De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 276]
| |
I.Karel leefde na Corry's hevig-grievende ontwijking, tusschen een soort van verdofte razernij en suffe verootmoediging. Star staarde hij in een rauwe, sombere droefnis neer. Een hoonende schande was hem aangedaan. In de stilte van zijn verkropten wrok hoorde hij niets anders dan traag lekken van zwarte bloeddroppelen. Onder verwarrende angsten greep hij naar gruwelijke dreig- en moordplannen. Maar die zonken weer weg in zijn worstelende pijnziel. Hij wierd inkeerig en in zichzelf een vreemd, snijdend vereen-zamings-gevoel gewar. Al was hij de beminde pronk van de buurt, de bewonderde vuistvechter en de goddelooze vrouwenjager, alle kameraadschap nu prikkelde hem, omdat die kerels, die blaasbalgen, die wijven, zijn eenzaamheid en angsten eigenwijs poogden te peilen. Corry in haar tyrannie, liet hem ademloos zwerven en ronddolen. Zij, zij alleen was ál zijn gedachten en daden! Gonzende Greet, de geplukte bloem, met haar raadselachtigeerzaam gedoe, werkte hem kniezend en verteederend tegen; wroette trouweloos in het geniep. Frans Leerlap en Nel stonden in halfschreiende ontstelling machteloos; ontlokten Corry geen kreet. Neel Burk, vol | |
[pagina 277]
| |
Ga naar voetnoot+ wrokkende grimmigheid, schokschouderde telkens weer en Stijn, in traag besef, ging waarschuwend grommen. Uit de roode schemering van zijn dronkemans-vizioenen zag hij in onwezenlijk wanbegrip neêr op zijn broer's minneverdriet. Zoo een schrikgeboorte! Ant bleef in schuwe gebogenheid zwijgen. Eigen huiselijke rampen vergroezelden soms haar deernis met Karel. Alleen Alie, de kernige jonge meid, scheen in een verhevigde romantische ontsteltenis, Oom's wrang verdriet en vernedering mee te voelen, maar vermocht niets tegen den bijtenden, afstootenden trots van Corry. Nu was Corry weer vertrokken zonder dat stuurlooze Karel haar had gezien. Al zijn leefgeluk en al zijn verheugenissen waren in hem verbrijzeld. Door de benauwingen van zijn onrust heen, had hij zich bij Corry voorbereid op een fellen, geweldigen strijd. Maar dat schimmige verdwijnen omringde hem met een ontroerende fluisterstilte. Onder de smartelijke verheviging van zijn eigen ellende-gevoel bemerkte Karel niet, hoe Frans Poort in het volkslogementje hem in het halfduistere gelagkamertje 's avonds, met een nauw bedwongen sarcastisch venijn spiedend zat te begluren, als een geleerde een vreemdsoortige mos-spriet. Gepijnigd door zijn eigen hartzeer overviel Burk telkens een smeekelijkweek verlangen, zich aan iets of aan iemand vast te klampen. Eerst nu besefte hij de verstorende macht van Corry op heel zijn innerlijk wezen. Hij kon met al zijn duizelende aandriften en ruwe teederheid, zich niet meer verschansen tegen haar grijnsspot en minachting. Wat wou hij in het dolle zanggewoel op een Zondagavond-Nieuwendijk doen? Wat verlangde hij nog tusschen de joeldrukte van de Noordermarkt? Tusschen schelvischboer, buillooper en stovenzetter? Hij hoorde droefgeestige liedjes zingen, balkende zatlappen en slempers krijten om nog een kommetje; hij hoorde harmonica's gluiperig jammeren. Het geraas en getier ziedde rond hem, maar zijn pijn, zijn ondersmoord verdriet, zijn angst bleven in hem branden. In deze wemeling kon hij niets vastgrijpen. Het ging ook | |
[pagina 278]
| |
Ga naar voetnoot+ gruwelijk slecht met den handel. Er was overal rond hem heen, teisterende werkeloosheid en armoe. De markt wierd overschreeuwd van concurrenten. Zélf zuigvisschen vol fratsen! Er was geen droog brood meer te winnen op de markt. Soms dagen geen jatmoos, al sting je verguld achter je stal. Hier schaduw, daar schaduw. Mooie Karel zag in alles grauwe ontbinding, zwaarmoedigheid en onderdompeling in ellende. Zwelgende pret en stoeierij van kerels en wijven stootte toorn in hem op. Hij wist op bon-avontuur niet meer waarheen zich te wenden. Waar was de lichtende weerschijn van zijn vroegere verlustiging en vreugdeleven? Mistroostig en in verwarring, slenterde hij sloom zijn weggetje terug naar het logement. Frans Poort beloerde zijn inzinkingen en hij aanschouwde Mooie Karel, vermagerd en verteerd in zelfpijnigende en wroegende gewaarwordingen. Poort begon schijnbaar onverschillig en luchtig te spreken en Karel tastte toe. Maar dan plotseling verstugde hij zich, in een schaam-bewustzijn van eigen overgave en van den half-bedwongen drang tot zelfverloochenend praten. Zonder goed te beseffen waarom, zocht hij nú juist Frans Poort, in schroom en verlegenheid. Karel die zichzelf vroeger nooit iets had afgevraagd, begon te tobben en te piekeren: wat verlangde hij van dien troggelaar met zijn wandaden; wat wilde hij van dien vent met zijn soms zoo scherpen, schrillen lach en gewurgde stem, die zelden scheen geraakt door leed of vreugde? Maar hij begeerde zijn eigen zielsrust-vretende hunkering te vergeten bij daglicht en bij nacht. Onder het vreeselijk besef van ondervonden smaad en vernietiging, kregen de krachtige en machtige onverschilligheid, het koel-wreede en cynisch-meedoogenlooze van Frans Poort, voor hem een diepe levens-beteekenis. Karel tastte nu naar de duistere spheer van den misdadigen Frans onder een bang verlangen, dat er voor zijn eigen ellende een soort van oplossing in kon worden gevonden. Eerst, in zijn verliefden roes, had Karel's geluk wild gebloeid; stond hij vrij van alle menschen en alle toestanden om hem heen. Zijn mokerende | |
[pagina 279]
| |
vuist rammeide tegenweer zijn spot scheurde het gemoed van aanbidders. Maar Frans Poort stond buiten alles. Soms had hij vrees voor dien eigendunkelijken kerel en met een gevoel van rillenden afschuw herdacht hij zijn onmenschelijke kilheid. Er was iets in dien donkeren, stil-bezinnenden man, zoo verliefd op en te vangen door muziek, dat Karel rust gaf en tegelijk schrik en aarzeling in hem bracht. Voor het eerst ook zag Karel de diepe groeven nabij de mondhoeken, die heel Poort's gezicht zoo onheilspellend konden saâmtrekken. Karel onderging ook altijd en eeuwig weer een beklemming, wanneer hij luisterde naar Frans' wonderlijkgedempte onderstem. Er was zoo een sluiperig gekronkel in Poort's woorden, dat hem soms gansch en al omspon; dat hem weerloos maakte in spraak en tegendaad. Maar Karel beoordeelde zijn eigen beklemming meer als een gevolg van zijn sombere, achterdochtige benauwenis om Corry. Hij minachtte Frans niet omdat hij een inbreker was, een dief en een beroover, een doorgeprikte blaar, al walgde hij zelf van zulk gedrag. Want bij hem in de Jordaan, wierd zoo nauw niet gekeken. Er was zooveel schuim dat spatte onder den stratenmakers-stamper. Er waren zooveel knapen die dien weg opgingen, door maatschappelijken nood, door levensnijping en wraakzuchtigheid. Doch nu hij Frans Poort kende in heel zijn scherpe, doordringende oordeelsvellingen en in vele zijner gemeene en lage handelingen van eertijds, onderscheidde Karel in dit wezen vaaglijk toch meer den geeselenden hartstocht van het kwade, den man van de geboren wreede aandriften, die in het schrikwekkende en vernielende zoo rustig ademde, als hij vroeger in de jool en in de vreugde. Nu alles verdween uit zijn begeerte, en de wemeling van gedachten en gevoelens door Corry verdrongen wierd, had Karel geen lust meer in de raaskallerij der slenderige buurtgenooten. Doch den koortsdroom van dien dubbelzinnigen, sterken en galbitteren mensch, probeerde Mooie Karel op zijn wijze te doorgronden. Door eigen vereenzaming begreep hij nu méér van Frans Poort's stille verzonkenheid. In | |
