De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 373]
| |
I.Twee dagen vóór zijn ontslag uit het droeve gevang, was er in Frans Poort, in zijn zieke en afgetobde hersenen, iets omgegaan dat nauwelijks door hemzelf begrepen wierd. De kedinne bewaarder kwam hem al vooruit waarschuwen dat hij nog hoogstens twee, drie dagen in zijn cel zou grommen, nu hij zijn straftijd bijna had uitgezeten. Frans hoorde de woorden in een soort van zinnelooze afgestomptheid, onder een lach-huivering aan. Maanden er voor, was zijn denken er iedere seconde broeisch mee gevuld geweest; toen zijn hoofdhaar weer mocht aangroeien en hij uit zijn uitgaanskas zich nieuwe kleeren kon aanschaffen. Er popelde een zenuwschokkende vreugde in zijn ziel bij de gedachte dat hij weer vrij zou ademen; voor het eerst weer vrij in de open lucht zou loopen. Het leek een vreugde die hem half deed stikken en zijn hart zwaar aan het bonzen bracht. In een duizeling stormden en loeiden allerlei gewaarwordingen op hem af. Wat al voornemens, in wilde verrukkingen verzonnen; wat al plannen! In vreemde en verwarrende berekeningen telde hij de dagen af en zonderling, toen hij de overstelpend-zalige uren naderde waarop hij vrij zou zijn, begon er iets te beven en stug te benauwen in zijn nijpende | |
[pagina 374]
| |
keel; ontstond er een schrikkelijke beklemming in zijn binnenste, die hij niet begreep. Hij vermocht nog niet vól te beseffen wat het zeggen wou, dat hij voor het eerst na vijf jaren, weer buiten kon ademen... Nu ging het toch gebeuren, dát waar hij jaren en jaren als een bezetene, onder vreeselijke kwellingen naar had verlangd! Frans hoopte dat de zon zou schijnen en de lucht heel blauw zou zien, wanneer hij voor het eerst weer naar buiten trad uit de kille celgrauwte. De twee dagen vóór zijn ontslag waren dof, wezenloos en traag omgetergd. Het was alles gelijk in een neveligen droom waarin híj, de hoofdpersoon, zichzelf nooit te zien kon krijgen. Zijn afscheid van de gelukwenschende bewakers, van beambten, adjunct en Directeur,... het had alleen in hem gebracht een eindelooze melancholie, alsof hij met een onverklaarbare vrees en schuwe schaamte de wijde wereld weer inging, waar hij toch zoo mateloos en martelend naar had gesnakt. Hij bleef zichzelf één groot raadsel: de ontslagene, droef in elkaar gezonken van treurnis, omdat hij uit zijn hel verlost wierd! Waar was zijn verstikkend-jagende en jubelende vreugde, nu hij straks mocht vertrekken; nu hij de zon zou zien en de scherpe, open lucht zou proeven op de uitgedroogde tong; nu hij eindelijk zijn krachtelooze ledematen kon rekken in een wezenlijke ruimte en overal mocht stappen waarheen hij wilde, zonder verschrikking der bijgedachte: terug naar het kille hol? Het uur van zijn ontslag uit Leeuwarden doorleefde Frans nog telkens, alsof het gisteren gebeurde. Vijf jaren waren er voorbijgesleept, in doodsche en folterende eentonigheid van ieder-uur-hetzelfde. Van zijn ouders had Frans nimmer iets gehoord. Zij hadden geen letter geschreven. En ook hij had zijn pen laten roesten in de cel, noch ooit een portret aan de celmuren gehangen, wat Zondags altijd wierd toegestaan. Hij had buiten bewaarders en beambten, en buiten hoog bezoek van regenten en alderlei koppentellers, | |
[pagina 375]
| |
nooit meer een mensch gezien al die vijf laatste jaren. Zijn uitgaanskas had hij in den zak gekregen; een paar schamele duitjes. En hij vertrok als een dof-malende, halfzinnelooze, die zich over heel zijn vergaan jeugd-lichaam gebeukt en gekneusd voelde. De melancholie die hem overviel was schuwheid, ontzettende vrees voor de verbijsterende wereld en al haar onzekerheden, waarin hij weer zou verschijnen, en huiverende angst voor het tuchtgevang, waarin hij nooit meer wilde terugkeeren. Frans had zoo vast dien dag gerekend op zon en blauwe lucht! Maar toen de gevangportier met den rooden sleutel op de mouw van zijn linkerarm, - God, wat zag hij dit teeken, dien rooden sleutel, en het in-barmhartige armgebaar van dien goeden man nog scherp vóór zich, - hem wees hoe Frans loopen moest naar het station, prevelde hij bedeesd een paar woorden van dank, opnieuw onder benauwende hartkloppingen. Den slag van de gevangdeur die achter hem dichtviel, hoorde hij zelfs nú nog, na jaren en jaren, altijd in angst- en vreugdedroomen.
