De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 344]
| |
I.Frans Poort, in hopelooze verlorenheid, had een ontzettend leed doorleefd waar niemand wat van wist. Het verbijsterende gebeuren met Mooie Karel bracht hem weer alles rauw en schrijnend-versch in de herinnering; alles, gromde hij bitter, in glans en gloor. Het was Zondagmorgen in Blauwrok's kosthuis en stil, droomerig-stil. De meeste gasten sliepen nog en Poort lag op zijn eng, roestig-ijzeren bed, tegen de muurdonkerte van het binnenplaatsje op te staren. Het leek hem heel vroeg; nauwelijks zeven uur. Decembermorgen kroop en doolde nog nachtduister tegen het smalle raam, alsof hijzelf plaats zocht voor zijn eerste licht-schemering. Frans kende zoo die vreeselijke, kille muurgrauwten uit het troebel verleden. Alles, - de angstige, schommelende stilte, de onthulde verhouding, het innerlijk-bindende tusschen hem en Corry Scheendert, zijn eigen verschrikking, afschuw, woede en wrok om de ontdekking, - greep saâm om hem heel zijn vroeger schandebestaan als gevangene weer over-ruim in pijnigende gewaarwordingen opnieuw te laten doorleven. Onder zich hoorde hij door den planken-vloer heen, de ronkende ademhaling van den slapenden Mooie Karel | |
[pagina 345]
| |
Ga naar voetnoot+ en toch nooit was Frans zoo ver, zoo door smart van alles afgeweest als nu, in de nawevende bemijmering van het helsch-vroegere. Niemand wist iets van Frans' onmenschelijk lijden en de verschrikking van zijn telkens weer in angsten doordroomd verleden. De spokende duisternis van dat verleden waarin hij staarde, bleef zijn vijfjarige celstraf in Leeuwarden. Daar was traag de moord op zijn jeugd en heel zijn bestaan begonnen; daar was hij als menschelijk schepsel vernield. Toen Frans als jonge kerel, leeglooper van nog geen twintig jaar, naar Leeuwarden wierd opgebracht, - uit gebrek aan plaats in Mokum en elders, - had hij eigenlijk niet beseft wat met hem gebeurde. Vijf jaar achter slot en grendel, vijf jeugdjaren zitten,... wat wist hij ervan! Hij lachte ongeloovig en speelsch. In de schemer-cel leerde hij de vreeselijke folter-straf van d'eenzaamheid. In ‘Amstelveen’ was hij geweest en ook daar had hij de cel schreiend gevloekt. Maar op ‘Amstelveen’ voelde hij zich nog dwars in het zware golf-gedruisch van Groot-Mokum. En het was telkens geweest, - van het Huis van Bewaring naar ‘Amstelveen’, - niet meer dan wat maanden achtereen ‘zitten’. Op ‘Amstelveen’ bleef hij overal de gonzende stem van de groote stad beluisteren. In ‘Amstelveen’ had hij straatventersgeroep hooren nagalmen en klonken paukslag, triangel en trompet van de pierementen in de cel door. In ‘Amstelveen* had hij zelfs op de luchtplaats, schuin naar boven, een stuk straat en op derde-étages, in den zomer, kleeden-kloppende dienstmeisjes op balcons gezien... Doch in Leeuwarden was hij in doods-eenzaamheid gezonken, zooals die ieder celmisdadiger wreed toegrijnsde en tot waanzin opstootte of in loome versuffing neersloeg. Wat was in dat gebouw, in die cel al niet van zijn zwervend jeugdleven gewurgd! Den eersten tijd had Frans nog uitdagend geschetterd; scherp, fel en ironisch. Hij vloekte weer als vanouds met dreunende klankwoorden, in één dolheid, en hij zag zich wreed getergd door de meedoogenlooze, vergelding-eischende | |
[pagina 346]
| |
Ga naar voetnoot+ straffers. Frans liep boordevol wraakgedachten. Ze hingen zwevend als vlijmscherpe messen boven zijn bijna afgekneld leven. Tegen bewakers, gangloopers, dokter en ziekenoppasser, tegen Directeur en beambten kreet hij los, helsch tierend, met wilde moord-dreigingen, in razende bezetenheid. Zijn verbittering wierd hemzelf een ontzetting. En steeds kermde hij: vijf jaar... vijf jaar... niet te gelooven... om gek, om stapelgek te worden! Maar toen hij eenige maanden was opgezogen in het zieke grauw van de cel en hij bukte onder de scherpe tucht, begon Frans' innerlijk wezen martelend te veranderen. Uit zijn diepste binnenste borrelden allerlei wilde en vreemde verlangens op, besprongen hem allerlei weeke, angstig-smeekelijke en zwakke gevoelens, zooals hij die in vrijheid maar heel zelden had beleefd of gekoesterd. Dat vreemde en vreeselijke gevoel in de stilte omgreep hem zóó, dat hij dikwijls aan zijn verstand bevend ging twijfelen. In de moordgrauwe cel onderging hij een naar wraak huilende verbittering tegen ieder wezen dat Frans zich herinnerde. Allereerst tegen zijn kameraden met wie hij had gepeesd. Frans overzag zijn eigen leven en hij besefte, onder hallucinanten angst en helderziendheid, dat dit nauwelijks in bloei, voor altijd was geknakt en weggetrapt. Nu eerst besefte hij de wraakstraf van de maatschappij op zijn armzalige wezen: het opsluiten van den zondige in eenzaamheid. Telkens en telkens drongen allerlei aandriften van zijn kronkelnatuur zich naar boven; begeerde hij zijn instincten uit te leven. Telkens, ontsteld en van binnen verbrijzeld, vroeg hij zich af: waarom ben ik als ik ben,... waarom is al die onmenschelijke leugenlist en diefachtigheid in mij juist opengebroeid?... Wreed en al pijnigender voelde hij, onder dit klarend bewustzijn heftiger tegenspartelend, zijn vernedering en uitgeworpenheid. Zijn ouders hadden hem schrikkelijk bejammerd, maar zichzelf nog meer. Hij hoorde nauwelijks iets van de brave zielen. Hij was het schurftige, gemerkte schaap uit de kudde, dat in troostende verdooving van zijn slechtheid geen rust kon vinden. Frans voelde de krenkende | |
[pagina 347]
| |
schaamte waarmee de familie dit bedorven bloed van het geslacht overal verloochende. En toch, in de afmartelende eenzaamheid van zijn gegrendelde cel leefde hij in gedachten meer met ze saâm, dan ooit toen hij vrij was en in de werkelijkheid ze had kunnen ontmoeten. Hij zag iederen nacht en iederen dag, - er was 's winters en in den laten herfst nauwelijks onderscheid tusschen de grijns- en schrik-donkerte van den nacht en het dreinende sluip-grauw van den dag, - de geel-doorrimpelde zorggezichten van zijn vader en droefmeewarige moeder. Hij zag de trotsche tronies van zijn zondelooze broers en de in genade hem troostelijk-bedenkende, berustende gelaten zijner zusters. Hij zag wonderlijkhelder en scherp, de gezichten van alderlei bekenden bij hem thuis. Hij hoorde in overspannen, verhevigde aandacht, den verschillenden klank hunner stemmen; hij zag ze lachen, hij hoorde ze zingen en praten,... schuw over hem,... met schrik, rilling en meelij. Hij zag ze bijéén op Zaterdagavond en op Zondag, in de knus-gezellige, licht-helle voorkamer, en hij zag zijn brauwen-fronsend moedertje heimelijkbang uitkijken voor het raam, turend, al maar turend naar een verte die er niet was... Naar hem? Toch kroop over hun oogen een schaduw, een vreemde, omfloerste donkerte. En dan kwam juist in hem een allerschrikkelijkst snijdend en wee-hunkerend gevoel in de cel-stilte, als de gevangklok laat sloeg en de nagalm traag en trillend uitstierf aan het einde van den gangvleugel. Onmiddellijk sprong hij óp met bonzingen in het benauwde harten rende hij in woede van zijn brits naar zijn cel-raampje. Dan sleepte hij zijn werkkrukje naar den muur onder de half-geribde ruitjes, zag hij duizelend door de tralie-beklemmingen heen, een brok lucht hoog-ijl boven het gevang. Plots overviel hem zulk een martelend benauwingsgevoel van het zich-ingekneld-weten tusschen de vier schemerdonkere, lage celmuren, met het vierkante vlakje lucht achter het roest-ijzeren buiten-hekwerk, dat hij kapot-vanbinnen weer terugzonk, op den vloer zakte en een zoo oneindig-wreede, afpijnigende en krankzinnige droefnis door- | |
