De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 306]
| |
I.Karel slenterde 's middags bij Ant in, dood-op en hijgend. Eeuwig en altijd zwierf hij nabij Corry's woôn, in het verborgen vechtend tegen zijn kwellingen en wringende verlangens. Greet zat met leegen blik en uitgehuilde oogen, bedroefd te staren en ze rilde in de vroege, gure Novemberkou, al scheen de zon Octoberachtig-tintelend en klaar. Karel groette stug en liep inéén het wenteltrapje op naar Ant. In zichzelf mijmerde hij: waarom zat Greet zoo afgescheiden en onvermurwbaar, in hooghartig veinzen beneden, terwijl boven toch al het potkacheltje brandde? Had hij goed gezien: heel het heldere licht scheen nijpend gedoofd in haar beschroomde oogen. Oele!... Geen tweede niesse dat zoo zoet en zoo aanhalig tegelijk lokte en keek. Thijs, lijzig en suf, in het groezelige hoekje vóór het raam op Ant's plaats, fluisterde, de lodderige oogen wijd opengespalkt, als een malloot naar Alie en Ant allerlei geheimzinnige woordjes over tift en een voorburgie. Hij trok er wonderlijk-stiekeme, tastende grimassen en kurketrekkervormige gebaren bij, en telkens vouwde hij zijn kille handen onder de warme oksels. Hij klaagde met zelfverteederende deernis en een jammerstem, over | |
[pagina 307]
| |
Ga naar voetnoot+ het steenen dier dat zijn ingewanden zat wegtevreten. Hij klaagde over zijn stekend hart, zijn pijn-uitstralenden rug, over zijn maag en over zijn ziek hoofd, en - fluisterde hij nog zachter, - hij was zelf ook niet lekker. Hij schold op een kroeg, op den hoek van Prinsen- en Brouwersgracht, vlak bij de Lekkere Sluis, waar hij drie ochtenden in de week al om klokslag vier, met dobbelen veel handelspoen verloor, en waar hij met alderlei tabeeërs zich half-dood zoop. Schuld van Schele Leendert uit de Anjelierstraat, lasterde hij. Gijs, voor de tafel, pas van zijn nachtploeg-werk thuis, slurpte slappe thee en propte zich den mond vol brood met bloedworst. Hij bekeek zijn half-dazen, machteloozen en geld-zwendelenden vader, met afgrijzen en verachting; met dezelfde walging waarmee hij zijn kreupele moeder beloerde. Zijn vaârtje, een vent die niks deed dan dobbelen en hengelen, en zijn moêrtje, een wijf dat alleen waggelde en zeurde. En hij, met de zwoegende Jordaan-bevolking, hadden nooit rust; baviaanden zich een rol-beroerte. Bah, wat een gedrochten! En Gijs trok zijn neus weer op alsof hij in scharn trapte. Ant's wenkbrauwen dansten onrustbarend. Er was weer iets ergs op til. Ze popelde zenuwachtig in drift, begeerde alles in één rukkert er uit te gooien, maar ze hield de ellende om Thijs en de kinderen maar liever van binnen vastgesmoord. Haar gelaat alleen zoog hei-purperen vlekken van onderdrukte opwinding en gram in. Alie, vlug, slank en blond, met heel nieuwerwetsche cierflonkerkammen in het hoog-saamgespeld kapsel, stond vlak bij het schemerige raampje dat tooverachtige glanzen afdampte van late zonlicht-schijnsels die door de Dwarsstraat heenedoolden. Ze poogde er een besmoezelde feuilleton te ontcijferen en ze las haperend, brak na ieder ontgoochelend zinnetje af, want haar aandacht bleef ook bij het huishouden en bij wat er gebeuren ging, nu Karel onverwachts inzwaaien kwam. Alie, - bekoorlijk in haar naïeve gracie, op haar coquet-fluweelen pantoffeitjes, immese sloepertjes | |
[pagina 308]
| |
Ga naar voetnoot+ van Greet gemollefd, - had pas hevig geruzied met haar zus, om Karel en Corry. - 't Had nie gehullepe! Alie had Corry Scheendert een paar dagen geleden, 's avonds laat op de Ruyterkade zoo echt verliefd zien kuieren, vlak bij het dampend-donkere viaduct, met een gitzwarten, langen, knappen kerel. Zij had het zoo argeloos naar Greet uitgeflapt en die, met verheimelijkte en venijnige vreugde, wou het nieuwtje met alle geweld Karel verhanselen. Daar verzette Alie, beseffend hoe kervend en krenkend dit bericht voor hem zou zijn, zich wild tegen. Ze duchtte instinctief, dat het Oom Karel zou martelen en opjagen. Alie wou Karel niet kapot slaan, vooral niet in de opgewonden verbittering en verachting waarin hij nu slingerend leefde. Doch in Greet brandde een dubbelzinnig-jaloersch verlangen, een smachtend pressen, Mooie Karel dat verontrustende juist nu te zeggen. Bij zijn binnenkomen was de schelle ruzie net uitgebluscht, doch in de verstugging en in de onwillig-nijdige houdingen der menschen dreigde een akelige stilte-stemming na. Greet's bleek-fijn gezichtje, als bleek satijn, stond angstiggespannen-strak. Toen Karel nu weer in wanhoop naar beneden stapte en Greet, - die een takje broeikastenrosmarijn, door een Fransche paardrijdster haar gezonden, speelsch tusschen de fijne vingertjes van het blanke handje streelde, - stekelig en bijtend vroeg, waarom die deurkloppers boven allemaal stommetje tegen hem speelden, brak Greet inéén in hevige huilschokken los. En ze vertelde jammerend en benard, maar innerlijk trillend-angstig, den indruk haarfijn naspeurend van ieder harer woorden, waarom de ruzie begonnen was. Van den eigenlijken ruigen en snerpenden twist hoorde Karel plots niets meer, maar het nieuws over Corry deed het bloed koud stollen in heel zijn lichaam; bracht een bange omkluistering van zijn hart. Hij strompelde neer op Teun's bedje. Het suizelde heet onder zijn hersen- | |
[pagina 309]
| |
pan. Wat?... Corry... Corry gezien met een kerel?... Een kérel?... gilde hij gesmoord. Was Corry hiér, in Mokum?... Had ze hem bedot met een kerel?... Wát zei Greet?... Met een kerel?...Met een kérel?... Nee... nee!...Wát?... Met een kerel? Hij herhaalde het in ruwheid en angst dooreen, wel honderdmaal, zonder iets te beseffen. Een afgrijselijke, ondragelijke beklemming en een schrikkelijk leedgevoel, alsof hij stapelgek zou worden, overvielen hem. Had hij goed gehoord? Geen aanhitsende mop?... Het bloed golfde en dreunde gloeiend en bonzend óp in zijn doorduizelden kop, en hij beefde. Een vreemde geur van de straat woei áán; naar Karel waande, uit een menschenlooze stilte. De zon zonk uit en een gouden schaduw-avond kwam sluipend aanduisteren door de Dwarsstraat, waarin honderd geruchten achtereen stierven in de verte. Had hij goed gehoord?... Corry... Corry?... Dát was het allergruwelijkste wat hij hooren kon! - Ja-ja,... herhaalde Greet, doodelijk geschrikt onder Karel's dolle dreigschreeuwen en het helle, knetterende branden van zijn wilde oogen,... vraagt ge 't Alie maar! Rillend en met dof-kermende stem, riep Karel Alie naar beneden. Ze wou uitdralen,... haar bloedkoralen kettinkje was net gebroken,... maar weer, nu donderend, kreet Karel, zijn gezicht afzichtelijk doorkrampt van woede, haar naam. Op het duistere draaitrapje halverwege, bleef Alie bevend en aarzelend staan, met angstblikken en smeekoogen-om-hulp naar Greet en in vrees verward, haperde ze iets van het geziene. - Ja... ikke... meskien... ja... 't kan... ikke geloof dâ se 't was!... 't Was... donker... 's aves... Karel schreeuwde onmenschelijk-rauw, zóó dat Alie weer het trapje opholde en een huil uitloeide van bangheid. - Skei uit!... Donker?... Geloof... gelóóf?... Ké je Corry nie meer?... Karel was van Teun's kraakbedje overeind gesprongen, | |
[pagina 310]
| |
in volle lengte. Het duifje stoof als een paarlmoeren vogel óp. Alie weende, wierd groenbleek en sidderde. Ze wist hoe Oom Karel in een bezetene, een moord-vechter kon veranderen, onder zijn toomelooze drift. Ze vreesde zijn greep, zijn klemhand, zijn oogenvlammen, en ze schaamde zich voor zijn dolle dreigstem. Voor al het lieve geld van de wereld had ze gewild, dat Greet... och nee, soo skrikkelijk gong het in haar romanse fullietons ommers óók! Ant kwam van boven kreupel aansloffen op het wenteltrapje. Ze drong zonder het te willen nu knieknikkende Alie vanzelve naar beneden. Weer haperend, onder gesnik en tranen, erkende Alie dat het Corry wél geweest was, met een zwarten kerel. Zijn gezicht had ze nauwelijks in het donker gezien. Ze liep vlak langs het keuvelend en dribbelend paar, maar Corry had haar niet opgemerkt. - Ziedet ge wel,... herhaalde Greet,... dat 't waar is!... 't Was eenen gansch knappen kerel... eenen donkeren vent... met gitzwart haar... Had Alie haar verteld. In Greet's glanzige oogen flonkerde een angstige vreugde, al neep er pijn in haar binnenste, dat ze Karel op een rad zette. Alie rilde, maar Karel hoorde in zijn wraakzuchtige rampzaligheid nauw meer Greet's kroelende, trillend-vleiende stem, die zelfs lokte in de ontzetting van het gebeuren. Moordgrimmige jaloezie doorvlijmde Karel's bloed.. Corry, Corry dan tóch met een anderen gooser!... Het was dus alles huichelarij geweest, de vrome streken van dat liederlijke begijnenbroodje,... heel haar kuisch leventje daar in Den Haag. O, hij kon haar vloeken, haten en ze allebei wurgen... Thijs, boven aan het wenteltrapje, fluisterde wat heesche zinnetjes, doch Gijs, overgevoelig plots en bang dat Karel zijn mallotigen vader met een vuistslag zou neêrrammen, trok Thijs bij zijn jas het bovenkamertje in. - De komplemente,... kreet hij gesmoord,... je bin te veul! Het ruggetje van het ontstelde duifje op het pronkkastje, | |