Eindelijk stond hij dan als een mishandelde buiten, buíten, in de open lucht, met iets van afweer en inéénkrimping in heel zijn houding; hij kon het maar niet anders dan als een begoocheling ervaren. Het was net alsof ze hem straks weer zouden vastgrijpen als een driest-ontvluchte en terug smakken in zijn cel!... Het was een heel droeve herfstdag; geen zon en geen blauwe lucht, waar hij zoo naar had gesnakt. De hemel druilde laag, zonder ontferming. Grijs, vaal en somber-grijs dreven de wolken, en éven trilde er een fijne sluier van droevigen regen in de gedruischlooze stadsverte. Frans rook aan zijn eigen uitgemergelde lichaam een vreemden geur, in dit vreemde gebeuren. Hij ging traag, moeizaam, maar liep nu weer gewoon als een meneer, al vergat hij het telkens! Want híj dacht dat alle voorbijgangers hem zagen in zijn stinkend, | |
[pagina 376]
| |
bruin-goor boevenpak, met zijn kaalgeschoren en groenbleeken tuchthuiskop. Maar dan, in een éven weenende vreugde, - een angstsnik stootte hij droog-nerveus uit, - herinnerde hij zich plots dat hij toch vríj was en rondwandelde als een meneer; dat niemand iets aan zijn uiterlijk kon bemerken! Maar waarom was hij dan niet dol en dol-gelukkig, niet krijschend-jubelendblij, zooals hij het tijdens zijn verschrikkelijk en benauwd droomleven in zijn schemercel, al duizend en duizend maal had doorleefd, telkens weer van voren af aan?... En gevoeld, tot barstens-toe, ontzachlijk ontroerd, wanneer op Zondagmorgen hij meezong in het koor-der-lotgenooten, in de gevangkerk, bij het vrome, zoete begoochelen der orgelmuziek en allerlei mannenstemmen smartelijk of sterk door elkaar heenklonken? In zulke angst-hallucinaties en nachtmerries toén, was hij wakker geschrikt en zag hij niets dan het troostelooze nachtzwart om zijn brits, en wat later de grauwe muren. Dan, in bezinning, brak de verkropt-huilende jammer om zijn fluisterenden lok-droom en zijn rampzalige smart los. Hij beluisterde weer het sleutelgerammel en den stap der bewakers in de bange stilte... Hij lag in zijn cel! Maar nou wás hij toch vrij en hij ademde de klare, prikkelscherpe lucht van de wijde wereld in, al regende het en druilde de hemel. Geen kooi meer om hem heen en geen kippengaas met traliewerk meer vlak boven zijn brandend-droge oogen; en geen ruwe klopstoot op het schaftluik meer, dat hij gereed moest staan voor het ‘luchten’. Nou liep hij zonder bewaarder, vrij, vrij, vrij,... en niets van opheffende vreugde gebeurde er in zijn blije binnenste. Hij bleef angstig, schuw als een blinde kat, bedeesd, schrikachtig voor het stadsgemurmel in de verte, en innerlijk zoo droef als de motregen, de lucht en de laag-drijvende wolken. Toch mompelde hij in zichzelf: waar moest hij heen? Wie kende hem? Had hij wel een thuis?... Stroef slikte hij zijn opgekropt verdriet weg. Geen sentimenteel gebier!... bedreigde hij zichzelf. Al dichter naderde hij de stad en haar weemling. Toen juist | |
[pagina 377]
| |
begon plots iets in hem te woelen en te branden van blijdschap. Daar lag de stad en daar hoorde hij het menschengedruisch. In een eeuwigheid had hij dat niet gehoord en gezien. Hij rilde klam en schrok ervan. Ja, nu begon het in hem te jubelen. En hij voelde de tranen heet zijn oogen indringen. De lachhuiver sidderde weer door hem heen. Hij tastte het onbelemmerde en duizelde. Het wierd één gulzig ronken van lucht in zijn keel, een slurpen van de ruimte met zijn oogen en longen. Tegelijk verstarde het weer nuchter in hem; nuchter wierd hij, alsof er niets met hem gebeurd was. Eerst moesten zijn wangen glad; uitkijken naar een barbierszaak. Zoo behaagziek nog? Al heel spoedig stond hij voor een grooten, rijk-geëtaleerden kapperswinkel. Vreemd, hij durfde in dat deftige paleis-met-de-mooie-spiegelruiten niet naar binnen. Hij voelde zich ellendig-zwak en zijn twee handen beefden hevig van emotie. De stadsdrukte klonk nu hamerend zijn doove ooren in en bracht zijn zieke hersens in de war!... Hij wou... nee... niet terug... dát nooit!... Maar wel ergens op een heel stille plek wegsluipen, zich bergen... Maar tegelijk ook flink en doodgewoon naar binnen stappen,... ach, kon hij maar! Hij voelde telkens een woesten duw tegen zijn