De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 401]
| |
I.Er waren traag maanden en maanden verloopen na veete en moorddadige vechtpartij tusschen Mooie Karel en Frans Poort. Schoon in het drukst van den bloeienden zomer, den roezemoezigen aaltijd, één glanzend brok klaterend marktleven, werkte Burk niet meer in de visch; was hij niet meer in de weemlende morgenvolte van de hallen aan het koele IJ. Karel deed eigenlijk niets dan luieren. Hij lanterfantte, hij danste, speelde, zong voor de tippelaarsters; verbraste in doezelige zwaarte zijn laatste negotie-centen en zwaaide verachtelijk van het eene naar het andere donkere, kleine kitje op den Zeedijk. Nuchter, walgde hij van zichzelf, maar hij kon niet meer peezen. Hij wou, woú niet weten; hij wou alleen in verdooving en onder drankbedwelming rondzwerven; niets van zijn zelf-wroeging en ellende meer napluizen. Hij schorste ‘se eige’. Tegelijkertijd kreeg Frans Poort een beangstigenden invloed op Burk's verdwaasde, grillige handelingen en voornemens. Zoo wierd het ongemerkt, een verdekt hijgend kampen van Karel met ál de felle hartstochten en driften van het menschelijk hart; van Frans met ál de emotie van den jaloerschen, wrokkenden, phantastischen geest; bij alle twee, een even hevig en vlijmend in het leven kerven. | |
[pagina 402]
| |
Ga naar voetnoot+
Ze woonden niet meer in Blauwrok's kosthuis, doch Poort was, om zijn doel - waande hij - bij Karel te bereiken, met het minzieke, lief-koerende Duitsche himke Elsa gaan samenhokken. Deze onbekrompen daad moest door Poort op allerlei sluw-bedrieglijke manieren worden goedgepraat, om Karel's overschaduwend wantrouwen niet te prikkelen. Want met welk een bezeten en scherpe schimpwoede, met welk een giftig bloed had Frans Poort Karel Burk indertijd niet toegeschreeuwd, dat er voor hem maar één vrouw bestond en dat hij naast Corry Scheendert nooit een andere zou kunnen noch willen bezitten; dat Corry alles en alles voor hem bleef, al was zij ook in niéts van hem. Frans herinnerde zich benard, hoe geweldig-hoog hij zich tegenover Karel had opgericht indertijd, en de snerpende verwijten waarmee hij den vechtersbaas waagde te omsingelen. Hij zag nóg den doffen, gesmoorden schrik op Karel's hevig-bewogen gezicht, toen hij hem vertelde van Corry's minachting voor zijn roekeloos en verhit liefdespel. Maar Karel, tot Frans' vinnige verbazing, vroeg nauwelijks meer wat. Het leek hem volkomen onverschillig, waarom menschen om hem heen dingen deden of lieten. Hij gaf nauw een seintje! Hij begreep, dat Frans in zijn slechtgeluimdheid geen bliksem meer verdiende en toch moest bikken; zoo goed als Rooie Gerrit of Gladde Klaas. Nou kon hij ommers pooien van dat Duitsche mokkel, dat hij liet kofferen of op scherp peezen... Zijn een zorg. Peesklappers genoeg. Ze deed haar vrijerijen met vol-harigen en kaalkoppen, onder afschuw en schaamte, maar ze deed het en hij, Poort, dat menschelijke doolhof,... dwong. Vroeger?... Ja, vroeger!... Wát vroeger? Een schok van krampend verdriet beefde weer door Karel heen. Er bestond toch niks meer voor hem, op de heele wereld. Alles in het leven onderging hij smartelijk als pijn, na Corry's vonnis. Hij bediste poen op partijtjes van pooiers en inbrekers en dieven, waar hij zong en harmonica speelde.... Kapot, er onder,... zoo gauw mogelijk!... Daarom wrokken, | |
[pagina 403]
| |
Ga naar voetnoot+ zuipen, zuipen en wrokken,... en dien zwartoogigen verdoemeling, die nou zijn niesse liet pikken... Nee... nee... die had zijn ongeluk niet gebracht... Dat was er al vóór Poort, al lang... al heel lang, in al wreeder kwelling. Telkens als Poort zich wou verantwoorden en link bijdraaien, begon Karel wreed-gemeen te schateren. - Is-ie effe tof?... Mot je loene... foor soo'n misgasser... soo'n scheefslager as ik?... Geef je geen draad sjoege!... Schof je... Geef maar lauw seintjes... mit 'n stootje bî je bink... Dat is geen schaure voor joúw bek!... Ikke stap struikelings me eige fader langs... oele! En hij gierde zijn verachting al nijpender, sarcastischer uit over zichzelf en over de Duitsche lellemeid, die tippelen ging op de daaien met een grandeger achter haar zwaairokken. Ze bewoonden een paar armelijk-duistere en smalle vertrekjes op den Nieuwendijk, vlak boven het lichtschelle roeprumoer van twee volks-bioscopen. De Duitsche Elsa was nog zengend verliefd op zwarten Poort en ook Frans veinsde een beetje teerhartigheid voor haar. Hij wierd zelfs een heele bamser... beweerde Gele Jans van den Dijk. Want hij die nooit met grof vechtgeweld ‘werk’ wou doen, moest nu wel ‘bloederig’ optreden. Karel woonde bij Poort in op een vies, stikdonker vlieringhok. Nu hij geheel en al het vischkoopers-bedrijf had losgelaten verdiende Karel er maar wat bij, op groot lef en op uitgetergd avontuur. Dit bracht Frans Poort in onrust en verdroeg hij nauwelijks. Zijn scherpe en snel-zich-wendende geest zon steeds op kwellingen en vernederingen die hij Karel kon aandoen of laten ondergaan. Hij wou alderlei halve chantage-handigheden bij Burk uitlokken. Maar altijd weer stiet hij op een hevig-elementair verzet, op een kernige vastheid bij Mooie Karel, tegen roof, pooierij en al soort gebeuringen. Toch wilde Poort in de omgeving van Mooie Karel blijven om zijn geheele ontreddering te overzien en in te grijpen als het moest, met de pakeete saugers. Hij wou Karel steeds wat geld leenen of een ongewis sommetje opdringen. Hij wou een stunteligen klaplooper van | |
[pagina 404]
| |
Ga naar voetnoot+ snel-verwelkenden Karel maken, die ook mee-at van de vunze pooierij, de schande en het nog argelooze spannen van Elsa. Maar Karel, nuchter, barstte in brandende jenevervloeken uit. - Nee borst... krijg jij de kelére!... Ikke lus geen platfisch fan 'n beschonke schippertje... Dâ nooit-en-te-nimmer!... Ik hink lieferst Sekkie Neus na... die derig gaan ik nie! Hij kreet en hief recht-overeind zijn geweldige knuisten, die alleen hevig beefden van het zware drinken. Frans suste Karel's woede, uit vrees dat de kerel niet meer bij hem zou blijven inwonen. En doodkalmpjes in schijn, verklaarde Frans: - Deis je... je schreeuwt als Schele Da... Gut... ik wou je alleenig maar bijspringe... Kedin... dan niet! Karel kookte van binnen. - Soo'n schutterstuk... soo'n keelbijter... Mot ik veur joú peese op de nastoot?... Driftig warrelde hij zijn handen door zijn blonde haren. Als er geen lalderij was, speelde Karel harmonica en zong hij in zijstraten en sloppen, op Nieuwendijk en Achterburgwal; soms met zoo een stem-bezieling en zoo teeren, toch zoethelderen klank, dat hij een bom duiten inhaalde die hij dan dadelijk weer onder alderlei krapuul, pooiers en platvinroovers op den Zeedijk verbraste. Karel vond niks meer erg of verzonken. Zonder Corry doorleefde hij toch ieder gebeuren als smart, ramp, lijden; zag hij zich toch gegrepen door de duistere en lichtende, vreeselijke en goddelijke hartstochten van zijn eigen liefdehaat. Want levenshater waande hij zich geworden, al doormijmerde hij in eenzaam knagen en innerlijk hunkeren, zelfs nú nog, uren van droef geluks-verlangen. Maar zijn brandende levens-energie die vroeger over alles wat om en met hem bewoog uitgolfde, bleek gedoofd. Zijn vernietiging en misdadige doolgang raakten zoo bekend in de Jordaan dat allerlei zielsgoeie jongens en gevoelige meiden, die alleen den Zeedijk bezochten om te dansen, hem met innig geweld | |
[pagina 405]
| |