[pagina 280]
| |
hem, Karel Burk, was alles één snelle bewogenheid; een traan, een lach, een pijnscheut, een worsteling, een schimp en een verteedering. Bij Frans net andersom; een meestal stugge behoedzaamheid en een aarzelende glimlach. De tegenstelling hunner karakters schiep juist in den omgang een wrange aantrekkelijkheid. Nog nimmer had Karel van hem een schuldeloos vleiwoord over een vrouw opgevangen. Karel hoorde altijd in zalige ontroering, vreemd kleeren-geruisch en rokkengeritsel van Corry, uit de verte, al kwam ze heelemaal niet aan. Al kreukte er maar een bloem, dan dacht hij dat Corry het was. Karel zag altijd de tintelende, gouden vochtigheid van Corry's gloed-oogen; den geheimzinnigen brand in die gulzige of spottende kiekers. Eens, toen zij erg gehuild had, herinnerde hij zich, dien avond van ‘De Gele Ballon’, was er een nevel, een gouden mist in haar blik gebleven dien hij nooit meer vergat. Zou hij hierover Frans Poort hebben durven spreken? Die schatte hem alleen als den man van den vuistslag, als den zwaaier van de hekelende rinkelbel. Vaak haatte hij den kerel instinctief met een trillende drift. Dan zou hij Frans wel met striemende zweepslagen hebben willen opjagen en tot openlijke bekentenis dwingen van zijn vermetele gemeenheden. Maar toch was er ook iets sluiperigs en gluiperigs, iets diep-verdokens en op-de-loer-liggends in Frans Poort; iets schijnbaar-neergebogens dat zich plotseling schrikkelijk en duivelsch oprichten kon bij verzet of ontglipping van prooi. Waarom zocht hij dan steun bij Poort's kracht, bij zijn bloedende en kneuzende hardheid, bij zijn stootenden en schimpenden spot? Waarom poogde hij zich van een vreemde en licht-bedwelmende onrust te herwinnen in zijn tegenwoordigheid? Moeder Maria,... wat een fel, wreed spotspel klonk er door deze wegschietende, vage stem van Frans Poort! En ook ontstellend-diep konden zijn donkere oogen glinsteren in het halfduister. Karel wierd zélf door de innerlijke stuwing van Frans Poort's stil-knarsende leven, half begoocheld. Al meer en meer besefte Burk de heimelijke macht die Frans aan zijn peinzende en over- | |
[pagina 281]
| |
schouwende boosheid ontleende. Karel verbaasde zich telkens opnieuw, - hij moest het in weerzin bekennen, - over Poort's onverschilligheid en onontroerbaarheid. O, die sombere, gedempte stem, hoe kon ze onverhoeds een killen angst in hem aanjagen, en zijn doorwonde en doorbrande hart doen kloppen! In alles was hij, Karel, de breidellooze, de hevige en heftig-opstuivende natuur, die bijna niets laks over den kant liet gaan; die ook nu een soort van levenswraak gezworen had aan alles, wanneer hij Corry niet kreeg. Daartegenover Frans,... koel, onplooibaar, stroef en van een adembenemende beheersching. Karel vond zichzelf zwak, laf, huilerig en half-ontmand door zijn knagend en harte-kermend verdriet, en voor het eerst schoot hem door het brein, in een sarrend wellustgevoel en onder een verstikkende benauwing, dat zoo een duistere kerel, zoo een dubbelzinnige treiter, zoo stil-raadselachtig in zijn geslotenheid, een meid als Corry wel klein zou hebben gekregen. Wat bereikte hij met zijn wilde bedreigingen, ómslaand in smeekelijke en kreunende hunkeringen en in wrang gefolter van zijn verlangen? Heel zijn heftig, inwendig leven stond in lichtelaaie bij haar nadering. Bij Frans zou geen spier trillen. Of zij opdook uit het donker of verscheen in het licht, het zou hem niet deren. Hij daarentegen wou dadelijk verminken, afranselen, in zijn jaloersche uitbarstingen, of in nijpende en angstige schuwheid wegkruipen. Wat een tronk van een vent was hij geworden, stotterend, verlegen en soms snakkend naar adem! Wat een sombere kniesoor, die in zijn zinnelooze verrukking om Corry, sprakeloos, loom leek van verwardheid, terwijl hij er tusschen door toch hunkerde naar zijn vroegeren levensgloed, en zichzelf al schrijnender opzweepte naar nieuwe en dronken vroolijkheid-in-zoete-smart. Mooie Karel was zich zijn liefkoozingen en ridderlijkheid niet bewust, en ook nauwelijks de werking van zijn weedom, die hem koortsachtig uitteerde; een weedom die zijn mannenkracht opslurpte en zijn bestaansmoed ontbond. Neen, er was maar één met wien hij in de doffe grom- | |
[pagina 282]
| |
Ga naar voetnoot+ming van zijn smartelijke gekrenktheid en in het gebrokene van zijn binnenste kon saâmgaan,... met dien donkeren, sterken Frans Poort. | |
II.Op een laten herfstavond, - de wind zong een grillig-waanzinnige wijs in de kokerduistere diepte van het plaatsje, - trad Frans Poort geheel onverwachts Karel's kamertje binnen. Zij spraken eerst wat killetjes, stug en onverschilligweg. Het ging heel moeizaam, Karel's belangstelling te lokken. Hij zat nog starend saâmgedoken onder de uilenvleugelen der apathie. Frans vertelde van zijn werken. - Noppes pekaan!... Geen spie te verdiene!... Ik zit afgebrand en mot weg hier!... Ook Karel schimpte nu op de slechte negocie. Frans, mager-bleek, schertste weer dubbelzinnig, dat het werken met valsche sleutels toch beter ging. Het nobel volk wist het wel. Nou kon je den ganschen dag luimen met je klavieren over elkaar. Zonder dat Karel het eigenlijk merkte, had Frans kortademig, met listig-voorbereide zwenkingen, het gesprek naar zijn eerste groote arrestatie geleid. Karel begreep eigenlijk nooit goed, waarom Frans Poort na zijn ontslag uit Leeuwarden en zijn zwerven in Duitschland, weer plotseling tot eerlijk zwoegen en scharrelen was teruggekeerd. Soms kon het Karel heelemaal niet schelen wat de vent deed, maar dan inéén weer hongerde nieuwsgierigheid in hem naar het vernemen van nieuwe gebeurtenissen. Frans en Karel hoorden beneden Blauwrok stuiperig lachen. Haar zenuwachtig en luidruchtig schateren klonk irriteerend door het heele huis: boven, voor, achter, opzij. Ze dook uit een kolk van lachbuien op en zij liet overal een nieuwe kolk van lachgeluiden weer achter zich. Doch hier op Karel's kamertje, onder het droef-verdwaasde windgehuil, zaten zij veilig. Toen, traag en in-schijn-eentonig, vertelde | |
[pagina 283]
| |