[pagina 311]
| |
glom als goudborduursel in het wegdonkerende vertrekje. Mooie Karel was al zijn zwierigheid en spot-ironie kwijt. Hij rende de straat op, zoo hevig ontdaan, in een blinde smartwoede, érger dan toorn, dan boosheid en hoon, dat Ant en Alie voor alles vreesden. Karel liep rampzalig,... hij wist Zelf niet meer waarheen. Dan holde hij, dan bleef hij star staan; dan ineen weer rende hij gejaagd voort, hijgend en kreunend. Hij keek als een wezenlooze en zag niets, voor alles onverschillig. Karel huilde, snikte, vloekte. De voorbijgangers waanden een dronkenlap te zien... Zijn oogen laaiden van haat-licht en hij reet zich de vingers tot bloed-wond in de zakken. Neen,... dit nieuws was verpletterend op hem gevallen! Een heete razernij in hem kwam los te breken. Zijn heele leven lag nu afgeknakt en jammerlijk vertrapt tot op den zuigenden wortel. Alles in hem woelde óm en óm. Van alle banden leek hij plots weggerukt; hij, vroeger vreugde-dronkene, had nu niets meer te ontzien. Gelijk een rotte mispel lei hij vertrapt. En toch voelde Burk de hevigheid van zijn smart en zijn brullenden toorn, door een innerlijke tweespalt en gebrokenheid in zich lamgeslagen. Uitgeput door angst en woede kwam hij eindelijk langs stille avondgrachten, in de Buiten-Brouwerstraat zijn kosthuis instrompelen, midden tusschen het zatte gezwatel der gasten; pal op het reukige en riekende eet-uur. Frans Poort, die zwijgzaam achter het donkere balustradetje hurkte, ontwaarde dadelijk dat er iets schrikkelijks en jammervols met Karel gebeurd was. De trotsche, hoog-zeilende kerel, met zijn soms ingehouden, speelsche levensmacht, leek in één uur vermagerd, vergrauwd, en hij zwalkte voorovergebukt als een oude, kromgegroeide man. Toch vroeg Frans niets. Karel, hijgend naar adem, hulpeloos, liep blind door, strompelde en struikelde in schaamachtige haast de trapjes op naar zijn donker kamertje. De slaap- en eet-gasten waren al veel grimmig-brutale malligheid en kwasterige | |
[pagina 312]
| |
prikkelbaarheid, de laatste maanden van Mooie Karel gewend geraakt, maar zoo naargeestig-in-wanhoop hij er opheden bijliep, met zoo een dwarsbalk in het lijf,... nee... dan liever Karel in al zijn ouden, vlijmscherpen spot en bakkeleiende vernielzucht van vroeger! Eerst wou Karel er den heet-opwindenden jeneverzuip in jagen, maar hij klappertandde op zijn kil hokje. Blauwrok, onder zinneloos schaterlachen, had hem iets schunnig-zinspelends op zijn mooi gebit nageroepen, doch Karel hoorde niets en zag niets. Wild smakte hij zich op zijn bed neer. Hij kromp inéén, lei war-zinnen uitte brabbelen, in doodsangst te grienen als een kind. Alles om hem was hierboven, in de algemeene stilte van het kosthuis, vreemd geruisch en duisternis. Met zijn binnenin-koortsige hoofd woelde hij dol de stroozakachtige peluw om. Hij snikte, beet zich heftig de lippen bloedend open en hij gilde gesmoord, in een dof-ziedend geraas van ademlooze woorden, telkens het gezicht in smart-wanhoop opheffend: - Corry... Corry... mit 'n kerel!... Corry... mit... heerejesus... Corry... Corry... die rommelpot!... Zijn gelaat weekte in tranen; hij jammerde, stotterde en sprak luid alsof er iemand naast hem te luisteren stond. Met gesloten oogen van uitputting, kermde hij weer: - Alie het 't gesien... Alie... Greet sei 't ook! Als dié het niet waren, zou hij het niet kunnen gelooven... de meid, die hij zoo boven alles, alles-ter-wereld liefhad,... Zoo bovenmenschelijk-lief... ineen zóó beschimmeld! Burk klappertandde van kou. Het was alsof iemand ijswater zijn ooren ingoot. Er huiverde een verkilling door hem heen die bijna bezwijming bracht. Het oerkrachtig geweld van zijn leven leek in één slag gebroken. Weeklagelijk vroeg hij zich af, in verwarring: waar bleef nou al haar fatsoen? Ze was toch zoo grandig en zoo door-en-door veranderd tegen al haar vroegere grillen en grollen in?... Niemand kon toch meer een pluisje op haar gedrag ontdekken?... Eerst had hij Greet nog tegenover haar geplaatst, Greet, de zoet- | |
[pagina 313]
| |
aanhalige en teeder-blikkende, met haar ruw-ranselenden bokser; Greet, hunkerend naar streeling en liefkoozing, tegenover de hoog-afstootende, standvastige, de heerlijke Corry; Corry die niet hield van een gebranden jongen. Wat een stomme zwerver was hij toch geweest, om alles zóó maar te gelooven!
Het zachtoogige Duitsche vlei-meisje Elsa, dat boven bedden opmaakte voor de nieuwe slaapgasten, hoorde Karel in zijn kamertje snikken, kermen, waanzinnig brullen en spreken. Ze ontstelde hevig en snelde naar hem toe. Ze schreeuwde zelf van ontzetting, toen ze den grooten kerel, bij het opdraaien van het electrisch zoldering-lichtje, zoo jammerend zag neergesmakt met den blonden kop de dekens ingewoeld, angstig loeiend en schokschouderend van het huilen. Ze riep hem zacht, lief, smeekelijk bij den naam: - Karel... Koete joengen... Lieber vent,... ja... was has doe?... Ze lichtte zijn hoofd op. Onkenbaar verwrongen en smartelijk staarde hij haar aan, de bloederig-doorloopen oogen opgezwollen en toch zoo wezenloos den blik, dat ze naar beneden holde om Frans Poort te waarschuwen. Frans voelde een vreemde dreiging ergens uit de verte aandonkeren. Hij stapte naar Karel's bed en vroeg met stille, koele, onderdrukte stem, waar Burk zoo overstuur van was. Karel keek óp in razernij en kreet schrikkelijk Corry's naam onder een waanzinnige, vloekende huilwoede, toch altijd weer doorkermd van een zelfverzwakkende ellende. Frans misgunde Karel zijn gekrenkt liefde-geluk met Corry. Hij misgunde toornigen Karel Burk de hoogmoedige liefde die Corry voor hem voelde, met al haar kromme gangen. Toch, voor Burk's persoon, buiten Corry gedacht, had hij in een afgeslotener levensbezinning, eenige bewonderende genegenheid, al schonk het hem een soort van inwendig en schier onpeilbaar genot, dat deze geweldige oerkerel nu zoo ingekrompen en onmenschelijk-slap vermorzeld lag te jammeren | |
[pagina 314]
| |
Ga naar voetnoot+ in martelend verdriet en wel de wereld uit wou stappen. Zou Karel Burk geen Corry Scheendert gekend hebben, dan zou Frans voor dien haaien kerel zelfs vriendschap zijn gaan voelen. Nu, in schemp, haatte hij den Jordaner, zooals hij iederen ánderen minnaar van Corry zou verafschuwd hebben onder den hemel. Karel kreunde door zijn snikkenden wrok, zijn beestachtig dreigvloeken heen, en hij schreeuwde heesch: - Corry... Corry... leuge, leúge,... Corry mit 'n aêre!.. Frans Poort luisterde verschrikt. Al dit onnoozele en stompzinnige gebral om háár?... Weer woelde onder een vernielende stuiptrekking van smartwoede, Karel zijn hoofd en zijn handen de dekens in. Frans bleef ongeroerd, stug staan. Eindelijk hief Karel zijn gezicht smeekelijk-angstig op. Frans hoorde niets meer dan scheurend snikken en kreunen, onder bange en zware zuchten, en toen uitgeput zonk Karel slap en machteloos inéén. Plots besefte Frans in diepe, kille kalmte... daar was wat ergs gaande: Karel's wanstaltige woede, het klam noemen en weer noemen van Corry,... de kerel wist dus alles! Alles? Neen... De kaarsen konden ook nu nog zonder sprankelingen branden. Alles?... Neen... dan zou hij toch nog wel in een andere, onhebbelijker luim juist tegen hém uitgebarsten zijn, op het moment dat hij het kosthuis ingestrompeld was. Dan zou hij hem met galg en rad bedreigd hebben,... zou Karel nú niet de geknakte roggeaar spelen. Toen Frans in verborgen gedrang en geprang, voor het bed arglistig-overleggend stond te gissen en te tasten naar het werkelijk-onthulde, herleefde in Karel plots weer afpijnigend een opbruisende smartdrift. Uit zijn ingezonkenheid rees Burk hartstochtelijk overeind en smeekelijkhallucinant herhaalde hij: - Corry... Corry... mit 'n kerel!... 't Is... 't is... Een scheurende snik brokkelde zijn radeloos-droeve woorden tot onhoorbare klanken af. - Wát Corry?... vroeg nu gedwongen-kalm en zwaar | |
[pagina 315]
| |
van stem Frans Poort, al besefte hij het gevaarlijke spel dat hij speelde tegenover Karel, die nu in zoo een opwindende ramp-crisis verzuchtend te martelen lei. De vent was toch geen opschepper die rondspoot met een gieter van zeven voet. En nog minder een Jan Koekepan!... - Se hebbe d'r,... kreunde Karel met een onverborgen afschuw,... eergistere... 's afes gesien... mit 'n kerel... gesien mit 'n swarte kerel!... Frans duizelde éven en zijn gezicht trok mager-grauw. Karel, met hevig-opgezwollen hoofd ingebukt tusschen de gewonde handen, zag den valen angst niet sluipen in Frans' grondeloos-donkere oogen; een angst dadelijk overschitterd door een fel-uitbrekend licht van heeten haat. De geluksverwoesting van dien anderen mensch wierd, buiten Frans' wrok geplaatst, iets tastbaars; bewoog vóór hem als een levende gestalte. Nú eerst kreeg hij den Jordaner aan den angel. Karel in krankzinnige hartstocht-verblinding, dacht dat dit vrouwenhart van hem was; die ziel, dat mooie lichaam van hem, van hem alléén! Weer brak in jaloersche, getergde drift Mooie Karel los. Zijn slapen zwollen koorddik-blauwig op en afzichtelijk vergramd wrong zich over zijn gezicht een wraakzuchtige dolheid, nauw te temmen. Hij vloekte Corry en schimpte haar een gore del. Hij bedreigde de meid denkbeeldig met zijn vreeselijke boks-vuisten. Hij raasde op den onbekenden zwarten vent, en even sprong hij kangoeroeachtig door zijn flauw-belicht hokje en stortte hij weer machteloos-steunend neer op zijn ellendig ijzeren kraakbed. Frans woú niet langer zwijgen. Met moordende kalmte, kil en bleek, zei hij, toch zacht van stem: - Die vent, Karel... was ík! Burk besefte eerst niets. Hij bleef nog even razen en kreunen en toen, midden in den warrel zijner eigene onbesuisde woorden hoorde hij ná, Frans Poort's onvertwijfelde stem en den strakken onderklank erin,... die vent Karel, was ik! | |