Ga naar voetnoot+ wilden meetroonen. Zich zoo te vergooien aan de goorste meiden en zoo onbarmhartig te zuipen!... Ze huiverden... Stel je voor,... Karel Burk, die altijd wegdook onder een eerepoort,... een broodje bijeenbedelen met zijn trekpiano,... hij die altijd voor anderen zorgde!... Kom, ze moesten hem meetroonen... Meetroonen wilden ze hem, mee,... 's morgens weer naar de Tolhuispont, op garnalen; maar het wierd haakstuk... Want plots ziedend en afgrijselijk van dolle drift, begon de vuistbokser Karel zoo rauw en bezeten om zich heen te hakken dat niet één het meer waagde hem te naderen onder zijn wandaden. Burk laadde maar drank op drank, en hij sprak, afgejakkerd, geen nuchter woord meer. Ze peilden toch zijn verdriet niet! Was hij bij tijden zoo beschonken dat hij nauwelijks op zijn beenen kon voortwaggelen, dan spotten de roodfluweelen jurken met hun eerst fel-bewonderden Karel Burk; scholden ook de Jordaansche meiden van het Achterklooster hem ironisch:... het havelooze ventje,... een Zwerver op schaats en sleedje! En Mooie Karel, die vroeger nooit duldde dat vreemde vingers langer dan één seconde strak onder zijn neus gericht stonden, liet zich nu als een droomoor bedreigen, als een laffen schelm, en met valsch gejoel en geschimp de danszalen uitsmakken; waarna hij op straat zoo lang in stompzinnigheid bleef jammeren, tot hij door politie wierd opgebracht. Karel was nu heel ‘groot’ geworden met al soorten gemeene beroepsmisdadigers en sluw-loerende souteneurs-dieven van de beruchtste oude-stads-achterbuurten; van den rossen Zeedijk, van den hellen Nieuwendijk, van de gluiperig-beschaduwde donkere sloppen nabij Prins Hendrikkaai, Oudekerksplein, tusschen Voor- en Achterburgwalletjes. Hij sliep bij de breedkoppige, teringbleeke kerels en meiden op de roofholen, at en dronk met hen op hun woonkrotten, tusschen het zware lal-rumoer van de straat, vlak boven het harmonicagejammer en piano-geroffel der danskroegen. Hij bleef, als zij, liggen luieren tot twee, drie uur op den middag in bed, onder trappenstank en buurtwalm, onder mal gezang van | |
[pagina 406]
| |
Ga naar voetnoot+ dronkemanswijsjes. Hij slurpte daarna op den Zeedijk zijn biertjes en als het er tusschen vechten wierd, hielp hij gul met twee ontzettende vuisten. Want niets en niemand vreesde hij en alles durfde Mooie Karel aan. Hij passagierde 's middags met de snollen, die droef-goedhartig wel al hun hebben en houwen met hem wilden deelen. De verliefdsten hadden een gouden-randjes-kop-en-schotel en een Marokaansch gevlochten pronkmandje... ‘feur se bulle’... voor hem gekocht. Want ook rampzalige dellen waren dol op Karel; op zijn rijzige lengte, op zijn zoentoet, op zijn losse, onvergelijkelijklicht gaan-en-staan als hij niet kachel lei of in waanzinnige heftigheids-stijging van driftbuien losbarstte. Zijn zeemanspet, een fijn-blauw Rotterdammertje, stond hem immes mooi. Hij was zoo behendig, slank, zoo sterk en zoo een roekelooze lefgooser. En nou hadden ze Karel voor haarlie zelvers, in alle buurt-verknochtheid; keken ze zich zot aan zijn heerlijke lampjes en zijn bijt-mooien, elpenbeen-blanken tandensnoet. Guns... hij kon alles van ze gedaan krijgen... Voor hem zouden ze zich kapot vigeleeren zonder vernedering. Maar in klare oprechtheid weigerde Karel hardnekkiglijk alle geschenkjes en té teedere overkruivingen van zijn hart. De beleedigde meiden, met verschrikte kijkers, gesperd van verbazing, sloegen hem haar kleeren woedend de oogen in en scholden den Jordaner dan bont en blauw, al weerde hij af met verzoenende boert, omdat het innig-aanhankelijke en weerlooze van sommige meiden hem toch zoo diep ontroerde... - Nie soo molle, doedelsakspeulsters... ik bin d'r ook 'n tiroolder fan de berge!... En tot Geert Slenteraar, wiens kale kop met een grooten nieuwen hoed pronkte, lachte hij, wijzend op zijn hoofddeksel: - Hé,... bij jou ook al maansferduistering? Hij haalde zichzelf een paar broodjes en hij at 's avonds met het smonselende gajes gelijk, zoo maar uit het knuistje. Karel, opgehitst en verblind, hoorde niets anders dan het | |
[pagina 407]
| |
Ga naar voetnoot+ beestachtig schreigebral der lavelooze zeevaarders en het gierend gegil en wulpsch geschreeuw der verdierlijkte pleiziermeiden. Blauwe Beekie, een dief-inbreker die met walg en halfdoorgezworen haat schimpte op alle Zeedijk-pooiers, was nuchter, Karel's broer, en dronken, in onbeseft zelfbedrog, nog oneindig veel meer dan zijn vader. Kromme Dries, sluw-vleiende souteneur en boef-in-alles, bleef om Burk heendraaien als zijn schaduw. De beruchte meskerver, beroover en pooier Giljotien. uit de Nieuwe-Nieuwstraat, de bleeke, wreede boeventronie altijd in spottend grinniken en grijnzen klaar, noemde zich Karel's peet en Karel zelf schold hij schamper, tergend, sarrend, onder gehuichelde meewarigheid:... een bevroren vaartje,... altijd gevaar van doorzakken! Er klonk een helsch gejuich onder boeven en ruw-zuipend volk van dans- en roofkitten, dat Mooie Karel, de geweldige Karel Burk, de bokser, de koelbloedige lefzetter-vechtersbaas, onder hen was gaan meeleven, al behoorde hij nog niet tot de roovende of pooiende bende, tot de eigenlijke signaalblazers! Vroeger had Burk ze genadeloos gehoond en kromgeranseld, en ook voor de wanhoops-ellende der mishandelde meiden zich kapot gevochten. Nou konden zij den dronken zwabber en dazenden tobber Karel zelf in een Turksch kleed ómdonderen, al hielp hij de deerns nog geen kerels van-den-haak-tikken. Vóór ze volk kregen, schooierde, schofte en danste hij met de hoog-gekuifde en met-roode-schildpadden-kammen-beglinsterde slop-begijnen; en vooral een dochter van Rotterdamsche Na uit de Bloedstraat, met haar violetten oogenschijn en haar bultig schurft-voorhoofd, verliefde zich zinneloos in Mooie Karel. Ze hadden het bij een ieder over Karel's lichtloos wegzinken in de modder, over zijn wreeden ondergang, en Frans Poort spitste de ooren. Hij wist dat het overal fnuikend wierd rondverteld onder de Jordaansche dansjongens en dansniesses, en dat het als een vuurtje door Willemstraat, langs Linden- | |
[pagina 408]
| |
Ga naar voetnoot+gracht en door Goudsbloemdwarsstraat heenschoot. Er waren vrouwen en kerels in de Jordaan, die den Minnaar boycotten en op Karel spuwden als op een hopeloozen slechtaard. En Frans ging na, hoe gauw in geuren en kleuren nou ook Corry Scheendert Karel's vooze liefdehandel zou worden overgeklapt. Van hém... natuurlijk, maar ook van Burk, even laag en gemeen weggezakt als hij, al nifterden ze niet. Want wanneer Corry bij Frans Leerlap en Nel-met-de-vogelpoot zat, zou ze wat te versmiezelen krijgen van haar vuns Kareltje; zou ze vernemen dat het bij hem één jammerlijk verval en verrotten was tusschen de misdadige bende die hij vroeger zoo had gehaat; zou ze hooren dat haar zwierig en waaierig Kareltje, van iederen weeknacht een tierenden feestnacht maakte; dat hij als een woeste vechter-drinker, nooit meer werkte en zich onbedwongen vergooide tusschen het vuilste uitvaagsel van Mokum. Frans begreep dat nu zijn wraak bezig was in te vreten tot iets schrikkelijks, tot iets heel werkelijks; dat Karel Burk uit zijn roes-verschooiering nooit meer overeind kón scharrelen; dat de gloeiende avondlichtjes, de zachte goudtintelingen, de angstig-roode kroeggordijntjes van Zeedijk en Warmoesstraat en Achterburgwallen hem lokten, en het wijd-om-kringende dreigdonker der oude stad, Karel verzwelgen ging; dat dit vanzelf beteekende een-voor-altijd-gescheiden-blijven van Corry en Corry van Burk, den Verliefde. Er brandde een heet-wringend en zwijgend genot in Frans Poort. Hij voelde weer den duizelenden roes als bij zijn eerste inbraken en den heerlijk-beklemmenden angst bij betrapping op heeterdaad. Hij overwoog dat Karel in zijn doldriftige losbandigheid door veel teisterender driften zou worden opgejaagd bij de misdaad dan hij. Bij Karel was het van het ongebreidelde hart, van het hunkerende, lijfelijke wezen uit; bij hem uit wrok, haat en wanhoop. De mooie en lief-zoet-sappige Duitsche meid Elsa, met haar verteederend kinder-gezichtje, bracht hij al met lichte macht tot een soort van roof-ontucht. Ze onderwierp zich in schuwe bangheid en | |
[pagina 409]
| |
