De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 434]
| |
I.Mooie Karel zat half-uitgeslapen, suffig tegenover Frans Poort op het Nieuwendijksche hok, drie hoog, in de voorkamer, vlak bij het weifelglanzige raam. Het was een kille, regendruilende November-middag en van de straat gromde dof-vaag rumoer op. Elsa scharrelde in het donkere achtervertrekje, waar altijd een flauw lichtje brandde. Het rook uit het keukengangetje naar gebakken uien en aangebrande melk. Frans had Karel juist onbedekt bedreigd met het-huis-uittrappen en hem toch opnieuw voorstellen gedaan. Burk keek alsof het een ander gold, vreemd-rustig, en luisterde. Frans Poort gebruikte zijn diepste onderstem. Alles in hem was kil, snerpend en hondsch. Machteloos in wrok en verknepen woede stond Frans tegenover Karel's zich vastklemmen aan zijn zuivere menschelijkheid. Dol joeg de twijfel in Poort dat het hem niet zou gelukken van Mooie Karel een misdadiger te maken. Hij kwelde zichzelf en Burk vrat zich op in pijnend ongeduld. - Zoo gaat 't nie langer Burk... Karel grinnikte en Frans zuchtte. - Ik krijg nou 'n heele dot poen van je... | |
[pagina 435]
| |
Ga naar voetnoot+
Elsa liet een schaal vallen in het schemerdonkere achterhok. Frans vloekte giftig, geschrikt: - Krijg de bokkekanker! - Ach Kot... ach Kot, Fransie,... jammerde Elsa... floeg tog ja zoo nicht!... Karel grinnikte en Frans, wrevelig, ging door met snauwende kortheid, dat ze niet moest grijnzen; het maakte hem dol. Weer dreigde hij naar Burk, maar lijzig en ieder woord zwaar beklemtonend: - Je schuift niks af, Burk... en ik mót poen... verdorie... 't mot!... Wat ben jij toch voor 'n slag kerel?... Kom je uit 'n gangetje van de Pijlsteeg?... Karel, lijkgroen, vlak bij het raam, grinnikte bot en woelde zijn handen door zijn warrig-blonden haardos. Hij stotterde een beetje verlegen: - Je heb... heb mijn feurskot gegefe.. feur me kuggie,... maar... dâ mog ikke... terugbetale... as... as ikke... 't had... ommers! Frans brak af, snauwend, en toen heel bezonnen, langzaam, boorde weer zijn trage stem: - Geen vaartje Burk!... Smak me geen banjer op!... 't Groeit mij óók niet op me rug... En jij... je mot wat doen... Je steekt geen poot uit en hebt altijd wat te smoespelen... Karel gromde terug: - Schiet op... je lijst soo... je praat op afbetaling!... Nee... toch pees ik nie op scherp,... al bin 'k maar 'n refreintje fan jou! Frans dreigde met stikzwarte, felle oogen en streek zijn handen nerveus langs zijn glimmend-blauw colbertje. - En als ik je 'n binke gooser anwijs... om an te kwaste, dan mót... mót je Elsa 'n vrijzetter geve... verstaan?... Als d'r veel poen woont bij de broge... Karel wrong zich overeind en schreeuwde: - Louw kans, spuit Elf!.. Ik ferdom 't!... Is da kwant of nie?... | |
[pagina 436]
| |
Ga naar voetnoot+
Even vlamde er in vlaag, iets dols in de oogen van Poort. Elsa, achter, bleef schuw staan luisteren. En weer slepend met donkere onderstem, vroeg Frans in gesmoorde woede: - Dus je laat Elsa koffere voor dollet pieke? Karel ging weer zitten voor het raam, grinnikte en neuriede zachtjes, in een soort van tartende kortswijl: M'n hamer speelt staag
Klap, klap, klap,
Tewijl ik muil en skoene lap...
Frans herhaalde dreigender zijn vraag en Karel weerde af: - Ikke laat je mokkel nie koffere dwarsbalk... dà doen je immes sélf! - Maar jij hachelt van de schrabbers,... neemt mijn op link. Karel wou heet opstuiven en geweldig uitbarsten. - Dâ lieg-ie aasneus, kwijlebabbel!... wilde hij krijten. Maar hij voelde in ontzetting en schaamte, dat Poort gelijk had. Hij wou een stróp... van een zijden halsdoek! Hij moest veel meer zingen en op zijn trek-piano spelen, voor de bik. Maar hij, zwabber, vervallen zuiper, stuk Spaansche peper,... was verdomme te lui voor alles, te lui, te lui! Nou kwam Poort met de bijl in de hand en joeg hem de inspringer uit. Weer dreigde Frans: - Ik verzeker je... als ik verschut ga, jij óók... Als ze Els gepikt hebbe... hang jij an de bajeskar! - Al gaant de broge nóg soo te keer... ik swik geen poot... ik roojem niks af!... Nu gromde Frans: - Dus je geeft géén vrijzetter!... Als zullie de grandeger hale óók niet? Hardnekkig herhaalde Karel: - Ikke swik geen poot... ik ferrot 't!... Al kwamme d'r tién russe... ik slurp me kommatje sog!... Louwekus ferders! Frans hoonde bijtend: - Mooie pinose-jonge van Magere Haantje! Wat 'n | |
[pagina 437]
| |
Ga naar voetnoot+ behoje-bikker,... banjer uit de tweede hand... Se moste je met 'n zeventandje bewerreke... Weer schoot een woedestuip door Karel's knuisten en weer drong hij zijn gif terug. Frans had gelijk. Hij vrat mee van het himke niesse. En tóch lei hij de basserools niet af en gaf hij geen vrijzetters en hokte hij niet met het nefke! Poort hield vol: of Karel geneigd was, met een pakeetje naar een provincieplaats te stappen? Weer grinnikte Karel: - Veur geen joet joetjes,... veur geen honderd soof... - Maak geen behaai! - Wiedes! Alle geneuchten roerde Frans aan en alles, even drooggrinnikend, wees Karel van de hand. Zoo een klapwaker! Karel verachtte de linke pernose, hoe heet-slim en glurendsluw ook door Poort uitgerekend en nageteld. Maar eêr hij zoo ver badderde, zouden ze ook eerst zijn petje zien drijven! Karel rilde... Nee, hij deugde niet voor vinkenpeeser, niet voor pooier en niet voor vrijzetter.... en niet voor vernoller... Hij had Corry verpierd.., Godallejezus... hij moest maar alles in zijn achtermeluk bergen. Woedend smakte Frans Poort de deur dicht en liet Karel met schuwe, schrikachtige Elsa alleen. Ze was heel mooi, fijnmooi en lief, een Duitsch mauwerikje, - plotseling zag Karel de gierende Blauwrok weer vóór zich, met haar gillende lachstuipen, - maar hij voelde niets meer voor die soort van zachtlokkende en zoete verleidelijkheid. Hij had vroeger nooit een snars om liefde-verkoopende dellen gegeven. Nu nóg niet! En het minst wel om Frans' duiventil met zijn bleek hennetje. Doch klaarder dan ooit was hem nu gebleken, hoezeer Corry gelijk had. Als hij maar éven bij zinnen ademde en een paar dagen van den drank afwas, dan begreep Karel Burk waarom hij zoo walgde van al die vunze, halfrotte en vreeselijke aasmeiden waartusschen hij dag en nacht verkeerde. Hij zocht ommers zelf zijn eigen ondergang, zoo snel mogelijk, in grove losbandigheid en zuipsel. Hemel ja, al die meiden, | |
[pagina 438]
| |
