De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |
I.Mooie Karel kweelde wonderbaar het schalke avontuurtjein-lied, het plaag-lied van ‘Loeloe, ja Moe’, hét Jordaansche boertwijsje uit de buurt, wrang als een pint azijn. Karel Burk zong wiegelend, met twee verschillend-geïmiteerde vrouwstemmen. Hij bootste in de diepte, de godsdienstig-brave, nette Jordaan-moe na, met een zwaar-druischende alt, en hij zong de partij van minnekoozende Jordaan-Loeloe met guitige kopstem-geluidjes en grappig-overslaande gil-slippertjes. De edelaardige, fatsoenlijke Moe-in-penitentie, stond nu eenmaal op zeden en allerhande tucht, op orde en gedrag, en begeerde gehoorzaamheid nog bóven een goed bikkesement. Daarom riep zij, zwaar drenzend: Loeloe... Loeloe!... met haar uitgemergelde bas, allerfatsoenlijkst alevel, tusschen het straat-geroezemoes in. Daarom schreeuwde zij een ander keer haar strot onstuimig uit het lid. Want Loeloe was een heel mooie Jordaan-meid en heel erg verliefd op haar gebuur,... een zwerver, een moddermolen vol boeverij, schimpte Moe,... die bij haar zinsbedrieglijke dochter onbeschaamd de bel overhaalde. Was zij er niet, eerbaar als een gevangenis-oppaster, om te waken voor schandaal? Want als buurman's vleesch loog en zijn geest loog, dan had haar | |
[pagina 251]
| |
Ga naar voetnoot+ fieve dochter het verkorven, en haar man sloeg dien zwerver liever zijn lampjes tot duisternis dan dat hij zoo iets tegenover zijn kuisch wicht gedoogde. Want dat gaf maar heete ergernis, om je stuk te knarsen. Loeloe woonde op dezelfde trap met den knappen gooser, die niet schijnheilig, met bedrieglijke glimlachjes en lokkend een joetje uit zijn bovenzak liet steken; die noch behaagziek deed, noch iets miszeide. Zij dribbelde om hem en hij dribbelde om haar heen. Om halftien 's avonds begon de stoeiende leunerij over het getuigen-hekje en ook het zalig-fluisterend, bloemgeurig gekeuvel in het stikdonkere portaaltje. En om halftwaalf fluisterde Loeloe nog even teeder en onvermoeid met haar getatouëerden stoker, die een heel panorama op zijn minnaars-lijf had uitgeteekend. - Bî je nog nie an 't ebbe?... schreeuwde de fatsoenlijke Moe-van-Loe, in norschen gram. Want de Moe-van-Loe was heel grootschig, al had ze geen vet in den pot. Ze was ook heel deftig, omdat háár Moe, de grootmoe van Loeloe, even vóór de geboorte van de Moe-van-Loe, een heel hooge stoep van de rijke Heerengracht was afgeslagen. Maar het bleef tusschen Loeloe en den knappen gooser een zoele vrijage; van den kant der lieve meid, argeloos in het scheemrende portaaltje, zonder Amsterdamsche streken. Moe-van-Loe mocht er naar roojemen met een benauwd hart. En daarom juist schold ze van den getatouëerden stoker overdadig een heel doop-formulier bij mekaar, in weerwerking van haar ongekoelden wrok.
Mooie Karel zong met al de heimelijke verleidingskracht van zijn zoet-gevooisde stem, het gansche tragisch-tartende trapgebeuren uit;... het stille gevecht tusschen Loeloe en Moe, tusschen huichelfatsoen en liefde. Onder schalken spot, - in zijn ellende zélfs bleven de haken zich krommen van zijn sarcasme en ironie, - klonk telkens het roepen van de opgejaagde of tierende Moe met haar breekbeitel, doch ieder keer anders. Fatsoenlijke, benarde Moe had immers | |
[pagina 252]
| |
in het gedrang van haar hoogheids-droomen, den val der engelen in den hemel bijgewoond, en zij was zoowaar gunstelinge van het Bestuur der Bijbel- en Tractaten-verspreiding; en zij was stil lid van het Genootschap tot Christelijke Heiliging van den Zondag! Moest Moe-van-Loeloe nou niet over hakkel en makkel gaan, en moest zij nou niet haar eenige dochter Loeloe een fijne... edecasie geven? Doch terug klonk weer het dralend afwijzen van de jonge stoei-deern, waar al de buurtgenooten in hoorden een gesmoorde woede om de dreigende ontfutseling van Loe's lief, die al zoo lang over de valsch-raspende tong van haar moeder had gereden. Loeloe!... Ja Moe?
Komp je nou haas, of nie?
Loeloe!... Ja Moe?
't Is d'r 'n skande... sie,
Je hep 'm nou al drie uur
Goeie nacht gekust...
Wat gaant jou die freemde fint an?
Komp 'r eindelek 's 'n end an?
Loeloe?... Ja Moe?
Loeloe!... Já Moe!
Komp nou es uit 't pertaal!...
De woelige en afgesloofde gasten uit Karel's volkslogementje, met van-het-lachen-telkens-struikelende Blauwrokaan de spits, gierden om Karel's spotstem, om zijn ironischteeder gekweel van Loeloe tegen het half-bezwijkend-zwaarmoedig vermaan van de alt in. Verbijsterde Moe keef over het smoezelig droogwaschje heen, dat ergens op een krakend plaatsje aan uitgespannen touwtjes hing te klapperen. Maar zooals Mooie Karel Moe, ‘Loe’ liet roepen en Loe-van-Moe liet antwoorden, met dat geplaagde en vermurwende, dat zinlijk-onverschillige en toch bij-kruipende, zoo kon niemand anders de contrasten, alleen door stem-nabootsing, weergeven. Heel de gegeneerde angst van de doodfatsoenlijke buurt-Moe, die als het moest wel een week krom kon liggen voor een nieuw zondagsch schortje; heel de vrees voor het | |
[pagina 253]
| |
Ga naar voetnoot+ stiekeme-in-de-donkere-trap, dat haar broeische schaamte bracht als zulk wangedrag den Diaken ter oore zou galmen; heel het jachtige schelden, de klamme benauwenis in het roepen en daartegenin het zacht-gichelende en het tochmaling-hebben-aan-alles van de jonge meid, leefden de hoorders mee. In Karel's stem klonk het kregelig-gestoorde en toch gehinderd-doorgenietende van het sopraantje, de kleffe drift en de fatsoens-dreiging van de alt. Loeloe?...
Ja Moe?
Loeloe!...
Já Moe?
Laat 'm nou maar goan...
Komp Loeloe!...
Ja Moe!
Ikke roep je niet meir, haur!...
Loeloe?...
Nee Moe!...