lichaam, iets dat hem tegenhield Al zou hij nóg zoo gewoon doen, de menschen om hem bemerkten het toch dat hij gezeten had; dat hij een smerige boef was, een deugniet!... Zijn kleur, zijn gevangenislucht... zijn schuwe gejaagdheid... hemel, al zijn onafhankelijkheid leek hij kwijt, zijn moed en onverschilligheid, onder het weeë verkwijnen in de cel. O, die mist nu van regen en nevel om hem heen!.. Hoe heel anders had hij zich dat alles in zijn donkere cel eigenzinnig voorgesteld! Toen had hij met tijgerachtige gloeioogen in het duister rondgestaard naar al zijn phantastische wangezichten. Nu kreeg hij het bar-benauwd onder het zinneloos-bedrijvige leven der menschen, waarvan hij het doel niet vatte. Frans keek schuw om zich heen, maar niemand - ervoer hij plots - bezag hem. Hij voelde het onverschillige langs-elkaar-loopen als iets heel mals en | |
[pagina 378]
| |
Ga naar voetnoot+ ongehoords. Zijn denken en handelen was zoo beschamend verangstigd onder de eeuwige spionnage van het gevangkijkgaatje en de strenge bewaking der beambten bij iederen stap, dat hij nauw kon begrijpen hoe al deze schepselen in de vrije straat zoo maar heen-en-weer renden of reden of wandelden, zonder tegenstand, zonder bespieding. Wat had hij zich toch vergist! Hij dacht alles zoo doodgewoon weer te kunnen verrichten en te kunnen verwerken. Frans had gemeend, dat hij door iedereen zou worden opgemerkt. Hij dacht dat de heele wereld op hem, doortrapten insluiper en roover, minachtelijk zou neerzien; dat de menschen onmiddellijk zouden ontdekken dien vreemden angst in zijn oogen, die schuwheid in zijn gezicht en die griezelig-bleeke gevangeniskleur van zijn huid. Straks, in de glanzende spiegelruiten, had hij al even, heel snel naar zichzelf gegluurd. Maar hij dorst nauwelijks langer dan een tel te lensen. Frans was bang voor zijn eigen uiterlijk. Hij liep, hij liep door de droef-druilende regenstad, zonder te weten waar en hij kreeg een smaak in den mond alsof hij ranzige olie had gedronken. Hij liep smartelijk-verward in zichzelf te vechten, en hij voelde dat zijn verstand heelemaal was verlept en zijn gansche wezen uitgedord. Waarom dien grilligen angst, die benauwing voor de menschen, vroeg hij zich kregel af? Waarom dat bijna smeekend-schuchtere verlangen, om weer achter het muurdonker weg te sluipen? Hij was toch niet gebrandmerkt als de wreed- en beestelijk-geteekenden van vroeger tijden? Hevig kneep Poort zijn vuisten in kramp saâm den zak in, en uitdagend zei hij tot zichzelf dat hij maling moest hebben aan al die kuierende en voorbij-tnarcheerende snoeshanen; dat hij iedereen op zijn gezicht zou slaan, die hem in den weg kwam loopen of die hem nog langer zou willen pesten en tergen. Hij liet zich niet sarren... Daar had je het! Dra bleek hij weer de oude, brutale karonje uit den tijd van zijn inbraken; geen duivel of dood vreezend. Wat was hij anders dan al die andere schepselen Gods? Kom, er bovenóp Frans en flink vooruit, een, twee, een, | |
[pagina 379]
| |
Ga naar voetnoot+ twee... kóp overeind, op de maat van een dreungezang uit het Rooie-dorp! En onverhoeds stapte hij een grooten sigarenwinkel binnen. Zijn slapen klopten, maar bijna luidruchtig keurde Frans de merken. Hij kocht een paar peperdure saffiaantjes en met een bijna uittartend gebaar van zelfverzekerdheid, smeet hij een riks, koel-klinkend, op het koele marmer van de helglimmende toonbank, en als een echte banjer ving hij het kleingeld nonchalant-los op in zijn hand, zonder het zelfs na te tellen. Ziezoo, dat goedje stopte hij onverschillig in zijn vestjeszak, ay... de winkelier boog als een knipmes. Doch inwendig sneed felle angstpijn door Frans heen, dat ze hem dadelijk grofhartig het fijn-geurige dampertje uit den mond zouden rukken. Want hij mócht toch niet rooken; strengst verbod van het reglement... zie artikel zooveel, vlak boven zijn kiebelton!... Jawel, jawál, idioot die hij was... hij mocht wél rooken... hij was immers vrij!... Hij mocht weer doen en laten al wat hij wou. Besefte hij dat nou nóg niet? Hij zag er toch weer netjes uit, als een geklofte, joppe meneer! Want hij had weer kleeren gekocht van zijn uitgaanskas,... een hoed, een buis, een overjas met mooien