[pagina 316]
| |
Een minuut na het gesprokene richtte Karel Burk zich van het ingewoelde, schuddende bed overeind. Heel uit de diepte van zijn keel slaakte hij een rauwen, gillenden huilschreeuw. - Wâ... wátte?... Verder kon hij er niets uitbrengen; zijn schor beef-geluid stikte in zijn heeten, dichtgepersten strot. Hij stond geweldig hoog-overeind, als de ongenakelijke koene vechter. Zijn oogen puilden uit de opgezwollen, roodgehuilde leden en hij staarde naar Frans Poort, ontzet, verachtelijk, met trillende lippen, alsof hij een gruwelijkheid, een vreeselijk gedierte had ontdekt. Hij hijgde zwaar, de oermachtige vuisten opgeheven, en weer op adem, stootte hij opnieuw een zoo beangstigend trotsch-wilden kermkreet uit, dat Frans even ontsteld, een schrede terugdeinsde en zijn hooghartige kalmte een oogenblik verloor. Toen rolden er vloeken, snel op elkaar en smoorde Karel in een akelig-reutelend lachen zijn eigen heftigheid. Want inéén besefte hij dat het té dol was. Die Frans Poort had soms zulke malle apenstreken op zijn draai-compas! Natuurlijk,... Frans wou hem troosten met een speelsche grap. De goeje kerel wou hem verstrooien en zijn berooide ellende en benardheid sussen. Maar oppassen... hij zou hem breken tot op zijn geraamte!... Met een minachtelijke onverschilligheid zakte Karel weer moedeloos op zijn bed, maar Frans, grauw-wit, bleef staan en in zijn heet-duistere oogen brandde een helsche, uitdagende glans, die Mooie Karel opnieuw den tril-schrik in de beenen joeg. En weer, met de geheimzinnige onderstem die Mooie Karel zoo beangstigen kon, herhaalde Poort schijnbaar geheel onbewogen: - Die zwarte kerel was ík! Toen sidderend, in een onmenschelijken en gruwbaren vloekhuil, kreet Karel: - Jíj?... Jíj?... Zinsverbijsterd, met bonzende slapen, sprong Karel veersnel overeind van het bed en stortte zich plotseling op Frans | |
[pagina 317]
| |
Poort, die achteruit-waggelde, tegen den muur aanbonsde en onder een blindslaanden klap van Karel in het gelaat, nauw wist wat hem overkwam. Na dien eersten vreeselijken slag beukte Burk hem de geweldige mokervuist dwars op de kaken en stompte Frans tegelijk de maag in. Geheel krankzinnig en wild-bevend van reuzenkracht, raasde hij onder het hoonende slaan, terwijl Frans zonder verweer, schier bewusteloos, lamlendig, mond-beschuimd wegzonk op het kamergrondje. Karel trapte hem hijgend in het bloedende gezicht en kreet, onder al dollere vervloekingen losbliksemend, dat Poort overeind moest kruipen; dat hij een laffe schooier was; dat hij overeind moest rijzen, opdat hij hem uit elkaar kon scheuren! De Duitsche meid plots gilde over al de trapjes heen naar de gelagkamer, dat Karel en Frans elkander vermoordden. Blauwrok, in de keuken aan het eten opscheppen, rende naar boven en een drom gasten volgde haar onder oorverdoovend trapgehos. Niemand begreep iets van het overrompelend-snel gebeurde. Ze zagen alleen Frans Poort allerjammerlijkst, hevig-bloedend uit neus en mond, en bij de oogen zwart-rood van geronnenheid, zwaar gekneusd, bewusteloos op het half-duistere kamergrondje liggen met zijn verminkte hoofd, dwars-schuin en lijkbleek, tegen het kleine muurtje aangesmakt. Karel, zinneloos getergd in halfgekoelde wraakzucht, rende kreunend naar beneden, terwijl de ontstelde gasten zich met Frans bemoeiden; vooral Schele Wip, eerst stom van schrik dat Karel zoo bar Frans in zijn bouten had gegrepen. Het bang-verwarde geschreeuw en gekrijt klonk heilloos en hol door het duistere kosthuis; bleef hangen over al de sombere vertrekjes. Een ieder dacht, dat Mooie Karel een moordenaar was geworden. - Pelisie... pelisie!... - Hij hep Frans fermaurd!... - Wié?... Woar?... - Mooie Koarel hep Frans fermaurd! | |
[pagina 318]
| |
Ga naar voetnoot+
- Hij leit as 'n pier hardstikke-dood... Poort leit!... - Op 't luchtklappertje... - Godallejesis!... De Duitsche meid jammerde vreeselijk; al de eet- en slaapkerels stoven wanhopend-opgejaagd dooréén en overrompelden elkaar in een dolle angst-opwinding. Slechts afgesloofde Blauwrok scheen plots van een ijzige kalmte en ernstig als een doodgraver. Alleen kreeg zij hevigblauwe aderzwellingen bij de slapen, maar met rustige kracht beval zij al de kostgangers, zich bedaard te houden en Frans voetje voor voetje naar zijn kamertje over te dragen. - Wat donder en buskruit... - Soo'n sirpent wil sterrefe as Sint-Andries op 't kruis,... vloekten wat knorrige slapers. Maar alles geschiedde gelijk zij het wilde. Blauwrok en de Duitsche meid ontkleedden bewusteloozen Frans en leien hem dood-omzichtig, languit op zijn bed. Toén, met wonderlijke kloekheid en beheerschtheid, spoelde Blauwrok al het uitgestraald-vastklevend bloed van Poort's gezicht en luisterde zij naar zijn bedriegelijken hartslag. Weer beval zij, kort-beslist, zonder eenige opgewondenheid, dat er een dokter moest worden geroepen. - Dunkt me billijk, hè kreupele?... Doe maar 'n worp! Misschien kon Frans dadelijk naar het Gasthuis. - Geef geluid fan je of ik sla je kruik in mekaar,... snauwde ze Daan Tol toe, die niet antwoorden kon van ontzetting om Karel's muntsmakken en Blauwrok's lachlooze tronie. Mooie Karel was nergens meer te zien. | |
II.Karel, uit zijn martelende vloekrazernij en hevige, zwelgende woede kortstondig tot lichte bezinning geraakt, was nadat hij Frans Poort, zíjn liefde-ontroover, met zoo rauw geweld neergeslagen en bloedend toegetakeld had, in een soort wezenlooze verdwazing weggehold, de donkere straat | |
[pagina 319]
| |
Ga naar voetnoot+ op. Karel besefte niets, vroeg zich nauwelijks af of hij Frans had gedood; het kon hem in zijn striemende vertwijfelingen ook niets meer schelen. Want saâmgeschuimde wraakdrift, - donkere haat-bezielster, - ziedde nog in hem rond. Karel wilde ook naar Corry toe. In zijn afschuw voor Frans mengelde hij zijn walg voor Corry, en eer hij het zelf bezon, stond hij tegenover Frans Leerlap en Nel in de Dwarsstraat, met bebloede, bevende knuisten. Frans Leerlap, de tobber, als een tronkje, kroop weggebukt het keldertje in, schuw mompelend: - Allejesis mins... hij reist op de meid... hij reist op de meid! Nel, het schrikgelaat oranjevaal, bibberde bleek wat stotter-woorden uit... dat... dâ... guns... dat Corry al lang weer naar Den Haag was. Ontzind, de oogen alleen vlam, luisterde Karel in schijn ongeroerd. Hijgend keerde hij zich plotseling om en stapte bij Ant binnen. Zijn roode dolle oogen, nog zwaar opgezwollen, zagen de vrouwen het éérst in de Dwarsstraat, Toen verscheen Karel in zijn zwarte trui, hoog en slank, en dreigendtrots opgericht als een strijder. Ant, in angst, strompelde het trapje op, achter de hielen voortgeduwd door Alie en Greet. Zoo in misvormde afgrijselijkheid en wilde schennis-drift hadden ze rampzaligen Karel Burk nog nimmer gezien. Toen hij met een heesche, onherkenbare stem ook zijn schoonzuster vroeg of het waar was dat Corry alweer in Den Haag zat, Ant schichtig knikte onder hevig wenkbrauwdansen, en Alie ja-ja durfde te huilen, brak weer Mooie Karel's ontzinde, wraakgierige jaloezie open en wilde hij in zijn kwaden-dronk-bezwijming terug naar Frans Poort, om dien opnieuw wurgend neer te sleuren, al knapte hij er ook tien jantjes voor op! Karel liep haveloos in zijn enkele, hooggekraagde zwarte trui, waar hij telkens zijn bloedend-gewonde knuisten aan afveegde. Zijn goudblonde kuif sprong met woeste sprietelingen onder zijn lichte pet uit en over zijn streng-schoon gezicht rilde telkens een akelig-wreede zenuw- | |
[pagina 320]
| |
