De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
I.Mooie Karel stapte baloorig de straat op. Hij voelde zich zoo garsterig in zijn kuierlatten. Hij had weer een knak in zijn ziel. Hij wou wat afleiding, wat malle of kittige verstrooling. Hij was toch waratje nog niet rijp voor een muf garen- en bandwinkeltje in een dwarsstraatje? Moest hij noú al zoetjes-aan wol, spelden en breiwerk verkoopen? Zou hij in de Noorderkerkstraat een petroleumhandeltje beginnen, schuurzand slijten en een mangelhuisje in mekaar timmeren, of met de water-en-melk-bel de straten doorklingelen? Of op de markt prentbriefkaarten gaan venten? O, Karel verveelde zich liederlijk. Er was niks omhanden. En dan Zonder,... Zonder,.., och, dat eeuwige, gonzende gekwel van binnen; altoos dat striemen van het geeseltouw over zijn eigen branderigen bast!... Zou hij den Dijk opbrassen, als de oude geweldenaar en woestaard met de droge tong en het roode gehemelte? Maar wat moest hij er op den doodsaaien middag doen? De roofperceelen uitroeien? Oele!... Misschien dien pooierploert Knijptang een meid zien aftuigen of tegen den zachtzinnigen Jaap Paardensprong aanbotsen? Die kerel, met zijn ongekoelden wrok, in al zijn heische krachtdrift, loerde nou al van Pinksterdrie op hem. Maar dat deerde niet... Als hij | |
[pagina 205]
| |
Ga naar voetnoot+ eens een bioscoop, zoo een schaduwhol met muziek inglipte? Neen, het gong vandaag niet. Hij walgde van dat poppetjesspel, van die dooie schimmen op het gekke bleeke doek, met eeuwig hetzelfde slot-tafreel. Hij kon het bedrog van dat valsche groene licht op die geschminkte ponemen soms niet uitstaan! Nee, dan tóch maar den Zeedijk over, naar de Evangelie-verkondiging van de Tentzending! Misschien sloeg de blonde mokkel Alie er wel een kuiertje; Alie, zijn gekloft en pienter nichtie uit de Dwarsstraat. Want o, die verstiekemde al haar dansjes buitenbuurts, die onkedaai. Wat een heerlijk-gezond nefke het toch was! En zoo vurig als ze hem beknijsde. Nog veel dringender dan Greet temee. Ook om Greet had Karel kommernis. Wat had ze hem de vorige week al niet van haar bokser verteld en al zijn halve schurkenstreken! Dat buitenlandsche ongeluk sjouwde haar overal na. Als hij maar schrabbers zag, die ijzeren Hein... Nee, dan Alie, dat lieve wicht; die kende het versmachtende niet. Als ze niet geprikt zat op haar feuilletons, zweefde ze den godganschelijken dag door de Jordaan, achter al de hooggebouwde orgels aan. Dié haar rikketikkie bonsde nou niet meer zonder zoo een spijkerkast. Het pierement... het pierement,... daar Zwelgde ze schandelijk in. Wat gaf ze om Ant's bedreigingen, om Thijs' bevende vuist? Dansen, dansen dat ze er van kromtrok en verstijfde. Dansen, dansen, rokzwaaien links en rechts, dat de kerels er omheen haar met roode koppen wel wouen bespringen van drift en opwinding. Maar ze sloeg ze de kanessen gaar! Nee, die Alie, die kon zonder het orgel niet meer ademen. Ze was verzot op het aangapen van de jongens. Als de hooge kast van Oome Hein kwam aanbonkeren over de keien, dan dadelijk gingen weerszij de straat, met ruk en schreeuw de ramen en deuren open, en dan zwaaien en zwieren maar, in één duizelende razernij. Daar stond depopmooie, jonge Jordaanmeid met een geschminkt kleurtje van opwinding, de kuif hoog, met roode kousen in zwarte trijpen pantoffels... een grijze zijden das, een hupse strik van voren, de lussen een beetje goed uitgehaald, een drilstrepen-boezelaar met | |
[pagina 206]
| |
Ga naar voetnoot+ twee zakken erop, om de schommelende handen in te bergen,... tót een verlekkerde krabbedaaier haar een paar blauwe luikjes sloeg uit kreunende jaloerschigheid. Even uit het gezicht van Thijs en Ant, waagde ze er alles op, de blonde, mooie Alie. Dan, zonder haar Bram, 's avonds tippelippelen op den Zeedijk bij Frits Ruska, bij Barend Jansen, in ‘Scandinavië’ en in het warme stoofje van Joden Sien. Zelfs waagde de deern zich bij Seur, op de Juliana-dansschool; op het Kolkje bij Piet de Schenker, waar ze zich de kluisgaten uitkeek. In dié meid gloeide het heete, wulpsche bloed van de Burkjes en al hun avontuurlijke lichtvaardigheid, al was haar oogopslag als van een nonnetje. Dat snee je er niet uit, met geen kortjan! Karel stapte regelrecht den Zeedijk op. Oele! Het was er stil en saai. Overal leege kroegen, pas uitgeboend, die donkerden als smalle, scheemrige alkoven. Hier een onuitgeslapen bakkes van een kruimeldief, daar even schichtig voor een slop, de roode flapperdas van een souteneur en een beenig-bleeke kop op de loer. Twee hel-opgedirkte meiden klampten Karel dadelijk heet aan. Op hun groote hoeden zwaaiden zwaar van pronk, zwierig-lichtblauwe struisveeren, nagebootst. - Ippes Karel... niks omhande? Karel lachte en joolde terug: - Spinrag op me brood... ik pees nie meer. - Skep nie soo óp! - 'n Onsie weet wat 'n onsie weegt. - Opskeppe?... Ik kom al twee ton tekort an me martspieje... Nou gaan ikke 'n kaartje uitkruise... meskien hep ik sjans! - Eefegoed krijge we 'n klinkertje hè? Karel duwde terug. - Ga wèg, hobbelpaard fan Willem III,... lachte hij naar een waggelend dikkertje, dat om bier bedelde... ik begrijp je nie,... ik bin altoos soo kort fan begrip hè... en jij hep 'n babbels as de derdedaagsche koorts... - Schuwbarig!... schrok deze gemaakt. | |
[pagina 207]
| |
Ga naar voetnoot+
- Mô-je al sóó froeg suipe in de morrege? - Morrege?... Temee fier uur! - God-sal-me-truttebolle!... schrok Karel... Dan mò 'k weg... De Heere ontferme u!... - Je bin soo tetterig,... soo groosig!... hoonde Annemie. - Ikke groosig?... Och... je hep 'n deuk in je eitje... Bin jij nie femilje fan de Duitsche Keiser?... Blufferig schreeuwde Annemie: - Nou... nog heelegaar in de ferte. - Nou... dâ kan nie fèr genog sijn!... lachte Karel. - Niks gedaan haur... kant an me broek! Annemie, gehaaide Zeedij k-meid, wreed, pervers en schennend-rauw van stem, was dol op vechten, op zwaar, verwondend vechten. Mooie Karel had al zoo dikwijls ervaren, hoe hevig verzot, verzonken vrouwen waren op beestachtig knauwen. Voor een krachtkerel sidderden en bezwijmden ze. Ze wierden krankzinnig verliefd op hengst-patsers en op mannen van heldhaftigen durf. Op den Dijk en in de Jordaan spogen zij op bleeke lafbakken, op bange ontwijkers en wegvluchters. Toch schold Karel het tuig, ál het vrouwenvolk. Want als zóó voor hun oogen op den Dijk een kerel van elkaar wierd gebokst, dat het bloed over zijn gezicht heengolfde, of een mes wierd vastgestooten op een paar ribben, dan stonden de deerns helsch-hunkerend en met verwrongen jammerstem te genieten. Daarom haatte hij Annemie, terwijl zij Karel Burk om zijn onaantastbare kracht en zijn hooghartige lef wel wou zoenen waar de heele wereld bij stond. Haar oogen glansden troebel van zwijmelenden hartstocht. Karel rilde van haar wulpschen blik. En nou juist,... nou hij niets anders dan Corry voor zich zag! Met zoetelijk-verhitte woordjes streelde zij hem weer lokkerig. Karel hoonde: - Ik wou maar dâ 'k joú in 'n lijsie had... kon ik je ophange! De twee Rooie Peren passeerden hem rakelings; twee gemeene pooiers van wie Karel gruwde. Schuw begluurden zijn den langen, lenigen Jordaner en toen snel, maakten zij zich uit de voeten. | |
[pagina 208]
| |
Ook Karel liep verder. Voor een griezelig-donker kroegje met versmoezelde horretjes, bleef hij plotseling staan. Was dat niet Den Leijer, een Scheveningsche visscher, die daar zoo argeloos stond te dralen op het drempeltje van een heel verdacht huis? Hoe kwam die kwieke kerel zoo aan zichzelf overgelaten, op de gemeene keitjes van den Dijk? Hij zou hem eventjes op zijn boezeroentje tikken. - Héé neef... wat ete me nou... iíj hier? Stom-verbaasd en schuw-geschrikt keek de Scheveningsche visscher op. - Wat noú neef?... Mit want en stag gereed?... Bî jij 't selfers? - De heele haringbuis, neef... Maar hoe hebbe je loopstokke jou hier neergeplant? - Niét-dan?... Mag ik óók nie ereisies de mast bekijke? - Fiegelant geseid... 't Sel wel droog blijfe bij jou, want 't windje is flak Ooste!... Niks omhande? - Nou neef... pas geankerd, 't bruist nog voor wind en tij,... 'n uitstappie hè, mit 'n Urkertje... verleje week pas binne gekomme... De Scheveninger schoof zijn kleploos petje van links naar rechts. - In de pieranker valt niks meer te besomme... 'n Paar seins tonge... 'n paar seins maase... en acht seins pappers! - Lijkt na niks. - Niet-dán?... De see is ongestaèdig... en bij kerme alleenig kan 't óóók nie blijfe... 't Is aldoor nog geen weer dan stilletjes... aldoor hooge wind... Je kan nie vissche zoo je wil... Wullie satte aldoor mit de leits van haaks... As je 'n bietje weer had zou je wel wat vange... van 'n tongetje, niét-dan?... Maar van 't platvisch is nie erg... Erg klein neef... Toen we van de wal vandoan gegaèn binne... hebbe wullie nog 'n paar seetjes gedoan op de kust... Maèr de visschie van de aâre keer, niét dan Koarel... hebbe wij maèr nie kenne krijge... Droevig was plots zijn stem ingezonken. | |
[pagina 209]
| |
- 't Is lefende armoe, neef... en wij hebbe d'r toch óóók hande, leeje en... 'n mond... al is ete d'r bijsaak... Karei lachte. - Ete bijsaak?... Ik find meer 'n saak waar je bíj mot wese! - Niet-dan Burk?... Wullie bibbere temet in kooi... Toe wullie de derde van Sint-Jan al binne waère... had-je 't lefe al an de glaèse... God treft ons swaar, neef... Het marsseil staat op se kop! - Kom, kom, kóm... boertje!... troostte Karel. - Valt niks te komme, neef... mijn holsblokke worde soo dun,... ik durf er nie meer op drukke... De visscherij gaèt slecht... doodslecht! Karel kon den huicheivent met de loerend-kleine, grijze rattenoogjes niet zoo wee hooren treuren. - En hoe hep 't je dochter, dat lekkere mokkel? - Nou neef... die wort al soo gróót... Maar se draait te licht in d'r biene!... Maar die sal tug óóók 's rekeschap gefe motte van al d'r werke... Gistere nog dâ meissie van Van der Horst... niét-dan?... Je hep 'r gesien... bij Knier, neef?... Sóó gesond en sóó voor de Rechter!... Karel begreep. Die zondige huichelaar, hier plots door hem op den Dijk betrapt, op klaarlichten dag, wou den vrome spelen om zichzelf te dekken en zijn zieke lusten te verbergen. - Maar... maar... - Nee neef... d'r is t'r maèr één God van lefe en dood!... Jonge-jonge... bedenk... het is soo rauw om in hande te valle des lefende Gods... Eenmaal mot ge toch 't vleesch van 't gebiente scheide... - Je preekt knap, neef... Maar mit je eige kom je d'r nog 'n duitje te kort an... - Hou dat nou maèr 's goed in de kiere, neef... - In de kiere?... En weer sneed de Scheveninger Karel's zin af. -... Er is maèr ééne God van lefe en dood... die deur 't Kruis de wereld verlost heb!... Dat sel je in nood wete... en verders... gedág! | |
[pagina 210]
| |
Ga naar voetnoot+
Karel pakte hem nog bij zijn monkje beet, maar hij rukte zich los, hakkelde het duistere krottrapje op en gromde: - Nee, nee.. ik hep al te veul gehoord.. duisendmaal gedág!