Karel zong, en Frans Poort luisterde in stillen schrik en hevige ontroering naar zijn heerlijke stem. Die kerel kon meer dan aardappels schillen op de straat en zich redden uit zijn vischbedoening. Hij begreep maar niet, waarom Karel Burk plotseling zoo goed gehumeurd bleek. Karel snapte zelf niet dat hij zong, het zoele deuntje. Hij parodieerde het rarekiek-spel in en buiten de trap, van Loeloe en geelzuchtige Moe, het lichte en het zware, omdat hij lust had de huichelachtige bekrompenheid van Moe te geeselen en de lichtzinnige liefdedrift van de smachtende hartstocht-meid te bedollen voor haar gooser-zonder-solletje. Want veel liever zou hij treurig gezongen hebben, omdat hij stierlijk het land had; het land aan alles! Zijn binnenwerk lag heelemaal kapot. Zijn spotziek kweelen en zijn spotziek dreigen verlosten hem niet van zijn neerslachtige bui. Want ellendig voelde Mooie Karel zich in zijn heete koortsknar. Veel liever had hij gezongen: ‘Vaarwel, liefste hier op aard’. Dat haalde hij dolgraag uit, al klonk het nog zoo afgrijselijk sentimenteel. Hém schonk het een opluchting. | |
[pagina 254]
| |
Ga naar voetnoot+ Naderde hij al een bouwvalligen leeftijd? Karel voelde zich zelf als een lijster in een donkergroen, vuil-gespat kooitje, dat ergens hing tegen een verweerden vochtmuur, gelijk hij het zoo dikwijls gezien had aan de naargeestige woningachterkanten nabij de Centraal-Station-viaducten. Was hij niet zelf zoo een zanger in blijde onrust, die naar de ruimte smachtte en toch zich onder het hartstochtelijke zingen gevangen voelde tusschen smook, roet, stoom en steen? Al de gasten luisterden in verrukking naar Karel's treurigen zang; vooral als zijn harmonica er stilletjes bij zuchtte. En hij zong zoo immes van de zwarte wolk, die in het leven onweer en storm kwam voorspellen! Maar zoodra hij eindigde, ontstegen mateloos rumoer en geschreeuw. Zwarte Steven, de dronkaard-pandoerder, blufte alweer koud maniak op zijn rijkdom, met schorre stem: - Ikke heb auk sinte... al heb ikke gein fessies-sakkies fan de rijkelui... wat jíj meister?... Enne... al suip ik alleinig fan de hep... ferekskeseer meister... se binne nie geseeuwd en nie besomme... ikke lús se en ik... ikke berg soo goed as... as Hompie... 'n fijne pandoerder dat mot geseid,... ikke berg tug ja sestig happies... fan Saterdagafend tut-en-mit Sondag feur de eirste Mis, tussche me stokfischfelletje... Daan Tol, de Vijgennek, met een geweldige goudbruine meerschuimen pijp tusschen de tanden geklemd, dampte Zwarte Steven dikke rookwolken de oogen in, maar de belaagde zweeg handenwringend als een betrapte gauwdief. Jantje Schafthuisie, ook Jan Kikvorsch gescholden, wou eerst Karel hooren uitzingen. - As-ie temee ferders gong... Ikke hep jou femorrige sien skuife... heeremetijd wâ ken jíj maaie... jij hep geen milt... Maar Zwarte Steven, onder glimmende lachjes, vertelde in dronkemans-geheimzinnigheid iets heel verborgens van een erfenis. - Se hebbe ons d'r ons tistement gestole... fat je Daan?... | |
[pagina 255]
| |
Ga naar voetnoot+
Maar Daan vatte niks; stond blokvast op zijn versleten, rood-fluweelen pantoffels. Hij dampte alleen ontzaggelijke rookwolken uit en gromde zacht, dat Steven voor zijn part omtuimelen kon. Zwarte Steven keek scheel naar Frans Poort om houvast voor zijn redeneering te zoeken. En geheimzinniglijk vervolgde hij, snakkend naar lucht, tusschen het tumult der gasten: - As... as... de pestaur d'r komp te sterrefe... krijge we nog meir spieje... gáár de man 'n ton... Het wemelde in Blauwrok's kosthuis den laatsten tijd, van allerlei lustelooze straatzwervers; van vreemd vervuild en woestharig gespuis. Zij hurkten achter het beschaduwde balustradetje, somber, vlak nabij de gelagbank, en loerden of gluurden onbestemd in angst en schuwheid, alsof ze ieder oogenblik konden worden weggehaald als bedelaars en landloopers. - Je kukkereert mit Jonker, wijf!... spotte een kostganger, die na ieder vinnig-giftig woord dat hij sprak, zijn kwaadaardige, gezwollen bovenlip optrok. Al de eters en slapers, die vlotter boerenkool of hutspot met klaprib konden betalen dan de schunnige kwanten van de keien, voelden zich gekrenkt in hun eer en in de eer van het burgerkosthuis. Blauwrok lachte schel en schichtig-zenuwachtig. Die Oliejas, en die Vlaggendief, en die Vijgennek,... hoe durfden ze... Allereerst ontroofde zij zichzelf luister, meenden de vaste, deftige slapers van Blauwrok. De schubbige zwetsers die haar schertsend dwongen de waarheid te zeggen, konden net zoo goed ergens anders heentrekken. Waarom deed zij zoo? Dat hoefden de sterren niet te voorspellen. Het gong slecht, heel slecht met het... nachtlogie foor dertig spie per keer, mit smorreges en safes frij koffie en thee gratis!... Dat wisten Thomas Slokkebier toch wel... en Jan de Gans... en Hompie?... De werkeloosheid ontwrichtte haar heele logementje. Telkens was haar kosthuis propvol en dan inéén weer half leeg. Zóó had zij smeuïg voor een week verhuurd, kost en bed, en zonder een seintje bleven zij plots | |
[pagina 256]
| |
na twee of drie dagen genuttigden bik, weg. Die rotganzen! Zoo een schâ kon zíj niet lijden! Blauwrok gierde een klaterenden, rampzaligen lach uit, toen zij met een van groene aderen opgezwollen kop verklaarde, dat zij nou alles nam wat inwaaide, bij zoelen lentetijd en bij winterkoû. Gasten per maal, per dag, per avond, per nacht... het waren evengoed menschen van vleesch en bloed, en al wat liep stortte eens tóch in een kerkhof-kuil, Rosmerijntje zoo goed als Trijntje!... Zoo strompelden er van velden en wegen, schooiers en zwervers, zwart van ellende, vuil en armoe, binnen. Al wat de groote stad uit de duisternis opjoeg, kon bijeenschuiven op de smalle eetbanken. Onder Vondel's ornement
Sat 'n ouwe, vrome vent...
