De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 390]
| |
I.Na al het wanhopig zwerven in de oorlogsjaren, door Duitschland, tusschen rookwalm en fabrieksoven-vlammen, was heel het innerlijke wezen van Frans Poort zonderling verstild en veranderd. De in zich zelf gekeerde ‘gladde vogel’ voelde zich in de wiek geschoten. Er drong in hem allereerst een hunkering naar grooter overgave aan het leven. Hij wou geen welgemoed en bekeerd-braaf-Hendrikje spelen, maar ook geen diefstal, geen inbraak en geen roof meer doen met toffe jongens. De cel,... eeuwig grijnsde de cel! Snijdende angst en afschuw voor het gevang bléven Frans' vreeselijke en rillende nachtmerrie,... niét ingebeelde deugd en strak-gespannen fatsoen. Hij zou liever gammel, het verachtelijkste werk verrichten, of 's nachts aan de donkere kaaien in een handkar slapen, dan ooit weer rond te kruipen tusschen muurgrauw van een gevang. In Den Haag vond hij, onder een wonderlijke lotsbestemming, doch ook door zijn bedeesd-beschaafd optreden, - een iegelijk vaarde voor zijn gewin, - bij een grooten boekbinder met een allergoedhartigste fiselefasie, een poosje arbeid; al zag de kerel wel aan Poort's kapotte schoenen en zijn uitgesleten groen huidje, dat er een torntje aan hem los was. | |
[pagina 391]
| |
Even erna ontmoette hij Corry Scheendert, dien roerigen avond aan het station, toen vadsige en dronken zwabberstudentjes haar met schunnige en luidruchtige familiariteit waagden lastig te vallen. Van het eerste oogenblik dat hij Corry gezien en gesproken had, leek Frans Poort's geheel mistroostige wezen opgelost in één hunkerend liefdegevoel dat vlijmende onrust bracht. Langzamerhand vertelde Frans haar van zijn gevangenisleven zonder eenige valsche zelfdeernis, en hij ontdekte in Corry een vrouw van heel scherp begrip en onbekrompen navoelen, door wier medelijden hij zich niet beduimeld en vernederd voelde. Tegenover andere schepselen, - allen zelf min of meer schurken, gromde Frans in zijn verbittering, - kon hij, met soms duivelachtige kwelneigingen behept, ja-en-nee tegelijk volhouden, in duisteren draai en tegenwending van leugenwoord en van echte bedoeling. Bij dié mooie vrouw sprak hij klaar, zonder de kleinste aarzeling, zonder gedachte- of gevoels-vermoffeling en broeisch onverstand. In haar gouden gloedoogen waasde telkens iets vochtigs, wanneer hij bijna stroef van zijn martelend lijden-ineenzaamheid vertelde. Corry biechtte hij alles van heel zijn bedrieglijke dubbelnatuur; ook van zijn afschuw voor de brute geweldsmisdaad. Hij wou het phantastisch-prikkelende avontuur en de geestelijke genieting van verfijnd uitrekenen en voorbereiden onder boosaardig lichten van het slechte. Frans probeerde Corry op bedremmelde manier zijn ingewikkeld binnenste te verklaren, dat, schoon misdadig, valsch en overtuigingloos, leugenziek en wreed, toch rilde en gruwde van den moord... Hij stotterde iets verlegens van zijn scheurende karakter-tegenstrijdigheden, al bleef hij in zijn verbittering, voor zichzelf loochenaar van alle menschelijke goedheid. En ze begreep, ze begreep hém, verworpeling; wat hij in zijn levensverwoesting en onder het zwarte visioen van het verleden: de cel,... hiermee bedoelde. Toch durfde Frans niet reppen van zijn heimelijke liefde | |
[pagina 392]
| |