Ga naar voetnoot+ liefde,.. ze hing het kruis buiten de deur! Spannen voor haar Frans,... Elsa gehoorzaamde, al huiverde ze voor het broeische nest waarin ze tegenspartelde. Sluw, scherpzinnig en koen leidde Frans haar tippelarijtjes door dwarsstegen en gangen waar slechts flambouwachtige avond-schijnsels hingen, zoodat Elsa steeds uit handen van politie bleef. Al griende Elsa nog zoo verholen-hevig en smartelijk om de schande, toch willigde ze iederen dag alles sneller in wat Zwarte Frans van haar verlangde, tusschen jool, luidruchtig gedruisch der harmonica's en scherpen geur van stinkenden jenever. Tot plots een dol verzet in haar lostierde, heel kort. Dan geleek ze een boosaardige, dweepzieke furie. Ze gilde, raasde en vloekte tegen het dellen-leven. Ze was te zwak, te broos.... Soms had ze drie bloedvloelingen per maand;... ze wou niet dood of rot verzieken... Maar na een uurtje smart- en leed-uitgegil, kreeg Frans weer wonderlijke, streelende liefdemacht over haar toornig wezen; kreunde en smeekte ze om een zoen. Mooie Karel, die nu en dan op de Nieuwendijk-kamer, als hij zijn vlieringhok afdaalde, het huil-tumult bijwoonde, schepte onder verliederlijkte dronkenschap er een wreed behagen in, de mooie, nu dik-geblankette en opgedirkte meid zich zoo te zien vergooien, gelijk hij ook om zijn eigen verderf van binnen gierde van helsche pret en vreeselijke ironie. Want Karel besefte nog niet dat ook deze verbinding van Frans Poort met Elsa, op zijn vernietiging juist was aangelegd. Toch kon Poort lief-zoetsappige en zacht-huilends Elsa tot niets anders dan tot schijn-prostitutie dwingen. Hij treiterde kalm: - Ik douw je toch nie in 'n temeije-spiese... Asjeblieft geen groot bal en grien-partij... Ze smeekte weer teederlijk, Elsa: - Koet Frans... Lieber Frans... Koet... Koet!... Aber... Aber... Ieder keer als zij een man, die vlamde op het niesse, meelokte naar een Zeedijk-kamer of naar een donker achterkrot | |
[pagina 410]
| |
Ga naar voetnoot+ op een Burgwal, dan moest zoo een vent haar een geel velletje of een joet vooruitbetalen. Geen twee minuten later, nauwelijks half-ontkleed, rekende ze al op een vrijzetter, zoodat ze nooit prooi van wellustkerels kon worden. Dan stormde Frans met geweldig poeha de klapper in en schreeuwde in quasi-dreigende woede den broger toe: - Héé... wat wou jij, ouwe wammer, van m'n wijf?... Wil jij je vuile oliejas wel wegwerke, leeleke vetklep... D'r uit... pleite... of ik smak je munt, smeerlap!... Alleen al om schandaal te ontglippen, rende de heimelijke genotsheld in dollen schrik de trap af. Ontmoette Frans er onverzettelijke kerels onder, dan viel hij met hevige kracht op ze neer en sloeg ze in een wild gedrang bont en blauw. Zoo had Elsa wél de knaken binnen, maar niet noodig zich te laten besjoegenen. Zoolang Frans in zulk wreed spel Karel Burk later verstrikken kon, beviel hem de vrijzetterij. Want hij was een beetje gaan houden van de weerlooze en zoet-aanhankelijke, murmelende Elsa, het bleeke bloempje. Zij was geen schunnige Zeedijk-meid die op de keien kon schrooien; geen deern die haar lichaam zoo maar liet schenden onder de platte pen, door wulpsche zwijnen belaagd. Dat zag Frans Poort wel, hij die in een soort van wroegings-spijt vaag besefte wát hij in de mooie meid vernietigde; hij die zelf zonder eenige belustheid, als vrijzetter-souteneur verscheen; die kromp van scheurende smart bij de gedachte aan Corry; Corry die alleen nog maar angstig bestond,... voor zoover ze weer eens tot Karel, en Karel tot haar kon terugkeeren... Dat hij voor Elsa moest heibel maken, vechten en haar bevrijden van ‘volk’, och, dat was een kleinigheid waar de schranderen nooit sjoege van kregen. Maar dat tot nu toe Karel Burk als een steenen Roeland in zijn eigengerechtigde branie, steeds weigerde te roeien van alles wat donzige Elsa de blanke jatjes ingestopt kreeg, dat leek hem veel vreeselijker; beklemde hem, om den tergenden twijfel. Want om het breken van Burk's fierheid, om zijn neerhaling | |
[pagina 411]
| |
Ga naar voetnoot+ was het Frans alléén te doen. En die, in zijn heet mannenegoïsme, zei toch altijd: een mooie vrouw liefhebben was nooit zonde! De pooiers, de misdadigers, de Jordaansche dansjongens op spijkerlaarzen en de glundere rokkenzwaaisters van den Zeedijk, moesten in al grooter kring allemaal weten, dat Karel Burk at van Elsa's schande en van zijn dartele liefjes.. Dat wierd nu bekend naar de vier windstreken! Karel, van den eenen op den anderen dag in de lorem, bleef uitschaterend-dol of doodstar-onverschillig voor alles wat er met hem en de andere lijndraaiers gebeurde. Wat had hij, grauwe pot, met al die stoofpannen te maken? Oele!... Glad op de Tesselschekaai als het ijzelt!... Wat jij?... Hij handelde dwaas en groezelig, en hij deed gulzig of traag al wat hem voor de schenen wierd gesmakt. Desnoods zou hij met de poppenkast gaan staan op den Dam. Een Jan-Klaassen-Bochel kon hij zich makkelijk en zonder brandgevaar den rug opfrutselen; een rooden neus had hij al van het zuipen. Een trompetterspak lapte Mie Kuil kedin voor hem saâm en scheld-Katrijns konden er wel tien door het roodgeruite katoen van de speelkast heenspringen. Mooie Karel grinnikte gelijk Snikhals dronken tegen alles op, wreed-dom, in een tragische verschrompeling van heel zijn wezen, en hij zong rauw-schor en beverig-heesch dat hij in het gebouw ‘Tot Heil des Volks’ in de Willemstraat geboren was met zijn naam op den rug geplakt! Soms, in een plotselinge, krankzinnige woede-vlaag, vreemd vergroeiend, sprong het stopsel van het spongat, vocht of bokste hij alles omver wat hem in den weg trad; wat opdook uit d'armelijke steegbuurten, uit de krioelende sloppen en vunze krotten. De gemeen-rumoerige Zeedijk met zijn loeiende jammermuziek vooral, bleef Karel's somber lusthol. De ‘Blauweoogen-herberg’ zelfs liet hij niet ongemoeid. De verwilderde pretmeiden met haar wijnkleurige, helgroene of hemelsblauwe rokken, blouses en schelle overgooiers, dansten zich halfdood met Burk,... één stuk fijnheid van een kerel, die | |
[pagina 412]
| |
Ga naar voetnoot+ nooit een strik om den buidel droeg en voor alle hongerkindertjes wat gibbesde. Zelfs in zijn dronkenschap danste de Willemstrater nóg cierlijker en lichter dan de nuchterste nuchterling. Karel vergooide zich aan berekende snollen en iederen dag zonk hij dieper, al dieper de modder in. Soms, als hij eenige oogenblikken tot stramme bezinning geraakte, wierd hij zich wel bewust van zijn ellende en zijn walmend verval in de hachelijkste buurt van Mokum; voelde hij ook wel scherper de dreigende macht, die de donkere Frans Poort met zijn booze inborst, op hem had gekregen; maar dan dadelijk gierde hij schel en in razernij uit:... Goed, hij, waaghals, hing nou eenmaal tusschen kar en slee... Wat zou het? Moest hij zich nou zelf nog op zijn nagels kloppen uit kif? Wat deerde hem eigenlijk al dat gezanik, al dat hoenderen-gefladder om hem heen? ‘Stad Liverpool’ of ‘Stad Hamburg’... ‘De Vier Matrozen’ of ‘De Gele Ballon’,... het bleef hem al eenderlei... de bladeren dwarrelden overal in den herfst!... Hij had ommers zijn vloekvonnis van Corry thuisgekregen! Frans had het hem overgebracht in bange klem, woord voor woord, met klare oogen,... en die duivels-sirool lokte geen hondjes met blauwe staartjes en fokte geen bedompte kleuters. In Corry's vonnis lag zijn verdoeming! Hij kende immers Corry's spotschimp, Corry's onvermurwbaarheid; haar harden, wreeden, ontzettenden trots! Hij kende immers haar genadelooze en onverzoenlijke natuur van vroeger nog heel goed. Hij had zich nou eenmaal zoo laag en verachtelijk tegenover haar misdragen, zoo berooid als een verluisde zwerver... oele!...viel niks meer te veranderen; nou mocht hij weer peper gaan halen,... op nieuwe wegen... Nou had hij zijn vonnis thuis gekregen! Zij wou hém, lachenden uitdager en ruwen klant, nooit en nimmer meer zien! Zijn geweten was rekkelijk! Och, och, in het fijnste laken school de grofste plooi van bedrog! Corry was zoo erg veranderd, hadden ze hem allemaal, allemaal zalvend voorgehouden... Och, och, die Goudsblom,... die vroeger in hoogzomer, zoo open-wellustig bloeide als | |
[pagina 413]
| |