Ga naar voetnoot+grimas. Zwijgend rende hij kroeg in kroeg uit en dronk, dronk onbeteugeld. Geen zijner kameraden durfde hem lijdzaam naken. In de ‘Wereldbol’ op de Willemstraat, een goorgroen kroegje waar laat in den middag al de Hout- en Turfmarkt-zwoegers saamschoolden, pakte hij keiler na keiler. De kastelein pochte: - Temee me vierensefetigste fat bier, en nog hep de week pas drie dage om... - As me keel d'r na staat, sluit ikke!... gierde de dikke tappersvrouw naar Burk. Maar Mooie Karel scheen geen menschenstem te hooren. Hij had 't joodje, schimpten ze. 's Avonds laat op den Haarlemmerdijk ontmoette hij een slaapgast van ‘De Bloeiende Korenaâr’, die schuchter en dralend het waagde onder Karel's moordknuisten te gaan staan. Voor de toonbank wipte Burk zijn glaasje leeg, telkens weer; doch hij sprak nog geen woord. Hij scheen alleen te loeren op schelle zilver-glimpen en licht-tokkelingen van de jeneverkelkjes. Toch luisterde hij naar den slaapgast. Want die vertelde met benard-tragische stem, dat Frans Poort half-dood lag neêrgeramd. Hij leek met het schroelijzer bewerkt! Pas een uur geleden was de kerel bijgetrokken; de dokter had hem verbonden en tegelijk bevolen dat hij naar het gasthuis moest worden overgebracht; ook dat de politie moest worden gewaarschuwd, want dat alles nog heel leelijk met Frans Poort kon afloopen in het nachtasyl. Zijn heele knar was inwendig gekneusd en lei gebarsten en gescheurd, en de sloome Hannes kon nauw ordentelijk asemen! Zooals die ook smeer gevangen had in de danskit! Hij leek temee een loensche sirool! Maar de Duitsche meid Elsa en Blauwrok hadden zich fel verzet tegen Poort's vervoer; die rokzwaaisters wilden geen dakbedekking van het gasthuis. De vrouwen zouden Frans wel verzorgen en geen moeite te zwaar noemen. - Ga weg mins, of ik rasp je... seit de dokter. Maar zij zeiden weerom: - Geen kapsones doktertje... As-tie ferkleumt,... dan hier! | |
[pagina 321]
| |
Ga naar voetnoot+
Och, och,... zijn hoofd was een-en-al-zwachtels! Van bouten... godsakreju... wou Frans Poortkepleet niethooren en het eerste wat hij had gevraagd toen hij uit zijn bewusteloosheid bijtrok, was: - Waar is Burk? Mooie Karel vóór de toonbank, wiebelde van zijn hielen naar zijn teenen en wrong zijn nerveuze knuisten diep de uitgerafelde zakken in. Een geweldige weemoed vlijmde weer door hem heen, die zijn haat en jaloezie in hem scheen te smoren. Hij wierd, eenmaal uitgewoed, stiller dan stil. Hij staarde een poos geheel roereloos, doof en blind voor alles rondom. Hij heesch, maar hij kón niet dronken worden. Toen zonk er over zijn gezicht een droeve, vale jammer. Buiten de kroeg, rillend van kou, besloot hij op straat te blijven; hij wou, onder zijn eigen innerlijke beklemming, nu niet tusschen kamermuurtjes ademen. Alles binnen in hem was foltering, weeë pijn, berouw en een verstikkend prangen van verlatenheid. En hij liep weer; waarheen wist hij zelf niet. Hij zou wel ergens neervallen op een stoep of in een duistere portiek heimelijk wegkruipen. Wierd hij daar weggejaagd, dan zou hij wel voortslenteren, de nevelende avondeenzaamheid in, al maar voort, al maar voort! Het kwam er toch niks meer op aan, waarheen hij doolde! Zijn woede slonk meer en meer tot een droeve troosteloosheid. In Karel Burk groeide iedere gedachte tot daad; hij kreet niet dat hij gebroken scheen,... hij wás gebroken. Hij hield niets bedachtelijks over en achter van zijn innerlijkheid en levensverlangen. In de vochtige ril-kou van de straat tot bezinning opgeschrikt, begon hij rustiger na te mijmeren. Karel wist eigenlijk niet wat hij er van denken moest. Frans Poort was en bleef een schooier, een lage schoft, een schurftige boef, om zoo sluipend en inspinnend-stil met hem om te gaan en geen woordje los te laten over Corry, terwijl de verdoemde kerel wist hoe ziek en gemarteld hij, Karel, leefde onder Corry's beleedigend-schuwe ontwijkingen. Het was en bleef monsterachtig en ongeloofelijk, een kameraad zóó schelmsch te bedriegen! | |
[pagina 322]
| |
Ga naar voetnoot+
Wat een schijnheilige, kil-listige, moordgemeene sluiper, die Poort! Wat een sluwe huichelaar, die in een wrokkende wraakzucht, ziek van haat, nijd en eenzaamheid, hem in zijn venijn had ingewikkeld en hem al zijn ronkende misdaaddriften kwam te biechten; hem onder zijn duistere vlerken wou trekken om heel zijn gezicht, heel zijn wezen met misdaad te overschaduwen. En Corry, Corry,... het grensde aan het ongeloofelijke, dat ze zich in dien doffen, donkeren kerel, dien boef, dien dief was gaan verlieven! Het was om rauw uit te gillen!... Hoe in den hemel waren zij toch bij elkaar geklepperd? Die Haagsche huifkar en Poort? Zou hij haar eens even bij de polsen neerrukken als toen, toén in ‘De Gele Ballon’,.. en haar eens met een trap op de keel vragen hoe ze aan Poort kwam?... Wat was er gebeurd in Den Haag? Daar immers moest de vent Corry hebben ontmoet! Hoe kwam hij zóó blind en onargwanend, en zoo stom op zijn snavel te smakken! Wat een smiechtige lorumaar, een louwsmoezer, ál dien tijd er nooit een klankje van los te laten, terwijl de kerel natuurlijk mild wist van een heelen sleep Jordaners, dat Corry van hém was. Toch, voor het eerst begon dwars door Karel's verduisterd bewustzijn en het rampzalige van zijn smart heen, weer de idee te gloren: hoé Corry en hijzelf eigenlijk wel tegenover elkander stonden. Was Corry werkelijk van hém? Had hij haar niet weggetrapt en eens weggeworpen als een rotten appel? Had zij niet het recht, te doen wat zij deed en daarna te kiezen wien zij hebben wilde? Mocht hij nú nog een knots zwaaien als een straffende en moordende woesteling, hij die al half vergaan was voor Corry's oogen? Ja, ja, ja!... kreet het in bevende ellende en jammer, onder uitscheurende verheldering van inzicht, door Karel Burk... dat was allemaal wel zoo... maar bij alle blompotten van de Jordaan,... Corry wist toch dat hij één liefhad; dat hij maar om één vrouw op de heele, groote wereld gaf... om haar, háár alleen! | |
[pagina 323]
| |
III.Karel doorleefde een week van eindeloos verdriet, niet in woorden te vatten. Hij zwierf schooierachtig op straat en sliep 's nachts in het stikdonkere Vondelpark, waar late spreeuwen tierend kwetterden in stil-donkere lanen. Hoe kil-vochtig ook, zooals Karel zich nú voelde vond hij die diep-duistere, geheimzinnige parkstilte, de lantaarn-flonkertjes in de verte, het wringelen van heesterschimmen in de dichte boschjes, en het boomengeruisch 's avonds, om er niet meer van weg te willen. Hij hoorde in dat vreemde regengedruisch van zwiepende takken en hij zag in al dat spokerige en eenzame, zijn eigen vernietiging; een wegzinking van zijn eigen luidruchtige en jubelende leven. Hij wou niet meer naar de Dwarsstraat en niet meer naar de Buiten-Brouwerstraat. Karel morde en grijnsde; alles had toch voor hem afgedaan in dit jammeroord. Er viel niets meer voor hem te verzoeten. Corry was zoo boos-schuw, achterdochtig tegenover hem geworden, omdat ze zich op de heete, vuur-zwarte oogen van dien kerel had verliefd. Daarom kon die boef Poort ook alle andere vrouwen zoo koel ontwijken. Toch mocht hij zoo hier niet blijven bietsen tusschen bankslapers, zwervers, onder verleppende regenkilte en wind. Hij slenterde daags de Lindengracht op, zonder meer naar zijn vischstal om te kijken. Wél dronk hij, stil en zwaar. Hij wou zuipen en zinken, al dieper, en schrijnender juist zich verlustigen in eigen ondergang. Niemand van de kameraden dorst hem naken in zijn moordende, nog altijd zwijgende grimmigheid. Want Karel was niet meer te lokken met een vuns gebbetje, noch te benauwen met een vaal dreigement. - Seg, rol nou gauw de koffer uit,... mô-je 'n paar droge soole teuge de remetiek?... - Koarel hep weer sure mekreel, en rauwe schar, wijting, seewolf... en sapperdemagies... Zoo riepen ze hem na met ransige boert, tusschen het Zangerige marktrumoer van de Lindengracht; achter paling-, | |
[pagina 324]
| |
Ga naar voetnoot+ schol-, bot- en schelvisch-stallen, bij karren met osschart en osselever... Ze scholden hem verbitterd en giftig een gek, een baviaan, een opschepper, een kwast met houten kaken, die niet meer gelijk vroeger, al zijn liefdessmart met hen tezaâm in woeste hoonpret onder borrels verzoop; die niet meer als een waschechte Jordaner, met de zwaaiende kapsones-jongcns kroegin-kroeg-uit zwabberde, lallend en loeiend den laatsten duit verbraste... De Stotteraar Ko'tje, nam al zijn klanten rauw over,... mit peccario en al de stalruimte... En als hij wou kon Karel nog gokken bij Jopie Koppie,.. een hondje een lot!... Daar deed toch de heele Jordaan aan mee... Dat gokken zat ze zoo in het bloed... Hoor, hoor Hein de Blazer op de kar van Jopie schreeuwen door een gramofoontoeter: - Hé!...ohé!... gokke motje maar, dat is 't Jerdaansche leefe!... Ze beschimpten Karel en toch,... de heele Jordaan beefde en rilde voor zijn zwijgende zinning; voor zijn verstokt, halsstarrig, strak en bleek-zwijgend rondslenteren. Zijn vertrouwelingen voelden dat eens, áchter die angstige stilte, de storm losloeien zou in een oordruischend geweld. Maar telkens opnieuw begon de buurt hem te belasteren en soms zelfs uit de verte openlijk te bespotten. Vooral kerels die Mooie Karel bij hun vrouwen smadelijk en overrompelend had verdrongen. En meiden die hij zelf had afgedankt, vóór hij zoo stroeven rouw bedreef. Greet en Ant kwam Karel niet meer onder de oogen. Hij at olienootjes uit een zak, een zuren appel bij een stal, of hier en daar een hap in smerige schaftkeldertjes, armzalig en verschooierd.