fluweelen kraag. Frans rookte, maar het smaakte hem eerst niet. Hij voelde zich een beetje misselijk en draaierig worden en benauwd om zijn hart. Maar de doffe, matte verdwazing en schuwheid van zijn eerste stappen begon hij toch al weg te werken, en na tien minuten loopen dampte hij heerlijk. Er jeukte zelfs een scheutje pret door hem heen. Híj,.. hij dampte en van zíjn... van zijn lippen wolkte rook en dien rook blies híj,... hij,... Nommer Zooveel, de lucht in! Het was ongelooflijk... Hij had nu ook den moed een grooten, zoet-riekenden kapperswinkel in te zwenken. Nou besefte hij toch wel dat hij vrijgeboren mensch was... Stel je voor, een kappersbediende die op hém toesprong om zíjn jas te helpen uittrekken... Geen apenklucht, geen vertroeteling? Een paar uur geleden nog Nummero Zooveel | |
[pagina 380]
| |
in een gevangcel, en nou als een Vroolijke Frans, snoof hij grijnzend végétal en doordringend-zoete odeur-lucht van zeep en brillantine, en blonk er weelderig kapgerei voor zijn moe-schuwe oogen... Was hij soms dronken geraakt, of waanzinnig geworden? 's Middags stapte hij op den trein naar Amsterdam, doch ieder ding deed hij bijna vreemd-werktuigelijk. Hij zat schijn-kalm in een knus hoekje, terwijl hij ieder keer wel wou opspringen... Hij mijmerde verwezen en benard over alles wat er nu met hem in de toekomst gebeuren ging; hoé het vrije leven weer uitbundig door hem heen zou gloeien, maar tegelijk folterde hij zich met hekelende zelfbeschuldigingen en twijfelende zelf vragen:... zou hij omver-loopen of omver-geloopen worden?... Hij wou naar huis, naar zijn ouders allereerst. Maar toch geen oogenblik in een heftige bruising van verlangen. Er begon een verwarrende, zieke twijfel in hem rond te sluipen. Hij dacht hallucinant... of alles wat hij nu beleefde wel échte werkelijkheid en geen gekke begoocheling zou blijken. Hoe hem dat zou gaan bezuren! Hij doorleefde prangend denzelfden zoeten weemoed, dien hij altijd voelde kwellen na mooie, wonderlijk-lichtende droomen, bij het ontwaken. Dié ontgoocheling, half smart, half angst en hunkering, dat heimwee, bekropen hem nu ook weer. Hij hoorde nog steeds de cel-bel luiden in zijn ooren, en hij zag nog aldoor een groven roggebrood-knoest door zijn deurgat heengestompt. Toch wou hij van zijn rillende angstmanie verlost. Hij voelde zich ziek en bang; aldoor in zich het instinct om te vluchten of zich ergens achter te verschuilen. Toch probeerde hij met zijn diepere geaardheid zichzelf telkens moed in te spreken. Wat was dat voor idioterie, zoo akelig-schichtig te zijn? Wat konden hem de menschen tenslotte schelen?... Hij mócht zijn ribbekast toch wel uitstrekken!... In Amsterdam wierd hij dwalend en machteloos meegedreven in den menschenstroom, de joelende rij-drukte enal het lichtgewemel om hem heen. Hij stond in verstomde bewon- | |
[pagina 381]
| |
dering voor de opgetooide en stralend lokkende winkelvensters, en hij voelde beklemming en angst voor het daverend verkeer. Als hij lichtspiegelende auto's zag aankomen bleef hij staan, in vreemde verdooving gevangen, inplaats van schrik-snel opzij te springen. De heele woest-geluidende en druischende stad begon voor zijn oogen inéén te wriemelen en weer uit elkaar te raderen, en hij voelde zijn hoofd als uitgehold in het daverende straatgeraas. Eindelijk verjoeg hij zijn angst, sloeg hij ook minder acht op zijn omgeving. Eindelijk deed hij gelijk de schepselen om hem heen: onverschillig; gelijk de menschen die alles van het dagelijksche zoo goed al kenden en alles zoo vaak hadden gezien. | |
II.Het thuiskomen was niet meegevallen. Zijn jongste zuster had boven aan de trap driftig-snauwend geroepen: - Wie is daar? Onder een allerellendigste beving in zijn beenen, was hij naar boven geklommen zonder te kunnen antwoorden. Er kropte een prop in zijn keel en zijn hart bonsde dol-jachtig. Zijn jongste zuster gilde schel-in-schrik toen zij Frans zag verschijnen in het portaal: kaarsachtig-bleekgeel, stil,... en holde naar binnen. De ontmoeting met zijn ouders brokkelde weg, ontroerend weg,... in gestamel;... bleef toch voor hem één schaamtemarteling. Frans zuchtte over zijn eigen karakter-verandering. Hij, de brutale, blind-uitdagende, geprikkelde en koud-sarrende jongen van vóór zijn straf, de onbeheerbare... nú wankel en week, tegen geen schok meer bestand. 's Avonds laat, toen de broers en zusters al naar bed waren, wist hij zich eindelijk alleen met zijn bloedeigen vader en moeder. Er wierd met rustige, halfgedempte stem gesproken door alle drie. Er ademde zoet meelij en zachte deernis met zijn uitmagering en schuwe schaamte-verlegenheid, bij zijn | |