Karel stond versteld. Had hij of die Scheveninger nou een snee in zijn neus? Dat was me ook een panorama! De kerel liet hem temee met de woorden in den mond. Nu wou hij hem nog wel de tranen uit zijn oogen drogen. Wat moest die ontzinde smuigervent met zijn riekend monkje in zoo een verdacht roofhonk? Wat een stuk intrige. Wierd dat geen handcatechisatie? Oele!... kon hém wat bommen! Karel stapte weer voort. Zijn knaagverdriet lag weer rauw en schrijnend in hem om-en-om te woelen. De angstgedachte begon weer te worstelen:... zou Corry wél... zou Corry niét meer van hem houden?... Dagen en weken verliepen en geen neuspunt van haar te zien. Het was niet meer te harden! Vroeger flapte ze er alles uit, onder lokkende woorden en een toch aftergende onverschilligheid. Vroeger vond ze hem zelfs in zijn bombazijnen broek nog aanhaalderig, al kleefden ook de vischschubben op zijn vestje. Vroeger was ze dol op ontfutseling van gouden slootjes en snoertjes. En nou?... Nou?... Nee, die Corry Scheendert bleef van een ras dat hij niet vatte. Waarom vond hij nu haar oogen zoo zacht, en vroeger zoo hoonend en brutaal? Waarom nu haar zoo stil en beschaafd, en vroeger zoo schandelijk nekheffendtrotsch? Nee, nee, het leven brandde té diep in haar oogen; ze zocht naar het schuim van den wijn. Die moest de meneeren-met-slobkousen, dat diep-gemeene, koel-berekende en onverzettelijke del!... Allejezus... daar begon hij weer te schimpen... Kom, hij zou even bij Roosje, op nummer tien inwippen. Hij mocht dat glinsterend-gitzwarte, mooie Jodinnetje wel, dat zoo zacht en zoo droef kon knijsen. Hoe was het mogelijk...in een zuiptent op den Zeedijk en zoo gaaf tusschen rok en jak? Want ook Roosje hield dolveel van Karel Burk. Maar zij weerde alle viezigheid en gemeenigheid af; van | |
[pagina 211]
| |
Ga naar voetnoot+ iederen kerel,... ook van hem. Toch bewonderde zij den mooien Jordaner in alles. Ze bewonderde zijn rank figuur, zijn luchtig en licht zich bewegen, het vleiende en lokkendaanhalige van zijn mannenstem. Zij genoot van zijn schelmsche levendigheid en zij zag zoo dolgraag, als hij lachte, zijn snoet met scherpe, witte tanden. Doch het liefst hoorde ze hem zingen! Dán stak hij eerst goed van den wallekant. Zijn zoete stem ontroerde Roosje het diepst van alles. Maar aanraken mocht hij haar nooit. Het eenige bevallige niesse, mopperde Karel, dat zich met angstige teederheid in bedwang hield tegenover hem; nog wel een Jodinnetje! Zoo ongerept ging ze tusschen handkarren en schuiten door. Hij stond vóór haar onthutst, als een trommelslager wien de roffelstokken waren ontroofd. Achter haar blinkend-gepoetst toonbankje bedelde Roosje deemoediglijk Karel om een liedje. - Hè vent... trek 'n moppie uit. Karel, triest, vol kwelling en jagende onrust van binnen, in het groezele donker van het kroegje, afgesloten-klein achter het roode roe-gordijntje, snoof lucht van slechten brandewijn en jenever. Alles martelde hem, bracht wroeging, en in herinnering aan Corry, pijn. God, God, wat goor, wat wee en afzichtelijk allemaal! Alleen Roosje, heel lief met haar frisch blank snuitje en zoo zacht, met die ziels-innige, duistere oogen, zoo vol van geheim en zedig spieden en toch zoo mistroostig kijkend, kijkend naar hem... net zooals hij zich van binnen voelde! - Haur je nie genoeg balke, Roosje... iedere afend?... Wil je nog roeie? - En-óf... maar zoo jíj zingt... zingt 'r niet één, Karel. Een verlangend, schrijnend-week gevoel overkroop hem sidderend. Moest hij eigenlijk niet voort, weer op stap? Maar waarheen? Alles was doelloos in dit jammerleege leven. Onwillig tastte Karel naar de harmonica op het verhooginkje bij de piano. Toen trok hij nog meer naar achteren, naar een heel donker hoekje van het wijnhuis... en heel zacht begon hij. | |
[pagina 212]
| |
Als een ineensmeltend geklank van twee violen, twee smeekende toontjes, klonk de harmonica óp in de donker-zoemende kroegstilte. Mooie Karel zong erbij als een inwendig-verbrijzelde, droef en van heimwee gebroken. Het wierd eigenlijk grienen, niets dan grienen. Burk voelde dat hij huilde, echt huilde, terwijl hij zong. Hij huilde zijn verlangen, zijn schrijnend en heet-hunkerend leed uit, naar Corry! De huil sloeg in zijn stem óver; vrat en woelde alle zanggeluid heesch in hem weg. Hij snikte verborgen. Roosje, achter de toonbank, stil onder haar glazen muurbuffetje saâmgedoken, schrok; onderging Karel's vreemde verbouwereerdheid als een inbreuk op zijn sterke mannenwezen. Hemeltje, hemeltje, was dát de dol-vroolijke Karel, de altijd stoeiende, de guitige Mooie Karel,... die met zijn onbeschaamde pret en zijn moed, met zijn kroelen en zijn spot in alles den brand sloeg?... Toch zong hij effetief ontroerend, oordeelde Roosje. God, zoo kommerlijk, om méé te huilen! Warendig, ze had al een natten neus. Karel, op zijn krukje, de harmonica los over zijn knie, zat verzonken in het groezelige herbergdonker en staaroogde wezenloos voor zich heen. Hij voelde zich wegdrijven van alles. Neen, hij kwam zijn martelverdriet nooit te boven, nooit, nooit! Hij raakte er niet uit. En toch zong hij, zacht-inge-houden, door schrikken en angsten aangegrepen! Hij zou wel nimmer willen eindigen. Hij haatte het gonzend gewemel van straatmenschen. Het liefdeverdriet zoog aan hem vast, van binnen. En tot zichzelf zei hij:... huil maar Karel, huil maar... bedwing je niet meer. Wat kon het hém schelen, of ze hem uitscholden voor huilebalk? Was hij het dan niet geworden? God, God... hij, de geweldenaar, de temmer van Corry! Plots overduizelde hem weer een stoutmoedige geluksgedachte. Een golf van leefmoed sloeg onverhoeds hoog op in zijn ziel, onder een wild en prangend samendringen van allerlei wenschen en begeerten. Hij moest naar haar toé, hij moest Corry opeischen. Hij moest haar meesleuren, wég van de eenzaamheid. Zooals nu, in rouw en wanhoop, ging | |
[pagina 213]
| |
hij geheel en al zijn ondergang tegemoet, zijn vernietiging. Alles van Corry riep hem onbezonnen naar haar toe! Zijn zwakheid was geen zwakheid of domheid. Hij leek wel tamwild, maar hij vreesde niets. Maar toch... al was zijn liefde zoo vlamvurig als de zon,... haar halen en ópeischen... het zou weer opnieuw voor de trotsche meid een krenking worden, een schimpende verbittering. Met angstige voorgevoelens doorleefde hij, wat er dan zou gebeuren. Al zachter speelde hij zelfverzonken door en zijn teedere, dwalende stem klonk nauwelijks meer in het kroegje. Nog eens bekeek Roosje hem en ze kon over zijn vereenzaamde jammerlijkheid niet uit. Die man, alleen dans en jool, gebbetjes, schreeuw en aanval, en nou... God, God, ze voelde het hartverscheurend... er kwijnde een groot verdriet in dien knappen kerel. Dat was vast, reken maar! Met natte oogen, dood-onverschillig, zwaaide Burk de harmonica bij den vet-glanzenden riem op het verhooginkje terug, en in-droom-verloren stapte hij het kroegje uit, groette Roosje nauwelijks. Geheel verdoofd door zijn wroegende droefheid, overstelpt van angst, onrust en twijfel, slenterde hij de Prins Hendrikkade af. Alles in hem bleef omfloerst-willoos en doelloos in een wrokkenden huil verstard. En toch besefte Mooie Karel, al voortmijmerend, dat hij Corry slechts door één ding terug kon winnen: door juist van zijn bezetene en schennende liefde te zwijgen; door te wachten, al maar te wachten, eindeloos-geduldig en weg te kruipen in de duistere diepte van eenzame en opstandige wanhoop. | |