zong gillend-scherp en tartend Blauwrok. Ze wóu niet eens meer vaste week-klanten in haar spreekkamer. Nu schepte zij voor een iegelijk op, borden gort-met-stroop. Mis was mis en het bleef zoo het is... Nu deelde zij gestampten pot rond; nu bakte zij uien of lepelde ze erwtensoep uit met royale hand. Wie het eerst maande kreeg opgegoten van braad- en koekenpan. Een barbaarsche onverschilligheid vervroolijkte haar lach en zij gierde steeds naar een molligen barbiersknecht, wiens halfbeschaduwd gelaat schuchter-vriendelijk teruggrinnikte. - Opsij Klaas,... of ik grijp je bij je vodde... Uit een onwelriekende diepte achter de gelagkamer, hompelde hulpeloos een avond-eter op, die altijd voor de Katholieke kerken stond te bedelen. Kreupele Toon leefde in grauwe kommernis. Om de drie stappen rustte hij hijgend op zijn vuilvette kruk en dan staarde hij voor zich uit met groote droomers-oogen. Wanneer hij met menschen sprak, was het alsof hij door hun lichamen heenstaarde. Er klonk een soort van schuwe en verlegen beschaming achter al zijn plechtige woorden. Hij rook van zool tot breeden neustop, naar vodden en gedroogd zeegras. Inééngeknot was hij blijven staan bij Daan Tol, die hem met blauwen pijpendamp | |
[pagina 257]
| |
zwaar omwolkte, terwijl zijn vijgkleurige nek opzwol van pleizier en gesmoorde lachschokken. In het geel-trillende licht van een avondlamp zogen walmvegen, rood en flakkerig, d'aangezichten uit het duister naar voren. Kees Eenpoot, de stille, verwoede kaarten-gokker, haalde ronkend adem en vond het liedje ‘Loeloe, ja Moe’ van Mooie Karel, allemachtig leuk. Zijn leverlijders-gezicht, loodachtigblauw, trok hij krampachtig saâm onder het spreken, alsof hij op een onzichtbare manier gepijnigd wierd bij scheuten. Vóór den oorlog bedelde ook Kees Eenpoot zijn hapje bij elkaar en nuttigde hij zijn vasten bik aan de bedeeling in de Spuistraat. Daar kon hij zich nog net met de bloote ellebogen door een stotterenden menschendrom heenduwen, al sting hij maar op één lat. Maar dat was allemaal finaal uit. Het heele leven bleef ongestadigheid. Toén zette hij een borst op als een pekelharing. Op heden hinkte hij in het oude karrepad. Hij spotte met zijn afgereden been dat nou gelukkig niet noodig had méé te verhongeren, en hij gokte, gokte, om nietigste winstjes, met een verwilderden hartstocht. Een werkelooze houtzager, die aan het Centraal Station met pakjes sjouwen een mager stuivertje won, scheen zijn breeden spleetmond in een eeuwige kauwbeweging te houden. Zijn zware onderkin hing als een groezelig-gele krop waar hij voortdurend iets borrelends uit opzoog. Ook die was aan lager wal geraakt en kon nauw meer een slaapsteê bekostigen. Op zijn uitgeteerd, naakt lijf had hij een grasgroen, gescheurd jekkertje vastgeknoopt. Hemd noch trui bezat hij meer. Het zou wel ‘Toevlucht’ worden, morgen, overmorgen, eeuwig en altijd zonder dak! Door zijn neergebogen schouderlijnen schoot rilling op rilling. Hij huiverde van honger, kilte en narigheid. Hein Kattenoog luisterde, in schijn zwaar gewichtig, naar Zwarte Steven's verhaal over rijkdom en erfenis. Hein had een afgrijselijken, valsch-loerenden blik en zijn ingerimpelde huid groefde als gebarsten perkament. Ondanks zijn valsch geloer, was hij zoo onschuldig van binnen en argeloos als | |
[pagina 258]
| |
Ga naar voetnoot+ een kind. Dit althans beweerde hij van zichzelf. Hein Kattenoog had jarenlang in groezelige nachtasyls geslapen en op afgekochte spijskaartjes geteerd. Vroeger op de Passeerdergracht; voor het laatst in het oud-Buitengasthuis, waar hij ‘allemenschelijkst-goed’ was behandeld; hij zou een meineedige zijn, als hij dát loochende, al sprak hij weeklachtelijk over zijn kniezerig verblijf. Je kwam er van lieverleê. En toch... toch bleef het maar een Toevlucht voor Onbehuisden met een adje achter je hielen... En Hein hunkerde juist naar zijn oude, gezellige buurt, naar de weemlende Jordaan en den ruchtigen Haarlemmerdijk. Als hij maar even een paar koude spieën had vergaard, wipte hij over naar de walmende en muffe logementjes van zijn geboorte-wijk Hij was nou eenmaal in ellende en armoe neergestooten, en hij rilde van d'asyl-omgeving. Want een Toevlucht bleef maar een Toevlucht... Zwarte Steven lolde stompzinnig voort, zijn kop in het flakkerlicht steeds gekeerd naar Frans Poort. Bij dien donkeren kerel hoopte hij op succes met zijn wonderverhaal, schoon er niet een der gasten een touw aan vastknoopen kon. Kees Eenpoot op zijn ijzeren stomp, kwam ook te luisteren, terwijljhij kortademig ronkte en zijn lijk-paarsig gelaat zich weer sidderend-pijnlijk vertrok. Heel geheimzinnigjes herhaalde Zwarte Steven, telkens uit een zware overpeinzing ontwakende: - As... as... die pestaur d'r nou maar komp te sterrefe... ikke seg jullie... gáár de man 'n ton! - Schaf je kedin 'n rondje bruine boone mit fleesch?... barstte plots Daan Tol uit, onder een zware rookwolk. Kreupele Toon op zijn kruk, bestaarde Zwarte Steven en zijn droomersoogen schenen nog grooter te groeien, onder een soort van smartelijke berusting. Ook de werkelooze houtzager staakte zijn eeuwig gekauw en wachtte in spanning het antwoord van Zwarte Steven af. Hein Kattenoog loerde met zoo een schrikkelijken blik, dat zelfs Frans Poort hem nieuwsgierig bekeek. Onder Poort's oogenmacht kromp Hein schamel in elkaar, en hij deed alsof hij niets anders zag | |
[pagina 259]
| |
Ga naar voetnoot+ dan den schonkigen verhaler met zijn erfenis-historie. Eters en slapers bespraken toen hun dag-karweitjes en een bejaarde, kroesharige oud-gediende uit Veenhuizen, die zich weer bij een baasje had ingewerkt, wou plots met een woedende verleugening van zijn armoe, de erfenis-phantasie van Zwarte Steven overbluffen. Hij bejeukte de rimpels in zijn aap-laag voorhoofd, waarin de diep-verzonken oogen brutaal-fel glinsterden. Tegen de schaduw van het balustradetje spoog hij wat verward-toornige woorden wég over de zwendelarijen van groote heeren, met een stem als van een halfverstopten hoorn. Ook hij vertelde, met zijn ouden mummelmond, wat hem alzoo bij wet en erfenis ontstolen was. - Deur netarisse en diergelijke... mit akte en pampiere... Se kanne d'r eige feur mijn lefedig ophange,... maar ik deug toch nie... Wullie soort half-fokse, motte toch na beneje... wâ jíj Hompie?... Wâ jíj Soeproofer? Een grondwerker met schurftige gezichtsvlekken en een dompige kleerenlucht, die een groote kom koffie gloeiend opslurpte, schudde meewarig zijn hoofd. Maar Kees Eenpoot, die altijd menschen namen van kaarten gaf, was met zijn zwaren, ijzeren stomp naar den Veenhuizer toegestrompeld. Hij tikte hem vinnig op zijn vaal jasje. Zijn paarse lijkenkop sidderde krampachtig, toen hij onder kwaadaardige boert rauw uitstootte: - Seg es, Klafere Heer, hei jij... hei jij je fersterf ontlaupe?... Is d'r fast tijd dâ je wort uitgekaukt!... De Veenhuizer-zwerver begon zijn vingers op zijn gestulpte lippen te slaan en ze toen nattig door zijn vettige kroesharen heen te wriemelen. Zijn diep-ingezonken oogen leken nog feller en woedender aan-te-glinsteren en nijdig siste hij terug: - Daar hei-jíj geen sjoege fan... luisige Eenpoot!... Slik jíj maar je gortwater... Wâ weet jíj nou fan erfenisse? - Haur die Harte-aas... een kluchtbedrijf!... hoonde Eenpoot... Geen spie feur 'n slaapsteê... klessebist fan 'n erfenis!... Wil d'r seintjes geife! Weer barstte de Veenhuizer uit: | |