Ga naar voetnoot+ de vernederdste niesses die hij zoo grijpen kon, die zelfs nú nog verzot op hem waren, ondanks al zijn groenige leelijkheid, zijn vergrauwing, zijn armoe en verbeestelijking, hadden wel lieftallige vleierijen en koesteringen, maar het bleven toch matte brokken wispelturigheid. Och, alles wat zóó met de onstuimige zinnen moest worden veroverd, bracht geen zuivere vreugde. Corry juist had altijd dát geweigerd en hoe heftiger zij weigerde, hoe brandender en zielspijnigender hij begeerde. Niet dát, maar juist haar heele wezen. Zinnenroes bracht alleen scheuring, ontgoocheling en een smartelijken weemoed. In de wisseling van de wreede bevrediging kreeg hij nooit een geluks-gevoel gelijk hem dat altijd greep bij Corry, onder de gloeiende driften door, onder de schrijnende pijn en de marteling van het afgeweerdworden. Hij rilde van zachtzinnige Elsa en van Aal, van wie altijd schelle kleuren afspatten. Hij rilde van Mooie Netje en Ka Giljotien, en van allemaal op den Dijk, van al hun ruwe of schmeichelende prevelementjes. Die arme, zieke, heime-lijk-droeve, toch zoo dol-jolige meiden! Maar het verlangen van den Verliefde naar Corry, bleef eeuwig, zooals zijn kwellingen eeuwig bleven, zijn hartstochtelijke marteling,... dat hij haar versmaad en verspeeld had. Corry, die hij na zijn bandeloosheid, in een zoete saâmhunkering van ziel en zinnen wou, zoo diepdringend wóu uit zijn heele mannen-wezen en die nu verwijderd van hem leefde, gescheiden, in verachting hem bedenkend... Corry had hij verspeeld, hier op den Dijk... Op zijn akker van domme pikheintje bloeide alleen onkruid! Nou was hij de lollige gooser, die spotte en haatte, die zeeperds uitdeelde in tapperijen en die danste voor juffers die zoo aanhalig hun slanke lichaam uitrengelden! Nou was hij de bikker, de grillige vechter,... maar zijn liefdegeluk had hij vergooid... Hij was een versmader en de versmade zocht weerwraak in... versmading. Nou was hij de zuiper en de mallejan... en hij dronk maar en speelde maar. En toch was hij zelf als de verdorven sletten. Hij kon niet meer van werken hooren, hij, lachende huiler en | |
[pagina 439]
| |
Ga naar voetnoot+ huilende lacher! Hij werken?... Daar zou hij tof intippelen! Ze zouden hem voor geen beis knaken meer crediet geven. Hij werken?... Uit alles was hij weggedrongen. Zijn beste oude vischkoopers-kameraden gruwden van zijn gedrag dat ze toch niet in diepste jammer begrepen. Mooie Karel schrok hevig als hij op den Zeedijk, in de Warmoesstraat of op het Oudekerksplein, in de hachelijke kroegen een Volendammer of Urkertje tegenkwam, brave negocie-vrienden van vroeger. De pofbroeken herkenden hem nauwelijks onder de fladderende nachtvogels en de mandrillen die met de mootvlek peesden. Hij weer werken?... Och, daar kwam hij nooit meer in! Hij was net als de gillende en razende lellebellen; op rauw avontuur moest hij de bik inhalen... | |
II.Aan iederen haveloozen arm van Karel hingen twee malzwaaiende pleiziermeiden in hysterischen rokkenpronk. En zoo cancaneerde hij den rumoerigen Zeedijk op, langs keldertjes en stoepjes, in slop en gang. De Novemberavond donkerde geheimzinnig onder het flakkerende gloeilicht van kroegen en danshuizen, en het geraas van harmonica's, piano's er fluiten maalde jammerend en oorverdoovendvalsch alderlei klanken door malkander heen. Karel zong, klaar en vol bij stem: As 'n nachtflinder fan de nacht
Slijt ik m'n heele leife.
Ik ken mesellef haas nie meer,
Ik weit fan geen skande en fan geen eir!
De Dijk-meiden gilden, kreten, joelden er rauwelijk en spotziek tusschenin... Dâ gebler fan de Turfmart of fan Papedrecht moste se niks-fan-hè;... vonden ze veel te veel gezanik en veel te droevig. - Nee Koareltje... fal in de kelder fan Moeke... soo luste me je nie! - Je bin tug nie fan 't Leger des Heils... soo hallef scheef, mit 'n bloedneus?... | |
[pagina 440]
| |
Ga naar voetnoot+
- Wâ jíj... Mottig Harlekijntje?... Hoe loat hei-je 't? Karel grabbelde ironisch op de plek waar vroeger zijn horloge zat geborgen, dat in den lombard verstaan was. - Hoe laat?... Half-knaak... behallefe de ferstaancente... - Bink is-ie!... gierden de meiden. Weer viel Karel hoog uit: Mooie frouwe hei-je nooit alleen,
Mooie frouwe houwe fan iedereen...
'n Mooie frouw is as 'n sonnestraaltje...
Twee agenten, uit het beslijkte Spooksteegje opduikend, waarschuwden Karel van het smalle bruggetje af ruw en verboden hem te zingen. - Stop je me anders in 't Gesticht fan ouwe frouwtjes?... hoonde Karel. In het schelbelichte danshuis van ‘Zeeman's welvaren’ liet Burk de op-gajes-azende joolmeiden los, nadat ze hem eerst nog een glaasje zoet hadden afgepingeld. Toen ging hij zelf zingen in een donkerachtige kroeg, om wat poen te bedelen en de schuld aan Frans te verminderen. Karel zong beverig, toch diep-gevoelig, al klonk zijn jeneverstem er soms weer schor doorheen. Hij haalde met smartelijk, week pathos uit: ‘Het fiere schooiershart’: Ik loop as 'n schooier
Deur weer en deur wind...
Bij dag, tot diep in de nacht...
Bij het refrein schoot hem een brok in de keel; moest Karel zich bedwingen om niet in een wreed wrok-huilen uit te barsten. Hij was vanavond weer in een verschrikkelijke, ellendige bui. Hij hoorde het droeve zingen van zijn wanhopig hart, het verloren zingen... Het leek weer heelemaal mis, maar het kon hem allemaal niks bommen. Dán maar mis! Toen wat vroolijke zatlappen hem vroegen ‘De vergulde niet’ te zingen, uit de Jordaansche Loterijclub, had Karel eerst geen puf. Hij, met zijn bedelstem! Maar inéén sloeg zijn chagrijn óm in een dolle, grijnzende dreigpret. Hij beeldde Jan | |
[pagina 441]
| |
Ga naar voetnoot+ Knok, den opschepper-worstelaar uit en Ko van der Schub, den maniakalen voetballer; Dronken Toon en Rooie Ant en de ruchtigste leden van de Jordaansche loterijclub ‘De Vergulde Niet’ Hij liet ze loopen. zitten, schimpen, tieren; Blauwe Bet en Dirk Honing, den gekleurden kopstooter, en Schele Na en de Pieppop naast Ko Hikker, een vechter met briggies. Ze verschenen allemaal levensgroot in de roezemoezige, troebel-lichte kroeg; Zelfs de dooden, op wier gezondheid door de lappen-van-de-club, zwaar geheschen wierd. Al de gasten brulden zich een aap om Mooie Karel's imitatie van heel het dobberende buurtstel en om de gebeurtenissen van ‘De Vergulde Niet’ Blauwe Beekie, met een struische deern aan den arm, kwam neuzen om te zien hoe Karel peesde en zijn stem liet zoemen als een verzworven bij. Er achter, als opduikend uit het Van Gooijen-achtig-bruine muurlandschap, trippelde Aart, een stoute pinose-jongen, een apache-geworden Jordaner, een ontzachlijke koelbloedige knuistbokser, pas van een zware ‘ziekte’,... van muntmetertjes-braak-met-verschut, opgekalefaterd. Weer haalde Burk een heele dot poen in. De buurtfiere kastelein uit Café Grifhorst van de Lindengracht, de hoogtronende eigenaar van den Nederlandschen Postduivenbond, kon wel vloeken toen hij Karel zoo als uitgeworpene, in verval tusschen het schorem-in-de-lorem, Zingend wat spieën bijeen zag bedelen. Hij gooide een piek op het bordje en rende weg, heelemaal in de war. Godallejezus, was die groene, belabberde, uitgemagerde knieknak van een kroegzanger, Mooie Karel, voor wien de heele Jordaan had gebeefd, nog een poosje her?... Heette dát nou de knapste kerel van de Willembeis?