Ga naar voetnoot+ Poort Karel, op welke wijze hij eigenlijk in het groote bajes was aangeland. Frans bekende dat Harmen Huisinga, Daan Blikkie en hij altijd gis hadden gegnuifd wanneer hun kraken wierden besproken in de groote flikken, onder het hoofdje: ‘De beruchte jonge inbrekers weer aan het werk.’ Deze geheimzinnige en lokkende faam bracht Frans toendertijd al in vervoering, zonder dat iemand ooit dit verheimelijkt en stil-ziedend genot in hem bemerkte. Er was groote onrust en angst in Amsterdam. Zijn wangedrag beleefde hij als heldendaden, zijn uitgeslepen schelmachtigheid als moed en het verhaal hunner misdrijven wierd hem een oogenverblinding. Geen avond bijna ging voorbij of de pinose-jongens, vlug als vlooien, sloegen hun slag, zoodra ze maar even hoorden dat het zwaar steunde. Het geval met het renteniertje en de Friesche huishoudster had hen in dollen overmoed opgezweept. Zij snoefden roekeloos op hun vermetelheid. Harmen Huisinga speelde met een aan twee kanten gescherpt galf en ieder die er naar keek, bedreigde hij in stilte, al mompelend: - Kijk voor je, of ik scheur 't door je bast! Zij pochten erop dat zij drietjes alleen al, de Centrale Recherche van het Hoofdbureau handen vol werk bezorgden, dat de Rechter-commissaris zich een nieuwen aas-neus moest aanschaffen. Daan Blikkie, totaal in de war, vloekte in bezweete zenuwachtigheid mee. Hij zag niets dan stillen en veldwachters. Frans genoot van eigen, hevige opwinding en van de angstkwellingen die hun ophitsende woorden in Daantje daarna veroorzaakten. Telkens gaven zij zich bloot in brutale luchthartigheid en toch wisten zij, dat reeds weken lang verschillende rechercheurs van de soemkoef hen bespiedden en op de loer lagen. Frans onderging namelooze vreugde in dit gevaar en in den snijdenden angst voor ontdekking. Zij logen en verzonnen en snoefden er nog meer gevaren bij. Zijn heele misdadigersbestaan wierd hem een zoete zinsbegoocheling. Frans hield het eerste op met drinken. Zeifs bezocht hij nu en dan | |
[pagina 284]
| |
Ga naar voetnoot+ zijn ouders, wier vermaan hij met ijzige minachting afwees. De trotsche gedachte overheerschte hem, dat hij en zijn makkers gevaarlijk hietten en de politie bij den neus namen. Nu kon hij een redmiddel uitdenken en zijn verbeelding onder alderlei geweldige gevoelens hoog en onstuimig opstuwen. Hij ging zichzelf al begoochelender als een soort van held beschouwen, met hypnotische macht over menschen en toestanden. Dag- en nachtdroomerijen vloeiden bij hem dooreen, en alles kreeg een wonderlijken schijn en een overstralende bekoring. In een hevige, innerlijk-bloedende opwinding kwamen de verkropte angst en benauwenis voor Huis van Bewaring en cel, tot uitbarsting. Hij die nooit zong, joedelde toen minneliedjes. Ondragelijk wierd hem alle belemmering. Het heele leven was Frans een voorgehuicheld tooneel en alleen de schokkendste gebeurtenissen verzadigden zijn ziedende, phantastische uitdenkselen en broeische breinbenevelingen. In het logementje woonde Poort al lang niet meer. Harmen Huisinga, Daan Blikkie en hij hadden een groote kamer in de Pijp gehuurd. Ook met hun drietjes tezaâm, bleef de jagende vreugde over hun hachelijk bedrijf van de drilboor bestaan. Frans phantaseerde wild, vooral in den donkeren nacht vóór hij insliep, zijn avonturen. In grillige weelde-lusten zag hij zich onder millioenen en goudstapels bedolven. Als hij ontwaakte, kon hij onbeschoft zijn droom met vinger en duim nalikken. Een kale droes bleef er over. Zij moesten nu toch eindelijk eens beginnen met minstens vijftig roode ruggetjes te tikken; een groote kraak zou toch eens lang en grondig voorbereid moeten worden. Frans zou wel Daan en Harmen tot uiterste daden opzweepen. Er moest nu eindelijk een opgever opduiken, die voor de jen een kedinne zaak vertegenwoordigde. Dan pas konden zij een mooi dingetje doen. De val zou rijpen. In een prikkelende en ijdele zelfverheffing, waande Frans zich al heer en meester over een stoet van bekende krakers, die hij allemaal door zijn verstand en zijn scherpe hekeling, | |
[pagina 285]
| |
Ga naar voetnoot+ aan zijn wil onderwierp. Hij had een heimelijken afschuw van zijn zwaar-beluste makkers, jagend op zingenot. Hij zag ze onbeheerd wroeten in morsigheid en stank, en zwelgen in ontucht. Hij rilde van hun nuchtere berekeningen en hun doodvervelende saaiheid. Frans Poort juist hield niet op, te haken naar het wonderbaarlijke. Hij zweepte zichzelf voort in zijn stoute droomen van luister. Hun grove spot wierd hem een wrange pijniging. Zij waren altijd half kams of teut, zijn lummelige makkers. Drinken, een roode snee door den neus, rooken, dansen, meiden,... anders wisten de dompe gekken niet. Terwijl hij alleen snakte naar het vreemde, naar het onbekende. Telkens geraakten zij met malkander in botsing. Want Frans voelde niets voor het alledaagsche en gewone, voor malle wachtwoordjes en stiekeme seintjes, waar zij op aasden met onverstand en tegen recht en rede. Hij begeerde alleen verstijvende kou-rilling tot in zijn haarwortels, van de zinspelende dingen die ontzetting brachten. Zijn behoedzaamheid, beheersching en uitgeslepenheid, weerstreefden de uitbarstingen van zijn zenuwachtige natuur en juist daarom begrepen zijn kameraden niets van hem. Frans begeerde zelfs een poos de faam van het schrik-brengend berucht-zijn. Hij genoot bij de gedachte, dat de menschen hem zouden vreezen en voor hem zouden beven. Hij zwol van verrukking bij de gedachte, onder de hoogst-gevaarlijke misdadigers te worden gesignaleerd. Zoo dreef zijn boos leven op goede moer. Zijn wild-phantastische verlangens hunkerden naar een jagend-snelle verwerkelijking, Frans had nauwelijks meer geduld tot slapen, tot gewoon eten en drinken. Hij spoorde opgevers na; verstond zich met alderlei makkers, helpers en rakkers uit wandluizen-slaapsteê's. Hij nam overal wasafdrukken van moeilijke sloten. Hij verschafte zich de zekerheid dat de val opengekiend kon worden. Hij keurde en verdeelde het inbraak-gereedschap; hij keurde dynamiet-patronen die onhoorbaar ontploften en uitheemsche kienen. Nu moest en zou eindelijk de groote tiejeis een beurt | |
[pagina 286]
| |
Ga naar voetnoot+ krijgen en pompertjes, minachtelijk, telden niet meer mee. Frans regelde het steken en uitschieten der seinen. Hij alleen bracht de pinose-jongens tot het groote gevaar, tot het duizelende onbekende en tegelijkertijd, ondanks zijn opwinding, bleven zijn koele hersenen snerpende bezinners van het complot, dat zich geen speelsch zijsprongetje veroorloofde. Met een angstige gespannenheid controleerde hij ieder onderdeel van de voorbereiding. Mareedsemen op zichzelf was niets. Alles moest met felle inspanning, met fut en energie gepaard gaan. Dat alleen schiep verhoogden drang en een geheimzinnige ontroering. Dat bracht die heerlijke popeling en dat ondragelijke van het hunkeren. Frans waande te loopen tegen een stormige sneeuwbui in; hij voelde de koele vlokken brandend op zijn gezicht smelten; hij voelde warmte in de koude. En dan, het voortdurend-angstig-op-je-hoede-zijn voor de gehelmden en de uniformknoopen, was een apart inbijtend genot. Eens zag hij een kind in de felle zon spelen met zijn eigen schaduw en door een plotselinge wending, dansen op een ander's schaduw. Zoo wilde ook Frans doen: met zijn eigen schaduw spelen en trappen op die van anderen. Ze lieten niet zichzelf zien, maar hun schimmen. Want de drie wisten, dat zij door vermomde rechercheurs overal bespied wierden. Alleen Daan Blikkie zag altijd en overal de donkere schaduw van de dieve kar tegen muren en huizen. Een groenteboer die aanbelde, was een rechercheur; een planken-sjouwende timmerman met een grassemones-snuit zoo onschuldig als een weesjongen, die zich schijnbaar vergist had in een verdieping, was een rechercheur; een rookverdrijver, die ongevraagd den schoorsteen wou vegen, was een rechercheur. Die kerels verschenen even plotseling als zij gingen. Frans genoot stil-heftig en verzwegen-wrokkend in deze gevaarbranding, in dien angst en dwarrelende opjagingen. Er gloeide in hem een wreed vermaak om al deze leepe slimmerds, die listige nasluipers en hondsvotten, de loef af te steken. Hij kende de onnoozelheid van hun: een-cent-een-pakkie- | |