voor haar, een liefde die somwijlen als een bezwijmeling over hem leek uitgestort. Daarvoor was Corry's houding te strengafwerend, te koud-heerschend en te hoog-rustig. Hij besefte hoezeer zij zoete en galante liefdoenerijtjes verachtte, en waarom zij ieder zwoel woordgevlei en stemgekrol met hekel en sarcasme bespotte. Ook Corry vertelde hem later, o veel later, van haar afdolingen en... ellende met Mooie Karel. In dit uur was Frans' donkere en wreede haat tegen Mooie Karel geboren. Corry met haar argeloos-verfijnd en toch zoo scherp-nijpend levens-inzicht, Corry met haar fierheid en haar moed, wierd Frans een aanbiddelijke vrouw, al wist hij nu dat ze in ‘De Turksche Wacht’ ééns, bij een zwerflustig avontuur, voor overmacht bezweken was. Frans had zichzelf nooit vatbaarheid toegekend voor zulk een alle gevoel en gedachte opslurpende liefde-begeerte als nu voor Corry. Dat onafgebroken bezig-zijn met Corry bleef hem geheel verbijsterend, in steilen angst overheerschen. Hem, gare jongen, met zijn zelfzuchtige en wangunstige inborst, met zijn mannenkilte, zijn kwel drang,... hoe had dit waanzinnige en half bloode gevoel voor een vrouw hem zoo plots overrompeld? Bij het zacht-ingetogen Duitsche weeuwtje met haar lief, droomerig meisjesgezichtje had hij, in zijn hunkering en eenzaam zwerven onder vreemden, heel andere gewaarwordingen doorleefd. Dat blond-kuische vrouwtje in het klaaglooze rouwzwart, met haar zacht-heldere oogen, had alleen een zoet behagen, een teeder-schrijnend verlangen in hem gewekt, zonder bijdoel. Bij het weerlooze Duitsche vrouwtje had hij nooit op een onreine gedachte gebroeid; had hij nooit een felgelukzalig en duizelend aangrijpen van zijn heele zinnenwezen doorstaan. Tegenover Corry was de schok veel heviger en verpletterender voor zijn eigen persoonlijkheid geweest. Want die meid liet niets meer van hem over. Zonder haar, besefte hij, zou hij nooit meer iets kunnen volbrengen. Al wat hij deed en doorleefde was van en voor en door Corry. En toch zou zij er nimmer een lage of minachtelijke uitlegging aan kunnen geven, omdat hij naast haar, slaaf, nietigste | |
[pagina 393]
| |
Ga naar voetnoot+ onderworpeling zich voelde, gek onderworpen en toch fier. Tegen die vrouwelijke tooverkracht bestond geen behoedzaam verweer; die ontroerde en overweldigde. Een mensch was maar een broos vat. Doch tegelijk voelde Frans zich onuitsprekelijk gekrenkt en getuchtigd in Corry's voorkeur. Zij keuvelde over Mooie Karel en zij verhaalde van Mooie Karel zóó dat zijn zinnelijk karakter en ook zijn ruwe en wilde euveldaden, Poort in alle scherpe bijzonderheden wierden geopenbaard. Zij praatte uit geen ander boek! Het had heel lang geduurd eer Corry zich zoo onbeschroomd gaf in haar heimelijken en smartelijker! angst voor verkeerd begrijpen. Maar toen zij Frans eindelijk heelemaal vertrouwde en hem rijp achtte voor háár biecht, uitte zij zich over Karel Burk met een zoo hartstochtelijk zelfverlies, met zooveel gloed en hevigheid dat Frans soms ganschelijk verslagen, wanhopig, ziedend van halfbedwongen en troebele woede, wegholde, de straat op. Hoe was het mogelijk, vloekte Frans, dat een vrouw zoo gnuivend-dol kon zijn op zoo een kerel, zoo een grijnsspotter! Och, wat een kliervent, die de liefde alleen kende als alminnarij, als bezoedelenden hartstocht; die alleen in een roes zichzelf verteerde en met de ronkende, blinde drift van een beest, van de eene groezelige vrouw naar de andere havelooze del rende; die altijd schetterde als hij een mooie meid zag op een plaatje: - Wê hè'k nou an 'n pertret?... Breng d'r in fleeschtenue! Zoo, in giftige jaloezie en met kwaadaardig oog, oordeelde hij over Burk en het heele gebroedsel; zoo kende hij Mooie Karel zonder hem ooit te hebben gezien. En toen al zon Frans op schaamtelooze wraak. Van Corry had hij nooit de geringste minachting bespeurd voor zijn verleden, nooit den kleinsten spot met zijn eigen verongelukt bestaan gehoord. Zij haatte misschien wel de gemeenheid, zij verafschuwde zeker inbreken, stelen en rooven, maar den zondaar-zelf beoordeelde ze barmhartig en zoet-menschelijk. Zoo bekeek ze natuurlijk ook Karel's laagheden en zijn wis- | |