II.Ongemerkt stond Mooie Karel in de broeisch-zonnige Jordaan, tusschen het schaamteloos-rumoerig gewoel en geschreeuw zijner opbruisende baurtgenooten. Voor het half-afgerotte trapstoepje van Ko Pijpelak's woôn, bouwvallig krot, vlak boven Jaap de karrenverhuurder, hoorde en zag hij een drom wild-krijtende menschen bijeen. Een opstootje?... vroeg | |
[pagina 214]
| |
Ga naar voetnoot+ hij Hannie Potje, die met Jan de Likkert dwars tusschen het lawaai in, naïevelijk over zijn geelziekte praatte en van zijn kameraad vernam, dat hij roggebrood met wandluizen moest slikken, dan was de geelziekte meteen foetsie! Jans, de oliekoeken-bakster en de Wipneus, het wijf uit het kookstellen-winkeltje, vertelden dikdoenerig en tragisch wat er aan het handje was. Mooie Karel's belangstelling vlamde plots roekeloos op. - Hij sal 'm afpijgere... nog fóór de nacht fait!... vloekte Jans de oliekoeken-bakster, met roode vlekken op het gezicht als ingebrande schandmerken. Ko Pijpelak en zijn vrouw met het heele gezin en de berooide inboedel, zouden nog dienzelfden avond de woning worden uitgezet. Karel schrok en in woede barstte hij los: - Dan sal-ie fan míjn toch eerst 'n pak op se dekschaal geniete... vóór ie touw en blok buite hange siet! - Mô je oferwippe na de Leliestraat,... viel Leentje Vier-uur vlug-slim bij. Nijdig sloeg Karel naar de buurtpronkster en vreesachtige bemoeial af: - Stuur mijn 'n kraai ajje je beene uitstrekt... ikke fraag je niks! - Ik staan je prames!... viel lachend de spotvogel Bruine Piet Mooie Karel bij. En weer, in een verwarrend en jachtig woordengedrang, vertelde hem een lange vrouw met uitgeklierde ooren, dat het gods-onmenschelijk-schandalig was, zoo een heele kluit in het donker te doen ontruimen en op de keien te laten bivakkeeren. Telkens stokte haar stem en dan stierven haar verkluwde zinnetjes in een treurig gepruttel weer uit. Er tusschen in verhaalden anderen weer, dat Ko al twee jaar uitstel had gekregen van de Huurcommissie; dat hij het verdomde over het IJ zijn bullen te planten en nou, tegen dreigementen en waarschuwingen in, sijn ‘uitstel’ misbruikt had. Doch nu was dat hoog-bevelende serpentje van een deurwaarder komen opdagen, en die had inéén van de dreiging een daad | |
[pagina 215]
| |
Ga naar voetnoot+ gemaakt. Daar stond argelooze Ko Pijpelak met zijn gesnor ontredderd, over een paar uur zonder dak. Toen wierd verontwaardigd gesmonseld tegen en gevloekt op een gierigen kerel, die aan den overkant woonde van de Madelievenstraat. Dat was nou zooveul als een... kunst-afportretteerder, zoo een knoeischilder met verfjes, die nou al jaren geen stap op zijn eigen vloer had gezet... - Bestig!... schreeuwde Karel... Maar ik mot die tappersbaas fan de Leliegracht, die krotjesmelker fan Ko'tje se peleis... die mot ík 'n woordje ansmoese... Ik sel sijn 't liedje fan de Sjeik late singe... - En mijn jaag je de kelder in.... stoof Leentje Vier-uur in haar dofroode jak, verontwaardigd weer op,... as ikke de fent se adreskaretje geif! - Ik staan je prames,... lachte hoonend-in-de-maling-nemerig weer Bruine Piet, met een leelijk verwrongen spotgezicht. Doch Karel kaatste terug: - Jij... bruine hengst?... Gaan jij maar aschpotte mit 'n keukemeid fan de rijkdom... krijg je lekker te bikke... kenariegras,... hei-je noodig!... Hier maak je hullie hartstikke misselijk. - Krijg de aarepelsiekte! De woelig-verbolgen bewoners overschreeuwden elkaar weer en hitsten tegen het uitzettings-schandaal op. Het was een groote kamer, dat niksnutte vertrek van dien mallen schilder; een kamer die toch totaal leeg stond en vervuilde; een kamer die voor geen enkelen arbeid diende. Al de meelijburen ging het aan het hart. Maar de doodonverschillige eigenaar kreeg zijn duiten en het giftige opzichtertje bemoeide zich verder met niets. - Héé swambalg!... viel Karel weer uit naar een opgezwollen vrouwtje, dat van alles het naadje van de kous scheen te weten. - Mô je, palingtrekker? - Poekele geif niks... ijskoud doén! | |
[pagina 216]
| |
Ga naar voetnoot+
- Jij bint soo loojig... hijsch je eige oferend! Hein de Drommedaris gaf Karel royaal gelijk. Het geschiedde allemaal zoo bedriegelijk en pal aan den overkant, terwijl Ko Pijpelak met vrouw, een dochter van negentien jaar en vier kleine kooters, vannacht nog zonder dak zou staan. Schande, schande! - Se moste sijn mit klinkers afmake!... Een vaste burcht is onze God, zong de Diaak;... jawel, al had je maar vast een achterklapper en een hanebalk voor je hijschtouw. Die menschenkluiten wierden hun woning uitgedrongen, omdat de bloedeigen zuster van den huisbaas, een weduwe met vijf kinderen, niet meer boven haar broer van de Leliegracht mocht wonen en nou zelve geborgen diende te worden. Zoo rauw als die stakkers van Ko Pijpelak nou radeloos heen en weer wierden gesleurd! Was om te grienen van woede. En aan den overkant, tergend, dat groote leege vertrek, een verwaarloosde, groote kamer, waar die afportretteerder nooit een levenden poot neerplantte! Was dat geen haatgezicht? Het greep Karel ook in het hart. Zoo een braniedeurwaard ert je... een weekelijk kneutje om dood te drukken! Hij kon het niet langer aanzien, Karel. Van zijn armoe zou hij met ze deelen, al wat hij bezat. Dat beursen en kletsen van het meelij-gebuur en de heele Christelijke gemeente, hielp ook geen snars. Al die leuterende, jaloersche en kwaadsprekende koppen bij mekaar... hij kon er wel op spuwen! Hoor opdringende Vuile Trui ratelen en bezoedelen... Niks gaf ze dan fladders. Karel hoonde, scherp en nijdig: - Ga jíj maar na 't Luthersche bessieshuis, ontredderd hart,... hei-je de ruimte... ká je uitblase na Noord, Suid en West tegelijk! Jans, de sigarenwerkster en Mie, de koffiepikster, wouen ook wat uitbrullen tusschen geschreeuw en getier. Maar Karel, in een soort van overschuimende pret uit verbittering gebrouwen, weerde alle wijvengekakel af. | |
[pagina 217]
| |
Ga naar voetnoot+
- Mô je nog 'n stuif er afsnijsel of 'n slok blauwe aluin?... Je krijgt geen sjoege bij mijn! - Hoor sijn!... heb ikke 't daan? - Jullie binne sukke fesoendelijke frommese.... gierde Karel,... en alle fesoendelijke wijfe binne swaar en blind-gebore... Geef mijn maar de lichte, mit haarlie kikkerbeet! - Soo'n soekende siel! - Nee slenterkat,... lâ jij nou gauw je beskimmelde huid fergulde!... Laup jij maar je diëmant-slijper mit 'n knakie en 'n dikke paling achter se tobbe! Jans, paarsrood opgezwollen van drift, vloekte. Maar Karel joolde duivels er tegenin: - Wa jíj poekelt sandblad, ken d'r 't daglicht nie fele... Ikke heb nog meer snuif foor je, gifmengster fan Breda... 'k Gooi er 'n lekker gangetje in... - Jaij?... Jaij?... Auferschot fan me arremoej! - Ik ken je nog wel 'n gesond niesse besorrege, mopdoes.... ironiseerde Karel voort... Jij bin net soo half-belans as al de aâre wijfe... Je bin wel femilje fan me... fan Adamswege.... maar ferders heb ikke geen weet fan je, pepiere frontje. Plots schalks zong hij luid: Hier hei-je Krissie
Fan de Jerdaan.
Laat 'r maar skuife
Laat 'r maar gaan!