In de drukke, schaduw-sombere havenkroeg van Stiekeme Thijs, waar een langharige pianist met een wildemannenkop, op een heesche klankdoos geweldig bonsde, ontmoette Mooie Karel Frans Poort tegen half twaalf. Duitsche Elsa, | |
[pagina 442]
| |
Ga naar voetnoot+ die kleintjes en koortsig naast hem zat te huiveren, had een paar blauwe luikjes opgeloopen in een achterbuurt-bordeel, waar ze geen hand voor oogen kon zien, toen ze een vrijzetter kreeg, tegelijk met een Carmen-achtig-getooid nefke uit de lellebellenbar, dat altijd en overal met haar getatoueerde kreeft pronkte. Nu kon ze dagen lang niet tippelen. Karel lei vijf soof voor Frans' neus neer op het platte, wankele tafeltje. - Hier,... zei hij norsch,... in mindering! Poort schrok. Zoo voelde hij Karel als prooi opnieuw ontsnappen. Wanneer Burk in zelftucht wroeging kreeg en weer fatsoenlijk wierd, wanneer zijn blonde haarlok weer onder zijn pet uitgestreken krulde, leek het gedaan met al Frans' wraakplannen.
Een paar avonden later was het propvol in de diepe, somberschaduwende kroeg van Stiekeme Thijs, waar het schimmelende behangsel van de muren afweekte. Karel, poozetjat, slenterde in, stil-opgewonden en dol van verbeten jammer, maar nuchter. De piano klonk in flodderende roffelingen en geknepen neusklanken. De lokdeerns wilden dansen, al was het in Thijs' opiumkitachtige pooierskroeg strengelijk verboden. Toen Karel verscheen, begon bij de vrouwen de miezige bedelarij om het rokkenzwaaien en trippelen. Hij weigerde en gromde norsch. Maar een half uur later greep Mooie Karel plots zelf, - in een satanische opleving van zijn wrok en heel zijn verbittering, ook aangehitst door de krijschende, gillende meiden en de roofzuchtige boeven, - naar twee lange blinkmessen van een paar beruchte vecht-souteneurs en krakers. Dolheid wou Karel en dolheid zou Karel. Hij vond het eigenlijk zelf een dwaze, belachelijke comedie, zoo midden in het nachtrumoer, tusschen het zwaar-beschonken en luidruchtige gajes, in zijn eentje te gaan springen. Burk verachtte bij het vechten ieder wapen, gelijk vroeger. Zijn geweldige boksknuisten waren levende plet-hamers en | |
[pagina 443]
| |
Ga naar voetnoot+ schrikkelijk-knokige ploertendooders. Het gajes op den Zeedijk beschimpte hij altijd om zijn ‘vuil’ knokken met den scherpen priem. Maar vanavond overhuiverde hem een lange rilling, een wraakwoest genot, bij de gedachte dat hij nu ook eens iets aan reepen kon scheuren, hij, halve verschoppeling, tegen het zwijnengeknor der gokkers in. De walgelijk-dompe en scherpe jenever-lucht van de havenkroeg en de traag-uitkrinkelende tabakswalm prikkelden Mooie Karel neus en oogen in. Hij hoestte en gromde: wat wou hij toch? Een tango'tje?... Een step?... Hij wist het zelf niet goed. Hij wou iets ontembaars dat zijn oerdrift stilde. Hij wou iets met kil-flikkerende lemmetten doen,... met messen dansen. Hij begeerde een soort van huiver-angst en griezel. Hij wou de boeven en gluipvechters hier, uit de rattenbuurt van den Zeedijk, even laten zien hoe valsch en geniepig zij prikten en sneden en stootten, slopen en hakten... Och, het was alleen malligheid en bravoure. Maar in een vrijen karakterdans kon Karel veel eruit gooien; kon hij stout spreken van alles wat er in hem omging. Hij kon die boeven zijn verachting nog eens verpletterend laten voelen en toch tegelijk doen beseffen, dat hij door zijn bandelooze levenswijze bij hen hoorde. Het was verachting voor zichzelf en voor hen. God in den hemel, hij wou wel de handen uitzwaaien met zwaar-ijzeren cylinders en kop voor kop treffen, tronie voor tronie verminken; vooral het loenschgiftige bakkes, met een diepe kruissneê er overheen, van den vrouwenbeul Geert Slenteraar. Er gistten dolle wrok en opwinding in Karel. Want ze bespotten, beleedigden en belasterden hem allemaal, het geboefte, opgestookt door Frans Poort en zijn slobberbroekige gabbers, de speentjes-rollers. Ja,... hij zou een messendans improviseeren, een duisteren dans, vol dreigend-sombere toespelingen, met enkele vreeselijke bewegingen, door dat gespuis onmiddellijk begrepen. Hij zou iets beklemmende van zich afwerpen, want hij voelde zich verteerd door begeerte... Corry!... Wát Corry?... Hij, liefde-verlangen naar Corry?... Ze kon stikken, daâlijk... | |
[pagina 444]
| |
Ga naar voetnoot+ die gemaledijde meid!... De akelig-gepolitoerde snollen, in hun schelle opgedirktheid, joelden van pleizier en ook de boeven drongen ruimte leeg voor Mooie Karel, waarin hij kon dansen vlak voor hun heet-gulzige oogen. Een ronkende opwinding joeg door de diepe, flonkerend-duistere kroeg. De stompneus van Stiekeme Thijs' gevernisten kop, paarsrood-glimmend van het zalige zatlappen, snoof vreugdelijk. Hij waagde er een bazarretje aan van een geniepigen poedel. Onder het kwakkellicht van één electrisch lampje zat naast het roode schuifroegordijn, een pianist met een geweldigen zwarten wildemannen-haardos, zoo uit snikheet Afrika. Van achteren geleek hij een menscheneter, die met getatoueerde reuzenhanden op de geel-uitgesleten en afgebrokkelde toetsen donderde. Mooie Karel, in een vreemd-vernielzuchtige stemming, wreed en duivelachtig-doorstoken van jaloersche drift op alles en ieder, wist Zelf eigenlijk niet hoe te beginnen. Toch greep hij de langmessen en plots stond hij heel alleen, hoogopgerekt en heel slank in zijn kaal-lederen wambuis, in de voor hem opengewoelde ruimte. Om hem heen, op banken en stoelen, staand en naar voren gewrongen, zag hij niets dan half-beduisterde gezichten en oogen, oogen die fel en hevig in spanning keken; troebele en schelle oogen van boeven en vechters, die alleen verlangden, het wraakgierige en verminkende. Er tochtte iets boven zijn hoofd als het klapwieken van duivenkoppels in lage vlucht. Het ruischte om hem heen. Och, malligheid, het zat in zijn kokenden kop, in zijn ooren te suizen!... De harige wildeman aan de piano, met een zinnelijkmuzikaal instinct begaafd, kende Mooie Karel en wist tot welke grandiose dingen Burk al dansende, in staat was. Mooie Karel begon alsof hij tooneel speelde. In den vrijen dans, in het alleen-dansen kon hij zich heelemaal zonder beperking aan zijn phantastische opwellingen overgeven. Al dadelijk, door een woesten, zinnelijken duivel overrompeld, zette hij met vervoering en bezieling in! Eerst bleef één voet onbe- | |
[pagina 445]
| |