Op een kil-natten avond in het Woud, op een stille wandelpad-bank, huiverig-doorregend, doodeenzaam, besefte Karel Burk zijn vreeselijk leed tot den wortel, het onbestemde van zijn leven. Heel de martelende, straffende zwaarte van vernederingen en al wat hij de meiden had aangedaan, stortte zich | |
[pagina 325]
| |
nu terug op hem; wreekte zich op zijn angsten en smart. Zooals hij in lage, lichtzinnige zelfzucht en wellustspel, vrouwen had laten hongeren en hunkeren naar zijn liefde, zijn liefkoozing... zoo zou hij nu hongeren en hunkeren, oneindig veel helscher en kwellender, naar Corry. Want nooit had hij gedacht dat Corry toch een ander, een morsigen schelm, een tiejeis-kraker, een dooje vloo, boven hem zou verkiezen. Zijn ijdelheid was pijnigend getroffen, zijn trots geknakt en zijn zwierige fierheid gebroken. Corry had een ander, een ánder lief! Besefte hij dat zonder zelf-bedwelming wel goed? Kon hij zich dát nou in levenden lijve voorstellen, zonder vluchtigheid? Niet hém, Karel, Karel Burk uit de Jordaan, maar een ander, een ánderen gooser!.. Karel sprong in schrik van zijn bank en een heete golf van dolle woede en wilde gedachten bruiste weer óp naar zijn koortsigen kop. Hij kreet en kermde in de roerlooze duisternis, waarboven ontzachlijk-hooge boomkruinen zwiepten en rischten met zacht geweld. Want het allergruwelijkste, het wreedstkwellende was, dat hij toch nog hartstochtelijk van de meid hield. Wat... hield?... Rázend op haar bleef; nog razender dan hij al was. Hetzelfde dartele gevalletje als toen zij scharrelde met Gouwenaar; toen zij door die Engelsche zeelieden op den Dijk bleek overrompeld in ‘De Turksche Wacht’ en toen zij met dien vervloekten Loe de Bokser hem tartte in ‘De Gele Ballon’. En nu, nu weer met Poort, dien zwartharigen boef!... Schelle vlamgloed van een fietslantaarn schoot over hem heen. Karel rilde en ontstelde.
Toen op een morgen, ruim een week na het gebeurde, stond Mooie Karel onverwachts tegenover Elsa, het Duitsche kosthuis-meisje, op de Lindengracht, midden in den ziedenden buurtroes naast Alie Vetgans, die altoos naar valeriaan luchtte. Hij ontstelde hevig. Zij wenkte hem bedeesd en zag heel bleek. Schrikkelijk en fel-opgericht kwam hij naar haar toe en toch alsof hij zijn lichaam onwillig meesleepte. | |
[pagina 326]
| |
Ze vertelde Karel onbevreesd en half-fluisterend, dat Frans Poort al zoetjes-aan beterde, al was zijn gezicht nog overal ‘kapoet’. Ze zei er ineen komisch-snel bij, dat Frans had gezegd: - Wanneer je Karel Burk spreekt... zeg dat hij hier komt... Ik mot... ik mót, versta je?... ik mót hem spreke... hij mót hier komme! Hij had het heel dringend gevraagd. Karel moest niet denken:... toen hij ijlde, in koorts! O... gaar nicht!... Vanochtend nog, toen hij heel rustig lag te praten, nadat de dokter zei dat alles goed met hem was afgeloopen. Door Karel ging een folterende, wringende zelfstrijd. Hij wou weten en niet weten; hij wou het klare en tegelijk het verborgene; hij wou de nevelen en de donkerte. Och, het bleef balsturigheid en ongenade in hem, als zag hij een roerige zee. Maar nu in zijn eerste drift hij door zijn wreeden en moorddadigen aanval zich wat koeling had bezorgd, zonder dat de kerel-zelf vijandschap scheen te willen, nu kón Burk haast niet weigeren. En 's middags ging hij naar de Buiten Brouwerstraat. Frans Poort lag nog geheel ingezwachteld. Zijn sterke, Indisch-donkere, indringende en vast-glanzende oogen staarden hem strak aan. In Karel rilde een wrange deernis. Hij wierd hevig en smeeklijk aangegrepen bij het zien van Frans' kneus-blauw-geslagen gelaat, maar dadelijk verzwond de ontroering en voelde hij zich weer overschokt door woede, walging en een smartelijke jaloezie. Toch schaamde hij zich voor den verflensten vent en zijn eigen slechte gesternte, in zelfverblinding hem verdolend. Zacht, bedachtzaam alleen den mond bewegend, de handen bleek, tenger-geaderd en roerloos boven het dek, sprak Frans Poort: - Ik ben niet bang voor je, Burk! Karel gromde binnen-in rumoerig en wendde zich driftig af. Hij wist dat Frans Poort, zonder bluf, overmoed en hoovaardij en ondanks al zijn kille sluwheid, een door-en-door dapperen aard bezat en geen sterveling vreesde. | |
[pagina 327]
| |
- Als ik beter ben, sta ik je... ten alle tijje... waar en wanneer je wil. In Karel's oogen vlamde weer rauwe haat en zijn lippen begonnen zacht te branden. Waarom brak hém nu het klamme angstzweet uit? Omdat hem iets prikkelde in dien ijlen uitdaag-toon. Poort maakte hem duidelijk, dat hij in ieder geval moest aanhooren. Frans Poort sprak hijgend, moeizaam, in aemechtige brokkel-zinnetjes. Hij kon nog niet makkelijk praten. Hij zwoer, dat hij Karel alles omtrent Corry en hem onder zich had gehouden, niet uit onontwarbare huichelarij en uit venijn, maar juist om hém te sparen, om hém niet te krenken. Karel Burk verachtte die lankmoedigheid; hij wou inéén weer bazuinend loslaaien en uitschreeuwen, en dreigen in het wereld-wijde! Maar al zijn onweerachtige woede en verdriet leken in zijn krop vast-gewrongen als een prop, door een smarthuil bijéén-geprangd. Schrikkelijke kwellingen doorbeefden weer heel zijn luisterend wezen en hij blikte als in een schemering zonder grenzen. Frans, onder het ingesmoorde spreken, begluurde den saâmkrimpenden kerel, die nu gansch verslagen van schaamteellende vóór hem stond, half verlegen, half vijandig, moordziek, dol en toch bedwongen, met felle lichtspatten in de lichte oogen. En weer verklaarde Frans dat hij hem alles zou vertellen, alles; dat Karel alles juist moést weten, alles,... omdat hij dan precies kon nagaan, hoe den laatsten tijd eigenzinnige Corry over hém dacht. Als een week geruisen klonk Frans' armhartige stem nu Karel de angstige ooren in. Toen op heel stillen, diep-bedwongen, toch in-triesten toon, zei Frans: - Want ik... ik... ik heb geen kans bij Corry... maar jij óók niet meer!... Als ik dat linnengoed een beetje van m'n kaken kan trekken... vertel ik je meer. Karel, ademloos op de tanden knarsend, rilde. God-in den-hemel!... Zoo iets had hij nooit gedacht, dat hij, Karel | |
[pagina 328]
| |
Ga naar voetnoot+ Burk, zijn pijnigend levenslot uit dien vreemden, wrangen schandaal-mond zou vernemen. Hij voelde geen jaloeziewrok meer op Frans. Want hij hoorde aan den innerlijken, argeloozen klank van Frans' eenzame stem, dat hij bedeesd waarheid biechtte, zooals hij hem vroeger al zijn dieverijen en misdaden had gebiecht. Het geluk overstelpte Mooie Karel inéén wild, toen hij de bekentenis hoorde uit dien omzwachtelden, verbeten mond: - Want ik heb geen kans bij Corry... Het overrompelde hem zóó, dat hij het vervolg van den zin:... maar jij óók niet meer... nauw hoorde, of geheel veronachtzaamde. Toen ontbrandde in Mooie Karel een schaamte, een droeve, schreiende en diepe opwelling van deernis en gelatenheid met den berooiden kameraad, dien hij zoo moordend en vreeselijk in jaloersche zinneloosheid had toegetakeld. Een diep heimwee wierd in hem ontstoken, en hij holde wankelend en ternauwernood groetend weg van Frans' bed, zonder een woord opheldering. Want al zijn menschelijk meelij stond jammerlijk op uitbreken.