[pagina 382]
| |
Ga naar voetnoot+ teedere ouders. In de avondstilte der intiem-beschaduwde kamer, klonken de geluiden als zang zijn ooren in. Zijn hart bezweek van zoeten schroom en zacht geluk. Het bed, door zijn moeder opgemaakt in de achterkamer,... zoolang... wierd iets onzegbaar-verrukkelijks. Voor het eerst na vijf jaren, geen harde brits, geen weeë geur van stinkend stroo. Nu een donzig-mollige diepte van matras en peluw. Tranen brandden Frans' oogen in. Wat sentimenteel en huilerig was hij toch! Hij kon niet slapen van overweelde en genot. Hij lei maar stil te lachen in zichzelf, heel gesmoord. Iets verder in de groote schemerkamer, door een oliepitje zoo phantastisch met grillige schaduwen bedreigd, leien zijn vader en moeder. Toen hij even het zachte, droge kraken hoorde van het ledikant, op het moment dat zijn moeder in bed stapte, duwde hij, alweer stikkend-ontroerd, zijn hoofd diep in het weeke kussen, trok hij wild de dekens over zijn hoofd, terwijl zijn heele verzwakte lijf schokte van korte, hevige snikken. Een week was in slenteren en lanterfanten voorbij gegaan. Toen nog doelloozer, een maand en nog een maand. Frans wist niet wat aan te vangen en hij voelde kil-wrokkende kregeligheid en scherpen wrevel broeien in de huiselijke omgeving, om zijn onverlangd niets-doen. Hij miste de stuwkracht van den grooten hartstocht uit zijn jeugd: zijn drang naar het avontuurlijke en onbekende, en hij leefde vadsig op verslapte prikkels. Hij stond in de stad, verzonk in het rumoer en toch hoorde hij altijd weer de stilte van de cel! Er wierd weer saâmgezworen: hij moest bij Z.V., de Zedelijke Verbetering op de Leidschekade aankloppen. De edele heeren menschenkenners van de Z.V. wisten voor een iegelijk, zelfs voor verschoppelingen raad. Voor den gebouw-ingang stonden eenige slungels en kerels met platte petten en manchester-broeken. Enkelen lachten wreed en kil; anderen staarden hondsch-onverschillig rond,... de vale geelte van het pas-voorbije bajesleven lag nog op hun aangezichten. In een halven kring zaten de schrandere | |
[pagina 383]
| |
regenten van de Z.V. voor een groene tafel, en de meneer van de Z.V. in het midden, keek strengelijk-gewichtig Frans' ontslagboek na. Z.V.-heer vond het een lastig, heel, heel, heel, héél lastig geval. Want Frans kende eigenlijk geen vak. Het bleef een heel, heel... enz. Kort en goed, ze zouden hem naar Duitschland helpen, en als hij dan een jaartje had gewerkt kon hij weer gelouterd terugkeeren. Ze kuchten allen heel, heel, heel deftig, de heeren van de Z.V. en Frans kuchte heel, heel verlegen, onderdanig na. Alleen om zijn ouders gerust te stellen had Frans de Z.V.-heeren bezocht. De Z.V.-heeren kwamen philantropischbeschaafd, toch ietwat gejaagd keuvelen met zijn verraste ouders en de ontslagen gevangene kon naar Duitschland trekken,... hét reddingsland. Vader Poort bracht Frans naar den trein. Hij bleef geheel in zichzelf verzonken. Op het kolendampige en mistige perron stond een van de deftigste heeren van de Z.V., die breedjoviaal een spoorkaartje voor Poort kocht en hem nog een zoet extra'tje de nerveus-klamme handen induwde, voor reisversnapering. In Duitschland, even voor d'oorlogs-vernietiging, voelde Frans zich ellendig-verlaten; eigenlijk een verstootene. Hij wierd nu eens niet door een deftigen, doch door een heftigen meneer ontvangen, naar wien de Z.V.-heeren voor hem geschreven hadden. Het bleek Frans een Hollander, in verbinding met de Z.V., die heldhaftiglijk de belangen van ontslagenen behartigde. De furie-driftige man was woedend, dat de grootmogenden van Holland hem in dien ontzettenden tijd, maar zoo menschen op zijn stroodak stuurden. Een mooie boel, een droevige grap! Híj zat dwars met den boegspriet opgescheept. Hem alleen bezorgde het hoofdbreken. Werk?... Ja, hupla... werk! Hij bleef ermee opgescheept. Ze krompen hier van den honger en alle dagen wierd het erger... Enfin, Frans vond dat hij er eenmaal was en hij er zich maar doorheen moest slaan; best. De man wrokte nog wat tegen, waaruit Poort al sterker | |
