedschap, het paard manen knippen en beslaan. Om het vreesachtige dier in bedwang te houden, kneep hij het met een tang de neusgaten dicht. Maar Corrie rukte zich los, sloeg boosaardig achteruit, en zou Thijs vermorzeld hebben tot een paphoop, als die niet bijtijds was gevlucht. Doodsbleek en bevend stond de paardenkenner berooid in de straat en de buren zagen aan zijn ontsteld wezen dat er iets verschrikkelijks gebeurd was. Nadien wou het paard altijd op Thijs af als het hem in de verte reeds zag aankomen. Toen ineen bekommerde zich Thijs om niets meer. Hij zag naar geen creatuur meer om. Noch naar zijn handel noch naar zijn knol. Hij dronk en dronk en verzoop zijn laatste cent. Hij gokte in de kroegen; had het hoogste woord over paarden; schold op zijn vrouw en zijn kinderen en kwam nauwelijks meer thuis. Het voermannetje had hij afgeranseld en al zijn zuipkameraden hun congé gegeven. Een iegelijk die het hoorden wilde overrompelde Thijs met zijn ziedende jaloezie, omdat zijn kreupele wijf Ant het waagde met lichte kousen de markt te beslenteren! Dat moest wel alderlei | |
[pagina 479]
| |
Ga naar voetnoot+ mansvolk in verleiding brengen... met lichte kousen... en haar tik met bengel om den nek... stel je effe voor!... Kedin!... Zoo een stukkezak,... zoo een afgesleten teef!... Eindelijk geheel ‘los’, strompelde hij weer bij zijn eega binnen. Hij herinnerde zich, na een paar weken te hebben gezwabberd in lust en onlust, dat hij nog een paard had staan op stal, en in zijn dronken gelal verraadde hij dat hij het dier wou verkoopen. In al haar kreupelheid sleepte Ant zich naar de roezemoezige Goudsbloemstraat, naar den vunzen stal, en op het oogenblik dat Thijs, half nuchter, het paard wilde meenemen, verrees zij voor de deur, dreigend en de brauwen dansend, heftig op en neer. Thijs schrok en vluchtte. Inmiddels stuurde Ant met de kinderen een waarschuwende boodschap aan de leenvrouw, dat, wilde zij nog iets van haar geld redden, zij het paard moest laten halen. Ant zou den sleutel geven. Vrouw Burk kreeg een boodschap terug dat het paard zou worden ‘geschaakt’. Een man kwam en haalde Corrie voor den dag, afschuwelijk om te zien. Hij vloekte en raasde en de heele buurt schreeuwde van verontwaardiging mee over zulk een veronachtzaming. Het beest strompelde op drie pooten; één zieke poot was heelemaal opgetrokken. Een week lang was het zoo goed als zonder eten gebleven; alleen gevoed met een beetje schillen. Het paard viel haast om van de jeuk en het was latmager als een geraamte. Er zat geen stukje vleesch meer op zijn bast. Onder groote meewarigheid hinkte het weg en de buurt bleef nu stil en bedroefd van deernis. De man, door de leenvrouw gestuurd, bracht Corrie naar het Haarlemmerplein, bij den paardenslager. Inmiddels had Thijs nog stiekem de binnen- en buitenleidsels, het hoofdstel en het andere paardentuig weggemoffeld. Voor honderd gulden wierd het beest bij den slachter verkocht, zoodat in twee maanden tijd Thijs elfhonderd gulden, door de leenvrouw hem voorgeschoten, met rente op rente schuld had gemaakt. | |
[pagina 480]
| |