[pagina 287]
| |
Ga naar voetnoot+peperement, is-voor-jong-en-oud-bestemd. Die looze gisheid had hij in zijn snij als zijn loepie. Waar zij ook heenstapten, de knapen, zij wierden gevolgd. Zij bereden een doolhof van trams, of vaker nog sprongen de mannetjes onverhoeds in een taxi. Dan ontspoorden de vervolgers. Maar soms speelde Frans, onder schijnbare woordenwisseling alsof ze elkaar zouden verraden, een uitdagend en tergend spelletje met de geduldige politieslaven. Ze noemden dat schertsend: diefstal onder bedreiging, of het sarren van den griffier of Zijne Edelachtbare! Toch was het niet alleen een teugellooze drang tot misleiding, maar ook een opzweeping van hun verweer dat moest klinken met ijzeren klank. Soms bleven zij weken lang weg; zwierven zij in Den Haag en Rotterdam, uit angst voor valsch doortimmeren van Daan Blikkie. En dan even onverwachts en welgemoed keerden zij weer naar hun groote bovenklapper in de Pijp, met nieuwe plannen voor inbraak en nachtelijke insluipingen. Dagen en avonden martelde Frans zijn patet en zijn stroeve hersenen af voor den grooten slag. Hij schold zichzelf nog een proper maagdelijntje in de tiejeiskraak. Hij scharrelde nog veel te veel op de vlakte in peys en vreê, tusschen allerlei zwetspooiers van de gondelspiesen, de gemeene krotjes; tusschen marjeniersmeiden, boeven en befaamde flesschers. En toch walgde Frans op zijn manier van die helsche nosteraars. Neen, tusschen dat woestzinnelijke gespuis bloeide zijn fortuin niet. Al zongen de bibberende dievenmeiden in hun angst een kralen pater-nosterde af, en al smeekten de verknoezers en schooiers om genade, hij kon onder dat nobel volk niet aarden. Dan maar geen bende-hoofd, geen Schrik van de makkers. Frans' loeren was toen alleen op een flink stootje; daar moest hij tegenop loopen. In kwel-onrust joeg Frans op en brandde hij zich aan zijn eigen koortsige woorden. De groote slag, de groote kraak,... al moest hij het met den dood bezuren. Zóó hadden ze een sofa. Frans bleef er van droomen, dag en nacht. Hij bezwoer, verhitte en begoochelde de schelm-kameraden. | |
[pagina 288]
| |
Ga naar voetnoot+
- Nie soo oplaaie,... kreunde Daan Blikkie in angst en hij zag weer de schaduw van den dievenwagen opduiken. - Vijftig rooie ruggetjes Harmen!... joeg Frans er tegenin,... en niet zoo onnoozel knijse!... Vijftig rooie ruggetjes Daan,... en niet zoo luime, olmse sukkel! Zoo schamper vlijmde en wrong de begeerte in zijn stem en hield hij tartend de ratten het spek voor. Gelijkerhand loerden zij uit en broeiden zij op luim. Gedrieën berekenden zij hun kansen, wikten en wogen, en verwerkten hun ervaringen. - Vijftig... vijftig rooie ruggetjes!... zongen zij Frans in koortsige begeerte-drift na. Was dat nou zoo bloedend-mal op een rewogempie uit zijn? Een hooge klapbes aasde op meer. Je hoefde niet altijd slemasselig te wezen. Harmen kende jongens onder het nobel volk, die tegen een nog veel grooter stootje waren aangeloopen in een paar schrale weken tijd. Daan Blikkie wierd dol-zenuwachtig, hoestte bang en voelde zich een misdadigen verworpeling. Hij woú zich niet laten opverven. Al die hagemag van den buit deed hem rillen en stotteren. Hij verlangde weer naar het gewone leven. Hij verachtte zichzelf en de mishandelende plunderbende. Hij vrat liever stopverf dan zoo, in gevaar en onder dreigangst, zijn bikken te verdienen. Alderliefste God waar moest dat met hem heen? Zoo jammerde met rauw-benauwde stem Daan Blikkie, en Frans grijnsde er wreed-koud en minachtend tegenin. Hij pijnigde, kwelde en beschimpte Daan zoo dreigend als verklikker, dat die niet meer durfde spreken van zijn drang naar een ander, fatsoenlijk bestaan. Frans spotte: - Fok soosems en hou een stoeterij! Harmen kon valsch uitschateren: - Laat je kieze voor baserool van 't gebefte gajes! In wanhoop en angst morde Daan Blikkie iets onverstaanbaars terug en bleef turen naar muis en huis... Maar ook Harmen wierd wreed en lusteloos. Hij hoonde heesch: - Ik kâ me kleeze wel afzage! | |
[pagina 289]
| |
Ga naar voetnoot+
Tot eindelijk de klank van den grooten slag aanrolde uit de verte. Frans kwam op een middag, één en al opwinding, de kamer inrennen. Hij had eindelijk een pinose-kerel afgelegd en gesproken, en alderlei met hem bekonkeld. Het was een kruif aanhanger, met een gekken schiebart, die op een groot kantoor werkte en van wien Frans toevallig enkele klamme gemeenigheidjes wist; gemeenigheidjes die van zijn koonen af-te-lezen waren. Die naijverige opgever had hem verzekerd, dat er op hun kantoor zwaar poen steunde in de tiejeis. Frans had den nobelen gooser laten knallen en aan alle kanten uitgehoord. Het was een echte guil. Frans bepaalde hem met slimme zetjes en eer de vent met zijn domp vernuft het wist, was hij onder zeil gestoken; had Frans hem allerlei heete geheimpjes ontfutseld. Ze hoefden niet op den schok te tippelen. De kerel leek zoo hoog van gedrag en was net zoo laag als zij. Ook die gapte van monniken en van papen. Frans had hem opgewarmd aan allen kant en hem tot in het overdrevene verteld hoe groot zijn kip zou worden. Met zijn binnenwaartschen blik had hij den kerel zoo vurig bekeken, dat die niet meer kon weigeren. Het was een schuwe rabbelaar, vertelde Frans, en toch heelemaal niet vies van een link kunstje en niet bang voor de kou van het nefterik. Bij het oververtellen genoot Frans opnieuw. Met wreede listigheid stalde hij zijn afstootelijken truc uit en zijn benauwende, opkruipende stemdreiging deed Daan beven. Nou hij den gooser had opgejaagd en aangespoord, half bedwelmd en begoocheld, zou hij terugkomen, al deden ze alle twee schijnheilig alsof ze niet op de pernose gingen. Frans teekende zijn glundere patsjief ná, en hij verwachtte van Harmen en Daan niets dan complimentjes over zijn uitgeslepenheid en raffinement. Bij hun tweede sodje, liet Frans den vreesachtigen en wantrouwelijken kantoorman vooral dit lokkende helder zien: áls het lukte kreeg hij een dot poen en als het missloeg, was door het gemot toch niets te ondernemen. Want er bleef geen regel onvoeglijk bewijs hangen. - Je spoelt zoo de drek van je af,... grinnikte Frans... | |
[pagina 290]
| |