[pagina 394]
| |
Ga naar voetnoot+pelturige liefdedrift. Hij, Frans, was een dief, een inbreker geweest; hij had jaren gezeten. Hij had gestolen en gelogen en met de braceletjes gepronkt. Voor de heele wereld zou hij een giftige boosdoener blijven, een halve gare, een verloopen schepsel uit het Tuchthuis. Voor Corry niet, zonder dat hij een woord van meelij had afgesmeekt. Zij behandelde hem als een vriend en zij gaf hem de illusie dat de smartelijke bekentenissen over zijn misiukt leven, haar nog genegener deden staan tegenover hem dan wanneer hij een oppassend, muf mannetje gebleken ware, zoo maar ontmoet in een trein. Zij zou hem bedankt hebben voor zijn hulp tegen de studentjes; maar zij zou verder niet naar hem hebben omgekeken. Nú scheen zij diep belang te stellen in heel zijn doen en laten. Zij luisterde naar zijn woede, zijn rauwe jaloezie en zijn schimp, zijn verbittering en zijn hoop, de eenige luiklok die hij nog kon laten galmen. Zag ze hem niet als een mengeling van laagheid en zwakheid en ijdeltuiterij; als een vermomden duivel in priesterrok, nu hij niet meer inbrak? Wat Frans echter nauwelijks aan durfde roeren was de vraag: of Corry zíjn liefde voorbij zag, of veinsde er niets van te begrijpen! Corry liet geen kleffe, laffe vleierijtjes toe, geen zacht-dringende aanhaal-woordjes, geen kleverig-liefkoozende streeltoontjes in de stem die een diepere genegenheid wilden raken en bij anderen ook ontlokten. En toch voelde Frans dat Corry op een eigenaardige manier van hem hield. Weer heel anders dan van den bultenaar Manus Peet, van wien zij ook veel wonderlijks te verhalen wist. Telkens sprak zij meedoogenloos over Mooie Karel; over zijn liederlijk leven en zijn verfoeilijke slemperijen, en nimmer meer kon Frans den snikkend- en scheurend-smartelijken klank van Corry's stem vergeten, toen zij hem eens op een schemeravond vertelde van haar onmenschelijke vernedering en instorting in ‘De Gele Ballon’, voor het front van alderlei Jordaansche jongens en meiden en tegenover de twistzieke misdadigersbende van den Zeedijk. | |
[pagina 395]
| |
Tegelijk diep en wrang trof Frans Corry's met-fijne-vezelen- saâmtrekken van ál zijn misdadige warrel-instincten; trof hem de ongeschokte rust waarmee zij in zijn zondebesef vermocht door te dringen. Vaak met een zóó begrijpende verwantschap en zachtzinnig-ziekelijke toegeeflijkheid dat hij er van ontstelde. Want al voorvoelde hij in Corry een zelfoverwinning op wat zij snijdend-schertsend, haar vroegere ‘verdorvenheid’ noemde, haar trots-koel flirtspel, haar lokkenden wellust, en hij, van zichzelf, met een tragischen ernst, zijn ‘zwarte bezieling’, - toch zag hij ook nú nog in Corry de soms speelsche en tartende liefde-kwelster, die de machtigste mannenlevens halverwege kon breken, indien zij er met buitensporige begeerte naar haakte. Soms voelde Frans ook plotseling heel scherp, dat Corry haar zinnelijke ontroeringen en gevoelens, die hij een enkelen keer meende in haar op te wekken, achter een smartelijke beschaamdheid terugdrong. Zeker, zij wist zich geheel vrij tegenover den berouwloozen en beleedigenden Mooie Karel. Zij