[pagina 348]
| |
leefde, gelijk hij niet vermoedde dat een menschelijk schepsel ooit kón doorstaan. Alles brandde ziek in hem, in zijn koortsigen kop, in zijn bevende handen. Hier, in de verte, op een vreemd brok grond, leek hij van heel de wereld afgescheurd. Het eenige stukje licht was de lucht en wat wolken die voorbij joegen, of traagzaam in de verte bleven uitdralen alsof ze nimmer zouden verdwijnen. Hij zag al maanden na maanden geen zon meer en geen groen, geen water en geen hemel, hij, gevangene. Hij snikte plots vreeselijk, onder een gesmoorden gil, en hij kronkelde zich van eenzaamheid en ellende over den cel-vloer. Alles bleef mombakkesachtig-doodstrak om hem heen in een vijandige wreedheid en meedoogenloosheid opgetast: de muren van zijn hok, de steenen van den killen grond, de streng-ijzeren staven achter het grauwdroeve cel-raampje. Het leed wrong en scheurde door Frans heen, vernietigde heel zijn wezen, en bracht tusschen de vlagen van kermend kwel-berouw en woest-uitschreeuwende wanhoop, altijd weer dat afschuwelijke, leeg-weeë, tóch schroeiende verlangen en hunkeren naar de vrije menschen met wie hij eens had samengeleefd. Tegelijk wou hij toch in het begin, voor den spion-bewaarder zijn huilen en zijn verstands-verbijsterende buien van neerslachtigheid, naargeestige misère en snikkende opstandigheid, verbergen. Frans' gansche lichaam magerde en dorde uit. Hij voelde, schoon hij het zelf niet kon zien, dat zijn bleekheid geelgroene vaalte was geworden en dat zijn oogen grijnzend-hol moesten gloeien in het eeuwige schim-donkeren der afmartelendeentonige cel-dagen. Want aldoor in het wissellooze, uur aan uur, kriebelde er in zijn hersens een waanzinnige knaging; gloeide er in zijn bloed een koorts die hem leegzoog en uitteerde. Voedsel kon hem nauwelijks schelen. Hij ademde het vreeselijke suizelen van de stilte in; hij dronk loom-mat water, lauw, koud, heet... en hij liep of hij sloop op zijn zware kiosklompen, zes passen heen, zes passen terug, eeuwig weer, als een idioot, schuw-getergd Artis-beest, van | |
[pagina 349]
| |
het raampje naar de cel-deur, van de celdeur naar het raampje. Toch vroeg Frans zich telkens af: had hij verdriet, berouw, zieke zelfdeernis of menschelijke schaamte over zijn vernederende, diepe gezonkenheid? En dan kreet de haat razend in hem terug: neen!... neen!... geen zier... geen snars!... Er martelde een geheel ander, melancholisch, wrangvlijmend gevoel door Frans heen; een schaamte over de menschen die hém met hun domme, verpletterende weerwraak zijn jeugdleven in zoo barre gemoedsverharding durfden vernielen. Hij voelde zich bijtend gekwetst en verlaagd als een beest, door die pijnigende wraak. Zij moesten zich den maskerlap met de twee loergaten voor de oogen laten zakken,... niet hij. Hij had nooit anders dan wat doodgewone centen en wat weelde-voorwerpen zich toegeëigend; hij had nooit anders dan zich wat stoffelijks verzorgd. Doch hij zou, een medemensch straffend, dezen nimmer van zijn levende en wijd-ademende vrijheid hebben kunnen berooven. Hij zou een medemensch niet hebben kunnen in boeien knellen, of een machteloos-geslagen creatuur laf overmeesteren, wegtrappen in een donker pesthol en het daar opsluiten in volslagen afzondering tusschen kale, lage, vunsgrauwe wanden, met niets dan een houten brits en eigen tonvuil. Hij zou een mensch, hoe verwrongen ook van zieke driften en lusten, met gezonde longen, niet hebben kúnnen afsnijden van versche lucht en geen levend schepsel tot levend-doode hebben laten wegkwijnen. Door deze wreedheid onderging Frans geen wroegings-berouw. Kon hij nog de uren tellen, telkens als hij met zijn uitgemagerd en afgefolterd karkas, ingezonken, traag en duizelig naar de kooinauwe luchtplaats sjokte, waar alweer rees, afschrikwekkend, steen op steen en muur om muur? Hij had soms alle besef van tijd, van dagen en van uren verloren in een loome, matte sufheid en onverschillige wezenloosheid. Hij zag toch geen morgenzon en geen avondmaan meer komen en gaan. Vroeger had iedere dag een kleur voor hem opengeglansd,... nú was het al eenderlei... gisteren, vandaag, morgen... vandaag, | |
[pagina 350]
| |
gisteren, overmorgen, eergisteren... Alles, alles,... tijd, uur, wisseling van morgen en avond, verzonk in de vreeselijke, uitgegrauwde stilte en in de verstikkend-plettende eenzaamheid. Hij mocht niet spreken met zijn medegevangenen en zij speelden stumperig-idioot stommetje tegen hém. Hij mocht zijn tronie niet vertoonen aan gemeene boosdoeners als hij, en die ontuchtige misdrijvers naast en tegenover hem, in sombere cellen zuchtend en vloekend als hij, mochten hém hun bakkesen niet laten zien. Frans snakte ontembaar naar ruimte om zich heen, naar licht,... maar het bleef schuw snakken. Er bestonden immers wraak en vergelding! Hij sjokte maar weer doodelijk-triest en uitgemergeld van suffe, loome vermoeidheid, op eenzelfde uur naar de luchtplaats, en tot gast sloop met hem mee... de waanzinnig-zacht-mompelende Eenzaamheid. Zoo, langzaam, voelde hij in zijn hersens een vreemde, kronkelende en knellende benauwing rondsarren. Zeker, hij moést werken, zijn celvloer dweilen,... zijn kleeren herstellen,... maar hij kón niet! Zijn levend-verlangend lichaam zat rusteloos te kwellen en hem treiterend te hinderen. Hij zou voor zijn misdaden zware, onmiddellijke afstraffing berustend hebben aanvaard; wanneer het moest, de pijnlijkste mishandeling en geeseling. Als hij daarná maar zijn menschelijke vrijheid had kunnen behouden; als hij daarna maar weer had kunnen gaan en staan waar hij wilde en geen kerkerlucht behoefde in te ademen. Onder deze opsluiting, deze breking van zijn jonge-mannenkracht, brachten andere dagen hem opnieuw tot een dol-opschuimende woede of tot een schreiende kramp van ellendebesef, dat hij zijn marteling niet meer dragen kon. In de cel was hij eeuwig, eeuwig, om te gillen,... met de eenzaamheid saâm. Die eenzaamheid juist was het allervreeselijkste; was veel erger dan zwart, zuur brood en water. Van den morgen tot den nacht sloop de eenzaamheid om hem heen. Er was een akelige, bange dreigstilte in heel het groote gevang, in het huis der kruipende schaduwen. Er | |
[pagina 351]
| |