wegelijk op den vloer, terwijl hij met den anderen zachtschuifelende, vreemd-suggestieve passen maakte; slepende en schijn-schuwe passen,... die al hartstochtelijker in stampende uitvalkracht zich versnelden. Op één hielgewricht draaide Karel het andere been langzaam bij, zwaaide de armen eerst in schuchtere, toen in breedere, eindelijk in geweldige bogen over zijn hoofd heen en liet zoo de messen boven zijn duistergloeiende oogen vonkend en flikkerend tegen elkaar opkletteren. Mooie Karel leek geheel verzonken in zijn dansfiguren en houdingen. In een belachelijke vlaag begonnen, zich bewust van zijn eigenzinnige, dwaze comedie, van zijn ironische schimpdrift, sloeg zijn aarzelende phantasie over in een daemonisch, hartstochtelijk rhythme. Hier, op den zanderigen en knarsenden kroeggrond, leefde hij een schrikaanjagend gevoel in zijn dans uit; een opstandige wraakmacht, een tragisch-hunkerenden moordlust, een trillende gevechtwildheid die hij vóór dat uur niet zoo kende van zichzelf. En telkens in maatvaste, heftige stampingen de muziek opstuwend, in uitval en terugschuifeling, trokken de vlijme messen kletterend in majestueuse bliksem-bogen over zijn hoofd, terwijl zijn oogen als donkere lichten schitterden boven de kijkkoppen. Plots wierd het een getinkel en gefonkel van spiegelende lemmetten; zag de hijgende menschendrom niets dan kruisingen van lichtend staal dooreenschieten. Een seconde stond Karel stil. Maar onverhoeds gingen de spier-sterke armen streng naar de hoogte en sprongen zijn slanke beenen weer uit; danste hij zacht en verleidelijk, verfijnd, zinnelijk en ingehouden jubelend, met kleine trippelpasjes, de messen speelsch in de handen, als moord-werktuigen listig verborgen. Zijn geschonden gelaat scheen weer het oude schoon te ontstralen. Eén moment keek hij kil-wreed en angstwekkend als een Indiaan in fetischen oorlogsdans-roes verloren; groeide hij óp, grandioos, dreigend en bloeddorstig, voor den gehypnotiseerden oogenkring; en dan plots, al dansend op een dol-aanrennend, gesaccadeerd | |
[pagina 446]
| |
rhythme, zwaaide en stootte hij met kleine, inzwikkende knie-beweginkjes rechts en links, in sluipend-schoone lichaams-neigingen naar al de bang-meegenietende omstanders. Even ontzet, schreeuwden ze, onder Karel's zelfvergeten vervoering. Ze voelden hun eigen wellustigen drang, hun woeste driften en ontroeringen, hun eigen hartstochtelijke opwindingen en twistzieke vecht-instincten in Karel's dansbewegingen, standen en aanvallen, tot levende gestalten worden. Wonderlijk-lenig deinde zijn lichaam en wreedkil blonk de messen-bliksem, klonk het kruisen en het stalig opeenkletteren der lemmeten oogen en ooren van de toeschouwers in. Telkens schoot Karel uit; leek hij al de meiden en boeven met bovenmenschelijken krachttoorn te bedreigen. Ze schrokken, gilden en rilden! Want Karel scheen begoocheld en in dansrazernij tot alles in staat. Maar dan inéén, in glijdenden en zuigenden gang, sprong hij terug naar het middelpunt der ruimte, onder droeve ontmaskering van eigen zielesmart gebroken en zich blootgevend. Doch slechts eenige tellen; want dadelijk herhaalde hij zijn herculische uitvallen. Ze wierden ijzingwekkender en onstuimiger, al volgden in speelsche bezinning, telkens de schuifelende terugtredingen bijna schuw en bloô; de geheimzinnige terughuiveringen voor de daad. Onder groezelige schaduwen van zwakken lichtschemer danste Karel door en heel de somber-duistere kroeg had hij langzamerhand met een angstspheer van sombere moorddrift overworpen. Voetsnel sprong hij weg en op de teenen, hoog en wonderlijk in rhythmisch sluipspel, retireerde hij, pas achter pas. De langharige pianist, onder de suggestie van Karel's rhythme en maat in verschrikking en beklemming opgejaagd, stormde en roffelde op de heesche toetsen los en sprong telkens op van zijn kruk als een zomersch paard, martelend geprikkeld door Zweetvliegen. Te herademen vermocht hij alleen bij een overgang van figuren, bij een vlucht naar een rust. De zweetdroppels glinsterden op Karel's gezicht. Hij scheen zelf hevig bewogen, of vol haat en afschuw leek iedere trek om | |
[pagina 447]
| |
Ga naar voetnoot+ zijn dunnen mond te schimpen en te vernietigen. Dan juist overstarde zijn nóg schoon gelaat een verdwaasde lach en leek het alsof hij, boven de beschaduwde menschenkoppen uit, met een gigantische kracht de messen de kroeg-donkerte wou inslingeren, naar den groen-opschimmenden papegaai bij het buffet, die schel-giftig krijschte in de duistere verte. Toen klonk er gegil en een benauwingskreet van de verhitte omstanders. Maar wéér trad Karel Burk terug met lenige lui-paard-bewegingen, sluipend, stil, schrikkelijk en onheilspellend. Onverwachts, onder een uiterste cierlijkheid van snel-zwenkende passen, begon heel weemoedig hij te zingen, een vreemd lied dat niemand kende. De pianist, voortgesleept, tokkelde maar, als gesuggereerd, mee. Onder een begoochelend-schoon bewegingspel richtte Karel de mespunten op zijn eigen hart, in bezwijmelenden drang naar zelfverwonding, en stak dan weer de flitsende lemmeten woest, angstaanjagend naar achter, als naar vijanden die in schaduwen hem naslopen. Toen, uitgeput, zonk Karel Burk neer op den grond, onder hijgend-gesmoord ademsnakken. Een oorverdoovend geschreeuw en hoera-geroep omraasde hem aan allen kant. Ze hadden begrepen de roofdeerns, pooiers en vechtkerels, dat zulk een dansheid ver boven de flauwe comedie-kul der apachen-springerij ging, waarin neergetrapte vrouwen als onderworpen meid-slavinnen hoonend wierden rondgesleurd of kneuzend afgetuigd. Op het schim-duistere buffet, in de diepte, nabij den groenen papegaai die bravo, bravo krijschte en gilde alsof hij over meerdere stemmen tegelijk beschikte, had Stiekeme Thijs twee glazen schuimbier voor Karel neergezet en twee Voorburgjes.
Een week later was het weer heelemaal mis met Karel Burk. Hij had weerzinwekkend gedronken en bij Giljotien op den Dijk in een roofhol geslapen, onder vechtrumoer en moordgerucht. Hij had met al de pooiers geknokt, maar ook hadden zij hém, in zijn hulpelooze dronkenschap, afgrijselijk toegetakeld en met afgebroken tafelpooten erop-geranseld; zoo | |
[pagina 448]
| |
Ga naar voetnoot+ erg, dat zelfs de schreiende, gillende en fluitende meiden Mooie Karel beschermden. Overal hadden ze Mooie Karel eruit getrapt, tot in de schunnigste taveern. Toen kwam hij weer bij Frans Poort, afgemat, met hangende pootjes terug. Of hij kon luimen op het neurespiese; op het vocht-vlierinkje, boven,... vroeg hij bedeesd en onderworpen. En tartend kwam Frans met den ruil: - Help Else an 'n vrijzetter. Karel, die hevig worstelde met zijn eigen wroegings-ellende, stemde melancholisch, half in. Wanneer ze vanavond ging tippelen zou hij haar een vrijzetter geven. Toén eerst drukte Frans hem wat klein poen in den bevenden knuist, voor de zuip, waar hij naar snakte. Binnensmonds gromde Burk: - Ik sou je kenne roostere... leeleke streeptrekker! Als een belommerde zaligheid lokte hem het drinken in de droomerige eenzaamheid van een duister slopkroegje.