verklaarde in een bijtende stelligheid, dat zij dien koortsdriftigen, tóch lauwhartigen woesteling nooit meer wou terugzien of spreken. Wanneer zij nochtans tegenover Frans een duizelige gewaarwording onderging, - zijn Indische, donkere oogen konden zoo vochtig stralen, - een lichtsensueele bedwelming, dan bemerkte hij hoe Corry in den kortst-mogelijken tijd, met blik en gebaar zich herstelde. Die korte verwarring juist gaf Frans nog altijd hoop, dat als zij zich toch eens één enkel oogenblik zou vergeten en geven, hij haar dán schuchter-omhelzend in zijn armen mocht sluiten. | |
II.Vroeger wierd Frans Poort gekweld door een zwoelmisdadige drift, dat zoodra hij iets verlangde, hij het verlangde ook wilde bezitten, al liep het op gevecht en overweldiging | |
[pagina 396]
| |
aan. Deze monsterachtige aandoening onderging hij tegenover Corry nooit. Want Corry was voor Frans alles. Al wat er gebeurde in de wereld viel voor hem samen met haar bestaan. Waar zij niet was daar bestond niets; daar bleef hij ook de menschenschuwe eenzame, de verbitterde door een eindelooze jaloezie opgejaagd en door een verpletterenden angst misvormd. Toch was zijn liefde voor Corry doormengd van een grondeloozen eerbied en tegelijkertijd steeg óp een smeekelijk hunkeren van den maagdelijken man die zich bijna nooit had besmet of bezoedeld met het in verbeelding of in werkelijkheid uitleven van zinnelijke lusten. Deze reinheid van zijn mannelijke natuur scheen Corry juist ontroerend te boeien en te verbazen, omdat zij zulk een verbluffende tegenstelling vormde met de wild-gloeiende ontvlambaarheid en het hartstochtelijk-bedwelmende en uitspattende van Karel's roezige, soms helle, soms bedroefd-verteederde verliefdheid. Zij had nooit nog zoo iets kuisch-schuchters, eerbiedigbedremmelds en bezonkens bij een volwassen man ontmoet; bij een man toch met zooveel diep-duisters en zooveel innerlijk-booze verwrongenheid van wezen. Doch de uren waarin Frans meende dat zij aan haar verborgen vurigheid een oogenblik zou ontschieten, om hem plotseling iets van haar eigen ingebonden vrouw-verlangen te openbaren, botste hij onverhoeds tegen een koelheid en een scherp-snijdende weerkracht op die alle intimiteit tusschen hen afstiet en wegknelde. Zijn eigen zondige perversie gistte echter bij hem nooit in den zinnenwellust na, schoon voor het eerst van zijn heele leven, Corry álle gevoelens bij hem in beroering bracht. Maar door haar houding stond hij telkens weer aan het begin, door haar kille, wrokkend-lachende en even-griezelige vrouw-versteening, die langzamerhand doch al grijnzender in Frans een fataal-wreede wraakgedachte grifte; niét tegenover haar, maar tegenover Mooie Karel, den zwoel-woesten minnaar, die met zijn vermetel liefdeleven alles opeischte en alles volbracht. Frans verafschuwde zelfverteedering en martelaars-gedoe | |
[pagina 397]
| |
met eigen rampen. Maar toch moest hij telkens het tegengestelde in het bestaan van hem en van Mooie Karel vóór zich halen. Zíjn grimmige, versomberde jeugd en Mooie Karel's óvervroolijke jeugd, doorrinkeld van schel tumult; zijn verkniesd jongemannen-leven en Mooie Karel's jongemannenleven, één triumph en vlam-van-hartstocht. Wat was er nu met Mooie Karel? Mooie Karel, een door-en-door vrijmoedige, maische Jordaner, wellustig, genotziek, lichtgeraakt en dapper; van een speelsche vermetelheid, die alles durfde, vrouwen overrompelde en mannen afranselde. Onstuimige, zonnige Karel, verzot op wrange pret en ironie, die alleen leefde het leven van uiterlijken