Ga naar voetnoot+ zoodra je de kluit beet heb... Want dan ken je ons niet meer, smeerwortel! Toen biechtte de schlemiel en informeerde azerig wat ze schokten. Frans verklaarde met hoovaardij: - We zijn geen misslaanders! Den volgenden dag al was Frans er op uit gegaan. Zijn eerste hachelijke verkenningstocht. Het begon alweer in hem te gloeien. Het gevaar lokte en een hartstochtelijk geluk gonsde door zijn hoofd. Brutaal liep hij, met een link vaartje op de lippen klaar als het noodig mocht zijn, het groote koopmanshuis binnen. Geen gedrentel. De deur stond op het klemkussen. Frans koerste sluw en weifelloos op al de gegevens van den kantoorman. Gewapend was hij weer met boven-enonderkruis-kientjes, met dop-sleutels, met Franschen Engelschmannetjes. Maar alles bleef in zijn zak onaangeroerd. Want zonder dat hij opgemerkt wierd, onderzocht hij van boven tot beneden den heelen boel; vooral de propvolle vliering kreeg een beurt, met de kruiskozijnen. Zelfs schiep hij zich een gelegenheid, uit de verte de tiejeis te bekijken. Hij ontdekte al dadelijk, dat die val met een kien onmogelijk kon springen. Dit bracht de vinduikers zorg en kommernis. Dag aan dag overwogen zij, plozen zij hun kansen uit; stapelden zij plannen op plannen. - Vooruit met de Geuzen!... riep op een morgen Frans Poort. Hij was tot een onfeilbaar besluit geraakt. Eén van de drie moest zich laten insluiten op de vliering. - Top!... kreet Harmen uitdagend. En Daan rilde. Frans ademde weer in een gloeling, in een verterende angst-vreugde. Hij hoorde al het donderen van den grooten slag. Waarom zou hij eten en slapen? Van alles was hij verzadigd. Het brandend tippen en voorproeven van het genot dat komen ging, gaf hem al voldoende voedsel. - Op dát terrein heb je gelijk,... beaamde Harmen. Doch in de zieke en schuwe oogen van Daan Blikkie | |
[pagina 291]
| |
Ga naar voetnoot+ teelde niets dan kommer en stille vrees. Toch werkte hij ijverig mee met zijn gawwers. Zoo alleen kreeg hij zijn bezorgd kostje. Het mistte zwaar en grauw op den laten middag van de insluiping. De grachtboomen schimden en de kruinen ruischten vreemd in de nevelige schemering. Op het laatste uur wierd geloot: wie zou insluipen? Daan keek nauwelijks naar de daaien. Hij wist en voelde al vooruit, dat het lot hém zou grijpen. En het greep hem. Daan ging onderworpen, wegwaggelend als een pinguin. Stil zagen zij Blikkie de stoep opwippen van het groote koopmanshuis. - Gnap zoo,... bromde Frans uit de verte... Wordt ook 'n heele tiejeispeeser, die sinjeur-hoe-'t-zij! Blikkie verdween achter de hooge, zware kraakdeur van het kantoor. De ligging van trappen, kamers en vliering had Frans hem met beangstigende en satirische duidelijkheid uitgeteekend. Geen enkelen tandel zou hij behoeven. Er was geen joekel en geen sjikse in huis. Hij moest zonder weifelen den weg naar de vliering vinden en zich daar doodstil, bij het kruiskozijn, achter een groote, zware kist verbergen. Harmen bleef op de daaien uitloeren naar het vlieringraam. In den wolkenden nevel en mist was alles zoo traag te onderscheiden. Toch hield Huisinga de wipper in de kieren. Want Daan zou, eenmaal boven, zeer snel een witten zakdoek laten uitfladderen. Een eindje verder kuierde doodbedaard Frans alsof hij Harmen nooit in zijn leven had gezien. Zijn hart bonsde van vreugde toen hij een wit vlaggetje, schichtig heel even, het glamonius zag uitflapperen. - Vooruit met de Geuzen!... schreeuwde Frans Poort, half gesmoord. Hij kon wel gillen van ontroering en blijdschap. Dadelijk gaf hij het geschal. De wipper sloot; het had geen minuut geduurd. Nu roeiden ze al dichter en dichter bij de vijftig roode ruggetjes, het gedofte flep. De opgever had | |
[pagina 292]
| |
Ga naar voetnoot+ ze niet geflescht. Met hevig geweld moest Frans den woesten jubel in zich smoren. Zonder naar Harmen om te kijken, ging hij naar zijn klapper in de Pijp terug. Een half uurtje later stapte Harmen in. Op de kamer onderzochten zij stuk voor stuk alle gereedschappen, vooral de Amerikaansche boorijzers, en pakten ze samen in een koffertje. Stug, doch hevig ontroerd van binnen, zei Frans tot Harmen: - Pak an... onder je tapijtje... die nijptang nog... Alles pekaan! Alleen loerde Harmen, heet van bloed, vuil op een lancet voor de gons. Maar Frans ontrukte hem den puntdolk en voorspelde rampspoed bij geweld. - Verpest de zege niet! Frans onderging een dolle angstvreugde. Hij voelde plotselinge ijskoû en dan weer brandende gloeling. Een oogenblik vreesde hij dat zijn hart inéén zou stil blijven staan. Kon die geluksroes duren? Hij floot glaszuiver een dwaas deuntje, om zich te ontdoen van zijn helle óverblijdschap. Voor die bekrompen en ongeduldige scharminkels wou hij zich niet grimeeren. Die likten en beten toch naar hij het begeerde. Het was eigenlijk nog veel te vroeg om te beginnen, en daarom duwde hij zijn woorden bevelend-kort naar Harmen: - Ga jij maar zoolang tippele... Ik zie 't... de zenuwe trille in je teene! - Pang!... stootte Harmen giftig uit... Foor wie altemet?... Senuwe foor die ferottigheid? Maar hij ging. Frans zou na komen met het gramonum. Onder een wilde ontroering, zich moedwillig van zijn eigen wezen vervreemdend, bleef Frans op de kille, nevelige gracht van het koopmanshuis, allerlei gebeuren afspionneeren. Hij neuriede wat klanken in onbewusten maatgang, aldoor hetzelfde. Hij zag in het schimmige halfduister, Harmen de stoep opklauteren en zielsrustig aanschellen; toen weer naar den kelder trippelen, waar Daan Blikkie, even schichtig terugwijkend, de deur voor hem opende. | |
[pagina 293]
| |
Ga naar voetnoot+
De mist wolkte al grauwiger saâm in de grijnzende December-koû en vochtige donkerte. Ook Frans ging wat later onbeklemd de stoep op, schelde aan, liep weer de stoep af, en als bij tooverij opende zich de kelderdeur. Even lichtte het aangezicht van Daan Blikkie óp uit een roodgelen waskaarsen walm; een vlaag glans van purper en goud,... dan zoog de diepte-duisternis ze beiden weg. In de ondergronds-duffe ruimte, tusschen vreemd-geurige kisten en touw, drukten de krakers malkander vlug de hand. Zorgvuldig daarna, sloten zij de kelderdeur met den zwaren dwarsbalk. Toen holden zij veerend-licht de trappen op naar het kantoor, waar de zwarte diamant in het donker te glinsteren lei. Er draalde een lucht van oude jurken en juchtleer, en onder de vonk glansden de oogen van Harmen troebel. Frans, als hoofd, keurde en beheerschte al de handelingen der twee makkers. Hij eischte met een wreed-bevelende, toch gesmoorde dreigstem, de grootste omzichtigheid en zwijgzaamheid. Heel zijn innerlijk rumoer van vreugde en angst leek sâamgestold. Eerst onderzochten zij met overleg de zware luiken, die de ramen reet-nauw afsloten. Want het kleinste glimpje licht van de kantoorlamp boven de Chatwood, die zij straks brutaal-weg zouden ontsteken, mocht zelfs geen bleek straaltje naar buiten spatten. Onder het stille keurwerk beefde Frans weer van hevig angstgeluk en nijpende ontroering. En eerst leek alles gestold? Het zong weer in hem: de vijftig roode ruggetjes en een karwei! Wrevelig onder het werk, hoorde hij Harmen iets kauwen. Zijn fluisterstem dreigde weer: - Schof je... met je misselijke pinda-kaas! Harmen, in verwarring, vloekte heesch en gesmoorddreigend terug. Maar tegen de vooruitdrijvende, suggereerende kracht van Frans bezweek elk verzet. Hij had al zooveel malligheid geslikt van dien zenuwmoot. Hij zou nou maar zijn mond spoelen, stil peezen en kin zijn, en | |
[pagina 294]
| |