[pagina 260]
| |
Ga naar voetnoot+
- Gaan jij maar pleite... of... of teertouw pluise in de bajes en speul faur lijk,... is d'r ook een gokkie mit de dood! - En ikke seg je,... schoot woest Zwarte Steven met uitpuil-oogen uit, onder hevige zelfontroering den Veenhuizer in bescherming nemend,... ik seg jullie... die pirsaun het se eige fertrapt... fertrapt!... Ikke... íkke weet se geheim... ik alleinig... wâ Veenhuiser? Er kreunde wrange jool door Zwarte Steven's dronkemansstem. Heesch-bulderend ging hij voort: - En ikke seg jullie... op me eir as pandoerder... die pirsaun uit Veenhuise had sóó rijk kenne wese... ikke alleinig weet se geheim wâ?... Soo rijk... soo rijk as de Koniggin... Wel duusend soofies en méér had-ie geörrefe... nié pirsaun?... Nee... nee... seg onbedremmeld,... seg de waarheid?... Me kenne teuge 'n stootje... me binne nie fan marsepein!... De oogen van den Veenhuizer-zwerver fonkelden. Met zijn verstopte-hoorn-stem, die zijn geluid versmoorde of plots deed los-reutelen, vertelde hij van zijn dolen, dag en nacht op straat, van zijn afgemarteld lichaam en van zijn slapen in portieken en nachtparken, op banken of in natte karren. - In de winter gong 't sóó maar... onder storm en rege... hagel en sneeuw... Hij sloeg zich weer op zijn gestulpte lippen, zoog zijn vingers nat en wriemelde ze door zijn kroeshaar. Als een vreugdeschot klonk zijn stem plots geweldig uit: - Maar nou heb ik weer 'n baasie,... laatste strooptocht,... en wie me dat ofhaalt... krijgt 't mes deur se ribbe gescheurd! - 'n Nuuf rondje,... fergeife... kedin skudde,... gromde de kaartgokker Eenpoot. Zwarte Steven zwetste weer verder, terwijl kerfplooien zich tusschen zijn brauwen groefden. - As... as... se an die pirsaun... se folie fersterf hadde beschonke... had-ie 'n spekslagerij begonne... wâ Veenhuiser?... Ken ikke je geheim... of ken ikke je geheim nié?... | |
[pagina 261]
| |
Ga naar voetnoot+
Maar een spitskinnige sleeper, reusachtig van gestalte en riekend naar benzine, die Blauwrok juist schreeuwend eten bestelde, draaide zich woest naar zwetsenden Zwarte Steven om en dreigde met de handen alsof hij hem zou verpletteren. En hij schimpte: - Hou jij je dronke knár... teut!... Klauter teuge 't dak en fal d'r af,... maar laat óns mit rust! Een scherpen straal tabak spoog de norsche sleeper uit, vlak voor het lijkengezicht van Kees Eénpoot, die in schrik krassend achteruit-waggelde op zijn ijzeren stomp en ontsteld stotterde: - Soo'n Schoppeboer... hei 'k nog nooit-nie in me klefiere gehad!... Ook Mooie Karel walgde van den flodderigen Zwarte Steven, en hij kon al de logementgasten en hinkende padvinders wel door mekaar rammelen! De vaste klanten moesten eerst nog haarlie bakje koffie slurpen vóór zij het avondmaal verorberden. Het Duitsche meisje bediende ze allen met een vleierig lachje. Maar Frans Poort bestaarde zij lang en hartstochtelijk. Mooie Karel had het land. Verveeld gooide hij zijn harmonica in een hoek, nam haar toen weer bij het hengsel en klauterde baloorig naar zijn hokje. Daar ging hij suf zitten turen in de sombere diepte van het enge plaatsje. Beneden, in de gelagkamer, hoorde hij het stuiplachend ha-ha-ha-ha van Blauwrok. In wat een zooi, een gore bende was hij, om Greet te vergenoegen, toch aangeland! Dol van woede trapte hij een ouden blompot in elkaar. En inéén besloot Mooie Karel onder nijpend-bange voorgevoelens, weer naar de Goudsbloemdwarsstraat te stappen. | |
II.In den grijs-groenigen schemer, op de Lindengracht, wankelde hem half teut en vadsig geeuwend, verkleumde Thijs tegemoet, de waterige lodderoogen opengespalkt. In | |
[pagina 262]
| |
Ga naar voetnoot+ een ommezien blufte hij op zijn hengelarij. Hij hikte grof als een onverlaat. Door de lucht trok hij allerlei geheimzinnige gebaren en hij grinnikte, zeer in zijn sas. Zijn lelletjes bewogen griezelig, terwijl zijn ooren zelf roerloos bleven aan zijn hoofd. Karel rilde van zijn zatten zwendel-broer Thijs, maar die liet zijn woorden van de lippen strompelen en plots huilde hij tranen van verrukking. - Nou laant ikke me laud sakke... 'n gewaune... ba .. ba .. baarshaakie lâa 'k... sakke hè?... tut ikke grond foel hé?... En.. enne... - Ga wég!... dreigde Karel... Geef ik geen asempie om!... Maar Thijs hakkelde voort, terwijl hij grijnsde als een kwaadaardige aap. - Meleur... meleur mit peur,... moar ikke... ikke slaan se deur 't neusgaatje hein... dan foele sullie niksniemedal!... Jij slaant de forinkies deur de rug hein... dâ deug nie Kareltje... binne se te gauw mortje... - Ga wég!... dreigde Karel scheller... D'r loopt 'n krats deur je pit! Maar Thijs bleef hardnekkig hikken en praten, en in zijn gezicht trok een uitdrukking van verstomping. - Weggaan... ikke?... Ikke bin frachtfrije begage... Míjn toppie is d'r gelijk an jouw toppie... Ikke seg maar... ikke... ikke seg... joú snoektuig is d'r in de war... jij heb gein sjoege fan de engelsche haakies... Ikke gaant op-hede nog op korper en brasem... achter de Muierpaurt... enne... ikke mot... mot... niks fan de feenpolder... En... enne... ofer 'n paar weikies... op snoek en baars... Me baarstuig is kedin... en me snoekhaak... 'n fijn... blauw fleurhaakie... kedin... Soo scherp ik 't mes an twei kante... Karel vloekte en stampte op de keien van ongeduld. Hij kon Thijs niet kwijt. - Kan me niks miere, trekskuit! - Maar fan 't winter... gaan je mit mijn mee op de kabeljauw... Kareltje,... kedin broertje... Jíj en Gerrit | |
[pagina 263]
| |