II.Mooie Karel besloot, na zijn gevecht met Frans Poort, niet meer tot hem terug te keeren. Hij hongerde liever dood. Karel hoorde op den Zeedijk met een soort van daemonischen vreugde-schok, van Loensche Neeltje en Schollekop-Anne, twee beruchte dansdeerns, dat ook Elsa van Poort was weggeloopen, met achterlaten van al haar mooie kloffies van rose en blauwe surah. Zij had een vreeselijke vrouwenziekte opgeloopen, lasterde Loensche Neel er bij... Ze wou d'r eige eerst tjompe... Ze hadden mekaar... gut, zooals die zachtoog was uitgevallen... Karel Twee. Ze kende het schepsel nou van haar tot pluim! Ze had Frans temee gespleten!... Poort verscheen niet eens meer op den Dijk, na zijn nederlaag. Hij kon de gedachte: geluk en levensherstel in Karel Burk, niet verdragen. Hij dook weg tusschen het gespuis. Naar twee kanten had hij mis gegrepen: naar Elsa en naar Mooie Karel. Toch bleef Burk krachteloos in zijn ontluistering en hij kon niets anders doen dan drinken, ronken en lanterfanten. Al zijn boert en lust leek hij kwijt. Hij stotterde Corry's naam of huilde in zuiplappenwee. Telkens nam hij zich voor, in fel oplevingsgevoel: ik zeg de heele zooi aju... en telkens weer dompelde hij dieper in ellende onder. Zijn liefde-verdriet fascineerde hem steeds prangender. Al het weeke, lokkende, teedere van zijn vurige wezen lei verschrompeld. Hij had zich in zinnelijke zelfgenietingen verlamd. Want nu hij Frans niet meer sprak, voelde hij zich nog alleener en vereenzaamder tegenover Corry. O, Frans had hem zoo rauw en vreeselijk, maar waar, haar vonnis overgebracht! Op een avond ontmoette hij Zwarte Piet in de Oude-Kapelsteeg. Die bedelde weer schuw om wat spieën, de vervuilde reus. Beschonken bijeen, waggelden zij naar elkaar toe. Toch bleef Zwarte Piet ook schichtig en argwanend tegenover Burk. Blauw schuim borrelde op Piet's geknauwden mond onder het rochelend praten. Maar toen zij 's nachts | |
[pagina 481]
| |
Ga naar voetnoot+ op een slaapkrot bij Houtboot aanlandden, een luguber bovenlogementje waar Karel altijd eenige keeren op den reutel kon luimen, naderden zij elkaar vertrouwelijker; begon Zwarte Piet al losser en ratelender te dreigvloeken. Met een ijselijke verwarring en onder een verstokte, half-waanzinnige uitgesletenheid van gedachten, vertelde hij Karel van zijn vroeger misdaden-leven, met gapingen van jaren en jaren. Telkens liet hij overdreven feiten van heden en verleden door elkaar springen. Hij verhaalde ruw-groot-sprekerig van zijn moord-met-opzet... Ja, hij was een der gemeenste boeven geweest en hij zou sterven als een verworpeling. Bestig. Maar dat alles kon hem geen zier schelen,... de hemel hong zoo hoog... daar kwam toch nooit een levend menschenkind bij!... Hij praatte door in verwarde zinnen en Karel luisterde, eerst ook in een soort van klamme verdwazing, naar het beschonken beestmensch. Ze smonselden van krib tot krib vlak bij elkaar, in het borende, riekende donker. Karel wierd zonder dat hij zelf wist waarom, plotseling hevig gekweld door een niet meer terug te dringen verlangen naar de Jordaanbuurten. Hij voorvoelde in doffe, stompe benauwing, dat een of anderen dag tóch het allerergste met hem gebeuren ging. Dat hij ziek, zou verrotten tusschen de zieke meiden; dat hij zou verrotten tot in zijn merg. Daarom wou hij terug nog ééns naar Ant, naar Greet, naar Alie, naar al de deerns met wie hij zoet en zelfvergeten had gevrijd in een kort, maar bedwelmend geluk. Neen,... aan Corry mocht hij nooit meer denken. Die lente keerde niet weer. Die meid was zoo hoog boven hem uit en hij was zoo laag gezonken in mannen-verdierlijking en armoe, dat zij nauwelijks meer voor hem bestond. Och, als ze nou zijn rauw drankstemmetje zou hooren schuren in zijn heesche drankstrotje! Zijn dolle, smartelijke liefde wrong zich om tot een woedenden, hijgenden haat... Hij zou haar kunnen wurgen, met genot, met... met... Wierd alles nu weer afschuw van zichzelf en van Corry in hem? En terwijl de booswicht Zwarte Piet hem | |