Karel kon het niet langer verkroppen. Hij kende Ko Pijpelak als een ongebraden warme-penen-en-mosselenventer, die hard baviaande voor zijn zwaar en zwart nest, dag en nacht. Lotsbestemming! Hij zag Ko misvormd en half-wezenloos aan het trapje staan. Die kerel kon zijn eigen niet meer houden! Zijn heele gezicht verwrong, verbeten van verdriet, drift en angst. Hij stond er in wanhoop bij als een hert door honden besprongen... Karel zag tranen in Ko's oogen biggelen. Doén, doén... drong het in Karel op. De meelij-buurtjes wouen in zelfbedrog wel helpen, | |
[pagina 218]
| |
naar hartelust, maar konden toch het heele stel niet onder-brengen. Barend de kattensnijder van driehoog-achter, wou wel zonder verhoovaardiging een meid voor een paar nachtjes. En Willem de Majoor-blikslager, kon wel een jongen op de ‘difan’ nemen. En hevig-snikkende Lien uit het grutterijtje aan den hoek, zou er wel eentje bij haar morsig spok duwen. Dat ging allemaal voor een weekje. Maar wat dan? Naar de kinderpolitie met de kooters, of alles bijeengepropt in een stinkend vocht-keldertje? Mooie Karel voelde het wel: hij moest de koetspaarden weer roskammen tusschen dit geharrewar. Inéén schoot onder zenuwtrillingen, een hulpwil wortel in hem. In half-verstikte en teruggesmoorde drift zei hij tot zichzelf: - 't Sal uit wese!... In verbluffende woede, met al zijn hartstocht, onstuimig en geweldig van vaart, ging zonder een woord meer te verspillen Karel, zijn tanden knarsend over elkaar heenschuivend, aan den slag. - Krijg 't skimmel!... vloekte hij nog naar een vent, die hem een nieuw ‘inzicht’ wou geven met tragisch-verzwakte stem, in het deerniswekkende geval. De buurtgenooten, gissend en toch niet goed beseffend wat Karel wou, gichelden angstig, keken schuw rond en hitsten toch elkaar brutaal op, om Burk's vermetele daad al vooruit in bescherming te nemen tegen politie of lamlendige bemoeials. Enkele heftig-driftige, korte bevelwoorden smeet Karel naar Ko en zijn vrouw toe, en zonder omzien stapte hij het nachtdonkere steektrapje op naar de schilders-woning aan d'overkant. De smerige, ontverfde deur van het ‘atelier’ hing los-slap in het kleine slot. Even aarzelde Karel; doch toen liet hij zich met zijn geheele zwaarte vallen op de deur, die na nog een paar bonkstooten terugweek. Een oogenblik flitste hem Frans Poort door de gedachte. Die zou zijn koppeltje kienen heel anders opgegooid hebben. Voor hem bleven er alleen schaduwen en geruchten! Achter Karel's rug verschenen bang, bleek, verwrongen | |
[pagina 219]
| |
Ga naar voetnoot+ en schuw, sterk-riekende Ko Pijpelak en zijn vrouw en allerlei ontdane, overmoedig-lachende, spottende of ontstelde burengezichten. Zij loerden allen alsof Burk een diefstal had gepleegd. Drommedaris met zijn hoogen rug, verklaarde overijld plechtig, dat er niets aanwezig was in de heele kamer. Al de nieuwsgierige koppen keken op tegen gordijnlooze en kale vensters, tegen vervuilde muren, waarop groote, grillige vochtvlekken velerlei gedrochtelijke gestalten hadden uitgevreten in de morsige kalk. Verachtelijk trapte Mooie Karel een wrak-afgeschilferd krukje om tegen een manken, beklodderden, donkergroenen verf-ezel. - Wèg mit dat brandhout! - Och, och Karel! - Wèg mit dat varkesgras... - Guns Karel... maak geen schorempies en bran je hande nie!... riep met benauwde stem en boosaardig-wantrouwelijk gezicht, Thijs Stompie. - Hande brande? Karel's oogen gloeiden hel licht af. - Netuulik... het is d'r ommers soofeul as braak... Je krenkt 'n aârs eigedom!... - Op Hartjesdag... as me fader 'n bok slacht mit dolle kerfel, mag je me raje Thijs... Pas op... of ik rek je uit as me janker!... donderde Karel nu met schrikkelijke stem. - Maar... maar... Karel stampte op den grond. Zijn wijd-gesperde oogen gloeiden en aan zijn gouden kuif ontspatte licht. - Och, allemansbuur... spijtig felletje... jou salle se niks make hoor!... Lik jij maar fijn soethoutsuiker fan je feeme, pronkend goudhaantje!...Ik slaan 'n guide plat as 'n riksdaalder en jij betaalt 'r twee-fijftig mee... Kom, laène we ons out gaèn lange,... spotte hij in Scheveningerstaal, den pas op den Zeedijk gesproken stiekemerd na. - Me hart klopt me kepleet in me keel... zuchtte Bet Bleekpoeier,... het gaant rikketikketak soo flug! | |
[pagina 220]
| |
- Wî je seker gauw nieuwjaar hebbe,... schertste Karel, verhit ademend. Hel jubelde hij weer: Meester Bob
Sonder kop
Sonder oore
Soo is meester Bob gebore!...
Naar alle kanten joolde en grapjaste Karel er levendig tusschen door. De boert spoot zijn wezen uit. Hij keek uitdagend, hel en bijtend, terwijl toch onder in zijn ziel een vreemde, daemonische en reutelende gevoels-verwildering losbrak om al de schrijnende en wisselende ellende van zijn eigen leven. Karel rekte zich óp in zijn volle lengte. Er trilde weer hypnotische macht in al zijn bewegingen. Zijn slank lichaam, lenig, sprong en rende overal heen. Hij was weer de hartstochtelijke guit, de brutale spotter en de gulle goeierd. Voor iedereen had hij een hekelwoord of een schelmsch liedje. - As jíj uiesaus heb geslobberd, mó-je nie soo dicht op me hande staan,... viel hij stoeisch uit naar Bruine Piet... Ik wil nie snuffele wat je frouw heb klaargemaakt. Beleedigd wendde Bruine Piet zich af. - Die is d'r alleenig lucht en zucht!... riep Karel oolijk naar een afgrijselijk-dikke vrouw die zich nauw kon bewegen van boezem-zwaarte. Een hel-blauwe boezelaar overspande strak haar geweldige buik en een korte jak ontblootte half, armen als dijen. Bij het kleinste gebaar schommelden dwaas-groote oorbellen van valsche paarlen mee aan haar gedrochtelijk hoofdje, en bij ieder woord dat ze zei, stond ze te trillen op haar vetlogge beenen. - Sure appele mins,... raadde Karel,... sure, nog suurder as je fieselemie..... Ko Pijpelak, zijn wijf en kinderen en al de saamdringende buren, gaapten Karel aan als een levend wonder. Zij konden niet uit over zijn kracht, zijn behendigheid en zijn durf. De Madelievenstraters schrokken óók niet terug voor een | |
[pagina 221]
| |
Ga naar voetnoot+ geweldje. Maar dat liep hun toch ál te kras. Karel deelde voor- en achterdoffers uit om niet. Een gitzwarte meid, Naatje Haarolie, die Karel telkens dwars voor de voeten schoof, keilde hij ruw opzij: - An jou steek'k me kabel as ik te anker kom!... Geef me 'n rooie haar fan je swarte knar... Kom,... mot jij geen folk spreke Naatje?... hoonde hij scherp... Hier bin je te feul... schoppel soo nie, kluifhout! Een ieder raakte verbouwereerd of ontzet. De mannen en vrouwen keken, gluurden of stotterden iets benards. Want het was intusschen toch maar een anders eigendom! En om je dan zóó maar met geweld toegang te verschaffen! Er klonk angst, door bewondering getemperd, in de roepstemmen naar Karel: - Koarel! - Wat gaan je beginne!... - Héé Karel... de heile Jerdoan kijkt je an! - Komp dik in orde hoor!... weerde Karel weer af... Ik staan d'r foor... ik alléénig!... Die verfkladder sal ikke d'r wel op se boeseroentje kloppe! Weer zette hij in, met vol-hooge, klank-smeltende stem: De bakker op de hoek
Die hep fenacht geblase
De bolle uit se broek
Ik hang se foor de glase!
De buren schaterden zenuwachtig, wild, ontroerd en toch hevig opgeschrikt door Karel's daad, die leek op list en afdreiging. - Ik seg je Ko,... kreet Karel in hartstochtelijke opwinding,... jij strekt hiér je kuite uit... en je frommes breit 'r hier d'r trui ferder... en je kooters gaan daar in dâ groene ledikantje maffe... En de skilder mag gaan skildere... dat is d'r toch 'n nul gedeeld door twee... Wâ jij, Piet fan Engel... lusje nog'n happie?... La jij nou es je skeermes flikkere, of mô je je kammetje, je spiegeltje en je sijje stroppie terug? | |
[pagina 222]
| |
Ga naar voetnoot+
Ko Pijpelak, de bange, argelooze en quasi-opbruisende, wou zichzelf opschroeven in moed en aan zijn eigen drift-verschrikkelijkheid gaan gelooven. - Allejesus Karel... ik bin nie gauw nijdig... maar as... as ik tug 'ns nijdig wor... as... as... as ik kwaad wor,... dan ete se nog geen pap mit klontjes bij me!... Karel gierde om plots-moedig-geworden opschepper-Ko. Hij zag nog zoo de tranen op zijn benauwde, groengrauwe gezicht biggelen,... die dooie brasem met zijn muffe sausluchie. Die kous was af! En nou deed die angstige Pijpelak koen en manhaftig, onder zijn ophitsend bestier. - Knap soo,... spotte Karel,... geef jij se maar fan klets-klets... Nie sikeneurig, kwikstaart!... Gaan jij maar klinkemutse op karrewei mit je liefe Trui en stap maar dapper in de mannekuil, Ko! - As... as ik kwaad wor,... dreigde Pijpelak weer, spannend zijn pezen... - Dik in orde, meester,... gierde Karel,... glij maar ofer 't asfalt... Haal jij maar foor de schrik wat onder-de-kurk bij Ouwe Droppel... en maf se! Karel beloofde dien nikker van een schilder op te zullen zoeken. - Hij krijgt op se jak soofeul astie lust, Trui... foor de goksie,... maar hij lust niks!... joolde Karel. En tegelijk drong hij er op aan, voort te maken, anders zou de politie gaan afstempelen. Dié slokkers dregde hij liever uit de Prinsengracht op. De vrouw van Ko Pijpelak jammerde naar Karel, dat ze in zoo een vuilen boel, zonder dat er een hand was schoongemaakt, toch niet kon gaan wonen? Hoe zou ze zich kunnen roeren? Karel stoof op, woedend: - Hoor es Trui... sluit je kake of roep Jan de Likkert,... daar staant-ie... die likt de boel wel foor je skoon... Of leit-ie soms as Moses in se biese kissie te sluimere op de fliet tut de kermisweek fóór Pasche?... Oele!... D'r op | |
[pagina 223]
| |