[pagina 384]
| |
d'ontevredenheid voelde dat hij met hem geen weg wist. Frans wou eerst in smartschreeuwen uitbarsten, dat de heeren van de Z.V. hem toch ellendig misleid hadden; maar hij kon er geen klankje stem uitkrijgen. Schrik en woede snoerden zijn keel dicht. Zoo was Frans in Duitschland's Roergebied gebleven en maakte hij er een schrikkelijken zwaren strijd door. Hij werkte op staal-gieterijen en machine-fabrieken. Hij zwoegde aan reusachtig-hooge potten tot aan den rand gevuld met rooden wit-gloeiend smelt-metaal, waar de zwaar-breede stralen neerkletterden uit het lichtende vlammengat van den geweldigen hoogoven, zwevend opgetild door de dommekrachtkranen, die als beangstigende dreiggevaarten dwars de hangende gloeddampen inwentelden. Die kranen maakten een verpletterenden indruk op Frans, nog meer dan het razende, verdoovende en dreunende machine-rumoer en het zweven van rookende vuurpotten. Het geleken woeste grijpreuzen met monsterlijk-uitrekkende en inkrimpende klauwen, die overal vastgrepen en alles meesleurden, en hij verbaasde zich dat het bleeke vingertje van een broos meisjeshandje in staat was zoo een krachtduivel, in onbeheerscht werkgeweld te breidelen of aan te zetten tot een cyclopische arbeidsmacht die dof den grond deed dreunen en trillen. Boven op den zwarten rug van het donker-besmookte geweldsdier, stond een ankerhuisje waarin het magere meisje, tenger en nietig zat saâmgedoken in korte blauwe broek en hoos. Haar schrale lijfje bibberde; de haren leken veilig weggeborgen onder een blauw kapje. Als er dan door het stampend fabrieksrumoer heen, een loeiende fluitgil scheurde, een sein dat het grijp-tilmonster noodig was, drukte ze even met een speelsch gebaar een hefboompje neer uit het schakelbord en de dreigende werkreus begon geweldig te leven en schuin beschonken aan te zwaaien; nam het jongetjes-meisje met het hooge huisje mee, hoog door den zwarten steenkolen- en vuurovendamp, die de ontzachlijke zalen overzwavelde van stervende en weer oplevende gloeden. Dit zitten van zoo een | |
[pagina 385]
| |
teer vrouwtje op den rug van een voorwereldlijk monster, pakte Frans iederen keer opnieuw. Telkens vreesde hij, dat ze op phantoom-groote boormachine's of ruischende luchtkokers zou neerstorten, maar iedermaal weer zweefde de gedrochtelijke grijpklauwen-kraan over gloeiend-stalen schijven en langs schoorsteenen heen. Frans werkte toen op een eindelooze, sombere afdeeling, waar groote stalen hulzen en kanon-staven wierden nagegoten. Hij ontmoette allerlei slag menschen, bij de hydraulische persen en cylinders. Hij zwoegde met schijn-vroolijke Fransche en menschen-verachtende Engelsche krijgsgevangenen saâm; met naar-rauwe-visch-riekende Russen en zingende Italianen. Doch altijd weer boeide hem het meest de zwijgende zwoegkracht der Duitsche meisjes. In hun blauwe jakjes en korte hozen stonden ze achter de walmend-olievette draaibanken en lieten de rammelende kettingen vierend door de kleine handjes glijden. Frans verbaasde zich over hun werkbezieling en snapte niet hoe die teere, piepjonge meisjes het uithielden in deze hel van zwaveldamp, gas, verschroeiende vuurovens en lucht-uitfluitende kokers. Hij zwoegde, zwoegde hulpeloos mee en leed toch honger. Hij bleef lang, afgrijselijk lang in die ruimtespheer van wit-gloeiend staal, van gietgaten en ontzachlijke kraangedrochten. Nu beulde Frans bij klaren dag of in donkeren nacht, in een vreemd land en hielp hij mee, zonder oorkonde, om de schoone wereld uit te roeien onder vreeselijk geraas. Hij leefde tusschen vernielwerktuigen en moordgereedschap in het groot, en hij dacht aan zijn eigen cel en zijn vijfjarige gevangstraf en menschenzonde... Al vroeg ging hij 's winters door sneeuw en koude naar de ontzachlijke fabriekshel, waar een onweer van vuur over hem losbrak. Mensch en ding wierden er één. Het bleef er eng ademen in doordampte zalen, zalen-zonder-eind. Hij bleef leven naast vlammen en gloeiend staal, in een eeuwig zwart en vuil, smook en mist. Hij kon er niet langer aarden; hij wou vluchten, ver weg, naar buiten in de stilte. Als eindelijk de avond was aangekropen trok hij naar zijn | |