Een week later rekte Frans Poort zich weer gelijk een stramme diender overeind, al zag hij nog meelbleek en kromp hij soms van pijn. Hij deed geen woord beklag onder de rumoerige, grof-boertige en zinspelende kostgangers. Het Duitsche meisje had zijn achterstallig kostgeld betaald, schoon Poort er zich heftig tegen verzette. Ook Mooie Karel sliep weer gewoon op zijn kamertje. Vreemd-rustig had hij eindelijk over Frans' woorden: ‘Ik heb geen kans... maar jij ook niet meer’, nagepeinsd. Het popelde in hem méér te hooren en toch bleef hij vol chagrijn en mistroostigheid. Nu zijn jaloersche wrok geen wortel meer greep in Frans' en Corry's verhouding, hield Karel alleen zijn angsten en wreede ziels-verwonding over. Hij had zoo in eigen wrok heet verzonnen, dat Corry daar in Den Haag wél met goosers van den rijkdom zou scharrelen, met | |
[pagina 329]
| |
Ga naar voetnoot+ officieren of studenten. Maar Frans las uit een heel ander boekje. Frans vertelde hem in een verzaligde, toch stille opwinding, zijn ontmoeting met Corry. Hij kwam op een regenachtigen avond van Amsterdam-Den Haag uit den kooler. Hij wou zich nog even laten barreboksen en maaide haastig. Een stelletje half-dronken, schel-luidruchtige studenten, in Leiden ingestapt, strompelde lallend een coupé uit. Onder de perronkap schenen zij Corry, die juist voorbij ging, hoog in haar bontmantel en op haar donkeren kraag de vlam van het gouden haar, óp te merken. Met spot en beleefdheids-fratsen riepen ze haar iets toe. Corry, het patetje in den nek gegooid, antwoordde de lomperds iets... raak, gevat, zonder om te kijken. Ook hij had naar Corry gestaard als naar een verschijning, omdat ze zoo wonderlijk-mooi oprees tusschen al die andere jachtende menschen; zoo kaarsrecht, slank en zoo trots. Eén mieniker uit het gierende stelletje dronken tobben en opscheppers, scheen haar echter uit het Haagsche Modemagazijn te herkennen en flapte er iets diktongigs uit. - Ferdèmd... dat... dat juffertje heb ik bij Mama wel eens aangeschoten!... Corry kleurde en wilde hoog-fier doorloopen, maar de beschaafde, dronken ploert liep haar dwars voor de voeten en wierp haar krenkend-familjaar, onder het sarrend kweelen van alderlei lievelings-naampjes, kushandjes toe. Corry, wit, het koud-mooie gezicht verscherpt en strak van woede, sloeg hem met haar paraplu pal in zijn lodderige zwabberbakkes. Hij waggelde en struikelde achterover. Toen plots dansten de andere kerels in een kring om haar heen en wuifden allemaal, schreeuwend en hoonend, haar zoenhandjes toe. Corry al bleeker, even in groote verlegenheid, verloor haar uitdagende houding en wist, wanhopig, niet meer hoe zich te roeren te midden dier springende gekken. Toen was hij, Frans, vooruit-gesprongen en eer de luidruchtige opscheppers het goed beseften, had hij rond Corry | |
[pagina 330]
| |
Ga naar voetnoot+ met zijn nervige knokvuisten ruim baan geranseld. Hij zwaaide de duizelende zwabbers op een hoopje tegen den grond en peutte wild-weg. Ze konden toen naar verkiezing hun zoenen uitzoeken... hij bleef Jantje Crediet! De kerels rolden over malkander en ze vloekten hoog-voornaam: keesis-kris-thuis en van gort-voor-de-dommen en rijst-voor-destommen... Ze dachten dat hij pleite zou tippelen. En toch keken ze verstomd, dat zoo een doodgewone kwiebus zonder paspoort, het had gewaagd hen zoo vlug te lijf te gaan. Toen waggelden en drongen de helden tezâam met hun stokken overeind en op Frans af, maar hij ranselde er overheen en duwde zich met lachende, roekelooze menschenkracht er tusschen door, inwendig toch van een giftige woede. Inmiddels was onder geschreeuw en lawaai van reizigers, politie op het perron gehaald en de heele bende moest mee naar het schuurtje; óók Corry. Meneertje, die dadelijk zag met opgewonden en aangeschoten studenten en krolsche katers te doen te hebben, gaf hun een loene uitbrander, maar ook Frans Poort kreeg een onbehagelijke portie, omdat hij er veel te gauw op had ingehakt. Toen kwam Corry onbedeesd aan het woord en ze sprak, uitdagend-opgericht, en haar woord klom zoo in scherpte, klonk zoo fier, dat sloom meneertje niet wist wat hij hoorde en in verwarring haar gulzig en verbaasd-bewonderend bekeek. Ze verhaalde heel puntig en kantig het gebeurde, en ze vroeg ironisch en fijn-hoonend, of een man met een beetje ridderlijk gevoel nog verdiende een standje op te loopen, wanneer hij een alleene dame, die uit een trein stapt en op de onwelvoeglijkste manier wordt lastig gevallen en beleedigd door half-dronken lummels, nog wel beschaafde meneeren, te hulp schoot en haar verdedigde?
Van die studenten-tuchtiging af kenden ze elkaar, en mocht hij nu en dan Corry op haar kamers bezoeken. Karel luisterde in teedere ontroering, al wierd hij gelijkelijk door verborgen schrik, angst en vreugde aangegrepen. Hij | |
[pagina 331]
| |
Ga naar voetnoot+ wist eigenlijk niet of hij moest razen om het feit dat hij Corry niet uit dat schetterende en afgestroopte studentenclubje had bevrijd, met rechtsche hoekstooten pal op het hart, of moest lachen om haar lef en ongenakelijkheid. Heel bang en stikkend-benauwd kreeg Mooie Karel het, toen Frans onder een soort van bezetenheid in de vervoering, bekende nog nooit in zijn leven zoo een mooie vrouw te hebben gezien, zoo mooi en zoo reê! De paarse zwellingen onder Frans' oogen donkerden rood in zijn vaalbleek, hevig-bewogen gezicht. Frans voelde dat hij zich te fel had laten meesleepen. En hij temperde zijn dwepende stem onder eene eigenaardige, bittere verootmoediging. Karel moest begrijpen, dat hij vóór dien niets van hun tweeën had afgeweten; dat hij zich in Corry verliefde, zonder ooit aan Karel gedacht te hebben. Op een toon die Karel kapot sloeg, zei hij weer met een brandblik, wild overgegeven aan zijn eigen geestdrift en opzweeping, dat er voor hem in de wereld maar één vrouw bestond; dat hij naast Corry Scheendert nooit een ander zou kunnen en zou willen bezitten. Dat Corry alles, ja alles voor hem bleef, al was ze ook in niets van hem. Toen mokerend in laaiende verachting, doormengd van een onstilbare haat-vreugde, verklaarde Frans dat hij iederen man, die Corry ook lief had, doch naast háár nog nieuwe prooi begeerde of toegaf aan verlangens en wellust voor andere vrouwen, vies-genotzuchtig en haar niet waard vond. Frans verloor al meer zijn heimelijke kalmte en schijnbare gerustheid. Om zijn mond wrong een smartelijke kramptrek en hij sprak met zijn vol-klinkende stem, tóch alsof hij rilde van koorts. Geweldig-hoog richtte hij zich op tegenover Karel. Zij waren even lang, de mannen, even rijzig. Frans' glanszwarte, ernstig-schoone en scherpgelijnde kop en zijn ontroerd, bleek gezicht gloeiden verinnigd door zijn echte en meeslee- | |
[pagina 332]
| |
pende vervoering; een verrukking die Karel diep ontstelde. Karel, Móóie Karel, met zijn goud-blond haaf en zijn blauwe, hel-electrizeerende oogen, stond zelf begoocheld onder dien hevig-stralenden geluksblik van Poort, waar toch telkens een zweem van angstige melancholie doorheen schoot. Karel, in knaag-wroeging, voelde plots zijn minderheid als liefdeman tegenover dien donkeren Frans. Hij, in zelfzuchtige zinnelijkheid verblind, had zich honderdmaal meer dan honderdmaal, in allerijl vergooid en verliederlijkt en Corry prijsgegeven. Hier stond tegenover hem een vroegere dief, een vroegere inbreker, een schooier,... maar een geduchte kerel; een veinzer en venijn-zuiger zeker, maar als minnaar oneindig kuischer van ziel en van geest dan hij, zwoele en zoete veroveraar, lokker en zwijmelaar in passie en ontucht, in gedrang en geraas. Nog nimmer had Karel zóó pijnlijk zijn lagere driften als uitgedroogd drab van zijn minste wezen herkend als juist nu, in de gloeiend-trotsche geluksdronkenschap en minnaars-zuiverheid van Frans Poort. Onverhoeds klonk het vonnis uit diens mond. Zonder verwijt sprak Frans: - Jij Karel... jij heb nog oog voor 'n knap frommes hier... voor 'n knap mokkel daar,... jij maakt van de wijven 'n rarekiekkast... Ik snap dat niet... Karel beefde van ingehouden drift. - Dat is 't 'm juist... dat griefde haar ook zoo. - Wátte?... Wátte?... stotterde Karel beteuterd. In schrik sprong hij van zijn bed. - Wát?... Dat eeuwige wissele van jou... daar had Corry 't over... al was ze eerst te trots om er één woord over te reppen! Weer dof en gesmoord, en half verwezen van schrik en ontgoocheling, vroeg Karel: - Wat?... Waar had se 't over? - Waarover?... Natuurlijk over jouw link liefdesspel met meide van allerlei slag... Daar had Corry niets dan minachting voor. Kon Karel | |
[pagina 333]
| |
immers weten van heel veel vroeger nog. Hoe zij zelf lokte en stoeide, doch alles genadeloos weer op een afstand terugdrong; dat geen kerel, door haar wreede plagerij of wispelturigheid getroffen en gestoken, ooit kans bij haar kreeg. Maar van Karel's wulpsch spel met al de scharrelmeiden, rilde ze in afschuw. Karel verbleekte. - Hep se dát geseid?... vroeg hij, wezenloos mijmerend. Karel durfde niet verder vragen. Er bleef een broze angst zweven tusschen de soms ademloos pratende twee mannen. Het was aldoor een behoedzaam tasten naar elkaar's verborgen gevoel, om geen zeer te doen. Maar toch lei er een nieuwe vraag te martelen op Karel's lippen. Nu hij iets wist, wilde hij ieder ding weten, en in Frans leek alles vertwijfeling na zijn eerste liefde-hulde aan Corry. Plots vroeg Karel hem, terwijl hij zat op zijn bed, schijnbaar koel: - Houdt se van je? Frans Poort aarzelde. Hij wou niet de waarheid zeggen. Want in hem begon weer de oude woede-haat te knagen en wrok te gisten:... hij geen Corry, Karel ook geen Corry! Hij hoorde Corry in hooghartigheid nog zóó zeggen, dat ze vrijwillig Karel nooit meer wilde spreken, en dat er nimmer meer iets tusschen haar en dien wellustigen nachtbraker zou bestaan. Maar Frans besefte óók, dat heel dit wrange voornemen zou kunnen onkantelen wanneer zij weer eens rechtstreeks Karel's betoovering onderging; wanneer zij hem weer zou hooren zingen met zijn verleidings-glimlachje, en harmonica spelen; wanneer zij dien alles-durver weer luchtigzwierig zou zien dansen of als zij weer den geweldigen kerel zou zien vechten, ontzettend, voor den grimmigsten duivel niet bevreesd, en als zij weer die hekelende guitigheid, die spotzieke, vlijmende ironie en heel zijn inpalmende bekoring zou ondergaan. En den om-vergeving-smeekenden terugkeer tot zijn zonnige en levensvreugdige wezen gunde Frans Poort Karel Burk niet. Want deze kerel, die zich toch aan | |