glans en jool, van spotpret met zuipende zwabber-kameraden en van zinsbevrediging met meiden en beluste vrouwen. Mooie Karel, met zijn verleidsnuit, de boertige gekscheerder, door alle wijven fluweelig verwend en aangebeden; door heel de Jordaanbuurt dolhartig bemind, cancaneerde alle zorgen en misère van het bestaan voorbij. Burk, loos peeser, schreeuwde de armelijke Lindengracht of het-Y-in-den-morgen, vol grapjes en verhaaltjes: danste tusschen visch, vruchten en vogelen. Hij stoeide, vocht en zong in de zon, en alles aan en om hem was levensvreugde, knetterend gerucht, levensmoed, ook al dook hij uit avonddonkere armoestraten op, uit krot of slop en modderlucht. Nou ja, die paar keertjes dat hij tegen ‘brandende dorst’ was opgepikt of had gebakkeleid met agenten en pooiers en een paar daagjes in de bajes kwam te zitten.... och, dat gaf hem nog vuriger glorie als buurtheid! Doch alles bleef in en om Mooie Karel onbewust-verheerlijkende levensmacht, inslurpende drift en onverborgen dreiggegrom, om er te zijn en om te heerschen. Tusschen hengelende visschers en marktkameraden, onder lachende vrouwen en vroolijk-gekscherende meisjes, overal verscheen hij als de veroverende held, delenige voorvechter, de uitverkoorne. En deze kerel, in geestdrift verloren, zingend als een gondelier, die verbluffend-mooi danste en grillig-schoone harmonica-muziek phantaseerde; die jonge, | |
[pagina 398]
| |
blonde ridder van de Jordaan, op wiens uitdagende daden en stoute streken de heele buurt onverkoeld verzot bleef, een buurt die híj in zijn almachtig-eentje heelemaal alleen, met luchtigen spot en zwier terug-beminde; deze man, die ook wel eens een enkelen keer een beetje weemoed-in-humor en een beetje verdriet doorstond, had nog het oneindige geluk een vrouw als Corry te ontmoeten, zoo mooi als Frans nooit een meisje had gezien, die de drieste kerel, om een bloedend ongeluk, smadelijk van zich had wagen weg te trappen; een vrouw die toch nog, na schande en afstraffing, droomde en ijlde van háár Karel,... al wou ze hem nooit meer zien. En nu, tegenover deze stormige, toch zonnige natuur van Karel Burk, Frans' eigen galgeel, brak, verrimpeld leven. Tegenover het glansgloriën van Mooie Karel, zijn alle-geluksmorende gevangenis-cel, zijn giftig-beslopen jeugd en nu weer zijn vreugdelooze liefde voor Corry. Hij was vroeger in zaligheid en angst, door zoete, diepe, duivelachtige instincten van zijn steelhartstocht gefolterd, en later in de verdoemenis van het gevang, verbitterd en vol walg en verachting tegen ieder ding gebleven. Bij hém, Frans, zonk alles in eenzaamheid en duisternis weg. In zijn vergrauwd bestaan ziedde weer woelig gedrang: wrok, schrik, gruwel en afkeer, opgehitst of verzwakt door vloek of gebed van zijn smart. In verblindende drift sleurde zijn phantasie hem mee naar het lonkende feest der begeerten, maar daar áchter grepen de ellende en de donkerte, en doofden het licht van zijn geheime gedachten uit. Van een die gezeten heeft, rook een ieder soms plots de gevangenislucht. Je kwam nergens meer in,... je verleden,... je verleden!... Tóén hoorde hij, in droomklank, al vreemder een stem: Corry, die heerlijke vrouw, zou nooit van hem zijn. Zijn benevelende haat - eerst inwendig verzwegen en toch in eigen zieleduister gulzig gevoed, - tegen Karel en zijn wraakplannen ontsprongen alleen aan zijn nauw-opgemerkte of speelsch-verdrongen liefde, die klachtloos bleef. Niets meer op de wereld bezat voor Poort nog waarde. Het | |
[pagina 399]
| |