Ga naar voetnoot+ sál je... Sit d'r geen tier meer in je bast?... Héé Bet... héé Klaas... héé Geert... jonges Kamperbrug... help auk 's 'n handje!... Héé Poppetje... héé Simon Tweeduim... héé Willem Houtebaard... me gaan ferhuise!... Héé Slenterkat... jij auk an de melochem... ja, jij auk, sleeper... Al bî je nog soo raar geschape... sjouwe sál je! Even zag Karel een slanke meid staan blijven. Zij had een hoog-koper-blond, zijdezacht kapsel en drie schildpad-kammen fonkelden fijn, in tooverachtigen October-goudglans. Burk schrok, ontroerd, en duizelde. De gouden dos van Corry... In een ruk vermande hij zich. Zelf gaf hij het voorbeeld en pakte aan met ongetemde kracht en moed. Hij sjouwde zich in het zweet als een hevig-zwoegende kruier. Hij haalde den boel van den overkant en plakte zooveel mogelijk gelijk het stond, alles neêr op de schilderswoôn. Vele handen hielpen hem nu tillen, torsen en ophijschen. Burk wondde zijn vingers en scheurde het vel van zijn polsen open. Het deerde hem niet. Telkens zette hij nieuwe menschen aan het werk, onder bijtende, felle en uitdagende scherts. - Hier, Slabberjan... Lange Klaas... Rooie Stefe... kom uit je eethuisie hè?... Je bin alweer drie pond gegroeid inde dikte... Kom, hou nou es je soetebek... kauw op je tong en geef án! Kleine Ko Pijpelak cancaneerde van blijdschap op zijn vermolmd trapstoepje. Hij lapte vandaag alles aan zijn hielen. Zie je, hij kon niet kwaad worden op dien gemeenen fielt van een huisbaas, maar as... as-ie kwaad wier... Toen zong hij half van vreugde naar Jaap de karrenverhuurder en naar Kleine Dorus: - Die Karel... die Karel... die éénige Karel!... As die fent geen tón waard was, hiette hij geen Ko meer! Ook Drommedaris, een kachelige kerel, bolde zijn rug al hooger op, uit louter vergenoegen om Karel's koenheid, en Jans, de oliekoeken-bakster, krabde van geestdrift de roode vlekken op haar ingedrukt gezicht tot bloed. Mooie Karel dolde met al de overgebrachte en verminkte meubelen. | |
[pagina 224]
| |
Ga naar voetnoot+ Toen hij met de kracht van een athleet en den haperigen steun van wat strompelende jongens, een zware kast wegdroeg, spotte hij: - Beulswerk ferdomme... sonder oranjebittertje!... Uit skellefisschies op de mart haal ik gouwe ringe... en hier krijg ik nog geen derde part fan me sjouwloon!... Angstig schommelde de kast tusschen zijn geweldige mannenarmen. Eenmaal boven, hijgend en bezweet, bootste hij een uitverkooper na: - Boer, boer, boer, falt d'r niks te sjaggele?... Minse... in dit mesiefe, eike meubelstuk sitte de pijpebroeke mit strookies fan Trui en de kouse mit skullepies fan Lotje Schar... en rokkies mit kantjes... en... en kimoneschortjes fan Bet de Kwijlert... Wie biedt?... Het wierd al schimpender lawaai rondom. De opgehitste buren gierden van roekeloos pleizier. Leentje Vier-uur vatte vuur en vlam. Ze was dol op Karel, maar die ellendelaar stootte haar telkens van zich af. Mooie Karel stormde alweer naar beneden. - Jullie krijge op je lappe,... dreigde hij,... as je nie helpt!... Ik heb haast,... ik mot uit hooie... Héé kliekjesfreter... Jan de Likkert... pak-an... het binne geen heete hangijsers en je steekt 'r geen drie fingers in 'n benauwd hart mee!... En jij auk, Arie Drekton,... loop soo hard asje ken... en dan nóg 'n beetje harder... We werreke toch allemaal foor 't kerkhof... Héé... je glijkt mijn as op 'n duitje... Gesellige buurafendjes komme later... Lach je uit je naad Hein... maar poot-án! Mooie Karel vreesde aldoor dat uit een dwarsstraat een klabak zou aanslenteren. Dan moest het heele nieuwe akkertje voor Ko, wijf en kooters, onbeploegd blijven. Maar telkens lachte Karel weer zijn heerlijken, uitdagenden lach. Al het hachelijke van de daad wou hij alleen op zich nemen. Burk voelde ook wel inwendig dat hij een geweldje had gedaan. Maar het kon hem nu niks meer schelen. Want gloeiender was in Karel de gedachte, aan de onmenschelijke gemeenheid, | |
[pagina 225]
| |
dat daar een totaal ongebruikte woning, waar niemand wat aan had, jaren leeg bleef staan, terwijl pal aan den overkant een troepje brave, goede zielen, al de woelige Pijpelakjes, zonder dak boven het hoofd den nacht zouden zijn ingegaan. Ondanks een telkens onderbreken uit angst voor politie, die van het opgepropte volk onwillens, de situatie's zou vernemen, was in een paar uur de zoogenaamde groote boel overgezet. En nu alles stond, brak eerst de échte vreugdejool los. - Hiep... hiep... hiep... hoera!... hoeraaa!... Toen de kloeke en blankhalzige Lien, met de smaragdglanzige oogen, Ko's oudste dochter, tegen schemer van fabriek naar huis stapte, met haar Zwarte schildpadden kammen in het gouden haar, bleef ze verstomd van verbouwereering uitgapen. De vrees voor de geweldsdaad was in allen geweken. Mooie Karel zou den schilder wel spreken en dien bestevaâr aan zijn verstand brengen, waarom hij gedwongen was geweest den man onder-verhuurder te maken. Neen, zoo iets hadden ze nog nooit beleefd. Oud en jong, over ramen, aan deuren en op stoepen, bleven gieren van roekeloos jolijt en Lien Pijpelak, de lieve, slanke dochter van Ko, met de glinsteroogen vol geluk, viel Karel openlijk om den hals en zoende hem hartstochtelijk dat het klapte. Wat een heerlijke heupen had die meid, om haar zoo óp te tillen. Beduusd ineen en ontsteld over zijn eigen zinnelijke opwelling, een vlaag van begeerte, sprong Mooie Karel weg, zonder rond te kijken. Hoe kon hij nou weer zoo verliefderig zijn! Vaag, achter zijn rug, hoorde hij nog de snoevende en bang-opgewonden stem van Ko Pijpelak, in het halfdonker, waarmee hij nu zijn dochter bedreigde: - Alleheerejesus... wat dan?... Je weit, Lien... kijkereisies... ikke bin nie gauw kwaad... wat dan?... Maar as... as ik tug kwaad wor... dan bikke se nog geen pap mit kluitjes bij me!
's Avonds liep Karel, soezend en ellendig van wrevel, weer den Zeedijk op. Hoe mal, - hij moest in ijdelheids- | |
[pagina 226]
| |
Ga naar voetnoot+zonde het zichzelf bekennen, - hij hunkerde naar de mistroostige oogen van Roosje. Wat een gek lampenglas was en bleef hij toch! Maar op nummertje tien, waar Karel inwipte, het danskroegje vol rooden smoor en trillenden walm, was ze niet meer. De kleine kasteleines snauwde kort naar hem toe: - D'r uitgaansafend! Een strop, vond Karel, een kwade kans, die hem vervreemdde van al het warrelgewoel. Stil-giftig en huiverend-verveeld slenterde Karel Burk danshuis in, danshuis uit. Bij Dikke Teun kreeg hij een hartstochtelijke bui. Hij greep allerlei fabrieksmeiden vast en tolde zoo luidruchtig en snel, alsof hij inéén verlost was van alle hartzeer. Waarom moest hij walgen van Zure bedsteê-luchtjes en menschen-uitwaseming en hun grof-bezweete koppen? Waarom zich grootschig uitrekken boven al die afgeknoedelde zwabber-janussen uit de slaapkrotten? Had hij zelf zooveel deuntjes méér staan op zijn pierement? Karel bespotte kil-nuchter zijn eigen misselijke gedragingen. Tusschen zoo een hut menschen voelde hij zich maar het veiligst, al stonk het er naar rottend stroo. Wat was hij beter dan de kerels met renpaarden, die waschpitten, die zwabberende varensgezellen? Speel maar stoepie-blauw, als vanouds, en let niet op je pijpenbroek! Een begoochelende juffer-in-het-groen met gaatjeskousen, lachte gestolen naar hem toe. In een zet en een wet zou dronken Karel gepiept zijn, dacht de hittige deern. Ze gichelde zwoele en dompe gemeenigheidjes uit en toen Zwarte Teun, haar souteneur verscheen en door haar in de maling wierd genomen om Karel te behagen, kreeg ze van haar vent een scherpen schop tegen de buik dat ze rauw en snerpend gilde van pijn. Een driftbeving schoot door Karel's knuisten. - Oele!... gromde hij in zichzelf,... anneme-hanneme-sâme mit dà geboefte... hei-je niks mee te make... en slobber alleenig maar je taskefée! En hij danste voort, in het gewarrel zijn glad gezicht star en | |
[pagina 227]
| |
Ga naar voetnoot+ koel. Onder het zwierzwaaien bedacht hij weer en weer:... wat was hij beter dan al dat valsch-loerende gatijssem uit dwarsgangen en roofholen? Hij zou toch alle gelok en gelach van de Zeedijksche, lieve meiden voor immer hebben geweerd? Dat had toch als een menschelijk voornemen in hem rondgezongen? Al zijn nare uithuiselijkheid zou in hem afslijten. Hij verlángde naar het stille. Maar dat waren maar konkelefoesies. Want daar stond hij opnieuw als dronkenlap, een kale bok, in de branding van het rumoerigste Zeedijk-gewoel, als een eerste krautert. Golven lawaai gutsten weer tegen hem óp en geheel onverwachts kroop een angst smorend naar zijn keel: Corry gaf toch geen duit meer om hem! Hij kon zich best achter een trasraam ophangen; hij kon zijn eigen verzuipen, of gaan varen... en van varen wier je rijk! Het kwam er toch niks meer op aan. Al wat hij deed en al wat hij zou worden, het wierd tóch niet meer door haar nágesmoesd. Zou zij zich kommernis geven om een slungel, een lubbert van zijn gehalte? - Steek de maurd... oele... en schof je nou! Hij kón niet meer gelooven, zooals nog een paar maanden geleden, dat zij tóch nog om hem gaf. Al stal, al moordde hij, het kwam er niets meer op aan. Tabee... tabee... en recht voor het laken weg! Er bestond ook geen vertier meer voor Karel, geen afleiding. Hij kon het op heden toch maar aanzien, dat zoo een vuile galghond van een souteneur zijn verdierlijkte frommes hieuw en trapte waar hij bij was. Hij liet alles fladderen zoo het wou! Hij had geen lust meer in platduiven. De balletjes op het biljart kon hij zien rollen als één groote, leege malligheid. In hengelen had hij geen fidusie meer en als hij danste en zong,... oele!... dan ging er nóg dat stille gekreun door hem heen van zijn verborgen verdriet en voelde hij het Zachte gisten van zijn wraakverlangen. Moest dat zoo blijven?... Oele!... Hij was nog zoo ellendig jong... mit soo feel op se foelie! Karel tracteerde zwoele en vleierige rokkenzwaaisters, zoo | |
[pagina 228]
| |
Ga naar voetnoot+ van het duistere Kolkje en de gluiperige Achterburgwallen, op bier en glaasjes rood. - Jij bint soo weeldelux op hede,... viel met valschen grinnik, een pooier Blauwe Bekkie, naar hem uit... Jij kan best 'n half schellenkie misse... en 'n aaitje tikke... - Vin je, krakesetter, mienerik?... schoot Karel woest uit... Sorg jij maar, misgasser, foor je eige mik en maak geen fikkie! Karel gromde nog iets van smerige treiter-tippelaar, baggerman, en draaide hem den rug toe. Door al zijn beroerdigheid heen, tintelde in Karel een koortsachtig vreugdegevoel. Die Pijpelakkies!... Die ongelukkige menschenklus mafte nou toch vannacht maar warmpjes onder de pannen! Zoo lollig kon Dorus op het Plaatsje in de Willemstraat niet cancaneeren als het noú Ko Pijpelak met zijn klus deê. Dat had hij eventjes goed voor mekaar gebokst... - Anneme... nog 'n biertje! Moest hij lekker zeep vanavond? Kon hém niet bommen. Godsakreju, die naargeestige straatdeuntjes. Hee, gong daar niet Vlakkie van de Lindegracht... mit se goochelaarsooge en se reuse-kleppet?... Och, och, wat jánkte die harmonica in ‘De Ster’,... om hem zóó uit dien vent zijn klavieren te trekken... Zwaaierig en met beschonken stem zong Mooie Karel: Kindere krijge spinàààsie
Alle kindere doene groen...