[pagina 386]
| |
Ga naar voetnoot+ kosthuis, om zijn schralen maaltijd te verorberen. Slechts één ding hield hem nog staande. In de buurt van zijn kosthuis, in een breed-stil straatje, lag een aardig café waar hij toevallig wat Hollandsche couranten kon lezen. Doch het alderliefst bleef hem daar het zwijgend saâmzijn met de eigenares; een heel mooi vrouwtje met een droomerig-zacht meisjesgezichtje. Haar man was al bij het begin van den oorlog in Rusland gevallen. Het wierd nu drie jaar dat hij gesneuveld was. Doch haar rouw had zij nooit afgelegd. Dat trof Frans heel diep, als een zoete gehechtheid aan het smartelijk-voorbije. Haar stil-mijmerende rouw gaf het weeuwtje een soort van vrome kuischheid die Frans nog nooit zóó ontsteld had meegevoeld. Zij was geen bij-de-hande-bazin; zij was geen vrouw gelijk hij ze vroeger met Max Huisinga zoo dikwijls ontmoette in koffiehuizen en bar's; die met bepoederd gezicht, de borrelklets van de dubbelzinnige, zwetsende kerels aanhoorde, ieder oogenblik met den zwaar-goudberingden vinger gereed een vinnigen tik te geven, als een schunnigerd haar lichaam met wulpsche pret wou naderen. Ze was ook geen buffet-juffrouw-met-allures-van-een-dame, die zoo dunverwrongen, ijselijk-fatsoenlijk met spits stemmetje spreken en toch veel verdachte heeren-kennissen bergen kon. Het weeuwtje paste in het stille straatje, in de stille, behaaglijke omgeving, omdat het een rustig café'tje was. Voor de toonbank of aan tafeltjes, dronken vluchtige bezoekers hun biertje en gingen dan weer gemoedelijk en stil heen. Frans voelde in haar omgeving zich niet meer... een vreemde; minder nog,... ineen café waar je kwam om centen te verteren. Het leek hem of hij het weeuwtje al jaren lang innig-goed kende. Vooral híj wist er zich veilig en op zijn gemak, omdat er geen zanggekrijsch en getrompetter galmde van gramophonen en geen vanzelf-trommelende orgels of roffel-piano's rondbonkten. Zij zat, het mijmerend-mooie weeuwtje in den rouw, aan een groote ronde tafel, midden tusschen kleine, heldergedekte tafeltjes langs de ramen. Daar bracht zij Frans altijd zijn glas ‘Helles’, met haar, onder beschroomd glimlachen | |
[pagina 387]
| |
zacht-uitgepreveld ‘prosit’! Bijna onhoorbaar ging zij dan weer terug naar haar rieten stoeltje, en begonnen haar teere witte vingertjes, fijne en broze kleurtjes, een lap borduurwerk in te goochelen. Alles wat zij deed gebeurde zoo vredig, zuiver en stil, en zoo gedempt. Ze stond op, zoo rank als een meisje, wanneer ze even moest helpen, en dan onmiddellijk weer ging zij zitten en zonk zij weg in haar weeuwtjes-gemijmer, ontoegankelijk en toch vriendelijk voor een ieder. Heel vaak zat Frans uren alleen met haar in het stille café'tje,... in het stille straatje... te turen als op een uitkijktoren. Hij wou haar biechten van zijn gevangenis, van zijn angsten nu nog, maar hij zweeg en verzweeg, omdat ook zij zweeg en verzweeg, naar hij giste. Telkens als Frans onbewust naar buiten keek, rilde hij voor den naargeestigen kouden avond; zag hij het straatje met vochtige neveldampen doorslierd en van verre de luchten wild-rood aangegloeid van de hoogovens die hun vulkaangouden vlammen door vuur-lichtenden smook in de nachtdonkerte omhoogkronkelden. Hij trok dan zacht aan zijn sigaartje, met eenige trekjes, zich veilig wetend in haar onrumoerig huis. Vlak voor het rank-blonde weeuwtje met haar heerlijk, droomerig meisjesgezichtje, stond een theelichtje met verwaten-klein potje, waaruit zij telkens fijntjes een kopje schonk. Frans besefte nú eerst wat voor een wonderlijke rust en innigheid en een stil-droomerig, zacht geluk hij ondervond, zoo stil zittend tegenover het ingetogen weeuwtje. Het buffet in het diepe lokaaltje, en de raamtafeltjes, het bleef alles in fluisterend en droomerig halfduister. Alleen boven de ronde tafel waaraan zij zaten, straalde een heldere electrische lamp onder de glans-afdampende kap, en ergens hoog aan den donkeren wand hoorde hij een hangklok met haar loom gedruppel van den tijd... tík tak, tik tak... In die suizelend-stille uren beleefde hij geen enkele schrijnende of wankelzinnige emotie. Hier ging iets van hart tot hart; bleven rust en vrede, na het verschrikkend fabrieks- | |