huiverde door heel het gesticht een harten-beklemmende sterfhuis-rust, die niet meer zonder angst-begoochelingen was te beluisteren. En toch bracht die ijselijke stilte-suizeling juist het kleinste geluid als een spoken van de verbeelding, naar voren. Gelijk onder een droomschrik die de keel toekneep, sprong Frans soms óp wanneer hij de cel-sleutels in de handen van de bewaarders even lichtelijk hoorde rammelen. Hij ontstelde vaak hevig bij stappen van de wacht door de grauwholle gangen, spionneerend-zacht. In ieder getij had Poort andere kwel-visioenen. Vreemd-wild geluk één oogenblik als het vroor buiten in den klaren, blauwen maannacht. Vreemde duizelingen, doorscheurd van een snik, bij een ver kinderstemmetje, op een brandenden zomerdag van de stad of het land vaag-hoog naar zijn raampje aangewaaid. Want alle stemmen, geruchten, dichtbije of dwaalgeluiden, wierden dadelijk gesmoord en fluisterend weggegrepen door de eenzaamheid die loerde of grijnsde. O die verraderlijk-vreemde en vage geluiden vooral, die iets onverwachts, iets onbekends in de eeuwige eentonigheid van het daaglijksche aantrilden. Een weeke ritseling, een aarzelend geklop op de verwarmingsbuizen, van een medegevangene, brachten in Frans plotselinge hartbonzingen, een angst en tegelijk een vreugdeschok, alsof het dán-gebeurende hem juist de vrijheid schenken zou. Honderdmaal per dag in den beginne, onderging hij die folterende ontroering en ontstelling; herkende hij het eerst later als ziek, als krankzinnig gemaal van zijn afgetobde hersens. Dan dreigend en in rillenden afkeer, voelde hij de sluipgestalte van de eenzaamheid achter zich. Dát zou hem tot waanzin brengen. Want de eenzaamheid deed alles met hem wat ze wou. 's Nachts, in schrik-koortsen, als hem het noodzweet van den kop droppelde, hoorde hij haar morrend, valsch kreunen onder zijn brits of zag hij haar akelig-golvend wegkronkelen achter zijn kiebel-ton, als een zwartglanzende slang die licht afgaf. Inéén weer, als een gehoornde spotduivel, groen als brandende phosphor, klauterde ze boven het smal-hooge cel-raampje; begon ze op hem, hém alleen, in het | |
[pagina 352]
| |
stikkedonker te loeren en tegen hem te grijnzen en griezeligzacht, gesmoord te lachen. 's Nachts, alleen in menschenangst, beluisterde hij ieder gerucht dat langs de muren ritselde of kroop. En hij rilde in een ijskille beklemming. Hij schreeuwde om hulp, al smoorde vaak schaamte voor spottende en ruwe bewakers zijn stem. Och, het was maar ziekheete verbeelding en zware koorts, praatte Frans zichzelf in. Toch wist hij beter. De eenzaamheid wás er en haalde heel stil en ontsteld adem, en staarde soms zelve rond als grauwe schrik in scheemring; als de ontzetting, met opengezakten, bloedenden mond in den nacht. Ze sloop weer langs de muren, ze kraste en ritselde over den vloer, en toch altijd en eeuwig bleef ze ongrijpbaar, ontastbaar. Ze lachte om zijn arme menschenangsten, berouw en inkeer, en ze sarde en kwel-duivelde hem om biecht en verdriet. En inéén weer schoot ze op hem af, wanneer hij eindelijk in halven slaap gedommeld lei en wurgde hem bijna, op één kiertje lucht na, den strot toe, of ze zoog het zweet van zijn klamme voorhoofd. Dan lag hij verbijsterd en met afgestompt besef te bibberen midden in den stikduisteren nacht, en dacht Frans dat zijn hart bleef stilstaan. Even onverhoeds weer rukte hij zich overeind en begon hij dol tegen de donkere wanden van zijn cel te hameren met zijn op den tast gegrepen klompen. Maar er klonk alleen terug, eigen angst-razen en rauw-scheurend gegil in de booze stilte. Eindelijk zonk Poort weer huiverend op zijn stinkend stroo en begon het zachte gekerm van berouw, zielsknaging en wroeging opnieuw. Dan zacht, heel zacht, lei de eenzaamheid hurkend zich naast hem neer. En ze kroop óp tot zijn borst en zijn oogen, en Frans hoorde haar huilen terwijl hij zelf huilde, haar snikken terwijl hij zelf snikte. En de droeve eenzaamheid klaagde en kreunde met hem mee als een echt, zoet deernis-mensch. En ze suste hem, en hij sliep weer onder een vreemde, halfbezwijmende, half-wakende verdooving in. Klonk dan 's morgens de bel van het opstaan en opende de bewaker even erna zijn cel-deur, - opdat hij zijn waterkruik, zijn ton en zijn | |
[pagina 353]
| |
stofmandje zou buiten zetten, - dan rees hij loom en afgemat overeind en kreeg hij het gevoel, alsof er iets loodzwaars van hem afsprong en schichtig weghurkte, ergens in den grauwsten hoek van zijn hol; een hoek waar hij 's nachts soms plotseling zijn doodkist zag opduiken uit den grond. Zoo leefde Frans Poort het eerste jaar van zijn opsluiting met zieke en afgepijnigde hersens, en al prangender, nijpender, van haat en woede-verbittering gekorven, wierd zijn eenzaamheids-leed. Vooral de luwe, van vogelenzang doorkweelde lentemorgens of zomermorgens, wanneer hij de luchtcel instapte, kwam er een vreemde en kinderlijke blijheid in zijn uitgehongerde ziel. Van verre landerijen rook hij zoeten hooigeur. Een streeling van glanzen trilde tegen steen, of een koestering van zonlicht schoot op een muurbrok uit. En hij, verstootene, kreeg weer een wilde hoop in zijn hart... Hij was toch nog zoo jong... Moest nou alles voor hem ophouden te bestaan? Hij zette zijn mond wijd open, hij ademde diep, ál dieper.. hij zoog hemelsblauw uitspansel en geuren in... en hij woó wegdenken wat over een kwartier alweer zich kwam opwringen aan benauwingen tusschen goordonkere celmuren en de wijdte van nu. Hij wou al de doffe versuffing en vreeselij ke matheid uit zijn lichaam wegpersen. En hij wou weer dat heerlijk-onbekommerde en bruisende woelen in zijn bloed van vroeger, op verre buitenwandelingen. Er schoot tintelend leven in zijn bleeke bakkes, en heel zijn gezicht ontstrakte zich uit de verbittering en het wraakbesef zijner jeugdvernieling. Hij verbeeldde zich hoe nú op die uren, ver van gevangenismuren, de wuivende takken tegen de blauwe lucht in de zoelte te ruischen stonden. En als hij een vogel zag vliegen, heel snel, boven het kippengaas en de horizontale tralies van zijn luchtkooi, dan schoot hem een snikkend heimwee naar de ziel. Hij smeekte, smeekte éven boven de zwarte oneindigheid van het eenzame uitgetild te mogen blijven...
Langzamerhand begon Frans Poort in zijn cel de eigen- | |
[pagina 354]
| |
heden der getijden te onderscheiden. Tusschen al zijn doode tellen en stug na-rekenen, kreeg hij van de dagen, weken en maanden die hij reeds in het huiverend-kil gevang had doorgebracht, wel geen klare voorstelling, maar toch omgreep hem een angstige gevoeligheid voor allerlei licht en schaduw buiten en achter zijn celraampje. Vaak kon hij uren-lang turend verdroomen in het alleene stukje hemel, waarvan het zomerblauw zoo heel anders was dan het winterblauw; waarvan het lentegrijs zoo heel anders was dan het herfst grijs. En als het loeide, stormde en sneeuwde, en de ongesmolten vlokken verduisterden niet al te lang de donkere ruitjes, dan klom Frans op zijn kruk, bleef hij staren voor het raampje en doorleefde hij ál wat er buiten de cel naar den vrijen horizon onbelemmerd uitgestrekt lag; verloor hij zijn wrok en menschenwalging. Maar doodelijk-beangstigend omklemde hem de schemer, het vreeselijke stilte-uur waarop de vervreemdende avond en de nacht rond zijn celraampje begonnen te donkeren. Dan kwam er een smeulende dofheid in zijn branderige schrik-oogen en keek hij achter zich met den schuwen en jagenden angst van een waanzinnige. Hij kon maar niet tegen de alles-omgrauwende verlatenheid, de schemer-stilte, de inscheurende stilte van den aanduisterenden avond, die al zijn gedachten, al zijn gevoel martelend verminkte en opééndrong tot een malende ramp van zelf-tergingen. Hij kon de verootmoedigende berusting niet vinden en de ontkrampende onderworpenheid niet, in zachte tranen. Als de treiterende bel klonk voor de nachtrust dan smakte hij zich wel driftig op zijn brits, maar altijd weer met die droomachtige, innerlijke hunkering naar het vrije en dien brandenden opstand tegen alle gevang-gezag in zijn bloed.