Daar ken Dorus niks an doen...
In stilte dronk hij op de mooie Lien van Ko Pijpelak, op haar heerlijke heupen... Wat een blinkende blokken van kinderen had die Ko... ze waren zoo te geef. En wat een lekkere snoet, die Lien toch. Ze had er plakzegels afgestempeld op zijn bek, dat hij er van schrok en nátrilde. - Hou je keep toe, hokkebaas,... zei hij nijdig zichzelf, terwijl hij vloekte op de beroerlingen en sinterklaaspoppen van huizenmelkertjes. In zijn smartelijken en nerveuzen wrevel kon Burk hier, | |
[pagina 229]
| |
Ga naar voetnoot+ daar en overal in de dansspiesen den heelen boel wel in mekaar trappen. Dat zou een feestiviteit voor hem geworden zijn. Kijk Dikke Teun van Noordermarkt,... zijn glibber-vette ponem eens glimmen... Zoo een gonjen zak! Hij moest hem den natten scheg in den jenever douwen! Wacht, nog een haspelend stelletje zakkenrollers en inbrekers binnen. Achter Vlakkie den vischventer, Lange Nannie!... Godsakreju, wat een paars lijk!... Zouden die Frans Poort kennen? Ze hadden pas gegokt en gezopen, die jeneverkruiken... dat rag hij aan haarlie rooddoorloopen en begoochelde oogen. Ze stonken naar de Warmoesstraat, die hondenslagers! En daar zwaaide die treinroover in, die gemeene Puistenbul, die vinkendresseur,... die sloertslurper, die pas in verschut gegaan en weer vrij was gelaten. Mooie Karel kón niet loskomen van de Madelievenstraters. Nou zag hij dien schilder weer voor zich. Gut, hij was toch ook teut! Maar die kerel zou vast geen mensch wezen, als die niet begreep. - Hein... nog 'n biertje! - Zel je mit?... vroeg de kastelein-helper, een vooze kerel met groezel-donkere huid en een van vet-glans druipende lok wreed op zijn voorhoofd geplakt. In dronken opgewondenheid zich heftig omkeerend naar het gehavende buffetje, schreeuwde Karel: - Krijg 't spit... ik bin geen soetelel! Een paar vreemde snoeshanen, die van het Madelieven-straat-gebeuren niets afwisten, vertelde hij een brok middenin, met gesmoorde pret in de stem. - Soo'n afpertretteerder heb abuis... mot se reep klemme!... Die se winst loopt... op dubbele rolle... heb geen broederskap! Oele!... Dat schrijf ik op glase en wande!...Eefegoed was 't 'n gewelddaad... effetief... maar 'n fol mins gaant bofe 'n leege kamer... wà jíj maat?... Kon Ko Pijpelak en s'n klus soms mit de luchtbel on mee? Weer, goedgeefsch, schonk Karel een rondje en gul sleepte hij de snoeshanen er bij. Luchtig bood hij een cigaretje: | |
[pagina 230]
| |
Ga naar voetnoot+
- 'n Snaffee?... Gekloft Jerdaansch, merk De Vlag... Alles draaide en warrelde om hem heen. Hij voelde den wrangen kriebel weer in zijn bloed. Ze konden hem krijgen bij het lood en bij het ons! In den goudroodigen rookwalm onderscheidde Karel alleen maar bleeke of purperen, zatte of hunkerende tronies. Hij voelde zijn knar duizelen en apart zijn beenen onder zijn lijf wegmarcheeren. Haperend hertoetste hij zijn gedachten, maar hij kon niet meer op het wezen van den afportretteerder terugkomen, of hij doopsgezind of katteliek was! Jordaanmeiden, wild-brallend en hartstochtelijk, slobberden Karel's gezicht vol zoenen, hingen aan zijn lange lijf en woelden haar handen door zijn blonde kuif. Plots, schrikwekkend, vergrootten zich Karel's helle, lichte oogen en borrelend schuim kwam op zijn lippen branden. Hij voelde weer al de vreeselijke woedens van vroeger in zijn knuisten aansidderen. Maar daarop, dadelijk, zonken stilte en verdooving over hem uit. Dan schommelde zijn zwaarmoedige ziel weer tusschen zijn vechtdriften in. Het blauwige rook-gesluier sloeg hij weg voor zijn troebele, mistende oogen. Het hielp niets. Het scherpe besef van zijn ellende bleef, jagend, knagend, stiljammerend en bijtend. Tegen sluitingstijd stapte Karel Burk een danshuis uit bij de Kolk. De diepdonkere Zeedijk, aan het groezele watertje, lei moddervuil en smal. Van verre begonnen in het duistere schemerrood, de nachtkroeglampen in floersen weg te zwijmen. Van morsige stoepjes en uit kromme, stik-donkere slopgangen, drongen alderlei zwalkers bijéén: waggelende soldaten, marjeniers, uitheemsche zeevaarders, en tusschen het zwabberende pleizier-publiek doken loerend óp, de grauw-bleeke en verflenste koppen van souteneurs en ander roofgajes. Een vreemd lichtspel, geheimzinnig van wisselende glanzen, trilde over de grillige puien en gevelsteenen uit. Een dwaze rumoerigheid klonk plotseling t'allenkant door de nachtstraat-stilte. Steeds meer pettengasten verschenen achter de roe-gordijnen, en vuurtjes van snel-opge- | |
[pagina 231]
| |
Ga naar voetnoot+zogen cigaretten vonkten óp als zig-zag-zwermen glimwormen in de donkere lucht. Vlak langs de verduisterde voeten van traag-stappende agenten, gierden Jordaan-meiden van de appelenmarkt en Prinsensluis, rauwe pret over de keien. Ze dreigden malkander: - Sloan sijn 't licht uit se kiere! - Ga deur, mokkebast... en slaan je twee blaufe oogies neider! - ‘Wellekom in de Son!’ Angstig weerklonk hun gelal over de Kolkjesbrug en de zijstegen, in de donkere diepte nagalmend tot verbrokkelend en harrewarrig gerucht. Mooie Karel voelde zich een overgesmeerd, suf bloedje, dat op de gootplank waggelde. - Hou je stijf an suidsij,... en heb maling an dronke Na... gromde hij zichzelf toe. De nachtkilte deed hem even rillen tot in het merg. Benauwd en verdoezeld staarde hij naar de schuw-verlichte achtergevels van de hoog-smalle huizen, die in de avonddonkerte opdoemden als schimmige rompen op scheepswerven. Was hij uit zoo een danshuis, uit ‘Skandinavie’, of uit ‘De Gekroonde Valk’ op straat gezwalkt? Hij wist het zelf niet goed meer. Hij moest maar zwijgen, zwijgen en Corry's naam niet eens meer noemen, niet eens meer haperend en afgehakt roepen in zijn binnenste. Loensche Neeltje, in een enkele helblauwe blouse, trok in het voorbijgaan Karel onstuimig aan haar arm mee. - Héé jofene Koarel... borstbeeld... hei-je 't an 't hart fan 't seir... en magge me d'r nog eentje pikke op 't ferandetje bij Schele Anne? Aan den anderen kant greep Mien Schollenkop hem vast, wikkelde hem half in haar paarse boa en noodde hem weewulpsch uit, al was het maar voor één uurtje, mee op te trekken naar het Spookie. Uit het duister van een sombere steeg gloeiden hun verflenste koppen kopertintig op, schuw beschenen door een geel-roode lampion. De verlept-wreede | |
[pagina 232]
| |
Ga naar voetnoot+ gelaten leken met houtskool-strepen als tooneelmoms zwart doorgroefd. In Karel gistte een grauwe woede. Die kasteleindellen wisten dat hij nooit met ze meeging; die kliederige ronksters en kralsters. Niet uit grootschigheid, maar uit afschuw; een walging die hij altijd voor hun bezoedelde lichamen had gevoeld. Al nam hij vroeger, ijskoud, wat hij krijgen kon, nooit een snol. Nou ze hem zagen waggelen en zwaaien, wouen zij Karel als een dronken gooser pekaan maken en overrompelen. Maar hij zou die paradetten van een half meijer wel eens effetjes uitmiggelen met al haarlie vermaledijingen. O, liefde in nood en angst... hoorden ze dan dat toetertje niet, dat seintje?... Hu... om van te rillen! De vurige meiden met haar purperen gezichten, opgezwollen van verliederlijking, wouen toch zoo graag den Jordaanschen lefgooser en bokser in hun midden. Ze zagen hem wankelen als een dolboom. Zij zagen Karel sidderen en talmen, en zijn stem roerde en noodde vol jammer: dat ze bij hem gerust een pijp konden rooken. Doch Mien Schollenkop gunde hem Loensche Neeltje niet en Loensche Neel wilde hem wel uit de handen van Mien Schollenkop wegrukken. Hij hoefde toch nooit-niet te besollemen,... vleiden ze erbij met heesche zonde-stemmen. Plots, met een hevigen inspannings-ruk, slingerde Karel de doortrapte lokmeiden van zich af. Neel viel plat en zwaar als een biksteen over de hobbelkeien uit en smakte met haar beschminkten kop en haar blauwe blouse, tegen een omrasterd kelderluik op van de ‘Stations-Bar’. Mien Schollenkop greep een stoep-anker en gilde rauwe haatwoorden naar Burk, terwijl haar paarse boa haar omstrengelde als een giftig-gezwollen apenstaart. Toen zette zwaaierig Karel zijn zware beenen stijf en waggelde hij verder. Een loeiend gerucht raasde hem achterna. Hij keek om en zag de purperen meidengezichten verwrongen in den rossen nagloed van een uitdoovende lamp. Een lange dronken kerel met tabaks-roetig gelaat, struikelde over de beenen van Loensche Neel en viel schonkig naast haar de | |
[pagina 233]
| |