[pagina 388]
| |
geraas, na het knarsen en zuigen van reuzenmachines, na het schuddend gedreun van donderende stoomhamers, onaangetast. Hier rustten zijn oogen uit, na te hebben gestaard in wit-gloeiende bonken vuur-staal die de ruimte aan alle kanten vulden met vlammen; hier rustten zijn ooren, na te hebben gehoord het rauw gekerm zoodra de ontzettende cirkelzagen gillend door proefpantsers heengedreven wierden. Daar, daags, temidden van een barbaarsch, wreed arbeidsgeweld,... hier, in de avonduren, alleen bij zijn zoetpeinzend weeuwtje, bij wie hij alles vergat van zijn zwoegbestaan; bij wie hij ook vergat zijn nachtmerries en kweldroomen over het gevang. In deze spheer van innige huiselijkheid voelde Frans zich geen zwerveling meer en kalm-gelukkig. Hij wist zelf niet wat er met hem gebeurde. De eeuwige hunkering naar het vreemde en onbekende verloor hij geheel. Al wat hij zoo smachtend en smeekend in zijn cel had begeerd, wierd hem verweekelijkte, sentimenteele onzin. Hiér stond hij als fabrieks-zwoeger midden in het leven en was er geen tijd meer voor dag-gedroom. Hij luisterde ook zoo graag naar wat het weeuwtje in spraakzame bui vertelde. Eén keer had zij Frans met zacht-verstilde stem meegedeeld, dat haar man in Rusland was gesneuveld en nimmer meer repte zij een woord over hem en haar leven. Uit niets kon hij weten, of zij hartediep gelukkig was geweest in haar huwelijk en of ze van dien man gehouden had. Nooit waagde Frans onbescheidenlijk iets te vragen. Een allerwonderlijkst verinnigd gevoel dreef hem telkens naar haar toe, naar het stille café'tje. Het was geen medelijden met haar starren rouw en met haar weduwenlot, maar ook geen zinnelijke aandrift. Soms, in dwaze dankbaarheid en verrukking, wou hij wel voor haar knielen en zijn hoofd in haar schoot leggen, om te biechten van al zijn ellende en zijn brandende zonden. Zij had dat zachte, dat onuitsprekelijk-lieve, dat meisjes-teedere, dat hem in een vrouw juist zoo bekoorde. Maar hij bleef stil voor zich uitstaren en zei geen smeekelijk woordje. | |
[pagina 389]
| |
Tijden gingen voorbij vol ontberingen en nijpend verdriet voor Frans. Hij bleef zijn weeuwtje zien met steeds stillere aanbidding, met malle, sentimenteele verheerlijking van haar zachte, groote kinderoogen. Hij zag haar in een verzwegen treurnis, doch verborgen, en 's nachts in zijn bed hoorde hij haar stem als louter uitgezongen klanken. Het was alsof zij hem verwijtend éven glunder vroeg: waarom zeg je niets? Maar dit wist hij van zichzelf met een hevige zekerheid, dat hij nooit één onreine gedachte in haar tegenwoordigheid doorleefde. Frans' verbittering was met den dag toegenomen. Hij voelde de zwaarte van het leven op de fabrieken onhoudbaar. Hij kon niet meer ademen tusschen die dampen, die staalgloeling, die vlammen; tusschen dit levend-beroete kegelspel van telkens anders omrollende menschen. Hij walgde, walgde van ieder fabriekswerk. Had hij het weeuwtje lief? Hij wist het niet. Doch hij zou haar niet vergeten. Zij had vreemde, kroppende verlangens in hem opgewekt, doch nooit krijtende begeerte naar haar mooi lichaam. Toen traag eindelijk het plan in hem rijpte dat hij weer naar Holland zou terugkeeren, kreeg hij een gevoel alsof hij zijn eigen leven opnieuw blindelings vernietigde. Hij hoorde weer iederen nacht in zijn droomen de gevangdeur bij zijn vertrek achter zich dof-dreunend dichtslaan en telkens zat hij weer in zijn grauwe schemercel of staarde hij door het gaas van de luchtkooi. Van het weeuwtje-in-rouw nam hij geen afscheid. Hij durfde niet den zachten glans van haar groote kinderoogen verontrusten. Misschien zou zij ook niets van zijn heengaan hebben gevoeld. Doch Frans wilde voor zichzelf de illusie dat zij pijn, verdriet zou hebben bij zijn vertrek. En zoo was hij teruggekeerd, arm, haveloos, vol verbittering en verkropt wee, naar zijn vaderland, maar vast-in-zijn daemonischen-wil, geen kraken meer te zetten, geen braak meer te doen. |