Hier in de cel leerde Frans ook het naargeestige klaaggehuil van den herfst rond de doode gevangenismuren. Nooit had hij zoo droef en zoo in menschelijk smeeken en kermen, de herfstwinden hooren roepen en weenen. Wat bleek hij | |
[pagina 355]
| |
Ga naar voetnoot+ toch ook maar een bang en ontdaan menschenkind in d'eenzaamheid. Eindelijk begon hij voor zijn werktafeltje naararbeidte grijpen. In Leeuwarden, beval het reglement-uittreksel op den cel-muur geplakt, moést hij tien uur arbeiden. De rustiggoede werkmeester, met wien hij eerst schuw, later veel sprak, leerde hem boekbinden. Hij poekelde gaarne met dien braven kerel, dien hij in het begin altijd eerst averechts antwoordde of vatte. Die bink was plat. Hij sprak met hem veel liever dan met den dominee, met een Regent, een Officier van Justitie, een koppenteller; veel liever dan met den arts of met den Boorzalfpot. Bij die bazige sirools hield hij zich traag van bevatting, omdat hij ze nooit vertrouwde. Toch werkte hij lusteloos, ingezonken, afgefolterd, wreed-onverschillig. Het leed lag té hoog in hem opgehoopt; zóó vormloos hoog, dat het alles om hem heen verduisterde. Frans zag wel zware druppels spatten van regenvlagen die striemden tegen het celvenstertje op; hij hoorde het schimpende en loeiende duivelen-gegier wel van den storm, maar hij kon geen uiterlijke treurnis meer ondergaan; om niets. Zijn vingers beroerden onverschillig het werkmateriaal en hij poogde zijn verlangen te sussen met allerlei paai-beloften,... wanneer hij weer vrij was. Maar hij verzonk in een willoos spel van soezende gedachten. Vreemd, zooals hij zich soms onder het lijm-koken en het oog-pijnend turen in zijn geel gasvlammetje, midden in zijn arbeid op zotte invallen kon betrappen. Dan zat hij weer gewoon te lachen; soms zelfs te schateren en opjuichend-luid te spreken, herdenkend een vroeger snaaksch gebeuren dat hij had meegemaakt met de kameraden. Als hij dan zoo zichzelf midden in zijn onderbroken arbeid op zenuwachtig-gek lachen betrapte, dan schrok hij ineen hevig van zijn eigen schril geschater in de staar-stilte; dacht hij in ontreddering, dat hij krankzinnig was geworden. Dan sprong hij wild en hijgend-benauwd overeind en begon hij in zijn cel heen-en-weer te rennen en benard | |
[pagina 356]
| |
te luisteren of hij nog wel hooren kon. Dra volgde de kilste ontnuchtering. Hij begreep dat hij door zijn eigen opstuwende, naar menschen en leven snakkende gedachten bleek overrompeld en zijn geprikkelde phantasie hem midden in een gebeuren had geworpen, dat hij eens had meegemaakt en dat nu zonneklaar in zijn eenzaamheid woelend was komen te herleven. Maar dan plots juist overviel Frans, schreiend en rillend, een onuitsprekelijk en ontzettend ellendegevoel; begon er een weemoed in hem te knagen, zoo hunkerend en zachtdringend, zoo hulpeloos-smeekend en bezeten om zijn eigen afgescheurd bestaan, dat hem de gruwel van zijn strafleven nog martelender overweldigde. En zoo ging hij onder de grillen zijner heimwee-stemmingen de duister-dreigende nachten in, bevend en koortsig, een giftige bezwijming en verdooving nabij. Frans ontstelde nog altijd bij een harden bonk op de ijzeren celdeur; als het weer tijd wierd om te ‘luchten’. Hij hoorde soms den ganschen dag eentonigen, kletterenden regen, regen,... van den morgen tot den avond. In den fellen winter lag zijn celraampje domp-wit dichtgesneeuwd. Maar het was weer tijd om te luchten. Heerlijk, hij zou weer diep ademen en de vrije lucht instaren. Door de grauwholle gevangenis-gangen voer een huiverende kilte, en de vleugel-bewaarders fluisterden onder het openen van celdeuren. De treurnis-stilte schokte hem ook daar, in de engafgesloten luchtkooi, pal door het hart, altijd weer, zonder sentimenteel zelfbeklag; de eenzaamheid die versteende, de gluiperige stilte die de ouderwetsche idee van de graf-eenzaamheid, van het levend-begraven-worden in zijn hersens deed ópspoken. Frans stampte op zijn klompen of sloeg in de handen om maar wat geluid te hooren, in de wilde hoop dat zijn medegevangenen, die naast hem luchtten in hun afgesloten kooien, ook zouden hoesten of stampen of een beetje menschelijk rumoer maken. Een zwaar-getralied hekwerk sloot boven zijn hoofd de kooiachtige engte af... | |
[pagina 357]
| |
Ze mochten eens briefjes over de kooimuren heenwerpen en elkaar iets naderen! Bij sombere winterdagen, als het water op de ongemetselde steenen muren allerzij ds afspatte, grauwde melancholisch overal rondom een zware, nevelende damp. Altijd eerst stond Frans onder het kleine afdakje achter de ingangsdeur, bibberend in zijn schamele plunje, en betuurde hij dadelijk gretig en in zelfverlorenheid, de jagende luchten die laag voorbij dreven. Het bleef iederen dag weer dezelfde alles-leeggravende troosteloosheid, een zelfmartelende kwelling en weedom in de herfst- en winterdagen, onder de duistere druiling van de afgrijselijke, zieke stilte-muren. Weer brak door zijn smartelijk-vloekende jammerleven als gevangene heen, een snikkend, onbestemd verlangen; weer wierd hij folterend van binnen stukgescheurd onder een weenende verlatenheid; hunkerde hij hulpeloos en verslagen naar iets warm-menschelijks; huilde heel zijn wezen naar een zachte stem, naar een hartelijk gebaar of lief woord, al kwam het van zijn verdwaasd-mijmerende moeder of van zijn druilerigen vader. Dan stond hij, starend onder het lekkende afdakje, bevend in zijn dunne, gore plunje, armzalig te luchten, als een droef, schurftig, rillend beest, als een hond in stortregen die niet te schuilen wist. Frans begreep zelf ten leste niet meer, wat in hem gebeurde. Alleen bleef wrang de angst overeind: straks weer terug naar de schemer-cel! O, als hij alweer hoorde den bons van de dichtgesmakte deur achter bewaarder's hielen; als hij zich weer alleen zag terugsloffen de grauwte in! Dan telkens opnieuw de ontzachlijke benauwing, de krankzinnige angst-stijging voor het eng-opgeslotene, de razende woede, die hem het boevenpak tusschen de knarstanden deed stukrafelen en eindelijk de droogsnikkende uitputting bracht. Wat voor wraakplannen waren al niet tartend en sarrend door zijn hoofd gedwarreld!... Dat bij brand hij er wel het eerst moest uitgelaten worden... dat hij zelf in waanzinvlaag | |
[pagina 358]
| |