Ga naar voetnoot+ een late tulp! Ze leek nu heusch gedoopt als een klok! Slechts Frans Poort gromde er kil-ontgoochelend tegenin: - Larie Burk... Ze binne geschift!... Corry heb je heel gemeen behandeld,... ze blijft ééeuwig wrokken!... En in zijn zielsnijpende zondaars-angsten zag Karel alleen maar, behalve in het woest gebruik van zijn athleten-knuisten, in den drank, in den chagrijnigen jeneverroes en in de scheemrige half-bewustloosheid, in de heete en speelsche beneveling, een soort van droeve uitkomst. Frans Poort begon Karel Burk langzamerhand toe te spreken zooals hij het vroeger Daan Blikkie en Harmen Huisinga had gedaan; grimmig, grommend. Dat gong zoo waar een toontje te hoog, al dat broeierige gejeremieer,... mopperde Karel stug... Dat toegemetsel van zijn wezen duldde hij niet langer!... Voor geen half meiertje! | |
II.Op een laten, druilerigen herfst-noen, hokten zij weer bij elkaar in een leege danskroeg van den nog slaperigen Zeedijk. Schoon niet eerder geopend voor het publiek dan acht uur, tapte Linke Teun, of zijn knecht, de geheime klantjes al vóór zes, in het halfdonker. Mooie Karel had dien dag niet veel gedronken. Hij zat doodstil voor zich uit te staren naar het zacht op-en-neer-waaiende roe-gordijn, en telkens ging er een rilling door zijn uitgeteerd lichaam. Hij zoop slechts en at nauwelijks. De uitgemagerde kaken beefden alsof hij gloeikoorts had, en de scherppuntige jukbeenderen staken zijn ingeslonken wangen uit. Frans, onder het smakkend opsteken van een pijp, had hem juist bedreigd en zatlap gescholden; had ruw van hem geéischt dat hij óók moest aanpakken en niet langer zorgeloos kroegebaas zou spelen. Poort sprak plots fluisterend over roof-op-de-gondelbajes, zonder nijf in de klavieren; over | |
[pagina 414]
| |
Ga naar voetnoot+ chantage en muntslaan, en slanke Elsa met het smal-bleeke kindergezichtje, killetjes in haar opgedirkt rose jurkje, zat erbij te huiveren van ontroering en vrees omdat ze bemerkte hoe de nijd Frans ziek vrat. - Wâ mojje fan me?... vroeg Karel, verbeten-kalm. - Ik?... antwoordde Frans koel... Dat je anpakt... betoeft... Nou voer je geen flikker uit... je doet niks als bense... bense!... - Freet ik joú poen, in me arremoei?... - Nog niet... - Kin... Nóóit nie, abele baas... al trek je 'n bakkes as de Schreierstaure... en al krijg ik 'n blikke kont! Burk kreet en Frans temperde zijn woede met wuifgebaren. Mooie Karel zag er jammerlijk-vaal uit tusschen de grofglimmende, geschilderde muurtafreelen van de schemerende danskroeg. Onder zijn half-gesmoord en half-opstuwend drift-spreken scheen hij nog bleeker, groener en uitgemagerder dan hij al was. Telkens na het minachtelijk opjagen van Frans, begon het even helder in Karel's kop te prikken en op te vlammen. Kom, hij liet zich niet langer door den neus boren. Wat verlangde die troebele zwammer toch van hem en met welk recht? Wat voelde hij voor dien beroerden gluiperigen bajesvent met zijn apenbloed, die huichelde alsof hij zoo ijskoud het Diaken-Weeshuis uitstapte? Was het nou werkelijk een beetje benauwdheid? Waarom stormde die krabbedaaier zoo woest zijn leven door?... Ajakkie... jakkie... Voelde hij nou weer wat hij vroeger onderging, een soort van vagen angst voor dien eigendunkelijken kerel en een soort van afschuw voor zijn onmenschelijke kilheid? Karel hoorde telkens weer die wonderlijk-gedempte onderstem en ook het sluiperig gekronkel in al zijn koude, strakke, schijn-bedeesde woorden die toch zoo giftig prikten; woorden waarmee Frans hem altijd probeerde weerloos te maken in spraak en tegendaad. Nou, op het moment, ontdekte Karel ook weer inéén die diepe, hondsche groeven bij zijn geniepige | |
[pagina 415]
| |
Ga naar voetnoot+ mondhoeken en het valsche terglicht in zijn zwarte, koel-heet-gemeene oogen. Hij zou óp hem kunnen springen om te dobberen, tot die gooser weer voor een week rantsoen had. Oele!... Waar was toch zijn beetje jool en vreugde gebleven van toen hij nog vlak onder het mos van de Noorderkerk rondscharrelde? God nee... nee... hij zag in een helle stemming weer het sluiperige en gluiperige en het op-de-loer-liggen van Poort, dat schijnbaar-neergebogene, dat zich toch plotseling zoo schrikkelijk en duivelsch kon oprichten in haat en zacht-spuwende woede. Och, Karel's oude schoenen wisten het wel hoe die leugenziel eigenlijk in elkaar zat,... maar wacht, hij zou zich weer herwinnen al hield hij geen flok meer aan zijn bast. Wacht, hij hoorde de stoomfluit en de bel van den Afslag weer in zijn ooren klinken. Hij moest weer in de visch, 's morgens vroeg aan het wijde IJ, bij het zoele geglinster van water en ochtendhemel! Die Poort overweldigde hem; zat te nauw op zijn strot... Als je den duivel in de kerk toeliet kroop hij meteen op het altaar,... oele! Karel rilde. Hij leek Frans zoowaar een beetje te schieten. Die kwijlebabbel hurkte altijd maar onder winddekking! Ook Frans zat stug-nijdig voor zich uit te kijken. Hij begon te vreezen, dat in Karel argwaan ontrimpelde. Goeie hemel, daar moest hij voor oppassen, want dan was ineen alles verloren. Hij moest sluw mengeleeren, het kromme door het rechte! Burk moest in Frans' woorden en bemoelingen diep en wrokvast blijven gelooven als aan een hevige waarachtigheid. Hij moest gif zorgen dat Mooie Karel geen uitweg meer zou zien tusschen het Zeedijk-geteisem en hij moest zijn stille macht op den Jordaner voelen stijgen. Weer begon hij Mooie Karel mild voor te houden, dat hij niet eens meer lood had voor een dolmspiese en dat hij van niemand beter te bedelen had dan van hém. - Kedin... ik kijk uit me mouw... kedin... dâ seg je nie veur de jen!... Ik lâ me eige uitluchte!... gromde Karel verslagen, toch bits. En hij dronk in één keil zijn hoog-ingeschonken borrel leeg. | |
[pagina 416]
| |
Ga naar voetnoot+
Karel, ondanks zijn dronken gedachten-warreling, begreep zelf dat hij zich poen moest verzorgen; dat het zoo niet langer blijven kón in zijn vuns-grauwe verwaarloozing van lijf en lendenen. Maar toch weigerde hij van Frans alles, wanneer het uit de hebberige pootjes van Elsa kwam. Dat kon hij niet van zijn eigen verkrijgen... nee... dan brak zijn streng voor goed! Met kittelende scherts, met ongeluk-voorspellenden ernst hield Frans in-barmhartig aan, en ook Elsa smeekte liefjes plots mee, afgericht en met de oogen opgejaagd door Poort, dat Karel leenen moest, anders wierd hij één luizenoerg! Hij kon het toch zoo gauw mogelijk terug-besollemen; met een duivenplatfoksel... met een bokspartij... met een dansnacht-verdienste, als hij even maar een lijntje spande... Doortrapt, listigjes, vervlocht Frans eigen belangen, Elsa's belangen en die van Karel door elkaar, met veel geveinsde hartelijkheid en bange ontdaanheids-deelneming in zijn vreemd-zachte onderstem. Het wierd zoo zoel en geurig in de lucht,... ze klonken en Frans bestelde al meer. En Karel zoog whiskey en jenever in, bijtend-brandend op de heetgulzige tong. Burk raakte rebelsch. Er gromde opstand in zijn wroetend berouw. Hij bleef opgewonden en onverwachts weer staarde hij voor zich uit en begon kniezerig te grommen. Hij jammerde heel even en hij wou wat zeggen over Corry. Maar er kropte iets diks in zijn keel; zijn dronkemansverdriet kon er niet uit. Verlegen stotterde Karel: - Ikke... skaam... me.. me ei..ge... rot! - Zoo. - Ikke... mot me... late opneme... in... 't Karthuiserhoffie... as... as frijwillig pomper... Toch begreep Frans hem en Karel voelde zich weer huilerig geroerd door Poort's goedheid. Met trillende stem erkende Karel dat alléén Frans hem snoof en alle rauwe ellende en verdriet met hem meeleefde. Er moest ook een nieuwe harmonica voor de nachthuizen | |
[pagina 417]
| |