Ga naar voetnoot+ modder in. Toen, wankelend, toch dronkemanskoppig, vervolgde Karel kniezerig zijn weg. Hij schoof rakelings langs het stil-sluipende geboefte bij de Sint-Olofspoort, dat de pleiziermeiden opwachtte en ze wegdreef van den al duisterder Zeedijk naar hun rooftocht door de donkere nachtstad. Hij kende ze, Karel, de drie Zwarte Gebroeders, altijd met steekmessen en blaffers gewapend. De nawalmende kroegen leken verstomd en uitgeraasd, nu plots de muziek aan alle kanten zweeg. Een kille windvlaag suizelde huiverig door de nachtstilte heen. Mooie Karel bleef zwerven, in onbeheerschte treurnis, dwars door de Jordaan naar zijn logementje terug. Op de verre Westermarkt stond hij stil onder Lange Jan. De toren schimde vaag en hoog in de nacht-duisternis. Het droeve klokkenspel plots kwam uit te beieren; bleef hangen, hoog boven de donkere nokken en boomkruinen en klonk als een zwerm bange, zacht-waarschuwende stemmen uit de lucht. Karel draalde rond op het plein, zonder te weten waarom. Hij wou wel zoo neervallen tegen de stug-gesloten kerkdeuren. Alles, alles lei kapot in hem van binnen. Neen, grienen kon hij niet meer. Dat laffe, misselijke gehuilebalk moest eindigen. Het snelle en verbijsterende wisselspel van het opjagende gebeuren dien dag, had hem benauwd. In alles zag hij starre dreiging en suizelende somberte. Reuzige schaduwgestalten van stammen aan d'overkant, bekeek hij met schrik, en het droef-plechtig klokkenspel ontstelde zijn gedachten hevig. Nog nooit had hij zich zoo wee, zoo lusteloos, zoo diepongelukkig en ellendig gevoeld als nu, op dit nachtelijk uur, in eenzaamheid en martelend verlangen verloren. Bij ingeving besefte hij schrijnend-schril,... hij kon voor Corry verrekken. Dat trotsche kreng, die koude, hardvochtige ziel zou nimmer meer een teeken van leven geven. Het was een meid om bloed voor te vergieten. Ze bracht ophitsende hartstochten in alle kerels en een kwelzuchtige verduiveling van gevoel. Voor niks, voor niks was ze bang, voor geen bedreiging en geen gevaar. Ze kon vertrappen in pijn en ellende; ze kon | |
[pagina 234]
| |
Ga naar voetnoot+ schateren om een andermans ongeluk. Ze was een... neen, neen! Karel schrok terug voor zijn eigen schimp. Want hij, hij alleen had haar weggetrapt. Het was zijn eigen loon! Hij had haar weggetrapt dien schrikkelijken avond in ‘De Gele Ballon’. | |
II.Den volgenden middag stapte Karel met dood-onverschillige beenen bij Ant in. Het was Zaterdag en roezemoezig-druk. Greet keek hem met haar moeder-goede, lichte oogen aan en vertelde Karel, - schichtig loerend naar de uitwerking op zijn levendig gezicht, - dat ze over een paar dagen al in Ostende kon zitten. Ze meende,... zoo een bericht zou een stout werpwapen zijn. Ze had iets ingezonkens en verflenste over heel haar slanke jeugd-wezentje gekregen. Ze sprak zangerig-droef, met Vlaamschen zinval en een nerveuze, fijne beving in de gevooisdestem. Tot haar schrik ontwaarde ze geen enkel trekje van spijt of verbazing in Karel's gelaat. Langzaam, ontnuchterd, treuzelde Greet erbij, dat ze de volgende week toch weer in Amsterdam terug zou zijn. - Drijfhout,... mompelde Karel stuursch en hij neuriede: Jonge meissies trekke flauwe bekkies
As goudfisschies in 'n lauwe waterkom...
Ze ging hier in Mokum vast werk zoeken tegen den winter, of in Rotterdam. Haar Antwerpsche bokser had haar weer bedreigd met valsche listen. En nú zou hij haar werkelijk komen ophalen. Greet sprak plots heel vreemd ontroerd en ze keek smeekelijk naar Karel, die had opgehouden zacht te zingen. Maar die gaf niets dan weerhaken. - God-in-den-hemel!.. bromde Karel binnensmonds,.... die verliefdheid van Greet wierd al klemmender. Hij zou maar naar zijn kit toesloffen. Ze trok warendig een snoetje als een hagedisje! Moest ze geen ‘Wegwijzer voor Minnende Harten’ koopen... Geachte meneer,... uwes brief fan jongstlede datum dito?... | |
[pagina 235]
| |
Zacht-aanhalig vroeg Greet hem, kinderlijk-behaagziek: - Awel, het en staat mij niet, dat kraagske... Karel? Ze trok fijntjes, schuw en bang hoe het antwoord zou uitvallen, haar rood-geschilderde lipjes op. Maar Karel keek sip naar den grond. - Je schoene kloddere op je voete,... zong Greet's stem Vlaamsch-zangerig. En weer kon Karel het antwoord, in wrevel, niet vinden. Wild gooide hij zich op een narrigheid: - Stel je faur, Greet... op 'n dag daal ikke in see onder... hè?... Me skoonmoeder kwam me teuge en pakte me bij me swembroek... nou?... Greet zag hem in al zijn verstrooidheid en schijn-vroolijkte zoo kleen, zoo harrebarrig en zoo menschachtig vreemd. Dit en miste nooit, als zij zoo iets merkte. Ze bleef lokkend, met een gesmoord stemmetje weer Jordaansch-Vlaamsch klappen en in haar lieve onschuld stopte ze al haar zinnetjes vol met Engelsche en Fransche woordjes, zoo uit den circus opgepikt. De kleine gebaartjes van haar fijne, blanke handjes verkinderlijkten heel haar wezentje, en toch was er iets wreeds in haar speelsch lachen en praten, alsof ze onder zacht gekeuvel, dood-argeloos, broze vlinders traag en zacht de vleugeltjes uittrok. Ant, lang en uitgemagerd, kwam in zuchtend pijn-gekreun het trapje van het bovenkamertje afstrompelen. Ze vroeg Greet iets van Alie's kralen en Ant's wenkbrauwen trokken jolig naar de hoogte. Altijd als er iets sensationeels op til was. Blazend viel ze tegen het muurtje op een stoel neer en ze keek in eigenaardige spanning, vreemd-lachend en haar eigen chagrijn vergetend, naar Karel. Toen zwaaide ze een geheim-zinnig-kort gebaar uit naar den overkant. Mooie Karel, die er niets van begreep, haalde onverschillig zijn schouders op. - Sij. - Wâ sij? - Nou... jij bin óók 'n tietenek! - En soo glibberglad en afgeschrapt as spek!... lachte | |
[pagina 236]
| |
Karel.... Ikke geloof dat ikke alleenig maar de nageboorte bin, en datteze 't kind bij me moeder hebbe weggegooid... Maar met een gezicht van het allergrootste gewicht antwoordde Ant, haar smoezelige hand langs de beenderige kaken strijkend: - Corry is ofer! Mooie Karel voelde zich plotseling in den krop gegrepen en heel bleek worden. Dat kwam aan,... als een zweepstriem op zijn bakkes!... Een vreeselijke schrik schoot hem door heel zijn trillende lichaam heen. Wat?... Wat?... stamelde hij in zichzelf, tot op de nerf ontdaan... Kwam nou zijn hardstikke-eigen droom toch uit?... Door zijn hart hamerde jubel op jubel en om zijn keel knelde angst op angst. Hij keek in een soort van ontzetting naar Ant, naar Greet en naar Teuntje, die onder het gulzig-vuile vreten van broodkorsten, een stuk speelgocd-vliegmachientje in verzonkene aandacht op den morsigen grond zat te repareeren. Greet beloerde Karel met het blinkende glazuur van haar grijze lokoogen en haar eiderdons-zachte wangen kleurden even schielijk. Ze geleek haar Oom op dit moment wonderlijk. Heel het fijne gezicht was als uit zijn gelaat nagesneden. Teringachtige Wim kwam inrennen met een hand griezelige wormen, slakken en verminkte kevers. Hij zag Oom Karel nauwelijks; het manneke vloekte als een bezeten kerel en schold zijn moeder uit voor al wat leelijk was... voor blauwe zeehond en voor uitgedroogd vel. Hij moést spieën hebben om te zwemmen en voor de bioscoop. Teuntje had in dolle oploopendheid, tierend zijn onrepareerbaar vliegmachientje plots neergesmakt. Ook híj sprong op en joelde mee met Wim, om centjes voor de bioscoop. Ant, bejeukend haar bultigen neus, dreigde woest: - Ik sà je 'n klap foor je nek gefe dà je broek d'r fan afsakt, schandebrok!... Al bin ik afgeslete en ferbrokkeld... ik stáán je nog! Maar Greet, snel-van-besluit en zenuwachtig opgejaagd door Karel's onverschilligheid tegenover haar vertrek, voegde | |
[pagina 237]
| |
Ga naar voetnoot+ de daad bij het woord en kletste met haar tengere, fijne handjes klappen af, links en rechts, op de driftkopjes der schimpende kereltjes. Als mishandelden stampten zij op den vloer en begonnen brullend te bierren. Mooie Karel hoorde niets meer. Hij beefde aan handen en voeten. Het nieuws had hem afgrijselijk overrompeld. Hoe moest hij dát voor mekaar boksen? Hij was doodsbenauwd voor een ontmoeting met Corry; voor een uitspuwing. Zij alleen kon alles plotseling zoo stil in hem maken. Dat was nu eens een verrassend kim-gezicht! - Gek... gek... toffe gek!... schold hij zichzelf uit,... om zoo van binnen te bibberen voor een doodgewone meid met een mooi neusje! Maar wat deed hij er aan? Hij was geen gekleurden kopstoot meer waard. De smullers hier, bij Ant op de brits, merkten het natuurlijk allemaal, al had hij amper wat gezeid. En hij stond vlak bij het geweer. Zijn heele knar lei van binnen losgeschroefd. Hij kon het niet langer uithouden. Hij dacht de eeuwigheid in te gaan. Eén moment keek hij smeekelijk naar Greet, of hij van die ook hulp mocht verwachten. En juist op hetzelfde oogenblik draaide zijn nichtje tooverzacht-zedig bij. Zij bette haar zakdoek tegen haar mooi neusje en een fijn geurtje odeur ademde uit, heel even. Haar glazuur-schoone oogen beloerden hem schelms en met dringende begeerlijkheid. Toen, zonder kletspraatjes, zei ze lief: - Ze komt straks hier... eene schóóne vrouw, Oom Karel!... Ik zie haar geerne! Mooie Karel brabbelde er iets verlegen tegenin. Was er spot, jaloerschigheid, opvijzeling, trommelmuziek in haar stem? Och, het sjatte hem louw... hij wist toch niet wat hij zeggen moest. Zoo een berooide bietser als hij zich nou toch voelde, met een entrée achter zijn eigen lijk! Had hij nou maar de zelfbeheersching van dien linken Frans Poort, dat kil-kalme en brutaal-rustige van dien kerel. Hijzelf leek wel een kogelfleschje zonder stuiter, zoo bruiste het in | |