brand kon maken... dat ze hem toch wel zouden vrijspreken...dat hij ook wel eens zou kunnen uitbreken en vluchten!... Soms ging hij spelen met de dikke roestketting waarmee zijn stoel aan den muur vastgeklonken stond. Een anderen keer overplakte hij met lijm het kijkglaasje van de cel, waardoorheen de bewaarders hem schunnig beloerden, aan den binnenkant, of schreef hij met groote letters, in galgenhumor doelend op zijn krot: ‘onbewoonbaar verklaard’. Verwijderde de bewaarder zulk een stuk papier wrevelig en onder dreiging van rapport opmaken, dan schreef hij den volgenden morgen nog giftiger en sarcastischer: ‘onverklaarbaar bewoond’. Vaak, in dolle geprikkeldheid, klapte hij brutaal-zinneloos zijn werktafeltje op en af en smeet hij al zijn versch bindwerk in een hoek. Dan weer sprong hij op zijn krib, zoodat de stroozak uitpulverde. Hij zou zich ook wel ziek en gek hebben willen aanstellen, als hij maar zoo overdreven en opzettelijk kon volhouden en met poeha! Het misleidende en verwarring-stichtende, leugenachtige ervan beviel hem, doch de verkleineeringen die hij er door zou moeten ondergaan, mishaagden hem hooglijk. Een slag op de gang-gong bracht al droeve bezinning. Hij wou zulk huichelspel wel bemachtigen, maar voor een gansch ander doel... Ook walgde Frans ervan dat hij iederen dag precies wist wat zijn misselijk voedsel zou zijn. Hij besnuffelde zijn houten lepel met weerzin, en de duffe papierlucht van het bijbeltje op zijn tafel kon hij vaak niet dulden. Soms kwelde hij zich met de kleinste gedachte: of hij drie of vier kaantjes spek zou oplepelen. Ook raasde hij altijd weer, zoodra hij zijn armzalig eten in een blikken bus, onder het ijzeren luikje van de cel-deur door een verachtelijke menschenvuist naar binnen stompen zag. En hoe had Frans zich in het begin niet woest-weerbarstig verzet tegen het knutselen van zijn photo in het spinhuis; tegen het vieze afknippen van zijn haar; tegen het ruwe scheren met een tondeuse, die zoo zoet-wee riekte naar lysol. Hij begreep maar niet hoe die gangloopers, gevangenen die het gebouw schoonmaakten, met de bewaarders het eten | |
[pagina 359]
| |
Ga naar voetnoot+ rondbrachten en allerlei huishoudelijk werk te verrichten kregen, den godganschelijken dag dien afschuwelijken maskerlap duldden voor hun dagschuwe tronie. Nooit had Frans de smadelijkheid van het verachtelijk nummer-worden dieper gevoeld, tegen zijn trots in, dan in het gevang. Het bloed bonsde naar zijn slapen en hij zuchtte van ongekoelde wraakzucht bij dien onmenschelijken schimp. Toen hij in zijn zwaarmoedige en rustelooze gedachten, voor het eerst communicatie-middelen met buren ontdekte, - in ‘Amstelveen’ zou hij het al lang hebben aangeleerd, maar het leek toen nooit zoo ver te kunnen komen, - was er iets geweldigs door hem heengeschokt. Het wonderlijk-stomme tik-spreken op de dofklinkende celmuren, links en rechts, ontroerde hem in den beginne zoo hevig, dat het zijn keel stikkend-nerveus van blijdschap toekneep. Ook langs de verwarmingsbuizen tikkelde het geheimzinnig-radde telegrafeeren van gevangenen, zelfs uit twee, drie cellen verder. Frans begreep eerst niets van die soms langzame, plots zich versnellende, dan weer onderbroken nijdige tikjes, die met alphabetletters wierden afgeteld. Maar heel gauw snoof hij er al de slimme fijnigheden van. Vooral het rap-in-zichopnemen van het tikkend-geseinde, wierd hem een opwindend genot, al stond het iedermaal bedreigd en wierd het vaak verwarrend afgebroken door strenge spionnage van kwasterige bewakers of door bemoeizucht van gevangenburen-links, die zich in de gesprekken van gevangenburen-rechts kwaadaardig mengden. Liever sprak Frans onmiddellijk door de ventilatieklep met zijn buurman, maar toen hij na twee keer op deze wijze gebabbeld te hebben, eerst W en B, en daarna cachotstraf opliep, waagde hij het niet meer de lucht in te keuvelen. Want de strafcel was nog oneindig-wreeder en barbaarscher dan de zitcel: in dat kelderhol lei hij beestelijkwoelend vastgeklonken als in een pikdonkeren helletrechter. Er stond geen stoel, geen tafel. De grauwe muren klemden er enger op elkaar en de zoldering plette nog veel lager, benarder boven het aangezicht. Met luiken konden ze ieder | |
[pagina 360]
| |
Ga naar voetnoot+ straaltje licht afsluiten en wegwerken. Middenin stond als een vreeselijke rattenval in het groot, een getralied-ijzeren kooi, en daar wierd hij ingesmakt en opgesloten. In die traliekooi zag hij een houten brits vaag ópschemeren. In den winter, bij de snijdendste rilkoû, moest hij onder één vaal dun wolletje kruipen. Dat was alle verwarming. Hij lei te bibberen en te tandklapperen op de houten planken van de brits. Hier was alles zoo op naakt, ruw, hout, dag en nacht, in de stikkend-beklemmende kooi,... geen lucht, geen licht... Zijn lendenen kreukten geradbraakt van het liggen op het kale hout, en hij kreunde soms van de hevige steekpijn in de half-gekneusde heupen, die hij kreeg bij iedere beweging. Eén keer slechts had hij onder opstandig verzet, voor het onmenschelijke spreken door de ventilatiebuis, nóg strenger straf opgeloopen. Toen wierd hij ‘kromgesloten’. Nooit kon Frans dit uur in zijn verder leven meer vergeten! Zijn polsen, van dikke kettingen omkneld, wierden aan zijn scheenbeenen vastgeklonken; en zoo kromgebukt, bleef hij aan het cachothek geketend. Tegen etenstijd maakten ze een hand van den gestrafte vrij. Deze mishandeling viel als een gruwel-gemeenheid, een verbeestelijking van den mensch, als een martelende schande óver hem. Hij schuimbekte van woede en gif; hij gilde en kreet rauw en dol... tegen star-donkere luiken, muren en tralies op. Want niemand hóórde zelfs naar zijn woest-uitgekreten verdoemingen. Dit kromgesloten worden vernederde heel zijn menschelijken trots zoo ontzettend, dat hij in stuipen, tandenknarsend, schuimbekkend en razend, zich toeval op toeval bezorgde. Eenmaal weer bij, schonk deze slavenstraf Frans toch een wild-versterkend gevoel. Ze bracht smartelijke spanning in hem. Soms, onder het krombukken en het brandend-verlammende lendenpijngevoel, kon hij zich zelfs met woeste vreugde een zoet wijsje herinneren, dat hij vroeger ergens had gehoord. Hier, in het donker strafgeheim van het cachot, bleef hij alleen met zichzelf bezig in voelbare lijfsmart van zijn gewonde voeten en opgezwollen polsen; verloor hij zich niet meer zóó in den schor- | |
[pagina 361]
| |
ren angst-voor-het-eenzame, het martelend-eentonige en eeuwige leege om hem heen. Hier zonk hij niet zóó in de bijtende of kastijdende kwelstilte, in de omklemmende fluister-eenzaamheid, die onheil en zwarten waanzin lokte.