Ga naar voetnoot+ wezen. Die zou Frans voor Karel koopen, bij dien leutigen baas achter de Koepelkerk, op afbetaling; een geklofte witte met zilverbeslag. Dan zouden ze allemaal hun zaakjes saâm kunnen drijven; Elsa kon ophouden te tippelen op de daaien; gingen ze gekloft samen peezen, die zus, die zóó!... Karel lachte mild-onnoozel van dronkemansgeluk. En plots gloeide er een razernij van nieuwe kracht en energie in zijn knuisten. - Me lol versuurt me nie meer in me maag... hikte hij... Nou kom ik mit de heele schutterij-kepèl op theefesite... en gaan ik mit de jonges fissche in 'n bakkie na Abcou!... Al zijn argwaan tegenover Frans zonk weer in het niet, al hitste Mien Kabeltouw van Jan Tor, den pooier uit Nummertje Vierhonderd drie-en-vijftig, hem 's avonds stiekem op, dat hij dien zwarten duivel Poort geen haartje moest ver trouwen... Een natten klap op haar neut verdiende ze, voor haar bek-laster! Toch lei eeuwig hetzelfde verschrikkelijke in Mooie Karel te woelen en te martelen:... het vonnis van Corry. En soms sloeg hem een stuipend, wrang verdriet naar zijn verhitten kop, alsof hij stapelgek ging worden. Hier, schuin aan den overkant, had hij Corry geranseld en omvergetrapt, in ‘De Gele Ballon’, turschen rookwalm en geroezemoes, vlak bij het buffetje... Allejezus, het begon weer, dat verleden, dat vreeselijke, vervloekte verleden, dat martelende verleden met zijn kwade macht! En nou was hijzelf een gezonkene, een wrak, een zwerver, die met alles in het leven had afgedaan. Voor welke dingen zou hij nog kommernis hebben? Alles was maar muggengezoem en er viel niks meer te miggelen! Natuurlijk had Corry al lang van de opgesmukte Jordaners gehoord, wat een gemeene kerel, wat een stuk uitvaagsel, hoe onuitroeibaar-laag hij geworden was, gebeten van alle zondige hartstochten. Nou kon ze eerst met recht walgen van zoo een gezonkene, zoo een miskaf, die altijd in het onzekere en lichtvaardige rondzwalkte. | |
[pagina 418]
| |
Ga naar voetnoot+
Plots gaf Karel dit verachtingsgevoel een duivelsch-tartende vreugde en hij schaterde zenuwachtig-schel en hikkend naa Poort en Elsa toe, dat hij nou zonder die fijne floddermeid uit Den Haag te spreken, haar tóch op een afstand kon pesten en kwellen zoo lang hij wou. Ze mocht weer ‘komme anpronke’ op den kruissprong: Jordaan en Zeedijk, met haar ‘geweten’ en haar ‘eer’ uit de belt opgeraapt. Mie Kuil kwam in, een lange, brutaal-rondkijkende, oranje-achtig-opgeverfde snol, in kniekorten rok van puntige slipjes bijeen-gewaaierd. Naast haar liep kruiperig méé een oude, gerimpelde en vervuilde prostituée, de rood-wollen kap schuin over het hoofd geknoopt. Karel sprong wild overeind en schreeuwde opgewonden: - Hier Mie... Mie... hier... hier Mie!... Nie sloffe en schuifele in 't donker... hier,... lik mee mit de merwiggers uit de Luthersche Kerk!... Stormig bestelde Karel ‘bier mit’ voor Mie en een Voorburgie voor zichzelf. - Gekloft!... 'n Soete fladderik staan deftig... en tug wor je d'r dronke fan... En weer joolde hij naar Mie: - Kâ 'k je diene mit 'n kenariepietkoekie?... Héé stappert.. joú auk?... Of... of fisch je op gebakke botjes?... In zijn dronkenschap betaalde hij den vethalzigen, dikbuikigen kastelein dadelijk uit een hulpeloos-gekuilde hand, vol pas bij Frans ‘geleend’ kleingeld. Blauwe Beekie, Doodskop, met vaalbleeke tronie en het zwart-stoppelige haar tot vlak op de oogbrauwen gegroeid, en Dubbelzes, - nasluip-souteneurs, rumoerige vechters-verzuipers en beroovers, - verschenen onverwachts op den drempel, als grauw-gevlerkte vogels in het late schemerlicht. Ook hen schreeuwde Karel toe: - Hier jonges... héé Doodskop... loek hier... hier!... Jij auk Dubbelses... Hier plakke Karel en Frans... As Meneertje jullie roept en hij seit: gane jullie effe sitte... nóu, dan laat-ie jullie já tien jaar sitte!... Bij óns kè-je daâlek | |
[pagina 419]
| |
Ga naar voetnoot+ weer de kuite strekke!... Of 'n kaartje legge... Wuilie wone ommers in de gesjochte bocht fan de Keisersgracht! Ruchtig bestelde Karel drank voor de schavuiten en weer betaalde hij onmiddellijk uit zijn bevende handholte, zenuwachtig overal heen kleingeld morsend. Terwijl hij in wanhoop keek naar het vallen van het geld liet hij nog méér vallen. Er kwam zulk een schamele, innig-hulpbehoevende kinderlijkheid in heel zijn houding, zulk een tragische, angstige, verlegen schuwheid en zachtheid in zijn verstrooid doen, dat Elsa, die Mooie Karel zoo knap en zoo forsch had gekend, rilde van ontroering. Frans snapte haar in haar spontaan meewarig kijken. Hij was woedend en trapte Elsa zoo giftig op de teenen dat ze éven een gesmoorden gil uitstootte! Er kwam al meer nobelgajes, luierende en halfgekleede Zeedijk-apachen bijeen, en Karel speelde gul en overrompelend, den zwalkenden gastheer onder de misdadigers-bent. - Mô je 'n bak slobber of 'n bak fegif uit 't tinne kommetje?... vroeg hij grinnikend schor-hoestenden Vuurvogel en loos-loerenden Ritsige Arend, twee beruchte chanteurs, inbrekers en vrouwenbeulen. Toen Mooie Karel niets meer had, begon zijn beefhand naar Frans toe te schuiven. - Nou Frans,... nou... nou kom ikke eerlijk wâ bedele... Nou bí 'k sjikker... Ikke swalk... swalk... fan IJ na Blauw-Hoofd... maar... 't is faur geen geslage schaure...wâ jíj kwak?... Wâ jij schele eilië?... Telkens na zelfbespotting en na luidruchtige pret en gekrijt rondom van meiden en kerels, dook Karel in; zat hij doodstil en ontzonken aan alle gerucht, zachtdroef te mijmeren op zijn stoel. Een triest restje ridderlijkheid, opgewektheid en levenslust was er nog maar in hem overgebleven uit den zwijmelenden tijd van zijn éérste liefdegeluk. Mooie Karel herkende zich nauwelijks in zijn eigen schooierige, stinkende kleeren, in zijn ontreddering en verbeestelijking. Hij voelde zich nog gemeener en misdadiger dan de smerigste boef met wien hij hier zoo nederig-goedhartig | |
[pagina 420]
| |
Ga naar voetnoot+ omging. Toch... alle zelfverteedering sneed Karel rauw zijn wezen uit. Hij wou van zijn vernietiging, van zijn wisselende wanhoop en onrust, niemand iets laten zien; althans géén bewustwording van eigen ondergang in hemzelf laten merken. Daar zat hij nu weer tusschen de pronkende dellen en de gokkende zuip-kerels. Mie Kuil, die een zware sigaar lurkte en met befloerste oogen keek, schreeuwde Karel schunnigheden toe, waarom de oudestraatdel naast haar vleierig lachte met opgekrulde neusvleugels. Mie kon Karel wel uitschelden zoo fijn vond ze hem. - Bekatter jij je knul... nie mijn... weerde Burk schertsend af... Ik kom nie fan Waterfeen en draag geen blauwe kousebande... Het sloeg zeven uur. Het danskroegenlicht was ontploft en de zieke schemer vluchtte traag naar halfduistere hoeken. Zingende torens klonken t'allenkant de straat door, in de donkerende stad. De boeventronies doken vaal en bleek, scherp en wreed-strak óp in het schelle lampschijnsel. Alcoholreuk zoog wrang door de gelagzaal. Rooie Aal in haar citroenzijden korte-mouwtjes-blouse, begon schijnboertig Karel's zakken te leegen. Ka Giljotien zoende hem, om Rooie Aal te ‘bedekken’, de lippen droog. Burk walgde, walgde van al het liederlijk vrouwgespuis. Maar hij lachte grinnikend-zat en hij schreeuwde terug, dolle opgewonden schimpwoorden, en hij dronk, dronk ontoombaar. Hier, op den beruchten roof-Zeedijk, bedwelmde Mooie Karel zich weer in een vreemde stelligheid van wil, aan het heet-verdorvene. Hij snoof fel-gulzig den scherp-zoeten en snijdenden prikkelgeur van den alcohol. Hij snoof de vermengelde geuren van bier, cognac, jenever... Hij hapte walm en zwaren smook van pijpen en sigaren. En het verdoovende geroezemoes van de lage, schel-opgloeiende dansholen en kitten, 's avonds laat,... hij ging er altijd weer éven wrang in teloor. Karel bedwelmde zich aan de zwoele lichaamslucht der mimosa-achtig-riekende vrouwen en hij snikte met hun wee en schaterde met hun schrijnende jool. | |
[pagina 421]
| |
Ga naar voetnoot+ Plots rees Karel overeind. Hij waggelde zacht, maar in zijn lichte oogen gloeide een fonkelvuur, het verlangen naar een roekelooze moedsdaad. Over het gelal en gebral der hooggekapte lichtekooien en souteneurs heen, toetste hij even den ouden heerlijken klank van zijn stem in een berucht, sentimenteel Zeedijk-lied. Onverwachts greep hij naar de harmonica op de piano, stootte den riem om zijn nek en zette hij in, met opgeheven borst: ‘Apachen-dwang’. Mie Kuil, hoog en woest, sprong achter hem en zong rauw, hard, de coupletten van de antwoordende ‘Slet’. Karel, plots stoer, dreigde met zijn glanzend-vol natuur-geluid: Maar wâ-je-doet, dâ kâ mijn niks schele,
Die platfink mot je foor mijn stele...
In bevenden zwijmel smeekte Mie Kuil: Ik kan 't nie doen, och, luister toch effe...