Ga naar voetnoot+ Pijpie... en Lange Klaas mit... mit se drie bigge... kedin... fisch je mit míjn mee, Kareltje... hengele-me mit rauwe mossele op 't gefoel af... Karel gromde. - Op de blokke,... lijmde Thijs erbij,... enne 'n flesschie soete bessies onder de kurk... Karel's geduld was op. Hij stompte Thijs woest terzij, dat zijn broer's oogen uitpuilden. Die grijnsde en waggelde tegen Riek Harlekijn aan. Riek Harlekijn was dé ijselijke, geweldige ruziepot van de buurt, voor wie een iegelijk beefde. Maar dadelijk begon dronken Thijs over zijn vischtuig. - Ikke... ikke fisch op alle jaargetijje, Riek... hoorde Karel zatten Thijs nog nabrallen, .. maar fan me poer motte se afblijfe. Karel durfde niet dadelijk doorloopen naar Corry toe. Als zij er nou niet was? Kon hij weer weg-pagaaien met leege handen. Hij keek zorgzaam naar het wilde, onrustige wolkenspel van den triesten herfsthemel. De lucht begon zwaar te donkeren. De straten zonken in floersgrauw weg. Van buiten leek alles net zoo droef als het binnen in hem eenzaam huilde. Bij Nel en Frans bleef hij aarzelend voor de deur staan. Weer ving hij bot. Corry was niet thuis. Ze was eeuwig en altijd weg! Ze leek weer te toeren, die grandige meid. Al de tiende maal kreeg hij nu denzelfden klap voor den neus. Die pageintjes zou zij niet meer den elfden keer uithalen. Nel Scheendert had schrikkelijk met Karel Burk te doen. Hier kon zij geen zacht pijn-verdrijvertje geven. Haar stem jankte van verdriet en deernis. In den schemer leek haar uitgemagerd gezicht afstootelijk vaal-geel, als een uitgedroogde citroen. Zij snauwde naar Frans Leerlap: - Leeleke geelgieter,... grabbelbakkie,... bî je weer afgelaje? Nel vloekte uit verlegenheid en meelij, om voor Karel | |
[pagina 264]
| |
Ga naar voetnoot+ haar ontroering te verbergen. Maar Frans Leerlap overduizelde een angst. Nel's oranjeachtige oogen gloeiden koortsig. Plots richtte zij zich onstuimig naar Karel en in wanhoop verklaarde ze, dat tegen Corry niet te vechten viel. - Die houdt je de pafferia voor! Frans Leerlap in zijn schuchtere verlegenheid, durfde Karel nauwelijks in de morrende en troebele oogen zien. Corry onderhield tegenwoordig, behalve haar broer Jan, zoowat het heele verbasterde gezin. Hij, vochtige koekzak, had zijn reep te houden. Want hij was nog even bang voor zijn oudste dochter als vroeger en hij hield er niet van, tanden te spuwen. Het gehaaide goosertje Bromtolletje was hem altijd de baas af geweest. Zouden Nel en Corry hem niét in hun leeg gedruisch verdrinken?... Heere zegen deze spijs en drank, amen!... Toch begreep Frans Leerlap niets van Corry's slenterend en stroef gedoe tegenover Karel Burk, al had Manus Peet, - dat scheve uithangbord, schold Nel, - indertijd de heele massematte tusschen Corry en Karel blakerheet voorspeld. Hoe waagde die gonzende tor, hoe waagde ze zoo maar dien machtigen kerel zijn congé te geven? Frans Leerlap bleef stilletjes staan neuriën over zijn duisterend onderdeurtje. Want het was toch minder dan een zucht, al wat hij zei. Hij had uit bedremmeling, een schuwen, diefachtigen oogopslag gekregen. Een iegelijk wantrouwde hem opheden. Hij kon niks anders meer te hoop jagen, in zijn schriel en verloopen asyltje, dan zijn vogeltjes. Voor geen kimmelbas pruttelde hij meer één levendig en verstaanbaar woordje over die twee, als Nel erbij kuierde. Maar Karel Burk malde in het hart, dat Corry hem afwees. Hij begreep, in rilling en ontzetting, dat hij het voor altijd verkorven had bij Corry. Zij liet hem gemoedereerd doodhunkeren. Zij liet hem zich blindlensen bij het afloeren. Hij was een vod voor haar geworden. Nee, híj kon haar niet met koetsef-blinkertjes lokken. Hij wou haar alleen maar zeggen hoe alles vast en zuiver in zijn binnenste was toegeschroeid naar zijn liefde voor háár alleen. | |
[pagina 265]
| |
Karel Burk had heel veel vroeger, in een soort van daemonisch-gelukzalige onwetendheid geleefd. Tót hij Corry ontmoette. Toen was hij al zijn innerlijke rust kwijt. Zijn woeste vagebondage bleef wel, maar overal in zijn diepste en verste gedachten tastte hij Corry; sloop er weemoed in hem rond. Na het vreeselijke verzet in ‘De Gele Ballon’ voelde hij niet meer zonder haar te kunnen leven; wierd hij gekweld door een schrijnend smartverlangen. Hij wou Corry, Corry alleen, óf van alles af! Hij vermocht zijn drang niet opnieuw in zinnelooze onrust en zelfbedriegerijen te ontloopen. Het snakkende verlangen brandde tranen in zijn oogen en het kwelde, het martelde hem dag en nacht. Hij, de onverschillige, zocht kwijnend naar allerlei verzoenende inschikkelijkheden. Het was niet meer het zieke, verterende zinsgenieten dat hij najoeg; dat hem duizelend-dof, ontgoocheld-kil en afgemat achterliet in zijn alles-wegwisschende ellende. Bij de gedachte aan Corry ontsprong een tintelende kracht heel zijn hevige en ongebreidelde wezen. Hij wist nu waarom het ging. Onder het gedrang en het geraas van de menschen had hij eerst zijn beangstigende liefde-drift getemd en verborgen, tot hij zich aan niets meer stoorde. Met heel zijn stormachtige en blindwoeste oproer-natuur had hij Corry teruggestooten; met een gelouterde, onderworpene en geslagene natuur begeerde hij haar, gesmoord-weenend, terug. Hij wou weer in het bezit van zijn volle opgewektheid, van zijn gulzige vroolijkheid leven, maar Corry moest naast hem staan. Zij had hem eerst heet gekweld met haar zelfzuchtige gedragingen, met haar hatelijke scherpte en haar weerspannigen spot. Ná het gebeurde op den Dijk, leek ineen alles veranderd. Toen begon zijn eigen gruwelijk hunkeren, haken en snakken naar de meid, en leek zijn geschokte ziel nog meer geteisterd dan ervóór. Zij wierd hem een engel, en terwijl zijn treurhart in schrijnenden nood om haar riep, vluchtte die vrouw van hem weg en speelde zij het ondoorgrondelijke spel met hem van: bejaag-me-wel, bejaag-me-niet. Alles goed achterna-gekeken, voelde hij zich | |
[pagina 266]
| |