Voor het éérst was Karel 's avonds laat present, toen Elsa een betoegen broger had meegevleid, dien hij twee minuten later uit een groezele Oudekerksplein-klapper moest verschrikken of wegranselen. Karel sloeg bevend vier keilertjes achteréén in. Zoo iets bedrieglijke had hij zelf nog nooit volbracht. Zulk een avontuur... zóó vuil,... hij rilde en huiverde alsof hij de koude koorts kreeg. In zwartgallige angsten van een lijnschieter stierf heel zijn daadmoed en hij voelde zich verschrompelen tot het minste van het minne. Maar toch ging hij. Hij hoorde Elsa's stem zuchten, fluisteren en ritselen, in het donkere roofhok... O ja,... hij, hij was de lunseling! Toen sloeg hij temee in het blinde verwoed om zich heen, bevrijdde hij haar van den kerel dien zij lonkend had meegetroond. Het scheen allemaal heel snel in zijn werk gegaan. De laffe gooser had zich verzet en toen hals-over-kop de beenen genomen. In zijn benardheid sloeg hij bijna de steil-donkere trap af. - Gauwer benede, miskien 'n mes... gromde Karel. | |
[pagina 449]
| |
Ga naar voetnoot+
Toen was Elsa vreemd-beschroomd en getroffen naast Karel de propvolle pooierskroeg ingeloopen waar Frans zat uit te knijsen en Burk tartend af te wachten, met een snerpend-ironisch lachje. Frans Poort vertelde het een ieder die het maar hooren wilde, dat Karel Elsa een vrijzetter had gegeven. Konden ze toch zien, allemaal, dat hij doodgewoon bikte van de Duitsche meid. En hij spotte, waarom Karel den spinnekop van den broger niet in één stoot had bemachtigd... Maar hij zou wel leeren... Burrekie! Burk liep heen en weer, onder een schuwe schaamte, den kop ingebukt. Hij kon de gemeene mondhoeken van dien hansworst, dien Poort nu niet meer zien! Hij zou hem vermoorden,... wanneer hij loskwam! Karel had in razernij op knar en tronie van den broger losgeslagen, zoo maar in een schuimachtig mondvocht, om vooral niet te beseffen wat hij deed. Tegelijkertijd voelde Burk, met onstilbaar verdriet, dat hij nu voor altijd verloren was. Want als Corry dat vreeselijke, allergemeenste van hem hoorde, zulk laag wanbedrijf!... Met een gesmoorden snik holde hij de roerige kroeg uit, een sombere duisternis van achterbuurten tegemoet. | |
III.Dien wreeden nacht, op zijn klam en naar bedorven reuzel riekend vlieringhok, woelde Karel slapeloos zijn stroomatras stuk. Een fel-invretende, verstikkende wroeging als nu, had hij nog nimmer in zich doorgevochten. Voor het eerst van zijn leven, voor het eerst van zijn zwoel-haveloos Zeedijkzwerven, had hij handlangers-diensten aan een smuigerigen pooier bewezen; hij, Karel Burk, die zelf geen souteneur was en met denzelfden rillenden walg van vroeger dit aartsgemeene bedrijf verachtte! Wanneer dát vuile gedoe de klare jongens van de Lindengracht ter oore kwam, dát erge,... | |
[pagina 450]
| |
de vischkoopers en argelooze kameraden,... koest,... ze zouden hem steenigen... Wanneer Corry vernam hoe diep gezonken hij was!... Oele!... Karel huiverde,... en toch daemonisch gromde hij er tegenin:... alla,... gooi uit de fuik!... Het kon hem eigenlijk allemaal geen bliksem meer schelen! Hij ervoer immers iederen dag hoe uitgespogen hij wierd door vroegere vrienden die als broers met hem waren omgegaan. Hoe had Trui Lus, van Hein de Suffer, hem nog eergisteren-nacht uitgespuwd voor het gezicht van al de Jordaan-dansmeiden. Wie deerde het eigenlijk nog hoe híj, Karel Burk, kapot ging! Dat was nou een levenswraak op zijn eigen uitspattingen. Frans Poort, met zijn gluiperig-zwarte oogen, dacht misschien hem er onder te hebben. Dat zou hij dien killen vent effetjes anders leeren! Kapot wou Karel aan zichzelf wel gaan, maar tot moordzuchtigen roof ophitsen liet hij zich, in al zijn wanhoop en verwarring, door geen enkele van die afzichtelijke, beruchte boef-bedriegers! Hij zou den martel-angst van de slachtoffers niet verdragen. Hij zou den belaagde en beroofde bijspringen en verdedigen. Karel Burk kón niet stelen; kon geen valletje openwerken in slop en beschaduwde kronkelgang. Het was hem heelemaal niet om bravigheid te doen; hij verachtte, geheel onbewust, het recht van de hebbers,... maar hij kón geen roofgeweld plegen. Hij gruwde van het beroovende Donker-Mokum. Dan liever de bloedende en meest woeste vechtpartij met koene matrozen om een mooi niesse!... Zich doodzuipen wou hij wél en met satanische lichtekooien, lallende en krijschendbeschonkene pretmeiden zich vergooien óók. Dit liederlijke en verwoestende raakte hemzelf en zijn eigen keelgat. Maar rooven, gappen van, bewust liegen en truceeren tegen anderen,... neen, hij zou het nooit en nimmer klaarspelen; hij zou er in stikken. Hij wist van zichzelf zijn vreeselijke schooierigheid. Hij, Oudezijdskolkjes-zwerver, huilde van binnen en vocht tegen zijn eigen genot-najagende laagheden onder boeven en sletten. Met al zijn vermetele menschenkracht bleef hij een zwakkeling naar het vleesch. Wat goed in hem was | |
[pagina 451]
| |
geweest, scheen grof-diep weggezonken door zijn alleenheid, door zijn eeuwig smachten en zijn martelende gescheidenheid van Corry. O,... als zíj van hem was geweest!... Herinnerde hij zich nog de zoete uren van het alleene-buiten-rond-zwerven op de fiets;... zijn verdwaasd en kuisch verlangen naar Corry, dien dag in Laren, vlak bij de zomersche wuivende en fluisterende koornvelden, en die knaging van zijn liefdepijn?... Herinnerde hij zich nog al zijn mooie droombeelden, zijn voornemens om, buiten Corry, nooit en nimmer meer Jordaansche lokmeiden een hand te roeren?... Door zijn loome wellustigheid en losbandigheid heen ademde vroeger toch altijd nog gul en ruim zijn kindernatuur en het hunkeren om zich aan al zijn zinnen-verwarringen te ontworstelen. Toen was hij in verbazing, den in het duister tastenden drang zich bewust geworden van zijn kuischer wezen, dat kuischer-van-aard bleek dan hij zelf wist. Toén zou hij alles weerstaan en smeekte hij alle heiligen, dat het weer goed mocht worden tusschen Corry en hem... Maar Corry had hij, door zijn vroeger gedrag, voor altijd verspeeld. Nou kwam zijn eigen vreeselijke duivelachtigheid naar buiten. Hij gaf om niks meer. Zelfs zwijmelende dans, zang en muziek begonnen hem te walgen. In dronkenschap opgehitst, had hij zijn mooie harmonica hardvochtig en in wilden toorn, onder de vuile modderschoenen tot splinters stukgetrapt. Hij hoorde nog het vreeselijke gieren en hysterische gillen der besmade meiden. Hijzelf zag in zijn bedwelming niets anders meer dan den vlammenden Zeedijk en de roof-bordeelen. De tragische en vermurwende hunkering in Karel, de pijn bleef al brandender, doch hij versmoorde iedere dranggedachte aan Corry in zwarte schaamte en in krenkenden angst. Hij was door zijn eigen smart en ellende overrompeld. Nooit had hij het enkele zinnengenot gezocht... Hij huiverde van de kille ontgoochelingen erna. De kuische minnaar in hem had achter heel zijn liefdesspel, altijd getast naar het teedere en reine, dat buiten den zwoelen prikkel van zijn | |