Karel bleef zingen, terwijl soms zijn stem een oogenblik heesch te scheuren scheen in een wilde hartstocht-brulling. Zijn: Sla je slag, meid!
klonk als een geweldig bevel, dat het smeeken van de ‘Slet’: Lowie, mot ik de bajes ingaan?
droef afweerde en zinnen-bedwelmend overheerschte. Elsa, de Duitsche, zat bevend en ingehouden te snikken op haar stoel en al de gasten luisterden naar Karel's weeken, ver-uitzwevenden zang als naar een bel-canto-opera-tenoor. Zij huiverden en het oude ontzag voor den almachtigen Jordaanknaap, die nu in cynische en tartende kracht zijn minachtend woord uitslingerde, kwam weer opleven in hun midden. Kromme Dries kuchte van aandoening, en Blauwe Beekie loerde naar Doodskop en Doodskop naar hem, zonder een kik te kunnen geven. Want ook zij, apachen, droegen juist de faam van gruwelijke vrouwen-mishandelaars. Alleen Frans, die nauwelijks iets had gedronken, keek stug en hevig-ontstemd naar den vloer. | |
[pagina 422]
| |
Want wel zong Karel d'apache-rol mooi, - muziek greep en schokte Frans nog altijd hevig, - maar hier, in het leven, waren de snollen hem allemaal den baas; dorst hij geen woord te bevelen. Mooie Karel was weer op zijn stoel teruggezonken, en hij lachte en bromde telkens in zichzelf iets van:... een stem as... as eksteroogesalf! Nergens anders dan hier, op den Zeedijk, hoorde hij,... in het duistere licht, in het lichte duister, tusschen al die vreemde, gemartelde klaag- en jammerstemmen, tusschen het woede-geschrei en gelal van dronken vrouwen. Hij hoorde bij het grauw, het gezonkene en het melancholische; hij hoorde bij de droeve, klaterende nachtfeestelijkheid van het rooven, bij het laaiende licht en bij het hoereeren. Voor hem was er alleen avontuurlijk gevaar, gevecht en snerpend agentenalarm. Geheel zooals vroeger, vóór dat hij Corry wist lief te hebben, voelde hij ook nu weer al het zoete, vlijmende, wreede, lokkende, zwijmel-zinnelijke en rauwe gewelds-genot van deze schrikkelijke pleizierbuurt, met haar muskusstankdieren. Weer net als vroeger zag hij de hartstochten zich uitvreten op de bakkesen der lonkende deerns; zag hij het beestelijke genot hel vlammen in hun vreeselijke, gele zwelgoogen. Ook nu weer doorleefde Karel het gevaar, de bedwelming, de verwilderde overgave, het vreemde, tooneelachtige en snel-wisselende van al het gebeuren op den Zeedijk. Ook nu weer doorhuiverde hem het mistroostige gezang, het smartelijk vergaan van alle rust en geluk in deze ontzinde schepselen. Dat kermisachtige, valsche vermaak, dat loeiend geraas en getier van gramophoons dooreen, van verbijsterende volkswijsjes; dat dreigen van krakeel, dat verre moordgerucht bij vechtenden, achter roode gordijnen in de diepte der kroegen, in stikduistere portaaltjes en steeg-snijdingen,... het greep Karel, verward, beangstigend; sloeg hem altijd met dezelfde overspannings-wanhoop; liet iets in hem uitsmeeken, uitwrokken, uitgieren van eigen vernietiging, en hoe schrijnender dit helleleven van alleen dierlijk instinct | |
[pagina 423]
| |
losbrak en in zijn binnenste inscheurde, hoe wranger zijn berouw bloedde door zijn hunkerende ziel heen, naar hoe heerlijk het had kúnnen zijn. Karel bedwelmde zich op den Zeedijk aan alles; aan den vreemden dans van het gele gas, aan het schelle electrische gloeilicht, aan het dronken pianogeroffel, aan het jammer-geraas der harmonica's en het heesche ruischen van fluiten; aan de daemonische jool na twaalf uur, als de drank dol gistte en giftigde in hoofden en handen; de pleiziermeiden, roovers en souteneurs, bij zwervende vrijertjes en zinnelijk-belusten, alle fatsoen deden springen. Mooie Karel was het zich weer diep bewust geworden..... hier, in die duister-zwoele, schuwe moordbuurt met al haar beschaduwde gangen en sloppen en roofknippen, hóórde hij. Neen, hij had geen week meelij meer met het dellenleven, zooals vroeger. Toen smeulde in Karel nog het heimwee; leefde hij zelf in vrees voor de stormende bewegingen van zijn eigen twijfelingen. Nu ademde hij geheel met en tusschen de misdadigersbenden in. Hij vond ze wel afgrijselijk, de lichtekooien, hun leven doorhuiverd van rauwe driften en alles-ziekelijk-aanvretende hartstochten, maar hij bezag toch de gansche buurt anders. Voor hun kerels hadden ze groote, zelfopofferende liefde-koesteringen. Hij zag het nu zelf, hoe die meiden goed waren, hoe beschamend-eerlijk wanneer ze maar een beetje gehechtheid, een schuw beetje zachte genegenheid voelden. Want hun tragische hunkering naar wat lieftalligs deed ze nimmer de walgelijkheid van het bedrijf beseffen. Zij voelden hun gemeenheid niet meer als gemeen; dát was het vreeselijke! Karel rook nu op de roofklappers den vreemden onheils-lucht van de misdaad. Alles was met der kerel's booze adems doordrenkt. Hij huiverde ervan! Het greep hem veel dieper aan dan hij zichzelf durfde bekennen. Alles van hun dreigen en schertsen wroette zoo lang na in zijn gebroken geest en overmande hem soms geheel. Ja, hij behoorde op het Kolkje, onder den roodbloedenden sluipschijn van herbergen-gordijn- | |
[pagina 424]
| |
Ga naar voetnoot+tjes en nabij het gelok van groene kroeghorren. Hij hoorde bij de geheimzinnige transparanten van zeemans-logementjes en tusschen zwervers van het allerlaagste allooi. Hij hoorde in dien nauwen warrel van kronkelsloppen, waar telkens het mes kil opflikkerde onder lantaarnschijn; snijdend gegil en doods-gereutel verklonken in de duistere stilte. Karel hoorde bij al die roovers en roofsters, bij al het schimmelige ratgrauw van stegen, sloppen en burgwalletjes. Hij hoorde bij het valuwrood van lok-bovenwoninkjes op de wrakke grachtjes, waar rottende uitwerpselen op brak spoelsel wegdreven. Hij was niets méér dan de kwartjesvinders, dan de meisjes-exploiteerders, dan souteneurs, roofvechters, dieven, inbrekers en messtekers. Hij was niets méér dan de Zeedijk-mareesemers en het gespuis van heel donker Amsterdam. Versliegeraars en jatters, melukpeesers en chanteurs, vroegen hem opgewonden om raad, om hulp, hem, de ijzeren vuist. Hij behoorde wel niet tot de benden, maar hij dronk en leefde toch met ze en doorgrondde langzamerhand al hun beroeps-geheimen. Hij stond op het randje,...dat zei hij zichzelf honderdmaal per dag. Waar was de oude, onbenevelde Karel Burk? Nu zag hij dag en nacht de tippelmeiden door hun schooierige wreedaards zoo afgrijselijk afranselen met stokken, met kabels en gespijkerde losse zolen, en geen aasje opbruisend verzet meer in zijn slappe body!... Het kon hem niks meer bommen, al die deerns en jatmousers bij mekaar. Hij liet maar waaien! Wat was hij zelf voor een ontzinde bietser, in stukken gescheurd door eigen ellende! Hij zwierf op den Zeedijk, en het diepst-gezonken gespuis kroop en flikflooide om hem heen; gespuis dat hij vroeger in de goot van zich had weggetrapt. In een soort van wezenloosheid, door hevig verdriet afgestompt en verdoft, liet hij zich ringelooren, en de boeven beloerden zijn verliederlijking en val met wraakgenot op de gluiperige gezichten.