argeloos misleid en wrang bedrogen. Corry moest wel van hem denken dat hij haar alleen wou zien zwichten om zijn mannentrots te bevredigen. Hij, Karel Burk, soms vol bewust van zijn verleidmacht, kon niet verdragen dat de mooiste meid van de Jordaan hem ontliep. Maar zij besefte toch niet hoe hij leed in levensangst; hoe alle opvlammingen en geestkracht in hem waren uitgedoofd; hoe zij zijn wilden hartstocht temde en zijn rauwste begeerten terugstiet. Het was geen besmettende genotzucht meer, geen verwilderde drift die hem zoo schroeide en zoo in radeloosheid en somberte deed rondloopen. Hij voelde zich kleingeslagen van binnen. Er dreigde iets om hem heen in de lucht als bij onweer-op-komst. In zijn vermurwing bad hij den Almachtige om hulp. Alleen in zijn bed, in zijn hok, ontkrampte zich zijn heete smart en voelde hij zich nietig, hulpeloos als een kind. De diepste droefheid kon hem zoo overmannen, dat hij urenlang zonder besef stond tegenover alles wat hem omringde, in smartelijke vergetelheid. Zijn ontroering dreef als op een vreemd licht. Dán naderde zijn verdriet hem als een stille droom, dán als een laaiende vlam die gloeiende strepen en sterren achterliet. Hij voelde zijn eigen lichaam zich bewegen als onder een net; onder een weerstreving waarin iets half wegweek en hem half omspannen hield. Hij bespiedde het gelaat van Frans en Nel uit argwaan, want hij vreesde dat zij hem misleidden. Hij wou al wat verborgen leefde achter de gezichten van Corry's familieleden, naspeuren. Ja, vroeger wou hij in vreemde gewelddadigheid, alleen het loutere aangehitste genot. Maar het verre en prangende verlangen had hem gerijpt. De razernij en de spanning die zijn liefde voor Corry in hem bracht, bezoedelden zijn inzicht niet meer. Het brandend-kwellende van haar niet te zien, niet te hebben, hield het dronkene, opschuimende van zijn wellust in bedwang. Hij wilde Corry juist doen beseffen, hoe hij zich gansch en al in haar zou kunnen verliezen, zonder dat zij eenigen lust van zijn misvormden hartstocht behoefde te bevredigen. Waarom bestaarde hij dan met zulke ontzinde | |
[pagina 267]
| |
en bange oogen het schrikwekkende van haar wegblijven? Neen, hij kón niet meer zonder haar leven. Hij vervloekte zijn eigen duivelsch gelok van andere vrouwen, omdat hij alleen voor Corry wou zijn en omdat hij al wat daarbuiten drong, verfoeide. In Greet's glanzend-grijze lokoogen zag Karel een stilwreed pleizier gisten. Zij klapte den heelen dag Vlaamsch, en zij kakelde nerveus-druk en knorrig over alderlei peerdjes, over circus en impressario,... maar zij draalde opnieuw met teruggaan naar Brussel. En ze kweelde zacht als een spotvogeltje, het oranje snaveltje vooruit! Soms ademde zij uit, een wolk van zoete odeur en in jachtige bereddering vertelde ze, gejaagd en snel alsof iemand haar op een leugen kon betrappen, dat zij in Rotterdam, Den Haag en Amsterdam zou gaan dansen. Zij ratelde de-honderd-uit over alderlei artisten, over instructeurs en rijders, over humoristen en transformatie-duettisten; ze repte zich gejaagd over poelen en plassen,... en toch had zij zoo vast gezegd, dat zij wegging. Maar vanaf het oogenblik dat Corry er was, scheen zij heelemaal Karel zijn slaapplaats bij het wenteltrapje in Ant's woon, niet meer te gunnen. Karel doorzag de omhulling van haar jaloersch spel en mompelde: - Die blijft... al regent 't hooiforke! Waarom kletste ze nou niet meer van haar Antwerpschen bokser? Was ze nou inéén onbevreesd dat die praatzwaaier haar zou opeischen? Had ze nou weer een nieuwen buikspreker aan de hand, weer zoo een vreemden spreeuw, een witneuzigen komiek of een kermisklant uit het Belsenland? God, God, die meid was me ook een couplet. En soms onverhoeds barstte hij tegen haar los in een bloedende, smartelijke en ironische vroolijkheid die haar deed beven. Karel had Corry willen bidden, zich nooit en nimmer meer voor hem te verbergen. Want hij zou alles dulden, wát ze ook deed. Nu was ze vlak bij hem en toch zoo veráf, dat hij haar niet meer kon spreken. Vroeger alleen had haar uiterlijkheid hem begoocheld. Nou wilde hij alleen haar | |
[pagina 268]
| |
Ga naar voetnoot+ gedachten, haar geheimste en opperste wenschen. Nou wilde hij alles van haar innerlijk, om in een zoet geweld zich te vereenen met haar wezen, haar bloed en haar hart. Want was zij niet bij hém, híj was altijd bij haar. Wat gaf hij om de drekwereld en haar overdreunende praatjes! Karel scheen al zijn duivelachtige streken te verliezen. Hij wou zich wel heelemaal van binnen stukscheuren, in smart en woede om al zijn vroegere misdragingen. Karel's oogen begonnen zoo wild te glanzen, dat de kleine, blonde Alie er bang voor wierd en haar feuilleton schichtig op zij schoof. Want dié voelde, zonder een woordje biecht van Karel, het waanzinnige en verwrongen verdriet, de verdwaasde gekrenktheid van haar Oom. Ze kon Corry wel kinken, omdat ze zoo een weergaloozen kerel zoo grof beleedigde en in verstootende schande smakte. Hij bezat toch niet meer dan dát wat hij op- en- aan had, in de heele wereld,... die berooide jongen. Want al was zij pas achttien en Oome Karel tien jaar ouder, ze wist toch hoe die knotszwaaier zich voelde van binnen. In haar laatste feuilleton had zij juist zoo een tafreeltje uitgespeeld en wel tienmaal gelezen en overgelezen. Maar in dat stuk feuilleton had de weggetrapte vent zich helsch gewroken. Die nám dat stiekeme en gluiperige niet van de grootschige meid. Die stompte haar brullend het kliniekie in. Jonge-jonge, als die aan het sporten ging, potselderie... dan verschoten de wolken! Alie hijgde en sidderde van drift; ze wond zich al heviger op. Ze leek warendig wel een ziek orgel. Vader had er de heele week doorgehaald met zuipen en deed niks dan lodderig zijn Moedervlekkie aflikken, goddorie! Maar Oome Karel, aan lager wal,... ach, ze zeurde op snert! Haar eigen knutselende jongen gaf haar de handen vol met al zijn grillen en kapsones. Die zat ook maar eeuwig onder gelag, die gerookte geep. Die gaf geen muziek meer als je hem op zijn kanes kletste. Neen, dan Oome Karel, die stoute baas, die zoo maar luchtigweg zich liet ontglippen wat hij het liefste had op de wereld! | |
[pagina 269]
| |
Ga naar voetnoot+ Zou nou alles voor hem verbrod en bedorven zijn? Alie, in teerhartige opwelling, koesterde Oome Karel met allerlei verhaaltjes, met haar kluchtig comediespel en zotte gebbetjes. Want de meid kon wel huilen om zijn in-verdrietig gezicht. Ze wou hem door alles afleiding verschaffen. Maar niets hielp. Mooie Karel bleef overkropt van ellende; kil, somber en prikkelbaar. Uitdagende straatdansen, muziek op den zonnigen Dam en het-lied-van-de-keien, ze bestonden niet meer voor Karel. Tegen een iegelijk viel hij uit, grof, gemeen, schimpend, razend en dreigend. Hij sprak op het mes; hij wou snijden en kerven als een dronken matroos. In zijn kranke heftigheid zocht hij ruzie met den mal-fluisterenden en grillig-gebarenden Thijs, met die schommelende kopspin. Hij zou het vunze, grinnikende bakkes van zijn broer met wellust in elkaar hebben kunnen timmeren, zoodra die weer te leuteren en heesch te mompelen begon over zijn baarstuig en zijn karpertuig-mit-staande-haak; zoodra die weer snoefde op de prijsvisscherij en dat