Eerst later kreeg hij een soort van lust in arbeid. Frans leerde breien voor rijks-magazijnen: tricotages, sokken en kousen; ook borstels maken en boekbinden. Hij begon gierig naar zijn armzalig loontje te gluren: nooit meer dan een kwartje per dag... al peesde hij zich de klavieren blauw. Argwanend rekende hij uit, of ze wel eens per maand van zijn zwoegloon alles correct op zijn werkboekje bijschreven. Eén deel mocht hij gebruiken om driemaal in de week iets uit de cantine in te koopen. Dan ging de bewaker met een lijstje rond en mocht hij in gulzige bezinning opgeven wat hij hebben wou: een stukje boter, een beetje melk of een stukje kaas. Maar als de schrikkelijke angstige drukking op zijn borst weer begon te pletten, dan had hij maling aan zijn liefdeloos werk en zijn vunze eterij; had hij maling aan W en B en strafcel, aan de scherp-trillende noodfluit van den bewaarder, die om hulp riep bij verzet; ging hij plat met zijn rug tegen de dichtgebonkte celdeur staan. En dan begon het wurgende bewustzijn van de vereenzaamde gedachte dat hij hier, tusschen die klamme muren, grauw, afgrijselijk en bedompt, naakt en kaal, nog uren, dagen en maanden, tot jaren toe bij te tellen had. Hij heette nog jong; maar heel zijn jeugd leek rauw uitgemoord. En telkens was het gebeurd, dat hij in een krankzinnige drift-zieding die plotseling schuimend uitbarstte, met een schreiende hevigheid op de deur aanrende, om er dan op los te beuken met donderende meppen en het den bewaker toe te gillen: - Ik wil er uit.... laat me er uit!... Hij werkte, maar telkens ertusschen, onder zijn celraam, vroeg hij zich af: wat nou... wat nou?... Hij las zooveel als het mocht,... saaie boeken, vervelende, ouderwetsche plaatjes-bladen en nu en dan een boek van avontuur, waar | |
[pagina 362]
| |
Frans nóg dol op was. Maar ook daartusschen overviel hem martelend de drang naar vrijheid, naar beweging, gedachten-wisseling. Veel werken? Goed. Een beetje lezen? Goed. Luchten? Goed. Maar daarvóór en daarna toch beweging in de ademruimte, in weer en wind, storm en zoelte. Dan kon je toch je stramme leden strekken en loopen ver, in de zon vooral, heerlijk... en in den avond... bij den gloed van het stadslicht... Maar hier in dit huiverkille grafhol, bleef het eeuwig lezen en werken, maar ook eeuwig zuchten en kermen tusschen stomme, grauwe dreigmuren. Hier klonk na werk en boek-gebruik, geen enkel menschelijk woord. Die plettende engte, die nauwte, die diepte van de kluis, volgekropen met zieken schemer, bleven engte, nauwte en schemer! En niemand om iets mee te deelen, iets te vragen; niemand om antwoord te geven of antwoord van te ontvangen over het gelezene en bepeinsde. In die weedom-uren weer barstte zijn namelooze smart los en kreet hij: - Laat me er uit!... Ik wil er uit!... In kreunend jammer stierf zijn weeklacht weg over de duistere verdiepings-gangen van het alom-fluisterende gevang. Tot weer een nieuwe woede-aanval uitbrak, een daverende dolte in hem kwam opstormen. Zijn hoofd voelde hij zwellen, afgrijselijk, en de zwarte muren zag hij al nauwer op zich aandringen. Hij gilde, schreeuwde, bonkte en trapte weer opnieuw, doch zijn eigen trillende stem alleen weerklonk en daarna suisde stilte als om een gestorvene. In driftkramp scheurde hij zich de kleeren van het lijf en met zijn klompen gooide hij de cel-raampjes stuk, dat glasscherven rinkelden buiten en binnen. Terwijl hij kroop over den steenen vloer, besefte hij wat onheil opnieuw hij schiep voor zichzelf door het rammeien der ruitjes; klonk het kreunend: - Weer straf!... Wéér cel-straf, in dat vervloekte, pikdonkere hol!... Nooit wou Frans later bekennen hoe verschrikkelijk hij had gehuild en hoe lang het had geduurd, eer hij tot een soort van verdooving en onverschilligheid was geraakt. Alles | |
[pagina 363]
| |
wierd hem nu leed en ellende. Hij smachtte naar afwisseling. Hij verlangde naar iets dat naar léven rook, door wind en lucht aangewaaid. En al kwamen later de smartelijkste versuffing en zwaarte in de brandend-kwijnende oogen, al kwam de berusting langzaam, tóch bleef zijn menschelijke ziel kermen tegen den dood en om gezelschap, om menschen hunkeren. Zoo gruwelijk eentonig als in den eeuwigen, tijdeloozen duur de dagen ook omkropen! Telkens zocht hij naar andere plekken in de muren, die hij meende nog nooit gezien te hebben. En al fijner begon hij de meeste geluiden rondom, achter de ijzeren celdeur te onderscheiden. In de huiverende grauwte waarin nooit spontaan een menschenstem, een vréugde-geluid, een lach opklonken en nooit iets waagde te zijn, hoorde hij zelfs, als de gangmatten daags waren opgenomen, aan den tred, welke bewaarder op den vleugel liep... Maar ook dat verstierf in het nietige, folterende uitrafelen der uren... Soms, in een vreemde, koortsige halfbezwijming, heugde het Frans niet meer of hij twee-entwintig of zestig jaar was. Tusschen steen ademde hij,... hij voelde zichzelf tot steen worden. Uit een bloedende diepte van hartstochten sloegen al zijn levende begeerten morsdood op steen... steen... steen! Nu eerst wist Frans wat zitten was, nu hij nooit meer een open lucht, een verre kim zag. Nu eerst doorleefde hij de helsche martelingen, verschrikkingen en het weerzinwekkende van heel het dúrende celleven. Hij durfde soms niet meer een diepere gedachte uitdenken, een ontroerend gevoel uitvoelen. Want alles moest toch in hem versteenen als de muren rondom; verstillen als de stilte in de donkere gangen! Hij, levend wezen in zijn schaduw-scheemrend steenen hol, mocht niet bestáán en niet verrótten! Hier, in de cel, kreeg hij voor het eerst het wreede zinnen-hunkeren naar een vrouw; iets dat hij vroeger nog nooit had ondervonden. De heete, smachtende begeerte overviel hem midden in zijn slaap, midden in zijn werk. Hij stelde zich allerlei schepselen voor, hij die nooit had getaald naar een ander lichaam. Hij rilde | |
[pagina 364]
| |
en walgde in afschuw, van zijn eigen geprikkelde driften. Honderd en honderd malen had hij al dezelfde dingen uitgedacht. Ze keerden weer, al zwarter en droever, als doodsche winters in een bosch. Ten leste bleef er niets meer voor hem om te bedenken. Want in de cel, op de luchtplaats, in de gang, in het bad, gebeurde er nooit iets dat zijn gedachten bezig kon houden. Van al zijn vroeger leven had hij al alles uitgedacht, zonder en met deernis, wild, zacht en lijdzaam, woest en ontstellend... altijd weer... Er kwam nooit een levend woord tot hem en nooit een nieuw gebeuren dat hem afleidde. Hij voelde zich verloren en huiverend verzinken in een soort idiotie, in een eeuwige, maniakke, folterende herhaling van het reeds uitgedachte en reeds voorgestelde. Telkens onderbrak hij zichzelf en zei snauwend: - Dat heb je al straks gedacht... en dat heb je gisteren en eergisteren ook al gedacht... en dat ga je weer denken en nog weer... tot de waanzin je grijpt en je doodbijt!... En dan in daemonische gril, verwarde Frans zich weer in gisteren en eergisteren, omdat hij niet wist wat gisteren en eergisteren was, al had hij een kalendertje en al sprak de goede, brave dominee kalm-ontroerd hem van zijn zielenood en zieleheil... Omdat alles toch, na troostwoord, weer ronddraaide in dien eeuwigen kring van altijd hetzelfde, zonder begin en zonder einde: steen en stilte! Zoo voelde hij zich half-idioot vergaan in klachtelooze melancholie; begon hij maar weer zijn bleeke, uitgemagerde handen te roeren, te werken, suf, uitgeput en toch heel diep van binnen, zoo ver, zoo ver... doorkermd van het eeuwige wee, dat hij eigenlijk niet meer bestond en toch bestond; dat hij een mensch van steen wierd, tusschen het grauw van ongemetseld steen rondom... tusschen muren, vloer en zoldering,... dat hij was en bleef een levend-begravene, een stom-bedolvene in een gruwelhol... | |