Eén ding was er nog voor Mooie Karel gebleven... de dans, die geheimzinnige heerlijkheid van bewegen op dwang | |
[pagina 425]
| |
Ga naar voetnoot+ van maat en tegenmaat, waar Karel niet meer zonder kon. Tusschen koene of onverschillige vechtavonturen bleef hem het dansen alles. Nu geen zoet-misleidend en lokkend minnespel en toch weer wel. Maar altijd en eeuwig in gedachten saâm met Corry... Dan eerst zag hij de lichtekooien in haar vernielende uitspattingen, in oververzadigd en verleppend zinsgenot. Neen, Karel Burk kon niet meer walgen van hun schandbedrijf en hun slaafsche onderwerping. Hij voelde dat zij eigenlijk geen weedom, geen droefheid en stille melancholie ondergingen; zij speelden maar wat ellende uit. Zooals hem eigen vernielvonnis van Corry kwelde, zoo voelde hij ook alles van de meiden als onecht. Ook hun vreugdeopwinding, boert en jool, hun zoogenaamde trouw aan den knul, als hij opging in de bajes... Waar hij verborgen kwelling had gezocht, gisteren, eergisteren nog, bij de getrapte vrouwen, daar zag hij nu niets anders dan giftige oproerigheid en vunze hebzucht: bleken zij even wreed als de behoje-bikkers, even laag en losbandig als de dronken pooiers zelf. Hij huiverde nog altijd van de zwarte water-schaduwen over de Kolk en het mistige Kuipersgrachtje, en van heel het duister Amsterdam der brassers en moordzuchtigen. Maar alle beklemming en smartelijke wroeging vergat Mooie Karel op den dansvloer; zijn liefdekoorts, zijn ondergang, de helsche licht-overgloeling der kroegen, het rauwe, gillende gelai en geschal der dierlijk-zatten en genotzieken. Dansen, dansen, dat bleef Karel's hevigste bedwelming en hartzeer-verlossing. Dan doorleefde hij eigenlijk alles in een verhoogden roes; dan wierd hem iedere geblankette wang een donzen heerlijkheid, een verboden heerlijkheid, en iedere lonk en streel, een zwijmelend droomgenot; een lokkende, toch beklemmende geheimzinnigheid van dé vrouw. Dan was in Karel het zinnelijke hartstochtleven in ijlste werking en toch zocht hij voor eigen lijflust geen bevrediging. Want er was iets in het verfijnd-wulpsche, moderne dansen, dat hem, in volle onbewustheid, tot het uiterste ontroerde, omdat hij er zich met zijn heele innerlijke voelen in verloor. Zoo een jazz | |
[pagina 426]
| |
bracht dronkenschap in de voeten en knarsende kracht in het hoofd. Drang doorprikkelde heel zijn wezen om één te zijn met muziek en rhythme... al wist hijzelf niet wat rhythme was. Al wat de bioscoop in het stikke-duister, hevig of treurig of verrassend van schokvreugde en menschelijk eerherstel, in drama's liet voorbijschimmen op doek, dat danste hij in velerlei danssoorten uit. En al dat stappend-strakke en rhythmische achteruit-treden, dat ombuigen en wringduwen, dat rakelings en schuifelend nemen en terugdringen, dat glijdend-losse, het was voor Mooie Karel een zoete begoocheling, een wellust en een razernij. Geen der souteneurs-meiden doorhuiverde zóó de dans-hartstocht. Karel voelde de drift niet trillen door hun armen en lendenen. Hoe wierd hij niet licht en ijl als een vogel, en hoe voelde hij zich soms niet zwevend opgenomen in de doorkliefde ruimte, als weggetild in een wervelwind! Rooie Sam en Frans hadden hem opgehitst, dat hij tusschen den rijkdom moest dansen, in de groote weelde-nachthuizen, bij Amsterdamsche Willem, bij Margona of ‘Donker Trianon’. Dan zou hij geklofte strijkjes hooren. Die armzalige botsers en toeteraars hier kenden niks. Dat bleef maar grof hossen en grof duwen en stooten en op elkaar springen, en uitglibberen over het gestampte vloerhars. Dat bleef maar dol draaien en zwaaien, met een kluif augurk en een plak ei tusschen de lippen, en dan uitblazen!... Karel schreeuwde terug en vloekte: - De niesses fan de Jerdaan danse mooier as joú besemstele fan de rijkdom... veul mooier, leeleke rammenasbast!...Se hebbe 't in d'rlui bloed... Maar se motte míjn nie meer... Ik bin 'n fuile schooier... 'n smerige bietser.. Ik kots ossegal ofer haarlie gouwe tonkraaltjes... wat?... Karel foxtrotte en stepte er tusschendoor, dan met een stugge verstijvingsfiguur en een beheerschtheid die hem zelf verblufte, dan lenig-los en licht als een draaiwiel. Het was hem al-eenderlei: shimmy of jazz. Hij haalde een ongeranselde dansmeid van den beschilderden muur en hij dwong haar te steppen, al maar te tippelen, zonder vermoeienis. De muziek | |
[pagina 427]
| |
ging zoet-gonzend van zijn ooren naar zijn wiegelende teenen. Mooie Karel voelde geen vloer, zag geen zoldering. Hij ademde alleen op het bewegend gaan in rhythmische bevalligheid, in gracieuse zweving en cirkeling. Daarom bleef hij ook hier, onder de apachen, de goddelijke, toch verdwaasde danser die niet van uitblazen wist en alleen reeds in zijn wijze van gaan tot den dans, betooverde. Altijd en eeuwig: adem en hijging van muziek, zuiging en bacchantische warreling van tempo... Want Karel danste ideaal: fox-trot zoo goed als wals, een tango zoo goed als een ouderwetsche polonaise of een mazurka....Al de apachen, meiden en kerels riepen Karel Burk uit als den danskoning van den Zeedijk. | |
III.Plots zag Mooie Karel de heet-zwarte, giftige steekoogen van Frans Poort naar hem loeren. Burk rilde voor de allergemeenste groeven om Poort's mondhoeken. Weer hoorde Karel het verwijt: - Die gooser verbuist al me schrappies... Doodskop, fel eerzuchtig, met zijn vaal-ingezogen tronie en holdiepe oogen, probeerde Mooie Karel's apachenlied na te zingen, terwijl Rooie Aal de ‘Slet’ speelde. Maar het mislukte armelijk. - Die speelt wâ se is!... gierde vinnig Haneveer, leepoogige meid van Blauwe Beekie, even gevoelig voor boert, als angstig en bijgeloovig. - Scheur fan mekaar, kriek!... Ikke wil wel weite wâ'k bin! Mie Kuil spoog valsch naar Haneveer: - Treife tor,... blijf àf mit je paute!... Mag Aal singe al is 't geen Goeje Vrijdag? - Contrarie,... veur mijn part,... joú in de kuil!... sneed de zaagscherpe stem van Haneveer terug. Even scheel loerde Blauwe Beekie naar Mie, maar ook | |
[pagina 428]
| |
Ga naar voetnoot+ Vuurvogel gluurde listig en Dubbelzes, om de oranjevervige Mie, als het moest, tegen een driftpor te beschermen. Mooie Karel hoorde de stemmenruzie als in een droom. Hij dronk en dronk weer en staarde naar den grond, en langzamerhand scheen hij in elkaar te zinken van slaap en vermoeienis. Toch, in weemoed dacht hij aan Alie, aan Greet, die ook zoo dol waren op dansen. Karel rilde en hij voelde een koortsschok over zijn heele lichaam schieten. Die lieve, kleine, blonde Alie, godallejezus... nooit zag hij haar lieven toet meer op den Dijk. En vroeger kwam ze altijd zonder haar Bram stiekem dansen; vast eens in de week. En Greet,... Greet, nou ja, die was te fijne madam; die zou hier niet meer opduiken onder het edelvolk in' de propvolte. Zoo een voorname kunstrijderes, met een luchtje van de arena bij zich,... die zijn bed noodig had om te slapen... ach, guns, die koesterde haar peerdjes en bevleide haar clowns en haar Antwerpschen bokser, zoo kaal als een slak. En Corry?... Karel kneep de knuisten saâm in een sidderkramp voor haar teedere liefdes-overmacht... Hoe had Corry Scheendert hier, met haar serenade-achtige stemmingen, den Zeedijk niet jaren terug in rep en roer gebracht! Ze mocht nou zoo fijn zijn als ze wou, op die hobbelkeien was ze toch overrompeld door het boevenstel. Al de kerels hadden hier op haar geloerd. Nou ja, hij was nu eenmaal een besmuikte verleider en een lokker, een loerder uit de hoogte, een torenvalkje geweest, maar toch nooit een ziek genieter. Onder alle woeste vlagen en uitspattingen had hij het zoete geheim van zijn min voor iedere vrouw bewaard. Zijn meesleepende zinnennatuur had hem toch koortsige illusiën van geluk en vreugde gebracht. Al scheurde hij zijn eigen wezen telkens weer uit elkaar. Hij was toendertijd niet den Zeedijk opgezworven om de geschefte jongens, om de meikevers en kantelaars te beflikflooien, doch om ze te tarten, uit te dagen en af te tuigen, die pooiers en beroovers! Maar Corry? Corry had schel geheerscht over den Zeedijk, in rauw misbaar. Slachter, Rooie Dirk, Mie Brandspuit, Lange Dien en Mooie Netje, zij hadden | |
[pagina 429]
| |