door hem, door hém alleen, de Madelievenstraat drie groote kransen in de wacht had gesleept. Karel loerde slechts op de uitspringende onderlip van Thijs en zijn verwrongen mom. En al zag hijzelf zoo grimmig als een kolenpeeser, hij haatte het gelijm van dien geldverdonkere-manenden snurker. Ook Ant's gezeem ergerde, onder eigen prikkelbaarheid, hem al heviger. Haar bultige neus, haar gekwakkel en gehink, deden hem opbruisen en vloeken. Voor zijn part wierd ze kreupel op twee stelten!... Achter al zijn gescharrel loeide toch duvel's blaasbalg. Hij moest maar een zoet sluimertje doen onder het gras en zich voor eeuwig asjeweine maken. De kijvende jongetjes, dat domme rauwe tuig, rammelde hij dooreen bij het luttelste woordje van verzet en krakeel. Teuntje brulde den muil vol en huilde onder Karel's knauwende knuisten. - Pas op... ik meet je rug!... dreigde Oom ruw. Wimpie, met angst-oogen, rende weg, de Lindengracht over. Zoo grommerig, opstuivend, gemeen en valsch hadden | |
[pagina 270]
| |
Ga naar voetnoot+ ze Aume Koarel nog nooit gezien. Nou had hij doodgewoon moeder gevraagd om spieën. - Effe sinte... feur thee en 'n ons bloedworst mit 'n-puntje-toe-foor-de-poes... En boem, Aume Koarel schopte hem er uit, tegelijk met de schele kat die al tweemaal, naar Karel's zeggen, op de ronde tafel de melkkan met zijn pootje moedwillig en gulzig had omgegooid... - Om lekker te kenne lekke... Zoo een afbijter! Er wroette opgekropt begeeren in Karel, dat zij niet begrepen. Als de dood bleven zij voor zijn dreigblik. In stilte scholden zij hem voor al wat leelijk was. Toen op een middag de slungel Gijs zijn moeder Ant met bevenden driftmond schrikkelijk uitschold, nam Karel hem in zijn nekvel en smakte het jog pardoes onder de draaitrap. Plof, daar lag de giftige moeder-schimper op zijn sloepertjes, te kreunen van pijn tegen de treden, als een gekreukelde vliegenlap in mekaar. De hatelijke sinjeur had zijn bekomst! En toch voelde Karel dat hem het krenken en uitschelden van Ant eigenlijk niet eens meer prikkelde. Al beleedigde dat vod met zijn gloeirooden driftkop, zijn moeder Ant nog zoo erg, het deerde Karel nauw. Hij ranselde Gijs alleen af, om zichzelf opluchting te geven en om zijn wrok te koelen op iets, op alles, op iedereen. De faam klonk, dat hij dol was geworden. Laat klinken! Alles was toch verrot en verzonken. Over alles hing benauwing en door alles vrat onmacht en tegenspoed. Greet's: - Nen goeien avend... Oompie,... en haar zoet-beschroomd kijken, bracht in Karel ook al een toornigen wrevel. Dat Vlaamsch klapsel zwierf met haar gade-ge-hier en gade-ge-daar, maar overal heen; bioscoop in, bioscoop uit. Een duslijk eentje lustte hij niet meer. Zij holde allerlei wedstrijd-boksers na en ringrammers. Zij genoot van gewonde grenzen en van koelbloedige verdedigingen. Zij wist precies het verschil tusschen Engelsch en Fransch vuistrammeien en heel haar roze-gepoederde blankte verloor ze onder de opwinding van haar fluisterwoordjes. | |
[pagina 271]
| |
Ga naar voetnoot+
Bah! Hoe had hij toch kunnen denken dat die zachtaardige, goede Greet gek-jaloersch kon worden op Corry! Hoe had hij toch zoo mal kunnen veronderstellen dat zij van Corry hield! Wat zij ten goede voor hem praatte wierd een raggeling. Integendeel, zij maakte een meikever van hem, een vuilen Zwerver, een schooier. Instinctief besefte hij nu, dat Greet Corry's afschuw voor hem in de hand werkte en dat zij met haar lieve bijtertjes niets dan booze verachting brouwde. Want iederen dag lokte zij hem al lichtzinniger met haar schijn-beschroomde oogen, zoo uitdagend en verleidelijk soms, dat het zelfs Ant in onrust bracht. - Heutepeteutelig weertje allen dag, hè Karel?... vroeg Greet, een beetje klam-sarrend. - En-óf... de netuur is an 't slijte!... snauwde driftig en overgevoelig Karel naar de meid toe. O, dat herzinnende, zacht-en-fijn-aanhalige en toch koelveilige van de verliefde deern! Hij haatte Greet nu om haar slinksche en zacht-grievende buien, en om haar tragischuitgebuit lotgeval. Heel haar ouden toover verloor ze voor hem... Greet zuchtte en schokschouderde, en zij keek beschroomder en kiescher dan ooit naar Burk om. Mooie Karel gromde in zichzelf: die deern-zwendelaarster moet ik nog eens voor den beitel nemen. Hij zou haar wegjagen, als het moest. Hij hiette een dolle stier, maar hij zou het worden op die manier. Voor die jaloersche odeurwolk zou hij uit de tanden spreken. Ook in het volkslogementje sprak Karel Burk bijna met niemand. Frans Poort die dagelijks de Har en de Kaai afzwierf om werk, maar niets kreeg, al had hij een groene kaart bemachtigd, bleef hem schuw uit den weg. Hij voelde hoe scherp en bezwaard Burk stond tegenover alles. Hij zou de horzelen niet tergen. Dagen achtereen slenterde Karel van de woelige Lindengracht naar de Dwarsstraat. Maar Corry Scheendert was niet meer in de buurt te zien. Het begon griezelig-rauw in Karel te bruisen. Al feller vernederingen liet de meid hem | |
[pagina 272]
| |
Ga naar voetnoot+ doorstaan en sombere dreiggedachten aan wraak begonnen weer in hem saâm te zweren. Karel kon zich geen oogenblik meer rustig bij zijn vischnegocie neerzetten. Tot heden toe was hij altijd om halfvijf op de vischmarkt present geweest. Nu ronkte hij nog urenlang na in zijn broeisch bed. Hij wou niet op en verloochende al zijn belangen. Hij poogde zichzelf huichelend te beliegen en zijn eigen ergernis-gevoelens over zijn traagheid, op andere gebeurtenissen over te gooien. De Afslager, een vriend van Karel, keek hem met ontzette oogen na. Zoo stil-verblind en baloorig, week en zwak, had hij Mooie Karel nog nimmer gezien. De Urkertjes en Volendammertjes wisten niet meer wat zij aan den barschen en nukkigen Burk hadden. Op de Lindengracht, tusschen zijn kameraden, wierd Karel begekt. Als zij al lang los waren, zat hij nog met halfvolle bakken. In zijn vent-roep was geen tier, geen leven meer. Norsch, ingezonken en lusteloos stond hij voor zijn stal en als het niet liep, dan ging hij onbeschaamd in de duiven-kroeg keilertjes naar binnen slaan. Zoo had de buurt Mooie Karel nog nooit zien uitpakken,... vroég dronken en zwaaien op gewone werkdagen! Zij smoesden en poekelden, de kameraden, de concurrenten en de vijanden. Blinde Janes spotte: - Neim 'n bad bij Jonker,... lâ je uitstaume... ikke sel je hemp mit blauwe strepe ofergooie,... tut an je toone... mag je bikke... 't oferschot fan de kaserne... maar... je mot drie dage deurslape... Van alles vermoedden zij een scheutje. Mooie Karel was zielsziek; hij was melankeliek in zijn verdrietelijkheid. Kwamen zij hem té na met loene gebbetjes, dan stoof hij op als een razende en dreigde met zijn vuisten. Hij liep slordig in de kleeren en hij verwaarloosde zijn heele wezen. Niemand mocht hem meer een stroo in den weg leggen of hij ranselde erop. Dan bleef hij stil, stom, in verwarrende beschaming en suf tusschen de dooreen-krioelende menschenmassa der markten. In zichzelf mijmerde hij steeds: zou hij Corry eens haar- | |