Ga naar voetnoot+ zijn dakkies nog wat nauwer om zijn klavieren klemmen. De massief-hooge Chatwood stond dreigend-donker in een hoek en onder het vale licht van de eene kantoorlamp blonken tartend de glimmend-koperen deurkrukken. Om Frans' mond sneden beverige groeven. Een duizel beving hem bij de gedachte dat zij, drie kereltjes, door zulk een monsterachtige massa staal, binnen- en buitenwaarts gegrendeld, moesten heenboren, ze op verschillende hoogten sardineeren en stukscheuren aan den achterkant. Doch inéén besefte hij, dat de jongens onkedin, niets mochten merken van zijn schrik en ontzetting. Zacht als muizen schuifelden zij naar de spinoos. Met een uiterste hevigheid van kreunende krachts-inspanning gelukte het de mannetjes, op het gladde, zuigende zeil eindelijk de pletzware Chatwood zóó te sudderen en te draaien, dat de achterzijde pal voor de hard-stalen boorpunt omzwikte. Onder het langzame indringen van de boor, de ellange groentebus-opener, door Harmen en Daan met schouders en schonken aangedrukt en door Frans traag-rustig ingewrongen, stonden zij daar in het kille aangrijnzen van het nachtelijk vertrek, hevig naar lucht hijgend en vergramd, als zweetende zwoegers gekromd en saâmgedoken in het schemerige licht. Het boorgeluid zoog door de stilte als het zacht-scherpe nasissen van locomotief-stoom. Toen eindelijk d'achterwand was doorgeboord, voelde Frans vreugde-rillingen door heel zijn lichaam. Koelzinnig en meedoogenloos keurde hij het werk en even beval hij uit te blazen. Er was toch geen spannender roof dan de tiejeiskraak, zuchtte hij diep. Maar nou moest het allerzwaarste bavianen nog pas beginnen. Na een pooze schroefden Daan en Harmen het stuk ijzer vast aan een gasbuis die als hefboom ging werken. Met ruw geweld stootten zij den vlijmkantigen lepel in het pas-geboorde gat dat zij al sterker uitwrongen. In het halfduister verplaatsten en grepen telkens krampend-wringende handen het einde van den zweetenden hefboom. Zij duwden en rukten tezaam en bogen zich naar elkaar toe soms, alsof zij over een rekstok hingen te slingeren. Frans zag ze in | |
[pagina 295]
| |
Ga naar voetnoot+ erbarming zweet-dampen en hoorde ze hevig hijgen en kermen. In beangstigenden krachtnood leken zij eikaars adem over te nemen. De zwoeg vermorzelde hun wezen en zij voelden zich half vertrapt onder den afgrijselijken weerstand van het inscheurende staal. Toch gleed al verder en verder, het insissende ijzer weg in het geboorde gat van den geolieden achterwand. Harmen kauwde steeds smakkender op zijn pinda-kaas, en zijn van spieren en aderen opgezwollen kop geleek een vurig-gevlekte, purperen bal. Daan Blikkie, half geradbraakt en uitgeput, kon nauwelijks meer lucht happen. Al zijn gebaren waren verslapt, krachteloos en ontzenuwd. Ze vloekten en weigerden verder te stooten. Ze hadden onmenschelijk gepeesd, doch Frans bezielde heet-fluisterend de zwoegers opnieuw; hij pronkte ze verblindend de mooie dot poen op, wanneer ze zouden winnen. O, hij drukte nog lang geen kien. Hij hijgde van hartstocht en werkdrift. De bietroode hoofden glommen in het zweet. Ze moesten volhouden en doorbavianen tot den laatsten ademhaal, met bonzende harten, en nooit opgeven, al peesden zij zich kreupel of bezweken. Als ze straks de bankbiljetjes zouden hooren ritselen tusschen de vingers, dan deerde het niet dat de handen waren wondgestooten, omdat het loon zoo zoet leek zonder verschutting. De kerels hapten naar lucht en toen eindelijk het gat groot genoeg was ingescheurd, kon Daan Blikkie zijn halfverlamde vlerk het eerst er doorheen wringen. Een kramp schoot bevend door zijn knuist. Heel zijn ingebukte lichaam trilde nog na van vermoeienis en uitmergeling. Achter hem grijnsde de door een zwarten doek met knoopen opgehoogde, vreemd-gedoomde kop van Harmen en het ontzette, vaalbleeke gelaat van Frans in de halfduistere flauwte van het licht, en hijgend keken zij naar het gat, ontroerd, verlangend te weten wat hij er uit zou opvisschen. Harmen richtte zijn schijnwerper en plots overviel hen de angst voor betraptworden. Want vlak bij de deur was iets opengekraakt, nabij | |
[pagina 296]
| |
Ga naar voetnoot+ trappen en portaal. Frans doofde dadelijk de Chatwoodlamp en stak een seintje. Even doorleefden ze vreeselijke benauwdheid in het stikkedonker, doch het kantoor bleef kilgeluidloos. Door het onverhoeds van het licht in de duisternis staren, zag Frans een roode galg voor zijn oogen dansen, in blauwe vlammen... Hij hoorde het gesmoorde nahijgen der kameraden in het wattige donker, bang, benard. Toch waagden zij zich niet te verroeren, zoolang Frans geen nieuw sein had gegeven. Daan Blikkie zat nog steeds met zijn arm in het achterwandgat. Ze hunkerden heet naar den buit; ze verlangden te zien wat er voor den dag kwam. Maar het gevaar dreigde en Frans, geheel weer beheerscht, in grootste koelbloedigheid en angstige omzichtigheid, sprak geen woord in de vijandelijk-donkere ruimte. Eindelijk richtte hij snel-schichtig zijn lantaarn door het lokaal naar de trap, waar het gekraak het eerst gehoord was. Ademende stilte alleen bleef suizen. Een loos alarm, een muis misschien. Hij wenkte de gabbers.... kedin! Voort!... Eindelijk trok Daan zijn arm uit het wandgat en holsomber klonk er opeens grommend gevloek, toen hij een klein leeren geldzakje leegschudde, waaruit eenige guldens wegrolden en linke flep. In een doldriftigen ruk smakte Harmen Daan omver, terwijl eindelijk ook Frans sijn beheersching verloor. Als een krankzinnige doorwoelde Harmen wild den binnenwand, met zijn hijgenden vloek-mond vlak op het geoliede gat, zijn pols openscheurend aan het randscherpe inboorsel. Maar ook hij greep niets vast. De buit was zwaar gewoerig! Frans lichtte bij en de lamp wierd weer opgedraaid. Ze vreesden plots geen overval meer. Een opgekropt-dierlijke toorn ontgromde hun beschuimde monden. Frans richtte zijn lantaarn op Harmen's handen en afgemarteld-moe, bevlekt-rood gelaat, en hij ontwaarde, even ontsteld, een duivelsch-verwrongen mom, waarvan de wangen glommen als beboterde schildjes. Harmen rukte zijn arm terug, om Frans nu op zijn beurt te laten tasten; maar ook die beurde alleen wat armzalige kasboeken en loos papier. Het droppel- | |
[pagina 297]
| |
Ga naar voetnoot+vette zweet brandde de kerels nog op de lippen. Heeschrauwe schreeuwen van toomloozen wrok doorgierden het kil-zwijgende lokaal. Al hun bavianen den ganschen nacht door, hun angst, hun hoop, was dus voor niets geweest. Uit een soort van beestachtige verbittering maakten zij zooveel lawaai, dat het scheen alsof zij betrapt wilden worden. Harmen, met de armen op de brandkast leunend, haakte zich in bijna schreiende woede-wanhoop de handpalmen onder de kin, en bewoog nerveus en akelig zijn doorkrampte vingers vooruit als kaaksprieten van een schorpioen-spin. De gepolijste deurkrukken van de opengescheurde brandkast bleven spottend stralen in het lampschijnsel, de inbraak-wonden loochenend. In giftige, half-verstikkende drift schuurden de krakers langs elkaar heen naar buiten en in den donkeren verschrikkingsnacht liepen zij saâm, met stom-dreigenden haat en moorddrift, alsof zij elkaar straks zouden wurgen. Zij konden geen woord uitbrengen; ze waren gezopen. Ze schaamden zich voor hun eigen ellende en vernedering. Vooral Frans voelde zich gebroken en door al hun gesmoorde toorn-bewegingen opgejaagd. Met de dichtgeklemde vuisten in de zakken, verwachtte hij ieder oogenblik een aanval van Harmen, den gelooiden sirool, geholpen door Daan, den bibberenden zenuwmoot. Frans had een gevoel alsof zij zich telkens op hem wilden werpen; alsof zij hun oververzadigde ontgoocheling en teleurstelling op hém wilden koelen. Maar zij bleven zwijgen en stapten voort, de donkerte in, omdat donkerte geen dreiging meer voor ze was en licht geen troost meer bracht.