[pagina 452]
| |
hartstocht ademde. Maar... wat hij vannacht gedaan had voor euvelen naast Elsa, neen, dat zou hij nooit, nooit meer doen. Poort, de sluwe schelm en vreemd-hebzuchtige, mocht Elsa op roof en chantage africhten, hij zou er zich niet mee moeien; maar zelf als onheilspellend lokaas zich laten uitwerpen... nooit en nooit! Hij zwoer het zichzelf, dat hij liever als een vervuilden bedelaar, een zwerver wilde opgebracht worden en verrotten in een gevang-krocht, dan ooit weer een wijf een vrijzetter te geven met scheeve oogen. Ging die vervloekte Frans hem opnieuw sleuren naar het ongeluk, dan zou hij zich uit zijn hulpelooze zuip en beverij zien óp te werken en den vent in één genadeloozen greep wurgen! Want die adder, dat zwarte serpent bracht hem tot al het gruwelijke. Kapot, kapot aan zijn eigen ongebreideldheid,... dat begeerde Karel zélf; hoe sneller hoe zoeter... Maar boef, pooier, als de inbrekers met hun gemeene hondenkoppen en tijger-tronies, als de chanteurs en schaamtelooze beroovers om hem heen, dat was hij niet en zou hij nooit worden. Iedere vezel van zijn wezen vocht in Karel tegen roof-misdaad en chantage. Heel zijn hartstochtelijke natuur en zijn hevig temperament verachtten dit stoffelijk hunkeren naar toeeigening. Hij wou vechten voor wat hij liefhad in de liefdevrouw; hij begeerde het bedwelmende avontuur, maar koen en eerlijk. Hij woú veroveren zijn liefjes, doch met zijn eigen macht, met eigen mánnelijke macht en zonder verleiding. Maar zoo iets als met Elsa bleef handwerk van het laagste allooi. Al zijn angst en smart verschrompelden in dat bedrijf tot een harde gierigheid en berekening. Hij had geen ingebeelde genietingen meer. Ontzettend was hij door de uitbarstingen van zijn zinnennatuur verbeestelijkt, maar in hem bleef altijd een milde, zachte deemoed, een heroïsch verlangen naar de vrouw die hij liefhad. Dat was nu zíjn heimelijk, kuisch ontberen. Zoo woelde hij, verhit en slapeloos, op zijn bed. Angstwanhoop overrilde hem en deed koude huiveringen stollen in zijn bloed. Vroeger had Mooie Karel alleen op zijn ruw- | |
[pagina 453]
| |
ridderlijke instincten als vrouwenheld geleefd, als onbedwongen minnaar. Tegenwoordig tobde hij mat en lamlendig over alles. Hij onderging wel niet in zoete stilte een bezinnende afzondering: daarvoor was hij te gewond van binnen, te opgejaagd door eigen twijfel en gekrenkten trots. Maar toch mijmerde hij meer, als hij een oogenblik schuw het raadsel van zijn eigen tegenstrijdig bestaan zag lichten. Waarom deed hij het eene gemeene niet en het andere gemeene wel, vroeg hij zichzelf smeekend af? Waarom wél verdierlijking en verkromming onder den drank en onder de meiden; waarom wél een snikkend vergaan en waarom géén oplossing tusschen al de oplichters, boeven en beroovers van Zeedijk en Burgwallen? Karel wist het zelf nauw. Hij kon dieper in, - kreunde de zondaar zoo jammerlijk in hem? Oele... liever bleef hij de razende rebel en verliefde vagebond, - niets van zijn eigene, hem vastzuigende dwarsheden verklaren. Alleen voelde hij, dat geen sterveling hem ooit meer tot dát krijgen zou. Toen drie dagen later Frans Poort Karel Burk weer koelsarrend dwong, Duitsche Elsa van een wellust-kerel vrij te ranselen, klemde Burk zijn gewelds-knuisten krampachtig, in heete zenuwachtigheid op elkaar en gromde een vreeselijken vloek. - Blaas nie met je aars de lamp uit...! schimpte Frans nijdig terug. Duitsche Elsa die er bij stond, sidderde voor Burk's dolwoest dreiggezicht, en ook Frans begreep dat het meenens wierd met Mooie Karel. Neen, Karel ging alleen onder door uitspattingen met vrouwen, door drank en gevecht; door niets anders. Want telkens braken oerkracht en bezinning bij Burk door en raasde hij tegen Poort, tegen Eisa en de heele roofbende los. En was voor Frans' jaloezie en wrok dat eigenlijk niet hetzelfde? Neen, want dan kon Corry hem nog blijven zien als den vroegeren Karel. De hartstochtelijke meisjesgek die zich met zijn eigen driften verminkte, moest door gemeenheden omlaag, door roof, chantage en pooierij. | |
[pagina 454]
| |
Ga naar voetnoot+ De koud-kwellende kracht van zijn jeugd herleefde weer in Frans, de listige en leugenachtige berekenaar van lot en kansen... Hij ten onder... maar Mooie Karel mét hem! Nog altijd rilde Poort van moord en moordgedachte. En dan, hoe zou Corry hem, Karel verheerlijken, als ze hoorde dat hij Karel gemold had. Dan zou die kerel toch in glorie blijven voortleven in haar gedachten. Ook dát geluk gunde hij Karel niet. 's Avonds, in de diepe, halfduistere kroeg bij Stiekeme Thijs, waar ook wel eens Stijn en Ant's man inzwaaiden, waar alles naar jenever en tabakswalm stonk en een zware kachelvuur-schemering zacht, tooverachtig-ros uitscheen over den donkeren vloer, begon er onder het edelvolk van de Oudezijds-Armsteeg een rauw-gistende pret, een tartende voerderij los te breken tegen Burk, den zotten drinkebroer. - Die kontschopper faart me kepleet in me seile,... hij komp pas fan Alkmaar,... dolde pooier Bokkepoot, groezeligharig, vol eeltplekken op de roode handen en zwart als een aap; Bokkepoot gescholden omdat hij eeuwig een marjenierspet met flapperlintjes droeg. Burk zelf hoorde hoongegier en spotgelach stom-strak aan. Al de pooiers, dieven, kortharige dievenmeiden, beroovers, dallesgasten, zatte lummels en knapelijke apachen, joolden om zijn schooierige verloopenheid en zijn blinde smart. Zwarte Kraai, een motlap, grinnikte lodderig: - Se sacht huidje is d'r moedernaakt gesmolte!... De meid 'van Rooie Peer, pas afgewezen door Karel, verkneep sarcastisch de nijd-stem, terwijl ze haar groote, zilverig-glanzende broche ómboog in spanning: - Karel oud roest... de schakeltjes fan de boeie snije se polsies deur!... Geknijsd in de kaarte... - Hij hep fan de boter gesnoept!... joolde een dievendeern in helblauw jak met roode moesjes. Geschater en hatelijke lachschimp braken al ruchtiger uit. Zelfs de eigenzinnige groentjes, onder het verboden dansen en spelen, boertten en tierden mee en veroorloofden zich | |
[pagina 455]
| |
Ga naar voetnoot+ drieste grapjes met den onbevalligen zuiper, met den dronken, zinneloozen Karel van de Willembeis, den gevaarlijken woesteling van vroeger, die nu beefde voor het dofgajes, voor al wat poedel heette, en ronkte in een weeë verdeemoediging. Uit de schaduwende onheildiepte van de lage kroeg klonk plots, tusschen het krijschen van een kleurig-opschimmenden papegaai, een mannenstem boven het dans-geroezemoes uit, luid, zwaar, gebarsten van spotklank: Wie maak mijn los
'k Heb mauje oal...
Se binne dik
En kelessoal...