Ga naar voetnoot+ allemaal met haar gedronken en geklonken, en ze had een hachelijk spel met ze gespeeld. Corry leefde toen tusschen een zoen en een vloek, gepijnigd en gekweld door zijn scherp woord en tartend-koele houding. Blonde Leendert, die hij nog kwam te ranselen om Blonde Willie bij te staan, en Dirk de Kerver, ze hadden allemaal Corry besmoezeld en in hun gemeene en dartele lasterpraatjes vermalen. Ze wouen haar allemaal in een gondeltiejeis lokken, achter de stiekeme horretjes en geplooide gordijntjes. En zoo had Corry den voogd geprest, met Kleine Coba, met Dordtsche Fie en Zwarte Riek, de schandaaldeerns van de beruchte buurt. Ze had tusschen al de booswichten pekaan geademd en geen wild haarvlokje zelfs geofferd. Oele!... Wat was er van Blonde Leendert, den papkoning van den Zeedijk overgebleven, van dien jovenen scharrelaar, die Blonde Willie, in ‘pesisie’ nog wel, als een bot had gekorven? Een restje stinkende bedelvodden, na zijn gevang. En van de mooie Willie? Ook die was in een dievenkar weggesleurd. Alderlei edelvolk waar Corry mee verkeerde. Hoe brutaal en uitdagend had Corry geschertst met Boerenbakkie, met dien gelen baviaan: Mottige Toon; met dien gekken musketier, Kromme Frans. Ze zwaaide maar in den nacht met haar rooden mantel langs hun bleeke treitertronies; floep... óp dook ze, floep... wég was ze... Alleen in de verte... haar vonk-roode mantel en de goudlichtende oogen! Maar wat wou zij, die madam nou, in Den Haag, die fijne floddermeid met haar bloemengeur, met haar zoete zelfvertroosting, die beefde van bijgeloof als ze een hond hoorde huilen in het avonddonker? Hier, op den ontuchtigen Zeedijk lagen al haar verleidstappen; hier, in de danskroegen zwierden en zweefden nog al haar gemeene lokwoorden. Hier, tusschen het haaie geboefte en de krabbedaaiers en leuningbijters, had ze op haar goedgelakte sloepertjes gevrijd, gezoend en gelebberd, voor een fokse veemsteker of een fokse slakkie... waren ze als twee vuursteenen tegen malkander opgeketst. | |
[pagina 430]
| |
Ga naar voetnoot+
- Da liég-je, Karel!... stootte een stem giftig in hem op....Da liég-je, boef! Want al had ze nog zooveel lef... ze walgde van al die kerels,... ze walgde, walgde van al die pooiers, smakkers en dieven, en van al die sloome sletten... Dat wist hij bliksemsgoed; dat wisten de echte Jordaansche jongens, Barend de Duiker, Jan Slangenmensch, de gehaaide Jaap Verrekijker, hem wel allemaal te vertellen; dat konden ze man voor man, hem helpen herinneren. Ook Neel Burk, die hem toendertijd zoo sarrend had toegespot: - Joúw Corry... foor nummertje een danst se 't liefst... foor nummertje twee lacht se 't meest... foor drie... Nou ja, hij kende het hatelijke zwamwijsje van Neel. Alles in Corry leek koelheid en berekening. Maar aanhijschen liet ze zich toch door niet één! Hij ook, met al zijn smartkreten en zijn muffe verzwakking... hoe had hij vroeger Rooie Dirk, Arie Bitter en Blonde Leendert niet haarlie scheg den knar ingetimmerd met dollemansmoed! En nou?... - Proost!... zeurde hij nu, en hij klonk met de zwijnen! Maar toch was Corry's gezicht té vaak door het wreedroode, of wilde, donkergele danskroegenlicht van den Zeedijk beschenen vóór ze was gegroeid en gerijpt. Ze had als jonge deern te veel linke pernoose zien meine-deinen... Zij was bij Vader Tram bekend, zoo goed als bij Jan Bentering; bij Piet Bordewijk zoo goed als bij Guus Sans. Zij had heftigfel gestoeid met Jan en Hendrik den Dool, en zij was het eene pesthol in en het andere pesthol uitgekropen. Den pianist van het grootste nachthuis op den Oudezijds-Achter-burgwal trok ze bij de vette haren. Jan Holksteyn tartte ze met haar helsche oogen... Piet de Schenker liet ze haarspelden bij kwakkies halen..... Waarom, waarom was zij zoo onbeteugelbaar tusschen het uitvaagsel meegestapt in den schimdonkeren nacht; waarom had zij zich zoo verloren tusschen al die sletten en wulpsche dragonders? Dat deed Heintje Punt in haar schrijnend verdriet om hém, toch nooit; noch Annemie of Blonde Kee; al zochten ook dié | |
[pagina 431]
| |
Ga naar voetnoot+ mokkels verdooving, vertier en den schellen roes van den uitlaaienden Dijk! Maar, - neen, Karel kon zich niet zelf langer bedriegen, - Corry had altijd de gemeene aanvallen der verliefde kerels-van-het-kout, afgeslagen. Ook zij hield wild en ontroerd van het hos-geloei der danslokalen, van het trompetteeren der gramophoons en van de zengende gelagkamers, borrelend van pleizierleven en zoet-wrang verdriet. Zoo was ze ‘De Gele Ballon’, ‘De Stad Alkmaar’ of ‘Scandinavië’ ingezwaaid, de rokken wijd als een hoepel uitgespannen, en zoo had ze de vreeselijkste galf-vechtpartijen voor haar oogen zien beginnen en eindigen. Zelfs Matje Scheefduim, Riek Kop-zonder-kies en Schaartje beefden toendertijd voor lef-Corry uit de Jordaan. Corry, Corry, die ook zes uur zonder doodop te hijgen, achtereen kon dansen. Dat vertelde Tante Lien van ‘De Metropool’ toen met praal en ophef een ieder die het hooren wilde. De gedachte overrilde Karel dat Corry hiér, op den krioelenden en licht-schellen Zeedijk, waar hij nu zwierf in wanhoop en troosteloosheid, in angst en ellende, - dat zij hier moederziel-alleen door den nacht was heengeslopen. Alles had die duivelsdeern gezien, van de gruwelijkste buurtmisdadigheid. Zij had onverschrokken doorkruist de stikzwarte kronkelende geulen, de sombere schuilhoeken voor zwerfboeven, waar inbrekers, dieven, aanranders en straatroovers hun slag voorbereidden. Zij had het wreed-lokkende veinsspel der afgerichte meiden, onder vervloekingen van de boeven, zien instudeeren en ze had de kermende mishandelingen bijgewoond, zoodra de deerns niet genoeg geld afschoven van haar tippelarijen. Maar alles was nu voorbij en weg; al jaren en jaren. Oele! Niet een van de dellen en de kerels poekelde meer over Corry. En toch slenterden ze hier nog allemaal rond, in verdierlijking half vergaan. Ze verlunsden geen krakeling meer als hij van Corry repte. Dezelfde sletten figeleerden op de keien en dezelfde vrouwen-ranselende pooiers en miggelaars hadden allemaal nog denzelfden snoefmuil,... maar Corry Scheendert bestond er niet meer | |
[pagina 432]
| |
Ga naar voetnoot+ Corry, Corry de blonde, blank als een sneeuwhoentje, nee... die verscheen nooit meer. Die kwam nooit meer lensen tusschen de horretjes van ‘De Jonge Graaf’ of ‘De City New York’. Ook Matje's souteneur, Zwarte Piet, de ijzerbreker, was invalide geworden. Hij jammerde met zijn harmonica tegen Blinde Salomon uit de Dirk van Hasseltsteeg op. Maar snelvingerig meeluk-peesen kon hij niet meer. Zijn broodwinning Matje, Matje... haar bobbert was kaduuk. Ze was een stakkerige geslachtskranke geworden, die zich van het gasthuis naar haar slophol en van haar hol naar het gasthtlis liet overbrengen. Ook de Strottenbijtster was gestorven, dat monster,... toén onmaagdelijk vriendinneke van de sluimerblinde Corry. Oók zoo een pronkerig onze-lieve-heersbeesie!... Och, zooals Zwarte Piet nou hunkerend een paar spieën uit Karel's hand stal voor een slaapsteê. Nu zonk Piet grauw, in het grauw van de Wijde en Oude Kapelsteeg, en bedelde hij schuw en onooglijk de Oudezijds-Achterburgwallen langs. En als d'onheimelijke avondschemer den Zeedijk met aschdonkerte heilloos overstrooide, dan waggelde Zwarte Piet van het Kuipersgrachtje aan als een kromgezonken reus en sneed zijn silhouet beangstigend vergroot zich uit op de verlichte pakhuismuren van het duister-diepe Kolkje, of wankelde hij over het smalle bruggetje de sombere Spooksteeg in. O, er was veel veranderd en veel gebleven op den Zeedijk. Maar Corry verscheen nooit, nooit meer. Zoo schrijnde in Karel maniak het leed; zat hij troosteloos te piekeren. Hij hoorde het geraas, geschreeuw en gelal om hem heen in een soort droom-verdooving. Telkens riepen Aal en Riek hem bij zijn naam. De hooggekaplaarsde kastelein, Linke Teun, blauwgekield als een vrachtrijder, schonk maar bij. Met zijn geschroeide en zieke verbeelding zag Mooie Karel uit den groezelduisteren schemergrond ópzweven, het mooie gezicht van Corry. Hij voelde het blonde goud van Corry's zoetgeurig haar aan zijn wang kriebelen en hij tuurde pal in haar luipaarden- | |
[pagina 433]
| |
oogen die glansden en gloeiden. En hij zoende hijgend en half-bedwelmd haar mond en zoog het leven van haar roodweeke lippen over op zijn uitgedroogde lippen. Zoo was hij toch met haar saâm op een woeste, eigengerechtigde en booze manier, gewelddadig en met een overheerschende, zieke drift. Zoo lei hij toen zijn worsteling, zijn marteling óver op haar... Maar plots ging er een siddering door Karel's vuisten en stoof hij overeind, alsof hij stikte. Zijn gezicht kreeg een blauwgrauwe lijktint. Zijn oogen begonnen dol te groeien in zijn koortsigen zuipkop. Al de meiden en kerels deinsden hevig verschrikt achteruit. Giljotien greep naar zijn mes. Want hij had Karel pas weer gek gesard met zijn peetschap... Daar stond weer de oude woesteling Mooie Karel rechtovereind, alleen door Frans Poort te sussen. Want al wat hem in den weg trad greep Burk vast, slingerde hij neer of wurgde hij met een afgrijselijke moordkracht die de meiden deed gillen van angst en benauwing. In die uren alleen bracht de donkere, stille dreigblik van Frans Poort hem tot bedaren. Ook nu weer stapte Frans op hem af en Karel Burk, bevend, ellendig-gebroken van heimwee, verdriet en folterend wroegings-gevoel, zonk in elkander met zijn armen op zijn trillende knieën en zijn bevende knuisten voor de brandende duizel-oogen gewrongen. Door zijn schouders stootten zenuwschokken en hij schreide als een knaap, verborgen, in schaamte en martelend wee. |
|