[pagina 334]
| |
alle wijven vergooide, was die blond-blanke en toovermooie Corry niet waard, al leek zij zelve soms nog zoo gekrenkt-grillig, speelsch en ongenaaklijk. Frans Poort wist niets van Karel's wezenlijken, innerlijken omkeer; van zijn hevig smachten naar Corry en het steigerende hunkeren zijner brandende liefdeziel. Hij hoorde wel een wild verlangen in zijn stem, maar Frans geloofde er niet aan. Corry moest en zou Karel zóó laag zien vergaan dat hij zich nooit en nimmer meer naar haar kon opheffen; dat ze nog schrijnender afschuw van hem zou krijgen dan ze nu reeds had. Mooie Karel moest zoo in ontreddering, wrangen jammer en misdaad wegzinken en afdrijven, dat ook zij nimmer meer een hand naar hem kon uitsteken. Hij moest in drank en hoererijen vergaan; hij moest als een stinkend, rottend wrak vermolmen. Want één ding wist Frans: dat Corry van hém misschien wel hield, maar Karel Burk alleen liefhad. Daarom antwoordde Frans sluiks' op Karel's vraag, halfontwijkend: - Ik?... Ik heb geen kans. Frans wist onwrikbaar, dat Karel al zijn woorden tot de laatste lettergreep geloofde. Ook nu bleef er door zijn antwoord een soort van aarzeling, een soort van vage mogelijkheid open. Mooie Karel luisterde als een kind, in volstrekte overgave. Frans moest van die zoet-naïeve overgegevenheid gebruik maken en zelfs de kleinste dingen bezinnend voorbereiden. Hij moest zorgen dat Mooie Karel uit zichzelf nooit meer naar Corry zou durven en zou willen toegaan. Zijn stem, zijn toon, zijn woord moesten zoo diep-waarachtig en vast klinken, zoo in de opperste knelling van overtuiging uitgesproken zijn, dat Mooie Karel geen uitweg meer zou zien en de alleene werkelijkheid aanvaarden gelijk Frans hem die opdrong. Hij móest dit gebeuren voelen als zijn bang en duister noodlot, het hart-afscheuren van zijn liefde. In de hoogste zielsspanning van zijn wreed vernielingsinstinct leefde Frans Poort nu zelf weer. Hij had eerst | |
[pagina 335]
| |
onbewust, later bewust, Mooie Karel zijn hoogste goed ontroofd,... omgekeerd ontroofde Mooie Karel het hém. Iedere aarzeling om het geluk in Karel te verkerven, weg te moorden, iedere klank van meelij voor Karel, welke in zijn stem en in zijn menschelijk gevoel kwam dóór te klinken, zou zijn wraak ontkrachten. Kreeg Karel de kleinste argwanende gedachte, dan was hij, Frans, verloren; verloren op een wijze die een ontzetting en een verderf voor hem zou worden. Want teniet gaan voor en om Corry, liet Frans Poort in roekeloosheid ijskoud; bracht hem zelfs een siddering van genot en ontroering; maar dan tegelijk mét Karel. Er was voor Frans Poort geen andere kamp mogelijk. Kwam hij openlijk uit voor het feit dat hij, Frans Poort, Corry begeerde en liefhad als een ontzinde en niet zou dulden dat Karel haar naderde, dan ging er vijandschap tusschen hun tweeën ontstaan, die halfslachtig, vurigen Karel juist naar Corry zou toedrijven. Ook Corry zelf zou hem, Frans, in verachting voor zijn tyrannie en dwanglust, van haar aftrappen. Maar nu hij voor zichzelf wist dat Corry niet van hém kon zijn, omdat ze alléén Karel liefhad, al wilde ze dien dan nooit meer ontmoeten, vermocht hij slechts Corry en Karel, - door een valsch verscherpen van uitspraken, een vertroebeling van gevoelens en een aanhitsen van trots bij Corry,... een uitlokking van kwellende schaamte en minderwaardigheidsbesef bij Karel Burk, - van elkaar te houden in vereenzaming en verbittering. Nu moest zijn volle macht op Karel zich eerst openbaren. Karel moest nu al banger door eigen schande-gedragingen bedreigd, en verteerd van angst en verlangen, niet meer naar Corry toedurven en ook langzamerhand niet meer naar haar hunkeren. Daarom zou Frans de snerpende leugen, de absolute afwijzing van Corry, genadeloos doorvoeren, gewetenloos en zonder zweem van week-menschelijke aarzeling. Karel moest nooit meer onder zijn verdriet, verdierlijking en ondergang uit kunnen! Frans voelde in zijn vernielingsdrang van Burk's geluk, | |
[pagina 336]
| |
al scherper, bewuster, dat bij één misgreep zijn leven op het spel stond. Want als Karel ooit het door-en-door wreede, listige plan peilde vóór het ten uitvoer kon worden gebracht, of als ooit het lot ingreep en Poort's opzet dwarsboomde, dan was het met hem gedaan. Indien hij Karel van nu af bij zich hield en aan hem verbond, al hun daden op zijn innigst vereenigde en zij zich in hun ‘zaakjes’ vervlochten, dan bleef hij zeker dat van Corry's kant geen wraakkoeling meer te vreezen was. Want zij, in haar ongenaaklijken trots, zou zich niet verteederen tegenover Karel, die haar zoo tot in het merg gegriefd en haar zoo schaamteloos van zich weggeranseld had. En hij zou zich den armzalig-gezonkene en verstootene weten, die zijn en haar geluk door zijn misdadige liefde-drift zelf te verwoesten kwam. Toen Karel hem vroeg, of Corry alles van Frans' vroeger leven afwist, antwoordde hij: - Zoo goed als alles. Frans schiep er een wreede blijdschap in, de waarheid van het gebeuren tusschen hem en Corry bijna tot aan de uiterste grens te vertellen. Er was zelfkwelling en sarrende boosaardigheid, maar ook een verzwaring en verdubbeling van berouw-opwekking in de wijze waarop Frans hem meedeelde, met hoeveel hartstocht en verrukking Corry over Mooie Karel eens gesproken had. Frans voelde geen gloeiwrok op Corry omdat ze Karel en niet hém koos; maar een gloeiwrok op Burk. Het was geen wraak-wanhoop in hem als afgewezen minnaar. Want Corry had hem nooit toegestaan, één stamelend woord zelfs over zijn liefde voor haar te reppen; doch het vernielzieke en het diep-jaloersch-slechte in hem bracht Poort er toe, Karel te kwellen en te martelen, door hem uit zijn mond te laten hooren, hoe zielshevig Corry van hem gehouden had. Karel nipte aan een boordevol geluk en hij zag naar Frans óp in een bevenden angst, alsof ieder woordje, ieder klankje een openbaring van iets heiligs voor hem was geworden, dat toch bij verder spreken hem weer kon doen verzinken in een | |
[pagina 337]
| |
Ga naar voetnoot+ ondoorgrondelijke vervreemding. Want even daarna, tusschen twee stilten in, bracht de sombere en troostelooze onderstem van Frans Poort weer Mooie Karel het besef bij, dat Corry nooit en nimmer meer tot hem zou terugkeeren. Hij had haar weggejaagd in ‘De Gele Ballon’, en geslagen terwijl zij kroop aan zijn voeten. Hij had daarna op de liederlijkste manier met vrouwen en meisjes zich uitgeleefd; vrouwen en meiden, die op den Dijk en in de Jordaan háár hekelende belaagsters waren geweest. Hiermee juist wilde hij Corry tarten en krenken, bespotten en besmetten met laster. Hij had zich vergooid en afgegeven met het afval van de keien en hij had haar, de fiere, daarna in zijn hoon en in zijn verachting. door heel de Jordaan nog dieper en smadelijker naar beneden getrapt, blind voor haar ongeluk in ‘De Turksche Wacht’. Besefte hij dan niet dat voor eeuwig alles uit was tusschen hem en haar? Zij, - verklaarde Frans met een zoo ontzettenden ernst dat Karel saâmkromp, - zou nóóit, nóóit meer de geringste nadering dulden... Dat, dât vooral moest Karel het allereerst zijn knar inhameren. Hij had haar neergetrapt en door het slijk gesleurd,... al was het in minnaarspijn en onder gemartel van eigen liefde;... zij was vrij, geheel en al, zonder hem. Karel huiverde onder dit vonnis in scheurende wroeging. Hij voelde den dreigenden doem en de schrikkelijke waarheid ervan. Karel wist dat Corry de vrouw niet was die zich weer met zoete praatjes liet overkletsen. Hij kende haar onvermurwbaarheid, haar harden, wreeden, haar ontzettenden trots, waar alle menscnelijke deernis op afstuitte. Karel wist dat zij behoorde tot de schepselen, die in hun trots, het beminnenswaardigste wat zij hadden vóór hun oogen liever zouden zien slachten, dan door een soort van verteedering, een toegeven aan menschelijke zwakheid, zulk een wezen te redden uit doodsangst en vernietiging. Het genadelooze en onverzoenlijke van haar natuur, dat hij door zijn eigen minachtelijk gedrag in haar tot het wreedste instinct had aangescherpt, weerde alle ijdele, vergiffenis-schenkende be- | |
[pagina 338]
| |
goochelingen. Dat instinct was nú door haar boosaardigste gekrenktheid tot onverbiddelijk gevoel toegespitst en bracht de eeuwige verwijdering, de afscheuring van de vrouw die hij krankzinnig liefhad; die hij soms haatte omdat hij haar zoo-in-wanhoop beminde. Karel besefte zijn gemeenheid tegenover haar, als iets grondeloos-laags en verachtelijks, maar hij leed smartelijk in een onrust-verbijstering en hij kromp van berouw. Doch Corry kende van het menschenhart geen innig verdriet, in haar verstarde zelfzucht en beleedigdheid. Burk, in al zijn loszinnige, terugkruipende lafheid en ruwheid, voelde en begreep in zachtheid en eenvoud; zij, in al haar latere onkreukbaarheid en ongereptheid, bleef ongeroerd tegenover zielsnijpende vereenzaming en afsterving van den liefde-hunkeraar die schuld wou biechten, onder zwaar heimwee. Alleen Frans Poort wist beter, veel beter dan Karel, omdat dézen Corry's ontwikkeling van meisje tot vrouw geheel onbekend was gebleven. Frans bevroedde, dat in de onverzoenlijkheid van drieste Corry één broze plek bestond. Hij wist hoe de uitdagende en niets vreezende meid, door haar onstuimige en alleene liefde voor Karel, al haar vroegere zwijmelingen en uittartende grillen had teruggedrongen. Hoe zij zich van lonkende behaagzucht had gezuiverd. Ook nu nog kon zij snijdend-kwetsend en pijnigendin-waarheid-zeggen uitbarsten. Ook nu nog besefte zij haar verbijsterende macht op mannen. Maar Frans wist smartelijker dan wie ook, hoe zij diep-in snakte naar de koesteringen van dien heldhaftigen en koenen kerel, naar een liefdedáád van dien stouten spotter, dien heldhaftigen verleider. Corry, op een avond, had alles met hem uitgesproken. Want zij begeerde glaszuiver tegenover hem te staan. Ze had Frans Poort haar liefde gebiecht voor Karel, zooals ze het Manus Peet eens had gedaan, wreed-rein en zonder hem een oogenblik te sparen; zonder zelfs aan hem te denken. Ze hield niet van jaloersche herrie-kerels. -Dién vreeselijken avond juist, was Frans' haat tegen Karel geboren; Karel, dien hij nog nooit van aangezicht tot aangezicht had gezien. | |