Een poos lang deden zij weer niets dan kleine inbraakjes. Maar toén juist wierden zij geschaakt, door het verraad van een kamer-verhuurster. Dit bedrieglijke frommes wist direkt wel wie die meneer was, die op zekeren dag een appartement bij haar kwam huren, vlak naast de tent van Harmen en Frans. Het was | |
[pagina 298]
| |
Ga naar voetnoot+ een Hoofd-inspecteur van de Recherche in hoogst-eigen persoon, een uitgeslapen rekel. Die slimmerik wierd hun uitloerende buurman, zonder dat zij iéts bevroedden. Raadgevingen van ervaren makkers hadden zij in den wind geslagen. Frans Lode, gelig van tronie, herculische krachtpatser, met een vooruitstekende onderkaak als een centenbak, kwartjesvinder en falsaris, kwam Harmen waarschuwen dat ze afgelegd wierden achter de mieg-tiejeis. Met zijn hoekige gebaren drukte hij alleen zijn langen wijsvinger op de zwartachtige lippen en zei verder geen woord. Dat was zoo zijn geveinsd-mysterieuze manier om kameraden in te lichten; hiette hij een feestvuurtje ontsteken! Jan Voetlicht en de Pang met de roode wangsneê, volgden. Willem de Vlooi met een omgekrulden neus, komisch-springerig in al zijn bewegingen, sprak ook van een Spaansche serenade, die hun door de recherche zou worden gebracht. Zelik Weil, de gelitteekende, en Noldeke, en de blinde gokker en valsche kaartspeler De Groot, met Marcus Foppie en Hirschie Dopper, liepen 's middags aan met de daaien en schrikten óp bij ieder vreemd gerucht. Maar Jan Voetlicht verklaarde, ondanks het gevaar waarin de jongens verkeerden, dat alles moest wijken voor de chaske, den gok en den bik. Zijn vleezige hoofd schaterde bulderend. Ze moesten zich oefenen in het klaveraas en in het onderscheiden van de geheimzinnige, haarfijne teekentjes op al de kaarten, onderrichtte hij in dolle luim. Rooie Luuk met zijn rood snorretje, breedgeschoft en kort van nek, kwam toen ook op bezoek en bralde schunnige liedjes uit, terwijl hij Frans in wreede scherts telkens een tik op zijn kaken gaf. Tetje Winkelhaak met sterk-blauw-dooraderde slapen, hielp meejolen en gaf duizelingwekkende proeven van zijn behendigheid als klaverazer. Er wierd gedronken en grof of in venijn gescholden op de prinsemerei, gebluft op en geraasd tegen het dofgajes. Akie Duimpie, de breedmuil, en Mooie Frans bepoekelden allerlei beroovingen, en vertelden | |
[pagina 299]
| |
Ga naar voetnoot+ wreed-grinnikend en lachend, op welke wijze zij twee rijke jongens van den hoogsten stand, als quasi-ruigpooten hadden gelokt in hinderlaag; hadden geringeloord en afgetuigd. De stoute bokser en schermer, Henri Lagardère gedoopt, verhaalde met satanische vreugde, dat hij een advocaat van grooten naam als hufter tot prooi had gekregen en wekelijks doodsangsten bezorgde met chantage. - 't Wettig overtuigend bewijs van zijn schuld, kan ik een ieder verschaffen,... sprak hij op pleidooitoon van het O.M. Ze gierden, de boeven. Hij verhaalde op welke gemeene manier hij geld afperste, en dat de kerel paars zag van benauwdheid. Ze snoefden allemaal er doorheen van een brok avontuur hier, een brok berooving daar, een halven moord elders. Mottige Antoon, met verstompte tronie, de wreedste helper bij beroovingen, biechtte al de geheimen van de verborgen klappers, doch niemand geloofde hem en Akie grijnsde, geil als een aap, onder het gebluf van zijn strafschuldigen gawwer en vertelde vloekend dat hij niets mocht eten omdat hij een bloedende maagzweer had. Zijn maag moest iederen dag uitgepompt, en dat voor iemand die zóó hield van den bik! Godlasterend beschimpte hij alle doctoren en in een rateling van verwenschingen brak hij los tegen zijn deern, een schele dievegge. Willem de Schepper, eerevoorzitter van ‘Het Leege Vaatje’, berucht om zijn muntslaan en zijn vreeselijke tikken op de kin, was de eenige die klaagde over vangst en prooi. Ook Kauwbeitel, die op kwam loopen, viel bij en verklaarde mistroostig dat er niets meer te neppen viel, al pochte hij op zijn blinkers. Om de drie minuten ontstak hij zijn houten pijp en tuurde dan in den violet-gouden weerschijn van een benzien-vlammetje, dat als een brandend wieltje ontplofte, en riep hij peinzend: - Apperepo!... al viel er niets te apperepóën... Kauwbeitel vertegenwoordigde een heel ander genre van misdaadbedrijf. Vroeger scharrelde hij in loene oksenaars; | |
[pagina 300]
| |
Ga naar voetnoot+ dat was niks meer; was geen droog brood meer mee te halen. Nou Zocht hij 's avonds de donkere hoekjes op bij de Vooren Achterburgwallen, tusschen de nachthuizen op Oudekerksplein; ook wel op de Stadhouderskade en in het Woud. Als hij een fokken gooser zag aantippelen met een ketting op de borst, dan gaf hij dezen, onverwachts naar voren springend, een zoo hevigen slag op de maag, dat die sirool omtuimelde en in elkaar zakte. Dan gingen gauw ring, horloge en ketting óver in zijn zak. Stond zoo een kerel onder de hand op, dan schepte hij hem opnieuw, sloeg hem de oogen blind en liet hem bewusteloos achter, gekloft in de kou. De kip was voor Kauwbeitel alleen. Maar de recherche zat hem tegenwoordig overal achterna en er bleef geen leege straatsteen meer over om te slingen. Al acht maal was hij verhuisd, maar het gaf niets. Een vaste vriend van Harmen was toen Jaap Wurghand. Wurghand leek bezeten door een knellende manie, een doodsangst voor groote en kleine, dichte en opene deuren. Hij vreesde alle deuren en alle flips. Hij raakte ze schier met zijn langen puntneus. Pas vijf jantjes had hij achter den rug. In de bajes haatte hij vooral, het gemeenschappelijke zitten. Als hij dronk dan wierd hij overvallen, altijd opnieuw, door een ijselijke beving in de handen en wilde hij al wat hem tegemoet liep wurgen. Alleen wanneer hij zwaar dronk dacht hij aan zijn vijanden en allen die hem afstootten. Dan wou hij tusschen zijn knuisten, als ploertendooders hard, den nek en den weeken strot van zijn belagers. Dan begon het in hem te gisten en te schroeien. Zijn trillende en breede wurghanden stonden gekromd klaar. - Hou uw rede evetjes... viel Akie grijnzend bij, met vlam-pupillen van haat-spot... As uwes veel drinkt voor meer as 'n ketippie... bint uws uwes ergste vijand... bint uwes 'n gammer, 'n jajemer,... mot uwes uws eiges maar eerst worrege op Jontef! Rooie Piet biechtte dat hij gruwelijk bang was voor ziekte en dood. | |
[pagina 301]
| |
Ga naar voetnoot+
- Ikke ken langer d'r onder legge dan d'r bove loope... kim! Hij woú niet sterven; hij vond het sterven iets afgrijselijke, om radeloos te worden. Daan Blikkie bekeek Rooie Piet met zalige verbazing, want ook hij voelde denzelfden angst voor het sterven. Akie grijnsde en preekte weer: - Snij uwes vleesch uit, snij uwes sondes uit.. gammer!... - Hoor domenee Bontekoe... perceel liefdadigheid, mit se jas-mit-staldeure! - Gammer,... sarde Akie grinnikend door,... uwes leeft uit 'n gierige beurs,... uwes hebt last fan de gal! Rooie Piet was een melancholieke pooier, die peesde met vier vrouwen. Juist toen voor het eerst leerde Frans de grootscheeps-luierende souteneurs kennen en begreep hij de daemonische macht van het werken met renpaarden. Hij haatte al dat uitspattende en strompelende gespuis om zich heen, en toch listig noteerde Frans in zijn knar al wat hun spot- of hekel-gesprekken hem leerden. Door Harmen Huisinga kwam al dat grauw gespuis de klapper opzwaaien. Vooral één kwam veel, de ergste,... een pooier die met chantage en beroovingen geweldige slagen beredderde op het Oudekerksplein. Het was een aartsgokker en ondanks zijn bloedspuwingen, bezeten door het dobbelspel. In zijn rechtschen, schuw-donkeren oogappel lichtte, als uitgesneden, een licht aas-figuurtje; tragische erfenis van zijn moeder, waanzinnig belust op spel, gelijk haar kind; een vrouw die, terwijl ze hem onder het hart droeg, van haar eerste zwangerschap-uur af tot den dag der bevalling had doorgegokt met de kaarten, tot ze haar laatste kimmelaar verspeelde. Op hún kamer dobbelden al de goosers voort, alsof ze er woonden; ze rookten, stoeiden, dronken, gokten, en verraadden elkaar al hun broeische geheimen. Op een stormwoesten Decemberdag, toen al vroeg de lamp was aangestoken, brak er een beangstigend noodgevecht uit tusschen Rooie Luuk van het Oudezijdskolkje en Wurghand, om een leeg vinkje. Luuk zwaaide de staalkille | |