[pagina 365]
| |
II.Toen, in het tweede jaar van zijn gevangstraf, was het verschrikkelijke gebeurd. Eenige nachten ervóór had hij in de geruischlooze cel al zonderlinge visioenen beleefd, op een volle-maan-avond. De maan had wonderlijk-helder aan den avondhemel geschenen. Er was een angstige klaarte van den groenen nacht door zijn getralied celraampje heengelicht. Het bleef zoo teer-glanzend en zacht-hel, dat Frans er niet van slapen kon. Zoo in den trillenden schijn, leek hem zijn aschgrauwe cel nog vreemder, akeliger, onwezenlijker dan in het donker. Dien licht-ijlen nacht had hij al door de ventilatie-klep, zijn gebuur-links in snikkende zuchten, in een soort van ijlen, huilend hooren spreken en zichzelf hooren beschuldigen van moeder- en vadermoord. Frans rilde onder heel vreemde gewaarwordingen... Hij waagde niet te antwoorden op buurman's jammerklachten, omdat hij geen straf wou oploopen, maar bovendien luisterde Frans naar de stem, die zoo smeekelijk klonk in de glanzend-verlichte nachtruimte, al besefte hij dat hier gebiecht wierd door een soort verstands-verbijsterde. Want hij wist door tikgesprek iets van 's mans leven. Het was of de klare maan-lichtglans van het eene celraam naar het andere, in een statige rust het wee van den gevangen buur nafluisterend overbracht. Er beefde een hevige ontroering in Frans. Het maanlicht lokte hem altijd naar het overzilverde buiten, naar de vrijheid. Hij kon van dit vreemde, klaar-zilte schijnsel halve nachten lang niet slapen en toen het na een week, aschgrauwig licht en eindelijk weer heelemaal donker was geworden, gebeurde het ontzettende, dat zijn doffe wegzinken in de stilte weerstreefde. Midden in den nacht, in de pikke-duisternis, brak in de cel links naast zijn cel, plots een zoo afgrijselijk, dierlijk gebrul, gegil en menschengehuil los, dat de haarwortels in pijn verstijfden onder zijn huid van schrik; zijn bloed hamerde achter de slapen en zijn overgevoelige zenuwen in hem schenen uitéén te scheuren. Het was Frans' buur links, in razernij. Hij brak | |
[pagina 366]
| |
Ga naar voetnoot+ los met het hartstochtelijk geweld van een doltoornigen reus, op de ijzeren celdeur. Met alles scheen de gevangene te smijten, en als een woedende krankzinnige gilde en huilde hij dooréén. De gek kreet rauw, in ontzetting: - Brand!... Brand!... Manne... we worde allemaal levend verbrand!... Manne... Manne!... Toen klonken er vreeselijke vloeken naar de bewakers, en dreigkreten naar den Directeur en naar alle beambten. De ondoorzienbare zwartheid van dien diepen nacht, hing over Frans' cel. Er sprong een vuur open in zijn hoofd. De schrikkelijke wildheid van zijn buurman, die schimpte en raasde, bracht ook in hem een tanden-knarsende zenuwspanning en doodsangst. Zijn opgevreten leed zocht prangend een uitweg, maar het woeste brullen van den krankzinnige naast hem, van gehuil doorloeid, ging als een zoo snijdend en snerpend jammer door de gangholten van het nachtelijk gevang, dat Frans in de stikzwarte donkerte van zijn cel saâmkromp en als wezenloos op zijn brits bleef zitten luisteren. Er tusschenin klonken scherp-trillend de schellen en de seinfluiten der bewakers, onheilspellend, en hoorde Frans het bang-snel of vertraagd loopen der cipiers. Maar ook begreep hij, dat niemand van het gesticht den krankzinnigen lotgenoot durfde naderen. Frans hoorde dat zijn gebuur in razernij alles stukrammeide; hoorde hem rukkend zwaaien met zijn kruk. Hij hoorde hem ook al het breekbare aan scherven slaan, en daartusschenin rochelde een jammerlijk-dol lachen en huilen dooréén; een uitdagen onder rauwe vervloekingen, kreten en donderslagen, met vernielingskracht en een opgekropte haatwoede gelucht. Later vernam hij van den Boorzalfpot, dat dien nacht de krankzinnig-geworden gevangene tusschen het glas van de venstertjes en steenscherven gewond te dansen had gestaan in zijn eigen warm, overal heenspattend bloed. Frans voelde toen, dat iedere slag met een donderende dreuning neerbonkend op muren en celdeuren, den bezeten boef op- | |
[pagina 367]
| |
luchtte en de woede-uitkrijsching waaronder hij zich wrong, het martelend lijden verlichtte. Aldoor gilde en huilde de krankzinnige: - Brand!... Brand!... Eruit wil ik... er uit!... Weerskanten de cellen klonken er jammerkreten en hevig angstgeroep van gevangenen, die in panischen schok, dachten dat er brand was losgelaaid; zij smoren en stikken zouden van rook of verschroeien door vuur, in hun afgesloten duistere holen. Na razernij was de uitputting eindelijk gekomen, en zakte de krankzinnige ontredderd en hulpeloos inéén. Als een zenuwachtig-bang kind in het donker, onder zacht kermen in een angst-zang, overal met bloed bemorst, zoo hadden Directeur en bewaarders die eindelijk zijn cel binnendrongen, hem sâamgehurkt onder het kapotte raampje, hijgend zien liggen. Ondanks zijn bloedende wonden wierd hij half-bewusteloos naar het cachot gedragen. Alweer veel later, toen ze hem zijn wekelij ksche schoone kleeren brachten, hoorde Frans dat de waanzinnig-gewordene na zijn aanval toch naar een dolhuis was overgeplaatst. Bij het luchten, terwijl hij in de gang zijn koperen nummerplaat zich op de borst hing, keek Frans schuw naar de cel van zijn vroegeren buur. Hij zag een nieuwe witte kaart boven de celdeur, van een misdadiger met een nieuw nummer en een geheel ander zonderegister, Den vorige had Frans nooit gezien zonder masker. Bijna vijf jaar had de rampzalige boef gezeten en na eenige maanden zou hij in de gemeenschappelijke zaal zijn opgenomen. Ee-st had de dokter de heele uitbarsting niets anders genoemd dan gemeene, lage, boosaardige vernielingszucht, vuil wanbedrijf en comedie, waarop wrang-strenge straf moest volgen; kromsluiting en erger nog, bij herhaalde weerspannigheid. Maar er was bij den lotgenoot een klachtelooze inzinking gevolgd, die zware zenuwkoortsen bracht. Toen ontstond er bezinning in den goedertieren menschen-dokter.
Frans had na dien nacht van ontzetting voor niets anders | |
[pagina 368]
| |
meer gedachten. Hij hoorde aldoor het klagelijke kreunen of het angstschreien van den gek. Ook hij vreesde, in de dagelijks terugkeerende worsteling van zijn gevang-benauwenis, en onder het wurgend en onderdompelend grauw van zijn cel, dat de waanzin hem eens zou grijpen. Van zijn brits sloop hij overeind en tuurde hij weer naar buiten in den donkeren nacht; den nacht die als iets ondoorgrondbaars buiten zijn cel stond uit te staren. Dan begon weer het nijpende kwellen in hem op te kruipen, het snikkende verlangen naar leven, naar menschen, naar ruwe, wilde muziek desnoods; naar woeste, gemeene pretmakerij, als er maar iets veranderde in de moordende eentonigheid! Frans stond op zijn krukje voor het venster en iederen nacht herhaalde zich dat heet-tergende en ongesmoordschreiende verlangen opnieuw. Hij kon aan niets anders meer denken dan aan den krankzinnigen buurman naast hem, aan zijn vreemde wartaal en zijn verdooving erna; aan waanzin en verminkenden zelfmoord. Hij zag zichzelf al gruwelijkverwrongen hangen aan zijn brits of tralie-raam... en hij rilde en beefde onder zijn eigen beklemmingen en gedachtenverwarringen.