[pagina 482]
| |
Ga naar voetnoot+ biechtte van eigen misdaden, zonder een schijn van berouw bleef het schrikkelijk hunkeren naar zijn buurt en genooten kwellend en brandend in Karel leven, midden in den nacht, vol van een zwijgend-geheimzinnigstilte-dreigen en donkerend schaduwen rondom; bleef alles kervende pijn en heet smachten in Mooie Karel. Zwarte Piet, met zijn hoofd voorovergebogen, liet zijn drankadem walmen in Karel's gezicht en hij scheen nog alleen maar op te leven bij de gedachte dat er een oud vriend van hem, nog veel erger geweest was dan híj. Verward en springerig van gedachten stootte hij, met fellen nadruk in zijn argwanende gromstem op enkele woorden, uit: - Ga wég... niks gedaan, haur!... Ga wég... hij frat niet... Dát was'n kneibel... Frans Rosier!... Heb nooit-nie deurgetimmerd... al hei-je 'm an se rooje sik getrokke... Ga wég! Even kneep er een benauwd hijgen van de borst; toen klonk de schooiersstem weer op: - Ga wég... dát was me beste gawwer... meer as... as twintig jantjes geleje... bij Lammetje Sondag... Fraag Rooie Luuk en Lange Luuk en de jonges... Piet de Metraus,... Nelis en Nooy... met se lamme seroeang!... Toe... toe ie se-eige feur de baserool heb gek gehoufe... Dát was 'n bloedsiener... stong de flik vól fan temee... Maar nie jofene!... Fraag Groninger Jo... Die hing d'r 'n galf feur se bast en se liepe d'r soo in... doodgewoon!... Ga wég!... Fraag Matje... fraag de Lange.... fraag de Londese Lewie... Ga wég kerel... die fersting de linke pinose... die feberde fakkeltjes... Ha-ha-ha... koper-groen seit-ie... gooie jullie in me frete... Ha-ha-ha... soo hep-ie de bewakers genome... kopergroen... ha-ha-ha!... Dié heb... heb... se sussie in de nek gebete... toen-ie effe fijf jaar was... die seibelant! Zwarte Piet grinnikte al duivelscher in het donker, wreed, terwijl Karel angstig begon te luisteren. - Wâ bi jíj feur 'n kneibel?... 'n Kwijlebabber!.. 'n Niks!... Jij bin 'n glasewasscher... Nou... ka jíj 't hellepe dâ eens... ééns in 't weekie je ladder omfalt... hahaha... | |
[pagina 483]
| |
Ga naar voetnoot+ pirdoes op 'n gekloft niesse... hahaha!... Ga wég... bij Lammetje toen... fraag Nobele Piet maar... in 't Sint-Annestraatje... in 't rotte steegie!... Nou hep ikke schriebes... maar toe... toé had ik dorst... Nou... as... as je ladder omfalt... nou... dan blijf-ie 'n weekie legge... hahaha! Ka jíj 't hellepe?... Ga wég!... Jij bin 'n lamme buiser... 'n rotteraar... Jij durft niet eens pooie... kedin!... Maar Haarlemsche Frans... sie je se ooge nie?... Hu... wâ fuil keek-ie... of ie... of ie je soo temêe deurmidde sneê... Net as... as Rosse toen... Net as Gerrit fan Lammetje... d'r kerel... Die het bloed motte sien... Ga wég!... Die het se de nekke afgekorrefe... al kreeg-ie 't gele mutsie mit de lap... 'n half jaar... 