Een jeugdig diefje met zilvergrauwe oogen, kiksmorig kwebbelde, de stem hol als een borrelende regenpijp: - Reken-maar... fan Kareltje... as dat-ie afgelaje is... Komp fan de jepper... Nou kan ie nie meer anpronke! En weer vielen snoevende apachen in, verhit van lusten om Karel al erger te krenken. Een platte vetlok voor het roode gordijn proestte: - Flens likt-ie nie onder se gassie. - Hij hepper se eige soetjesan geflest! - Mô je n'em nagefe... hij kruipt veur de sabeltjes en gummiekwaste... - En faur de adjes-op-post, asse de frijertjes waarskuwe! - Asse petreléem schenke, Stompneusie!... - Burrekie... Burrekie... hij drijft op se kurrekie... kurrekie!... - Hij skreeuwt Sekkie Neus na... ses cente 'n bak mit skol... - En hij wordt op se wenkbrauwe bediend! Karel's kaken beefden hevig, maar hij bleef droef-bedaard, in martelend zelfbedwang, strak staren naar den grond, al worstelde hij van binnen tusschen angst en woede. Toen eindelijk ook Frans Poort op Karel krenkend-grof begon mee te schimpen, in een dooreenschakeling van gemeen- | |
[pagina 456]
| |
Ga naar voetnoot+verzonnen en half-ware feitjes; hem valsch-lachend aanwijzen ging als den sluwen, slimmen behoje-bikker die zélf geen vin verroerde en toch voor zich liet figeleeren, sprong Burk plots half-verstikt van drift, groen-grauw overeind. Hij was wel beschonken, maar hij voelde nú tiendubbel wrang, smaad en vernedering hem, temidden der blufferige Zeedijk-boeven en op laster azende dalles-gasten, aangedaan. Mooie Karel, een oogenblik, duizelde en voelde een dronken zwaarte-waggel in de beenen. Maar op Frans Poort moest hij af! Hij stootte tafeltjes om, waarvan flesschen rinkelend in scherven vielen; hij trapte woest versperrende stoelen weg en inéén, dwars door het heete rumoer, sprong hij met een schok-geweld tusschen de rookende pleiziermeiden en dobbelende zuipkerels, op Frans Poort af. Met zijn vaalgroen drift-gezicht vlak op Frans' tronie gedrongen, greep hij hem dol-wild in den strot en rukte hem aan zijn das onder den flanellen halskraag naar voren. Frans Poort, onbedacht op Karel's uitval, weerde met een paar behendige slagen den Jordaner die voor hem te wankelen stond en gaten in de lucht sloeg, af. Maar Karel rende weer op hem in en hamerde Frans zoo hevig tegen de kinnebak, dat de kaak-beenderen schenen te kraken. Poort, gesmoord kermend, gaf Karel toen een schrikkelijken slag op de maag, die hem deed struikelen. Hij wankelde over een vooruitstekende dwarsplint en in zijn lallende beschonkenheid zeeg hij ruglings achterover. Loensche Neel met verlept-bleek gezicht, kreet hysterisch naar Mooie Karel, in schrik: - Draai 'm se nek in de knoop! - Trek sijn in flinters! - Glibber 'm ofer se flanke!... - En ikke geif gein fierkant stuifertje meer feur se hachie!... barstte Ka Giljotien huilend uit. - Nie ferlinke gajes... reepe toe! - Leg 'n achterlappie op se bast, Frans! - Stil... lâ goan,... grijnsde Rooie Piet, wreed hunkerend | |
[pagina 457]
| |
Ga naar voetnoot+ naar moorddadige aftuiging,... kenne hullie 't kauper peste! Frans, geraffineerd, beseffend met welk een geweldig vuistvechter, schepper en kopstooter hij te doen had, als Burk eenmaal in toorn losgetierd en nuchter was, liet Karel nauw den tijd zich te bezinnen op stootruimte en om overeind te scharrelen. Onder boertig-wreed, ophitsend geschreeuw der nachtboeven en doodslaanders, die speelsch in het halfduister messen kil blikkeren lieten, wierp Frans zich ademhijgend, met beestelijke woede-kracht op waggelenden Karel en beukte hem de oogen blind. Schier weerloos, bebloed, zakte Burk opnieuw in elkaar, zacht pijn-uitkreunend, zonder besef van het gebeurende. Zooals eens Karel Frans geslagen had in afgrijselijken liefde-wrok, zoo ranselde Frans nu Karel af, stil-ziedend en zichzelf verdoovend aan eigen gram en panische opgewondenheid. Toen Burk wreed-krimpend was ineengezonken met bloedbesmeurden kop en oogen, schreeuwden eenige vagebonden: - Pelitie!... - Deisje,... kajuwijne... kimmel zotterem!... - Me-liefe-treis in de hemel!... zong een stem-in-angst. Rilling en schrik gingen door de pooiersbenden. Achter omgetrapte stoelen en banken wilden enkele dronken zeelui, met stampen en stompen, een heenkomen zoeken. Maar het was een valsch alarm van hondsche grapjassen. De ontstelde, toch droef-onderworpen meiden trokken dof-beukenden Frans van bloedenden Karel af en sleepten den Jordaner verholen naar achter, in Stiekeme Thijs' eigen woonkamertje. Poort, losgewrongen, scheen te stikken in zijn woede. Duitsche Elsa met het fijne neusje de lucht in, wou in meelij-opwelling het éérst naar Karel toespringen, maar Frans, zijn bloedkin dempend met een zakdoek, sneed haar schichtig den pas af en spotte beheerscht, heimelijk-boosaardig: - Blijf hier, bij de piano, tortelwijfie .. Bij Burk zijn al blerkers te veel die roere... Z'n klaviere heb ik niet afgehakt!... Elsa, wasch-wit in haar grijs-fluweelen blouse, rilde van Frans' dreigende onderstem: | |
[pagina 458]
| |
Ga naar voetnoot+
- Slurp 'n biertje-met... goed voor de schrik! Achter wieschen de ontstelde en zacht-jammerende deerns Karel het gutsende bloed de oogen uit. Burk, met verwrongen mond, hijgde en ronkte van pijn, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Onder de boeven was na het gevecht, dat meer rauwe mishandeling van een machtelooze geleek, een luid-voort-woekerend getier en gedaas losgebroken, een ter-dood-spreking van den Jordaner. Ze vloekten van hel pleizier elkaar beeneters en open gezichten, nu Karel het zoo smadelijk met één arm-omdraai had laten liggen. Een groepje vrouwenbedreigers gierde brutaal, schold en wrong in geraas zich boven anderen uit. Een ander stelletje beleedigde en beschimpte den verzopen Burk en zijn uitgespannen vlerken. Aangeschoten twistzoekers, die alles dadelijk in beneveling beredderden met het koude vlijm, wilden naar de helpmeiden toe. Maar Stiekeme Thijs, hoog op de pooten, armen en handen strekkend als in vleermuisvlucht, weerde hun schennende vuisten en de liederlijke schelders af; gaf een voorovergebukten souteneur een trap in het gezicht. - Waag ereis me prifé-eige woning te betreje,... tartte hij de kwellers en uitdagers,... dan timmer ik jullie luikies dicht!... Mô je wat Tuit, en jij Blonde Aal? En stroef beval hij, bij afwezigheid van den wildeman-met-de-haren, den harmonica-speler op de bierton, een melodie uit te trekken. Frans Poort die nog steeds zijn kleeren afveegde en door Karel's eersten halsgreep bloedde onder de kin en bloedde aan de magere handen, voelde niet den minsten triumph. Want hij had Karel's hoofd geranseld en hem overwonnen, terwijl Burk beschonken te waggelen stond op zijn knikkende latten. Bovendien begreep Frans, dat hij op zoo een ongelukkige ruzie-manier, in plaats van Karel te binden, hem juist van zich afstiet. 's Nachts wierd Poort weer vreeselijk in zijn droomen | |
[pagina 459]
| |
Ga naar voetnoot+ gekweld door benauwende gevang-visioenen. Ook hij leed pijnigend onder het verlangen naar Corry. Doch meer dan vroeger moest hij zijn waanzinnige en hopelooze liefde verbergen, om Elsa niet te verontrusten. Want ook in de zachtmoedige Duitsche deern was den laatsten tijd een zonderling verzet, een bijna vreemd-verraderlijk ópleven uit haar schuwe en dwepende onderworpenheid ontstaan. De beklemmende gedachte overviel Poort onverhoeds, dat hij die Duitsche meid niet lang meer overheerschen zou. De loer-vriendjes van Frans, om hem te behagen en te vleien, begonnen opnieuw Karel Burk te bespotten en zijn doopceel in schijn-ruzie te lichten. Eenige jaloersche souteneurs deden niets dan ijzig-sarcastisch narekenen hoeveel muim Karel op zijn steenen schedel wel kon verdragen, eêr die in tweeën barstte. Ze hoestten schor en rauw dooreen en trantelden van begeerte, Karel al krenkender te hoonen. Er wierd gedronken en geklonken op den ineengezonken Burk en op het leven van Frans. Een reus, met vreemd-overvliesde oogen als van een torenuil, Moeskops bijgenaamd, gromde naar Tante Dien en naar twee witte konijntjes, twee snolletjes, altijd in blank neteldoeksche jurkjes bijeen: - Hij ken d'r haaier blauwe ijsskol verkaupe... - Die Urrekerbotter mit se stinkende spierewit... gierde het mokkel van den reus, terwijl ze opgewonden als een waanzinnige een tafeltje met de vuist behamerde. - Moeskops... kè jíj 'm hebbe?... vroeg heet-belust op ruzie Magere Harry. - Sijn?... joppe!... Soo dikkels as-ie lust!... Ikke kreuk d'r drie sukke as Burk mit me grommige jatte! Eenige rumoerige en bedompte uren lang bleef er schel en dronken geronk over de blinde vechtpartij, onder de gasten en toetsers. De bleeke roller Simon Heipaal, daagde Burk uit... nu die ineengekrompen neerlei in Thijs' achterkamertje, achter het groene deurtje. - Dooje binne salig,... spotte hikkend Willem de | |
[pagina 460]
| |
Ga naar voetnoot+ Schepper,... enne jij sit onder God's skaduw!...