Op een zomeravond, zijn ziel vol heimwee, terwijl hij vreemde geuren snoof in de lucht, had Frans zijn ellende en zijn onmenschelijk lijden gevoeld als nooit tevoren. De nacht buiten was in een lichte, bevende blauwte blijven hangen voor zijn tralievenstertje. Reeds lang had de bel geluid die het naar-bedgaan verkondde. Ook dien avond was hij blijven staren door de half-bewasemde, goud-belichte ruitjes, naar den stllaansluipenden avond. Duldeloos vond hij het moéten-gaanslapen bij nog klaarlichten dag buiten. Weer snikte een smartelijke begeerte door heel zijn prangende wezen. Hij smeekte om berusting voor zijn ontredderde ziel. Er gromde een vaag gerucht uit de stad dat zich verzwakte tot suizel ende stilte. Op dien avond was er een vrome siddering door hem heengegaan, | |
[pagina 369]
| |
een huivering van heilig verlangen om een beter mensch te worden. De weemoedige zomeravond, de verre, wijd-omspannende hemel, het geruischlooze, brachten in hem een wonderlijke gewaarwording van zelfinkeer. Ja, hij was heel gemeen en slecht geweest; wel geen ontaarde geweldenaar, geen wreed-dierlijke wellusteling als Huisinga, die als kind al met zieken kwellust konijntjes de oogen uitstak... maar toch, ook hij was een schepsel van schaamteloos egoïsme, dat zijn overgevoeligheid hield voor verfijnde ontroering en zich vermomde achter zijn eigen phantasieën. Hij was ziekeerzuchtig, een leugen-natuur die geen rem kende en voor geen brengen van geestelijke kwellingen aan anderen terugdeinsde. Hij was een geldbegeerende verbrasser, een hebzuchtige geweest; daarna lichtzinnig, wilszwak, zorgeloos, lui, vol leugendrang om diefstal en braak te verdekken. Hij had wrang genot in het kwade, in het duistere, broeische verlangen naar het slechte. Hij had voor al het verwoestende een scherp instinct. Hij had Daan Blikkie bedorven en verpest, en zelfs Huisinga ijdel overtroefd in dieverij. Eigen booze wil had hem hier gebracht, temidden zijner vernederingen. Frans weende dien avond, schokte en snikte van folterend verdriet en hij duizelde zoo dat hij terugstruikelde van zijn krukje, op den grond neerknielde onder zijn donkerend raampje. In een zoete meewarigheid met zichzelf en met anderen, bleef hij schreien, ongeweten lang, om zijn vernield jong leven, tot de zomernacht voor zijn cel in een zwaar, zoel duister uitgezonken was. Die weemoedige uren op zijn riekenden stroozak, bleef er een soort van vrede-in-beneveling zijn ziel bekruipen; fluisterde hij tot zichzelf, troostend, toch bekommerd, met versufte stem: - Pas op Frans... nooit, nooit krankzinnig als je buurman!... | |
[pagina 370]
| |
III.Het was ook in dien tijd, dat Frans zich herinnerde wat de ‘jongens’ hem vroeger kwamen vertellen over een bloedwreeden moordenaar, die jaren het met anderer hulp, buiten op een stille plaats een loopknaap om het leven had gebracht, alleen om een zak met duiten te bemachtigen. Ze hadden het kantoor-kereltje listig gelokt in een soort van verafgelegen café en het daar den hals afgesneden. Om het angst- en doodsgekrijsch van het kind te smoren hadden zij vóór, in de gelagkamer, een schel-bulderende gramophoon een militairen marsch laten spelen en onder woeste fanfare-klanken van trompetten, den knaap vermoord. Frans, die immer een afschuw had van bloed en geweld, vond dezen moord van een rillende afgrijselijkheid. De kerel had levenslang gekregen en zat nóg in Leeuwarden. Die verworpene ademde in dezelfde gevangspheer waarin hij ademde. Maar wat de ‘jongens’ hem er indertijd hoonendcynisch hadden bijverteld, begreep Frans eerst ná zijn eigen straf, in heel zijn griezelige ontzetting. De monsterachtige moordenaar had tien jaar in eenzaamheid gezeten en bleek na zijn gruweldaad, mak, suf, een der tamste boeven geworden die de bewaarders ooit hadden te bewaken gekregen. De avond waarop hij van zijn eenzame opsluiting zou overgaan naar de gemeenschappelijke zit-zaal, was voor dien idioot-verschrompelde en wezenloos-mompelende, nauwelijks een verandering-in-gebeuren. Hij sprak nooit, hij klaagde nooit, hij vroeg nooit; hij mompelde, prevelde soms onverstaanbaar voor een ieder en hij keek jaren lang naar zijn bewakers, naar zijn verzorgers, naar den dokter, naar al de beambten, alsof hij zich niet één hunner herinnerde... Zelfs naar zijn nummer-oproep luisterde hij in trage verwarring en ontstelling. Doch eens op een middag moest de versufte verhuizen en overgebracht worden naar een lagere verdieping. De bewaarders, als naar gewoonte, wisselden fluitseinen met elkaar: pas op... kijk uit,... we | |
[pagina 371]
| |
brengen een over!... De moordenaar richtte zich even plots óp uit zijn weggezakte verschrompeling; er ging een huivering over zijn bleekgelen, ziek-grauwen kop. Zijn oogen sperden dol-in-schrik, alsof hij ergens in de verte een gerucht had opgevangen. Heel aan het vleugel-einde, tusschen de kruisgangen-in-helle-zon en schaduw, klonk uit het woningachteruit eens beambte, vlak nabij de binnenplaats, terwijl de ramen tegenover elkander openstonden en de zomermiddaghitte verstikkend broeide door het rasphuis, onverwachts een gramophoon, zoo klaar en trompetterend-schel als marcheerde een stoet militairen op het gevang aan. En plotseling sprong de eeuwig-ingezonkene, de eeuwig-zwijgende, altijd-klachtlooze moordenaar tusschen zijn bewakers uit en rende in doods-ontsteltenis, lijkblauwig, naar de gangleuningen, om in de étage-diepte weg te springen. De angst-waanzinnige wierd bijtijds gegrepen, doch hij gilde zoo erbarmelijk-benard en zielsverscheurend, en zoo vol ontzetting vergrauwde zijn mom tot een inslinkend doodenmasker, dat de bewaarders dachten hem te zien sterven op de mat waar hij saâmgekrampt was neârgestort. Met dolle oogen en onmenschelijk-verwrongen schrik-kop stotterde hij wat bibberende woorden uit, en zijn bevende arm wees in een gebaar van afzichtelijke vrees naar de plek waar de gramophoon zoo schel-klaar opklonk, buiten de gang. In kermenden smeek-roep, die ál wat om hem heen stond koud huiveren en met een soort van erbarming meeleven deed, kreunde hij heesch: - Stil... stil... dat ding!... stil... stil dat ding!... stil... wég dat ding!... Toen viel hij in zwijm; de kerf over zijn rechterwang zwol rood als een bloedende groef. Het was de plaat geweest, die de man-met-zijn-helpers op de gramophoon had gezet, toen hij het jongetje in het afgelegen café vermoordde. Tien jaar lang had deze veroordeelde niets dan bleek-schuw gemompeld; nooit een berouwwoord, nooit een woord van inkeer of wroeging over de lippen | |
[pagina 372]
| |
Ga naar voetnoot+ gebracht. Maar toen hij na tien jaar voor het eerst dien trompetmarsch hoorde in het gevang, op den laatsten dag van zijn eenzame opsluiting, had hem een afgrijselijke, wurgende ontstelling aangegrepen; schoot hij den dood nabij; bleef hij mompelen: - Van de moord bin ik nie vrij... nie vrij... Dit verhaal had Frans vroeger aangehoord en er om gegierd, duivelsch-gemeen. Hij vond het een sentimenteele aanstellerij van een laffen moordenaar; van een boef die nog op den koop toe schunnig comédie speelde. Hij, Frans, had toch zelf óók ingebroken en gestolen; maar hoe kwam het dat hij liever alles losliet dan ooit het kleinste geweldje te plegen; ook uit zelfverdediging? Hij had toch ook zijn weelde-droomen gehad, zijn geld-belustheid en zijn woestavontuurlijke begeerten naar roof! Maar toen hij Zelf in de Grootbajes zat opgesloten, toen besefte hij eerst sidderend en rillend, dat ieder woord van waanzinnige ontzetting bij dezen moordenaar, brandendwaar moest zijn geweest. Frans probeerde op het moord-geval wel te zinspelen in schuw gesprek met bewaarders, maar ze verklapten niets. Hij hoorde alleen dat de ontzinde kerel nóg leefde, doch nu geheel stompzinnig wegkwijnde; dat hij na de marsch-muziek buiten-in-de-gang, ook niet meer mompelde; dat hij altijd, altijd zweeg... En zoo wachtte de geslagene wezenloos, als in eeuwigen grijnslachenden schrik verstard, den dood. |
|