[pagina 273]
| |
Ga naar voetnoot+scherp afleggen? Maar dan gilde het in hem, in ontzetting: - Nee-nee, straffetoerder... dat doen je nie!... Je ken je eige wel sóó fergewisse... Hij voelde zichzelf heelemaal uit den koers glijden, rondzwalken en wegdrijven. Er bleef maar één levende hartstocht in hem over: Corry! De heele wereld was hem onverschillig, met alles wat er tolde en wemelde. Hij zat maar onderworpen te droomen en te staroogen. En dan plots wierd hij gegrepen doof wilde angst-buien of vechtlustigheid. Weer zinde hij op versche plannen voor een hinderlaag, en opnieuw besprong hem de vreugdelijke gedachte: niet nasluipen of molesteeren, want dan bedierf hij al zijn kans. Getuchtigd zou zij zelf wel worden, de deern, als zij zoo zijn liefde mishandelde! Ant Burk met haar dansende wenkbrauwen en haar onrustig-glurende oogen, met haar bekrompen jammeren iederen dag en avond om Thijs, kon hij al minder en minder luchten. Zij mocht niet meer tegen hem praten. Ze teisterde Karel met haar tranig-traag gezanik. Op al haar vragen over handel en visch, gaf Karel nauwelijks antwoord. Maar toch deed hij haar bijtijden ziju bang-droef beklag. Zij mocht hem niet raden, en toch bedelde hij, zonder te vragen, soms hulpeloos om een beetje troost. Zelfs Stijn Burk, enkele dagen nuchter tusschen zijn eenzelvige en moord-dadige dronkenschap, maakte hij in vreeze tot vertrouwde. Maar die, in zijn schuwheid, stotterde wat verlegene en stapte sloom verder. Neel Burk schokschouderde onder Mooie Karel's haat- en smartwoorden, dood-onverschillig. Voor Neel Burk was Corry heelemaal ongenaaklijk geworden. - Gaar feranderd!... 'n Lekker happie!... De felle, canaljeuze lefzetster en koel-wreede speelster met mannenliefde, van vijf jaar hér, begreep zij. Het hardvochtige, listige en hebzuchtige kreng, dat om niets ter wereld gaf, doorzag zij in een zwenk en een zwaai. Hoe vaak had zij Karel al niet Corry's geheime macht op al wat kerel hiette, op háár wijze verklaard! Maar de stille, beheerschte en hooghartige Corry die teruggetrokken en in het stiekeme leefde, die als | |
[pagina 274]
| |
Ga naar voetnoot+ sneeuw smolt bij een flikflooierijtje en bij wie geen pluisje meer van den baaien rok te tikken viel, die uitgebrand stond van lusten en schimp, die haar geweten heelemaal kon opvreten,... nee, daar had ronde Neel niet van terug. Daar dwaalde zij verlegen bij om, onder alderlei geschifte vermoedens. Met een geboren dievegge kon je toch geen spaarkasje opzetten! Dat leek haar drinken uit twee glazen: wereldsch en volksch. Tusschen die twee hing veel te veel spinrag. Van zoo een keiharde liefde zou Neel Burk nooit sjoege krijgen. Daar zat een valsche draai onder; dat gong te schielijk! Moest misschien ruimte gemaakt met een opsteker, eêr gaf het geen lucht... Karel gromde gispend: - Dat mot je kenne klare, Neel. Maar Neel schokschouderde onverschillig terug en helderde met geen woord meer haar inzicht op. Zoo een bullebak, die vroeger zijn verdriet onder een kwinkslag begroef. Het was zoo zichtbaar te zien voor ieder mansmensch. Nou moest die slecht-gestelde borst Karel het sellefers maar ómharreke! In groote minachtelijkheid had Corry over hem gezwegen. Nu wist hij het weer zekerder dan vroeger: hij bestond niet meer voor haar. Maar wacht eens eventjes... zou hij zoo maar zijn eigen vergokken en vergooien voor een gewoon lel van den Dijk... een lél... een lél? Moest hij zoo maar in de diepte zinken, in de donkerte weggezogen worden? Moest hij zich zoo maar wroegend en verschrikt overgeven aan dat trage canalje?... Maar dan inéén weer begon het in Karel onder moordwoede bang te dringen van binnenuit en striemde hij zich in zelfverwijt. Begon hij weer te schelden op die fiere meid? Begon hij weer te razen en te schimpen in bezeten tarten? Er kleefde geen spatje meer op haar wezen. Dan moest hij maar niet zoo blerren van binnen, en als hem een muggensteek jeukte, Holland in last brengen. Dat verdoemde piemelen van een onbezonken kerel! Hij | |
[pagina 275]
| |
wou zich zelf wel een duw op zijn wambuis geven, dat hij tuimelde. Zoo een klis als hij leek! Dat gelamenteer en gezanik moest uit wezen! Hij zou al zijn ellende verdringen en weer de guitige jool, den lust ingaan. Hij zou weer lachen en schertsen en alle verdriet zijn pens uitdrijven. Hij zou weer op den schok met paradegeld gaan pronken en de zwierige Mokumer worden van voorheen. Want hij was toch nooit te genezen met gebed. Maar zoo, in opgeschroefde spanning van vreugde, bleef Karel's gemoedsstemming slechts enkele uren. Dan begonnen de verbittering en de weedom hem opnieuw van binnen stuk te schrammen en kroop hij weer weg, armhartig, schuw, achter zijn smachtend verdriet. Het liefst van alles zou hij, zichzelf uitmergelend, Frans Poort hebben verteld van zijn wanhoop en zijn rampzaligheid. Maar telkens als hij naar Poort toe wou gaan, greep hem een zielsnijpende angst vast; kroop een duistere benauwdheid voor zijn oogen; wrong in hem een vreemd voorgevoel, dat brandde als pijn; overviel Karel een onbegrijpelijke huiver, een vrees, dat van dien kant juist een donker gevaar voor hem dreigde. Hij snikte weer in stilte op zijn hok en hij geloofde dat zijn knar op hol was met al zijn zinnen. In heel zijn omgeving zag hij een heimelijke bedreiging. Dien weedom in al zijn gedachten en in al zijn verlangens,... hoe kon hij er van los! Dat zieke kreunen en stille schreien van binnen, dat geen luwte gaf en geen rust, dat alleen nieuwe kommernis bracht, angst achterliet; al schonken die smart, schrik en jaloezie hem soms een zalig-zoet genot, toch ook liefde,... zijn liefde voor Corry! Op een middag plots hoorde hij van Ant, dat Corry weer vertrokken was naar Den Haag. Karel zei geen woord. Een zware loomheid zoog hem lam. Juist kwam Greet naar binnen en vertelde, in schelle opgewektheid, dat zij zich voor den winter geëngageerd mocht noemen als Spaansche kunstdanseres in een groote variété-bioscoop. Mooie Karel hoorde Greet aan en bekeek haar verwezen, als een wildvreemde. |
|