Plots, een kwartier vóór sluitingsuur, verscheen Karel Burk uit het laaggezolderde deurtje van Thijs' ‘privé’. Zijn oogen waren gedrochtelijk paarsrood opgezwollen. Over zijn vaal jammergezicht, dat nabloedde uit een gleufwond bij den slaap, lei een afzichtelijke wreedheids-trek, als bij een naar prooi hunkerend roofdier. De pooier Rooie Piet greep naar zijn mes, terwijl hij Dubbelzes aanstiet, in benauwing voor geweldspleging. Onder de boeven klonk een ontzet geschreeuw, zacht geroep en verbazings-gemompel. Karel in zijn volle lengte, liep naar de wilde-straatglanzen-weerkaatsende café-deur. Vast ging zijn stap en hij leek plots geheel nuchter. Toch zei Karel geen woord. Frans Poort, naar wien Karel nauw omkeek, staarde hem beduusd na. Van zoo een ontzettende taaiheid, zoo een zichzelf zuiverend weerstandsvermogen had hij geen sjoege. Ze dachten allemaal, dat Burk met een gekneusden knar diep-ingezonken zat te krimpen van pijn en ellende, tusschen de jeremieerende troostmeiden. - Weer bonje?... Motte se mekaar weer ereis fatte!... jubelde Frans Vroolijke-Sijs, die ieder bakkelei-partijtje in opgewonden vreugde genoot. Ook Poort besefte in ijzergrauwe onthutsing, dat er iets ergs gebeuren ging. Elsa, grauw-groen van hevigen schrik, beefde aan handen en voeten. De Zeedijk-benden kenden Burk's grenzenlooze stoutmoedigheid, zijn niets en niemand vreezende natuur, die in een opschuiming van drift, feller zelfs en heet-wraakgieriger kon uitbarsten dan bij zijn angstwekkend-sterken broer Stijn. Karel bleef even dralen voor het kroeggordijn. Maar toen tegen sluiten Stiekeme Thijs, die schijn-kalm was gebleven onder het vernielen van wat stoelen bij het vechtrumoer, eenige gasten begon op te porren met woeste boert: | |
[pagina 461]
| |
Ga naar voetnoot+
- Schorem... d'r uit... leeg je lel... opstappe op de fielesepée!... ... stond Karel in zijn volle, lenige lengte hoogopgerekt vóór de kroegdeur. En hij sprak met dreigend-opgekropte moorddrift in zijn stem, onder helsche opflikkering van de bloeddoorspatte oogen: - D'r feroert se-eige hier geen vin!... Die d'r uit gaant bijt ik se strot af of trappel ik neer!... Ikke mot 't eerst nog effe oferdoen mit die swarte schooier daar!... Dat is míjn fidusie nou! Naar Frans Poort wees Burk met ijzigen overmoed, terwijl hij de deur sloot en een vochtstroom, kil als uit een keldergang, van de nachtstraat meezoog achter het opbollende kroeggordijn. - Fan dronke Karel... fan 'n lijnschieter winne... oele!... Win d'r fan núchtere Karel... Eén fan ons tweeje mot... mót hier blijfe... op de mat... Jíj of ík sal 't f'rgokke!... Frans Poort die evenmin vrees kende als Karel, overrilde nu toch een vreemde angst. Hij smoorde een gedachte-kreet, want Frans voelde dat hij verloren was. Als Karel Burk op dien ijzigen, inwringenden dreigtoon sprak en zijn schrikkelijke oogen zoo staal-hel brandden van toorn, wierd alle krachtgeweld in hem saâmgetast tot een onoverwinbare vechtmacht. Want niemand anders kende Poort, met zulk een woesten hartstocht, bedwongen soms door zulk een koele vechtbezonnenheid. Er klonk even hoogop geraas en geklank van glazen en kannen, en een bang-hartelooze vroolijkheid van stemmen gonsde. De boeven drongen traag achteruit en toen wierd het heel stil in de rumoerige smook-danskroeg van Stiekeme Thijs. Weer, maar nu prangender van dreiggang en gebaar, sleurde Karel Burk terugrukkenden Frans Poort smadelijk bij zijn das naar voren. Poort begreep, dat hij niet kon toespringen als een paar uur her, op het waggelende kamperslichaam. Hier moist hij ten uiterste rammen voor zijn leven. | |
[pagina 462]
| |
Want Karel zag er uit, onmenschelijk-vergramd, alsof hij hem in tergend geweld op slag zou vermoorden. Er klonk gedempt angstgemompel door den menschenkring. Karel hoorde niets, zag niets; had alleen in zich de starre bezinning van zijn geweldige vuistkracht en zijn boksersmacht. Hij zou Frans neerslaan, neermokeren, zooveel keeren als de schooier maar kon verdragen. Karel zag niets dan het sidderend-witte gezicht van Poort, de weerzinwekkende mondgroeven en de zwarte, vreeselijke oogen boren, bóren in zijn oogen. Karel, stikwoedend, besefte plots, dat Frans van binnen verborgen in onrust beefde. Mooie Karel, schoon tijden-lang ongetraind, vocht weer als vroeger in den ring. Wel voelde hij dat hij te zwaar op één been doorzakte en zoo hij een linkschen hoek kreeg tegen de rechterkaak, híj voor het vloertje zou gaan. Maar Frans, beduusd, aarzelde en kreeg midlerwijl een paar vreeselijke gezichtslagen. Een dreuning gonsde door zijn kop en toen Karel hem een rechtschen op de maag stompte, kromp hij dof-kermend ín elkaar. Door een paar vlugge opstooten wou Poort zich bevrijden, maar Karel, koel-wreed, viel weer uit met een hamerslag op de al gewonde kin, een linkschen door een rechtschen nagerammeid. Frans, onder een soort van adem-afsnijdenden snik, zakte half-bewusteloos weg. Zoodra Poort zich kreunend halverwege overeind-wrong, bonkte de schrikkelijke vuist van Karel weer op Frans' kin neer. Onder een hevig-trillenden pijn-gil tolde Poort om, knock-out, met zijn smartelijk-verkrampte tronie tegen den moddervuilen vloer. - Die is effe misselijk!... hoonde Doodskop wreed. Mooie Karel stond met de volledige macht van zijn heele wezen zwijgend rechtovereind, het vreeselijke gelaat in onbarmhartige rust. Het woede-licht in zijn zélf nog bloedende oogen scheen uitgebluscht. Hij had geen haat en overwinningstrots, als jaren her tegenover Loe de Bokser, om Corry te beschimpen!... Duitsche Elsa, uit haar vermoeienis gewekt, keek naar hem | |
[pagina 463]
| |
Ga naar voetnoot+ in aanbidding, dol op zijn mooie, slanke mannenlijf en op zijn witte tanden die blonken. Nu had zij voor het eerst den geweldigen kastijder Karel Burk herkend, die het sparren verachtte, al de gemeene vechttrucs en geniepige voorslagjes, en die zijn watjekou's gaf rechtuit, zonder genade. Ze wou hem wel omhelzen, in een verteederend hunkeren naar zijn kussen. Een walging voor Frans voelde ze ineen, als man van haat en wraak. Ze smeekte om een blik van Karel, maar hij zag zelfs geen wimper van de Duitsche. Zijn oogen staarden met een wijd-uitzwervenden blik. Elsa zuchtte en even trok triest een kramptrek van smart over haar bleek-vermagerd ernstgezichtje. Al de boeven, met plat- of ruig-opgekamde lok, mompelden onder elkaar in brandend ontzag, dat Mooie Karel toch maar hét knaapje bleef dat je je latten brokkelde eêr je het wist... En in ommekeer viel hun scherpe en opzettelijk-kwetsende scherts nu neer op Frans. - Mooie Koarel... Tom Mix fan de Niefedijk, werendig!... schaterde Ka Giljotien, haar fel-roode losse jak dichtknoopend. - Enne Frans... Tom Niks fan de Noordermart!... viel Dubbelzes ironisch bij. - As hij je op je siel timmert... trek dan maar dubbel je wambuis an,... grinnikte Stiekeme Thijs, in machtige bewondering voor Mooie Karel, terwijl hij de gasten brutaal de straat opjoeg. - Na huis schorem... drink je kluitje leeg en... nip geen krakeling meer. Ook Frans Poort wierd bijgebracht onder meidengejammer en scheldgeraas. Mooie Karel vertrok alleen en in stilte den nacht in. Naar de Prins Hendrikkade liep hij toe. Van verre ontwaarde hij bij het Centraal Station een rooden damp, als van brandende fakkels achter donkere huizenrompen en verduisterde boomkruinen verborgen. Er huiverde iets radeloos door heel zijn wezen en hij wist niet meer waarheen... |
|