'n half jaar kechot... in de petoet,... hú!... Fraag Mie Godin maar... bij Lammetje... Karel rilde. Hij had al zooveel gruwel- en griezelverhalen gehoord van Frans Rosier. En langzamerhand was hij gaan begrijpen, in al zijn éigen ellende, dat die kerel compleet sjoeg geweest was. Daar had je nou die Frans Rosier, die niet vrat en wou sterven van den honger, omdat hij dacht dat ze hem in het gevang vergiftigen gingen met eten... - Ja-ja... die deê maar soo... die goocheme sauger!... gierde met een beestelijk-ruw gegrinnik Zwarte Piet... Hij konkelmonkte 't gebefte gajes en de affekate!... Heb-ie nooit-nie in de merode gesete!... Hij had altoos de boot fersuimd, die geschefte knul... Ga wég!... Hij had meer in se knar as jij en ikke... de heele sjekelaaiwage had-ie beet... en nou hou ik tug self me klefier op hè?... Bí 'k 'n luisige bedelaar, bekneisd!... Ga wég... Frans was kedin... die heb ieder vogeltje se feere kenne knippe... Most nog 'n bofemees... meester gebaure worde... die hem leî... al kreeg hij 'n haaie drukkert... al kwam-ie banjer... Die was edelfolk... ga wég... Die douwde'n... 'n half ijser in se linker-handschoen as... as-tie bokste mit Lekkere Liese uit de Rembrandtkuil... mit Raffie Mendes... en op 't ouwe Amstelfeld... Karel gromde: - Leg nou nie te ijle... Lord Vergroot-glas,... en hou | |
[pagina 484]
| |
Ga naar voetnoot+ nou je olmse bakkes maar dicht en adem deur je neus, beisko!... Die feur gek gebore is, kâ nie betere... Karel oordeelde zelf veel milder. Er waren onder die ijzige jongens, kotsers gesjankt of niet, doodonverschillige schelmen, die zoo ironisch-schuin de lefpet over den neus schoven en hun pennetje zoo rustig lieten dansen tusschen hun lippen voor ze de val keurden,... toch zulke in-goedhartige en trouwhartige knapen... van wier langzame zinking, verwording, vergrauwing en verbeestelijking hij alles had meegemaakt. Van den pooteling Hein vooral, dien hij als kind al had gekend, in de kroeg van Koos in de Looierstraat. Er waren toch zulke doodgewone, goede knullen onder al die seeveraars met hun melaatsche hartstochten en driften. Er waren bij die hem meer en guller hadden geholpen in ontbering, dan zijn beste en fatsoenlijke kameraden en het nette gajes uit de Jordaan. Enkele van die zwervende harten zouden zelfs hun karige korst met hem hebben gedeeld. En al grinnikte nou naast hem, in wrok en verbeten razernij, Zwarte Piet nog zoo, die booze schurk met zijn ouderwetsche dievenlantaarn, die gooser, die altijd zijn tor, door Ka Kluchtspel als een hercuul-kerel bijgestaan, met zoo wreede tuchtigingen had gegeeseld, kon zelf alles missen wanneer het moest, voor zijn makkers-in-nood.
's Morgens toen Karel ontwaakte, sprong ineen weer op hem het hevige kwel-verlangen naar de Jordaanbuurt. Als hij zich niet zoo rillend schaamde, zou hij direct gegaan zijn. Maar hij beefde en al dieper beet de onrust bij de gedachte dat ze hem zóó, in zijn ontreddering zouden zien, hem zouden uitjouwen of meelij met hem hebben. Neen, dat weervoer hem geen tweemaal. Zoo doorzwierf Mooie Karel zijn dagen en zijn nachten weer saâm met Zwarte Piet, in de stegen en holen van duister Amsterdam. Al verschrikkender riep in angstige droefheid zijn hart om eigen vernietiging en levensverwoesting; al onbegrepener stond hij tegenover het verborgene in zijn eigen ziel;... welden er tranen in het donker... |
|