[pagina 339]
| |
En daarom kon hij ook nu Karel onopgesmukt vertellen van Corry's ontboezemingen; met een pervers en wrang genot bijna het uiterste der waarheid zeggen. Want het woord dat tot een bevrijding had kunnen worden voor Karel, hield Frans verbeten-ingesmoord en boosaardig-bewust bij zich: zijn geloof aan de heimelijke plek in haar pantsering. Dat wierd juist Frans' snijdende, stil-gillende triumph en zijn valsche veinzerij. Daarom kon hij juist tegenover Karel Burk zoo rustig zwijgen over alles wat Corry, ondanks zijn misdadigheid, in hemzelf bewonderde. Hij wist hoe ze opzag tegen zijn mannenmoed en zich op haar manier verdiepte in zijn ingewikkelde natuur, zoo verzot op de geheimzinnigheid van een doorgevoerde misdaad. Hij wist hoe zij een koortsigen drang naar een phantastisch levensgeluk en een levensverovering begreep. Ook Corry noemde stelen en inbreken op zichzelf verachtelijk. Ook zij, verklaarde ze Frans rechtuit, tastte aan zijn heele wezen iets huiveringwekkends, maar dat toch door de verborgen macht van durven en doen, haar aantrok en boeide. Ook in haar herklonk de stem van eenige jaren vroeger, toen ze nog alles omver-liep, of met haar hartstochtelijken zwerflust en over-woelige, over-stoutmoedige jeugd, alles om haar heen in schrik en opspraak bracht. Ook zij had, schoon zwaar getemperd, den duisteren drang in zich gekoesterd naar roekeloos leven en naar avontuurlijke ontuchtigheid, naar het toomlooze. Niét om wellust-bevrediging, maar louter om het zalig-verdwazende genot der lichtzinnigheid zelve. Ook zij had het schuchter-zwakkere meedoogenloos vernield, en alle gekreun en gebier om haar fatsoen, gehoond. Maar in haar ontberen van de groote manliefde, was haar schreiend hart gezuiverd en zijzelve tot in het merg om- gekeerd. Zij zong geen vreeselijke schandeliedjes meer, om haar onstilbaar verdriet achter dollen spot te verbergen. Ze was door Mooie Karel versmaad,... ze herwon zich zonder triumpheerende verdorvenheid, voor den versmader, in beteugeling van heel haar onstuimigen hartstocht. Toen Frans in geveinsde rust en deemoed eens opmerkte, | |
[pagina 340]
| |
dat Corry als chef in een groot mode-magazijn, geheel vervormd in manieren en spraak, in kleedij en chic, naar de eischen gesteld aan zulk een taak, moeilijk kon verkeeren en omgaan met een vroegeren tuchthuis-klant, gierde ze het uit! Op ‘de zaak’ was ze streng, correct, ongenaaklijk; duldde ze niet de minste inbreuk op conventie; maar er buiten deed ze wat ze wenschte. Ach, als ze wilde klappen van alles wat ze rondom hoorde in Den Haag... van de uitgaande chic,... wat dié durfde en zich veroorloofde... enfin... Corry bleef Frans spreken en hem nu en dan op haar kamers ontvangen. Hoeveel maal had zij zich vroeger in haar schelle, geheimzinnige, romantische avonturen-verbeelding, in haar toch koude behaagzucht, niet zelve gezien als bezwijmelde prooi van tyrannische en dierlijk-ranselende bende-hoofden, die haar geheel-en-al onderwierpen als slavin, om de kerels dan láter weer te kunnen overheerschen; éérst geheel te ontgoochelen en daarna te vernietigen.
Juist toen, bij stukjes en brokjes, begreep Frans door hun omgang en door hun gesprekken, dat zij evenals hij, den lageren drang voor het sexueele leven geheel ontbeerde. Haar avontuur op den Zeedijk was aan een geweldsdaad en overrompeling ontsprongen. Want onverbiddelijker dan ooit had hij ervaren, dat Corry wrevelig-koel bleef voor alle manverlokkingen. Zij kende geen andere lijfelijke begeerte dan die opbloeide uit haar eenige liefde. Daarin alléén kon zij een zoete bevrediging beleven. Zij wist zelve wel dat haar lichamelijkheid en haar verschijning, iéts dat haar wezen omzweefde, iets in haar onverschillige gaan en in haar staan, in haar bewegen en in haar kijken, alle mannen op haar deed verlieven, maar zijzelve bleef toch voor de knapste en vermetelste kerels, zinnelijk-koel en onaangedaan. Zij onderging geen verwarring, geen romantische verdooving en geen bezwijmingen gelijk vroeger, vóór haar overrompeling, toen ze nog rilde van haar eigen duivelsch, onduldbaar tarten | |
[pagina 341]
| |
en haar wild-wreede lusten; huiverde van haar spottende uitdaging aan al wat kerel heette. Corry bleef nú in beheerschte bezinning, en ze deed net alsof de ontroering en de verrukking die zij wekte in anderen, niet bestonden. Haar stem behield een zacht-zangerige bekoring en heel haar wezen een treffende ingetogenheid. Corry was zoo in haar begeeren vergroeid met wat ze liefhad, dat ze het als een schennis beschouwde, ook maar het kleinste wellustige gevoel te ondervinden bij het zien van een ander. Dit vreemd-versteenende van haar vrouwgevoel voor andere mannen, had Frans Poort ondervonden, en het leefde met zoo stoute en verpletterende macht in Corry's blik en in haar gebaren, dat haar eigenlijk niet één die haar kende, met zoete vleierijen en streelende vervoering of bewondering waagde te naderen. Toch bleef zij vaak aanbiddelijk-dartel en kinderlijk of vol meisjes-verleidelijkheid, en verblindde zij alle mannen door de tintelende blankheid van haar vel, haar verrukkelijk mooi gezicht, het teederslanke en uiterst-rijzige van haar meisjes-lichaam en de bekoring van heel haar heerlijk jeugdwezen. Zooals Frans haar op een morgen had ontmoet, in den langen, met bont omzoomden mantel, den bloemblanken hals laag-open, het kortgeknipte, goudblonde, weerschijnende haar in losse, zware lokken over haar fijn-kittig nekje en over haar kleine ooren, het blauw-fluweelen toque-hoedje op het hoofd, klaar-blijmoedig het zacht-lachende gezicht,... zooals hij haar toen rank en licht had zien naderen alsof zij danste,... neen, zoo zou hij haar nooit kunnen vergeten. Dien morgen had Zij hem vluchtig even aangesproken, - zij ging naar ‘de zaak’ en had weinig tijd, - en voor het éérst zag Corry een verlegen verliefdheids-bedremmeling, een sprakelooze verbouwereering in heel zijn smachting-smorende houding. Voor het éérst zag ook hij in haar goud-donkere, schalksche oogen een saâmkrimping, alsof ze van iets heel verborgens tóch weemoedig-angstig genoot en in haar blik, even, een nevelige bezwijming die ook hem verdwaasde van geluk. Doch tien seconden erna was al dit zoet-zich-geven en aanhaken, dat | |
[pagina 342]
| |
teedere begeeren uit haar gezicht verdwenen en sprak ze weer met haar zachte, zangerige stem in rustige matheid, waardig, gelijk ze zou spreken - stelde hij zich voor - neerbuigend-goedhartig tot haar vader en moeder. Dat raadselachtige, dat huichelachtige verbergen van haar zinnelijkheid en ontroerende bevangenis, had hij nimmer zóó bij haar ontmoet. Maar hij vergat het nooit... en even hoopte hij op iets! Frans, die toch ijs-koel bleef voor alle andere vrouwen, moest zich dien morgen zelf zoo bedwingen om haar niet te omhelzen, dat hij haastig in een angstig ‘gedag!’ het gesprekje had afgebroken en in een zotte verwezenheid was doorgeloopen. Vanaf dien tijd leek Frans nog schuwer en onverschilliger tegenover alle andere vrouwen geworden, doch in hem laaide de afgunst op Karel feller aan. Zijn heele bestaan lei er wrang van doormarteld. Hij gunde vanaf dit uur, in zijn kwellende overpeinzingen Corry niemand meer. Vroeger had Frans geleefd in zijn helsch-onversaagde en woeste liefde voor de vagebondage, voor het stelen en inbreken. Al wat hem had verward en toegelonkt in het misdaden-leven, al wat hem had gelokt naar het onbekende, naar het rustelooze, dat benauwend-vreemde en geheimzinnige ontroeringen schonk, scheen op Corry overgegaan. Frans was geen natuur, die bij tragische mislukking of afbrokkeling van dit groote, hartstochtelijke zieledrijven, zich met ándere dingen kon bevredigen. Want al wat buiten dat ééne hevige en onnaakbare... Corry... leefde, bracht alleen lagere voldoening. Alles was bij Frans daemonische ernst. Hij wilde en kon het leven niet meer leven zonder Corry. Want een nieuwe marteling voor hem bleef dat hij Corry's liefde voor Karel omvatte in haar verborgenste diepte, en door den glans ervan gestoken wierd. Al was Karel Burk naar zijn eigen gevoelens, een wulpsche genot-afdreiger met iets monsterlijks, iets vampyrachtigs in zijn hypnotiseerenden zinnelust,... Poort had toch vaak zelf fellen weerstand in zich aan te hitsen om niet onder de bekoring van dat woeste | |
[pagina 343]
| |
kind-mensch te geraken, dat tegelijk een gewelds-wezen was, in wien het levensvuur brandde met een alles-overschroeienden gloed; dat tegelijk een kerel bleek met een bovenmenschelijken moed en een altijd sprankelenden humor, waardoor ieder woord van Karel een springende bioscoopteekening geleek, geestig, plots verschijnend en weer plots verdwijnend. Telkens moest Poort zich aan zijn eigen haat vastklemmen om niet te wankelen. En zoo wierd Frans het zich bewust, dat hij zocht naar een zelfvernietiging in de vernietiging van dien anderen mensch: Karel Burk. |
|