fijn-blanke gezicht van Corry, de wonderlijk-gloeiende oogen met de donkere brauwen; dan weer haar dauwige blik van spot en overgave, och, heel haar verrukkelijk wezen bracht een brand in hem van het hevigste verlangen naar één woord van teederheid. Hij huiverde en rilde van zijn eigen stil-zwelgend smachten en van den droeven verdoovings-roes daarna. Maar hij onthield zichzelf het al pijnigender besef niet, dat Corry alleen Mooie Karel zag! Toén juist begon Frans' misdadige jaloerschheid; zijn wreed en giftig verlangen naar vernietiging van zichzelf en van Burk, zonder eenige smartelijke zelfopwinding. Hij ontmoette Corry al minder en minder. Op een dag vertelde hij haar stug, dat hij over een poosje in Amsterdam ging wonen. Hij ontwaarde geen trekje van spijt; zelfs niet de lieve beneveling van de saâmgetrokken oogen, die haar zoo hartstochtelijk-ingetogen en verleidelijk maakte, noch de lichtste ontroering, die het fluweel van haar blank-heerlijk gezichtje zoo éven fijntjes, als na een koele zinning, doortrilde. Hij stond verplet. Zij verlangde hem wel nu en dan te zien, wanneer hij er óók lust in had. Ze veegde noodeloos stofjes van haar uitgestulpt kraagje... Hij knikte triest, en zelfs toén nog was hem heel haar nabijheid één zoete verrukking. Onverwachts verhuisde hij naar Amsterdam, met den diepwortelenden wil Corry niet meer te ontmoeten. In die stad voelde hij weer iets als de wilde, ontembare, phantastische prikkeling van zijn jongensjaren, toen hij altijd haakte naar het onbekende, wanneer hij zich vergreep... In het bijzijn van Corry kon hij huiveren van afschuw voor zijn vroeger leven; herdacht hij met rillingen zijn celstraf; voelde hij dat alles in hem kapotgeslagen was; dat hij eigenlijk voor niks meer deugde... En toch wou hij om háár weer boekbinden, gewoon werken... om háár en om zijn benauwenis voor de cel... Maar om háár eerst en alles!... Corry had geen spiertje verroerd in het gezicht, toen hij vertelde dat hij in Amsterdam werk ging zoeken. Hij kon om zijn waan, | |
[pagina 400]
| |
dat zij er iets om zou geven, gieren. Maar zijn haat aan Karel bracht weer energie, de kille en ijzige misdadenkracht in hem terug... Met pennen en klompen zou hij een nieuw vlot ineentimmeren!
In de Jordaanbuurt zocht hij een kosthuis, en hij kwam terecht bij Blauwrok's ‘De Bloeiende Korenaâr’. Zoodra hij de Buiten-Oranjestraat doorliep, was hij in het hartje van de Jordaan, vlak bij Burk. Een of anderen dag moest hij den schelmschen al-veroveraar tegen het lenige lijf loopen. Toen, op een middag, hoorde hij Blauwrok zoo jolig, zonder te weten wat zij in hem aanroerde, uitroepen: - De klink op de deur... we binne vol... Mooie Karel, de ketelbikker uit de Dwarsstraat, komp hier 'n weekie maffe!... Dit nieuws doorsidderde Frans. Zijn gezicht trok smal en groen van schrik. Nu klauterde hij langs de steile lijn; dra zou hij in de ijle ruimte zwaaien! Even had hij geduizeld en zijn dubbelzinnigen schrik met wat dwaas woordgemompel overstrooid. Op straat keek hij, half ontzind van blijde ontsteltenis, een wolkenloozen avondhemel in die glansde als een onmetelijke pauwenstaart.
Daarna was alles zoo beangstigend-snel gegaan hier, in Mokum: zijn heel toevallige ontmoeting met Corry, die haar trein naar Den Haag verzuimd had, en meer dan een uur moest wachten. Hun trage, slenterende avondwandeling toen bij het viaduct; door Greet's achterklap, de ontdekking van Karel, dat hij, Frans Poort, Corry kende. Toén de overrompelende vechtpartij en daarna weer de verzoening in al haar beklemming en nood. |