[pagina 302]
| |
Ga naar voetnoot+ houtbijl en Wurghand liet valsch een groot mes flikkeren in weeke tril-schaduw. Het wierd met nieuwen drank en nieuwen dobbel plots gesust. Mottige Toon, met verdierlijkte tronie, De Sprinkhaan, onder wreed lachen, en Mie Knols, hadden met wonderlijke bedreigingen gewerkt, waar Frans Poort toén maar de helft van begreep, en Jaap Wurghand was inéén heel stil en mak geworden na zijn schuimende razernij. Hij keek weer doodsbenauwd naar alle deuren, alsof men hem telkens op heeterdaad kon betrappen en weghalen. De ruzie had vreeselijke, duistere dreiging van geluiden in de smokerige kamer saâmgetast. Lange Dries, uit wiens kleeren een muf-zoete, vreemde geur walmde, wou duivelsche vroolijkheid erin brengen. Hij danste oud-Jordaansch midden in het vertrek en als er onder het dobbelen een paar dubbeltjes overbleven, graaide hij met zijn groote roodharige handen naar het geld; riep hij krijtend en stuiptrekkend van het lachen niets dan: - Spaaroe... spaaroe... ieder de helft! Doch terug dreigde een bestolene, Stille Hein, onder een wurgblauwte van stikdrift: - Hou op, blooteling, of ik scheur je 'n stale splinter deur je darreme! - In 't jaar ons Heere,... gierde weer spothoonend lange Dries,... van mijn pirmonje,... 'n versakking in je peese! - Verval van krachte... vloekte Stille Hein terug. Tot op een dag al dit vernielende gewoel, het beestachtige geraas, het zuipen en het lallen, Frans Poort begon te vervelen. Hij bevroedde toen niet, dat de Hoofd-inspecteur der recherche dag aan dag uit een kamer ernaast, Harmen, Daan, hem en al de inbrekers en beroovers aflegde. De Inspecteur had een gaatje geboord op uiterst-sluwe manier, zoo dat niemand het bemerkte. Willem de Vlooi kwam er zelfs op een middag speelsch en argeloos toe, een haarspeld door het loerspleetje heen te steken, zonder het flauwste besef dat hij bijna het oog van den Hoofdinspecteur had ingeprikt. Eens waren Harmen en Daan er alleen op uitgegaan. Zij hadden een blinkende collectie zilveren en gouden voor- | |
[pagina 303]
| |
Ga naar voetnoot+werpen buit gemaakt. Opgewonden holden zij de trappen op naar hun kamer. Doch terwijl zij onder luidruchtige gebbetjes hun buit keurden, ging plotseling de deur open en met revolvers in de vuist sprongen drie rechercheurs binnen,... een Hoofdinspecteur aan de spits. Harmen en Daan wierden direct gescheiden en het heele huis onderzochten de kerels. Ieder afzonderlijk liet de chef toen in een rijtuig naar het Hoofbureau vervoeren. Frans was dien middag alleen op stap geweest, zonder miggelaar, maar zonder succes. Hij had rondgezworven als een baloorige straatventer. Toch brandde in hem een vreugde-gevoel bij de gedachte dat de jongens misschien goed zouden hebben gevischt of eenige gondeltjes gerold. Hevig schrok hij, toen hij, zijn kamer instappend, niet de jongens maar de rechercheurs aantrof die dadelijk de blaffers op hem richtten. Nog bleeker wierd Frans dan hij was, doch met een hooghartige, tartende kalmte vroeg Poort wat de heeren van hem wilden en waarom zij hier hun logie kozen. Ze duwden hem direkt hun politiepenning onder de oogen en begonnen al zijn zakken te begrabbelen met barsche tronies. Vaal-roodachtig van ingesmoorden toorn begon Frans' gezicht aan te kleuren. De zwellers tastten alleen een breekijzertje en een zelfgevijld loopertje. Ook Frans wierd onmiddellijkin een rijtuig naar het Hoofdbureau gerold. Toen hem norsch en nijdig alles afgenomen was, zijn mes, zijn schaar, zijn klok, zijn sleutels, verhuisde hij in een smerig cachot en van zijn makkers hoorde hij niets meer, al begreep hij dat ook zij hier vrij entrée genoten en geen meloje konden geven. Den volgenden morgen reeds begon het verhoor. Hetf otografeeren van zijn persoontje vond hij altijd iets gruwelijks. Met een beklemmende nauwkeurigheid wierden er vinger-afdrukken genomen; ook het verhoor klonk heel streng in de holle kamer. Hij was een verdorven sujet, schuldig en geraffineerd. Wel van veertig braken en insluipingen beschuldigden ze het trio. Zou hij opgaan? Hij grinnikte... misschien wel dezen keer joet beis, of joet kimmel! In de verschillende huizen waar | |
[pagina 304]
| |
Ga naar voetnoot+ zij binnen waren geslopen, had de recherche hun vingerafdrukken herkend. - Door de handschoentjes heen?... grinnikte treiterig Frans. Meer dan een week bleven zij op het politiebureau. Wat een helsche raggeling. Daan, Harmen noch hij sloegen door. Ze spanden immes, maar ze bleven brommen. Het oude spelletje begon, een heen-en-weertje:... geboeid naar het Paleis van Justitie en van daar weer gratis naar het Huis van Bewaring. Toen eindelijk het tafeltimtim bloot: parade bij den Rechter-Commissaris. Harmen, de nobele, de grootspreker, de cynische schimper, de gehaaide, de bluffer en de alles-durver met zijn zeepsop-bakkes, viel het eerst door de mand, en de arme Daan Blikkie vertelde snikkend en huilschokkend al zijn inbraken, van haver tot gort, onder een prangende stilte. Zijn slappe beenen trilden en zijn knieën knikten. Rachmones overal! Ook Frans wierden door een rechercheur, de afdrukken van zijn vingers getoond. Toch weigerde Frans te bekennen, met woeste hardnekkigheid. Hij schold het aldegaar linken truc. Hij loog en verzon met inspanning van al zijn krachten. Maar later begreep Frans instinctief, dat een halsstarrig blijven loochenen alleen zwaarder straf zou uitlokken. Zijn rotteraars-kameraden hadden zóó vast den medeplichtige in hem aangewezen, hem zelfs als leider en plan-uitdenker op den voorgrond gedrongen, dat hij niet meer losworstelen kon. Toen Frans nu eenmaal had bekend, ging hij nog ontstellend-veel verder dan Daan en Harmen. In die uren ontstond er zelfs een gevoel in hem, dat hij voordien nooit had doorleefd: het genot van biechten en zich daarin heelemaal als slecht, verdorven en laaghartig creatuur verkrummelen. Hij wou zich door de meest volledige bekentenissen ontlasten van al zijn zondigheid en van al zijn gemeenheid. Hij oustte, biechtte koelbloedig vergrijpen, benusselingen, die Harmen en Daan niet eens van hem wísten. Hij bekende gejaagd en nerveus ook allerlei misdrijven waarvan hij niet beschuldigd wierd en die hij nooit had be- | |
[pagina 305]
| |
Ga naar voetnoot+dreven. Het was de eenige keer in zijn leven dat Frans omsloeg en zijn nijs kwijt was. Hij genoot een soort van brandende marteling, in de wijze waarop hij voor zichzelf als vagebond, de zaak bedierf en hevig verergerde. Hij voelde in de schande en de pijn van de straf die volgen ging, een soort van opluchting. Een ontzachlijke belangstelling bleek er, toen de zaak voortippelde. De Officier wees op het tragische van het jonge mannenleven, op de bedrijven van drie jeugdige boosdoeners, door en door gemeen, drie knapen die binnen enkele maanden, met een ongeloofelijke behendigheid en brutaliteit, meer dan veertig inbraken, insluipingen en rooverijen hadden gepleegd. Frans bleef inéén weer totaal onontroerd bij het dreigend opsommende van Officier's aanklacht en ook het donkere gemompel van het publiek liet hem kil. Bij het getuigenverhoor roerde hij geen pink. Het uitgezwaaid-beleefde: - Edelachtbare Heeren President en Rechters... amuseerde hem kostelijk in zijn eigen mond, toen hij zijn stem hoorde galmen door de hooge gerechtszaal. Frans wierd gedoopt met allerlei vreemde en geleerde namen, waarvan hij geen syllabe snapte. Hij verachtte Daan en Harmen, die telkens afzonderlijk teruggingen in de cel, bij het verhoor. Nu zijn rol bij de makkers uitgespeeld was, voelde hij geen snars meer voor die joekels, die nauw een krabber konden vermoffelen. Hij vond ze lafaards en opscheppers, en vunze stoeiers met rokkenvolk uit de temeie-spieses! Even fel herleefde Frans' belangstelling, op het moment dat de advocaat het woord kreeg. Maar toen ook dié alleen maar op clementie en nog eens clementie bij de Rechtbank aanstuurde, walgde hij van al het langdraderige gekletseneer en gezeur, en verlangde hij naar de donkerte van zijn cachot terug. Eenige weken later volgde de uitspraak: vijf jaar eenzame opsluiting in het gevang. Frans glimlachte, en ging schuchter en stil tusschen de rijksveldwachters in naar het duistere, vochtige hol. Door plaatsgebrek wierd hij naar Leeuwarden getransporteerd. |
|