[pagina 238]
| |
Ga naar voetnoot+ hem. Het heele nieuws kwam ook zoo stralend-heet van den rooster. Hoe alles toch een geheimenis was in het leven en in ieder mensch nog een tweede mensch ronddoolde! Juist nou, noú, midden in de breuk van zijn hart, midden in zijn droefnis, kwam de meid verschijnen; kon hij zich gaan oppoetsen. Eerst alles nachtdonkerte om hem heen, en nou inéén Corry, het helle, tintelende licht! En toch wou hij zich wel voor de meid verschuilen; wou hij zich wel diep ergens verbergen. Wat een rare tuit! Sinds jaar en dag niet gezien... Neen, hij was er bang voor... zooveel zonneglans! Hij zou schrikken als hij haar stem zou hooren. En in zichzelf had hij gewenscht, dat het inéén avond zou kunnen worden en duisternis, om zoo half-aarzelend en uit schaduw voor den dag te kunnen schuifelen. En toch tegelijk wou hij zich dadelijk reuzegroot vertoonen. Guns, als ze minachtend keek zou hij zijn eigen kop te barsten kloven, of er den brand in steken. Mooie Karel deed niets anders dan Onzen Lieven Heer's naam in al angstiger uitroepen, in al ontstellender verbazing en beklemming varieeren. - Godallejesus.. Corry komt.. Corry.. Corry.. Corry!.. Het was niet te gelooven. Ze wouen hem hier op groen gras trekken. Het gierde en gilde in hem, een heibel van geluk. Nou was hij geen eerste-prijs-zwemmer meer op kurken! In ontroering welden er brandende tranen op zijn wang. Al zijn pijnverlangen, al zijn oversluipende melancholie zonk weg, al was hij nóg zoo bevreesd voor het weerzien. Corry Scheendert zou komen, hier, bij Greet, bij Ant, bij Thijs, terwijl zij toch wist dat hij hier óók kwam; terwijl zij misschien zelfs wist, dat hij hier woonde!... Karel wijdde haar zijn teederste en zachtste gedachten. Hij kon wel snikken, zoo ontroerd voelde hij zich... Als hij nou opnieuw een knak kreeg, en schendig over de aarde moest kruipen,... dan sou hij haar lieferst... Beschroomd, verlegen, vroeg Burk Greet hoe laat Corry er om-en-nabij wel kon zijn. | |
[pagina 239]
| |
Ga naar voetnoot+
- Gij en zijt onrustig in uw vel van al de leute, hé Karel?... zong Greet's stem een weinig koel-ironisch, toch nog bekoorlijk-zedig en zacht. Karel begreep nauwelijks het gehoorde. Alle besef van het werkelijke ontzonk hem. Hij zag noú al het karbonkelend goudgloeien van Corry's oogen. Hij gromde maar in zichzelf: - Corry weer bij d'r olmse! Even sneers, schertste Greet: - Gaat haar te peerd tegemoet, zulle! Karel ineen bewust, schrok van Greet's afgunstige stemscherpte. Hij wou uitvallen, doch hij stotterde alsof het puntje van zijn tong was overreden.Toen kreeg Greet medelijden en snel zei ze: - Och jong... Corry komt seffens,... houde-ge maar stillekens! Dat wierd Karel te kras. Hij durfde niet eens meer naar den overkant kijken, uit angst dat hij plotseling Corry's oogenlicht zou zien. Misschien had ze wel geroojemd. Oele!... Hij kwam zóó van de markt, zoo onopgedoft van de Lindengracht... met een schuit bier in zijn mik. En nou inéén de volle mep... de honderdduizend! Neen, dat ging hem te gauw, te overrompelend. Het geluk maakte hem akelig bang. Hij zou stikken, als hij haar inéén zou zien en poekelen. Oele! Zoú zij hem wel aanspreken? Nou moest hij maar niet zijn kousen verzolen en zichzelf bedriegen. Zij was zoo een fijne madam van den rijkdom geworden, zoo gekloft, zoo grandig en zoo door-en-door veranderd. Niemand kon meer een pluisje op haar gedrag ontdekken. Dat wist de heele buurt, ijskoud. Zij was goed geworden voor haar evennaasten. Maar nou moest hij ook niet wegloopen voor haar, al gaf ze hem ook een stomp op zijn behangsel! Wat gaf het nou, of hij 's morgens de koeien melkte en een uurtje later de emmers omschopte! Corry was een heel andere dame dan Greet, al wiesch die ook wel honderd maal per dag haar blanke handjes. Greet was zoo een half-balans uitkruipsel uit de Jordaan en uit de vreemdigheid. Ze sprak | |
[pagina 240]
| |
Ga naar voetnoot+ buitenlandsch en ze sprak Amsterdamsch. Maar allejezus, dat klonk effetjes raar! Zij had ook zooveel opschik met haar stikzwarte wimpers, haar bloedroode lipjes en al dat schminksel op haar lieven toet. Maar Córry was een effetieve dame. Daar kon geen spinnekop tusschen hangen. Greet, in wreed zinnenspel, was gehossebost door haar drijfkerel, die al zijn duiten in den jenever gooide en haar met drijver op drijver bedeelde. Maar Corry had niks-niemendal; die hield niet van een gebranden jongen en bleef toch ondoorgrondelijk. Het hevige verlangen overviel Karel zóó dat hij de straat op wilde. Allejezus... waar moest hij met zijn eigen lichaam naar toe als Corry hem zou zien! Voor zijn part veranderde hij op staanden voet in een wenteltrap! Zoo ellendig en lammenadig had hij zich nog nooit gevoeld tegenover een vrouw. Wat een pieskepees had hij nou tegenover zijn eigen, met al die dwarse ontboezemingen. Karel rende plotseling Ant's woninkje uit, vlak langs de onrustig-nastarende oogen van Greet. Zij riep hem iets achterna van: de-wijvekens-loeren-op-u!... Hij hoorde het zachte galmen van haar Vlaamsch, maar hij verstond er geen letter meer van. Alles woelde en sprong zoo rauw in hem rond. Als hij deed wat hij zou, ja, dan had hij wat hij wou. Maar zijn hart klopte in zijn keel en hij voelde zich een miserabelen sjofelaar, die gaten zocht in spek. Hij zou maar dadelijk naar zijn logementje trekken en zich verkleeden. Ottenooi,... holderdebolder liep over den zolder!... Hij zou de schapen scheren en Frans de varkens... Dat was nou eenmaal zoo bestemd. Hij kon tegenover Corry niet schermen met een loen latje. Hij moest jovene verschijnen met zijn nieuwe hiepen en zijn koofertje schuin, gekloft en gewikst. Groote genade, als dat meschoege frommes, die Blauwrok, die zenuwmoot, nou maar niet haar hysterische lachstuipen had en niet weer al haar woorden op de toonbank uitschreef. Hij kneep voor niks ter wereld, maar voor het geklieder van dié fijnkop nam hij de beenen. En ook Frans Poort wou hij niet graag ontmoeten; want die bleef geen legem | |
[pagina 241]
| |
Ga naar voetnoot+ en geen krentenmik bij het stukkie immes Blauwrok achter, als hij hem zag. Die miskaf klampte hem tegenwoordig dadelijk vast. En Karel wou juist nú niemand zien en spreken. Toen Karel de ‘Bloeiende Korenaâr’ instapte, stelde hem zonder dat zij het wist, het kindjeugdige Duitsche meisje Elsa, dadelijk gerust. Frans Poort was naar het Stadion en Blauwrok op buurvisite. Karel, op zijn klein, toch proper kamertje, kleedde zich snel. Te duivekater... het trof! Die kornak, die Blauwrok weg én Frans. Hij snoof nergens een luchtje van de Palmstraat. Hij trok zijn goed bruin pak aan, dat hem zoo lekker-makkelijk zat en zijn bruin-gestreept overhemd. Karel leek in-één verlost van al zijn druk, angst, pijn en hunkering. Hij zou wel kunnen kuiltjes-schieten met knikkers, van pleizier! Hij voelde zich als een huilende lacher. Rustig knelde hij zich een vadermoordertje om den lenigen hals en strikte hij een piekfijn donkerblauw dasje onder zijn boordje. Toen hij gedekt hoorde smoezen beneden, greep hem een schrik. Hij snoof valeriaan van de Blauwrok. Deische!... Hij zag nog liever een glimmert. Neen, het was lachende kost-vrouw niet. - 'n Koppie loerie?... schreeuwde het Duitsche meisje naar boven, op Karel bijna net zoo verliefd als op zwarten Frans. - Mot maar sakke tussche joú kake!... riep hij luchthartig terug. Nou zich nog eventjes laten krabben, en dan maar zoo regelrecht op zijn lichte schoenen naar de Dwarsstraat, naar Ant toe. In de gelagkamer beneden, over het balustradetje, zwalkte een dronken slaper, Bleeke Jan, door een waspit bedold. - Pik 'n klinkertje,... bood hij Karel aan, in de hoop twee snaps terug te zullen krijgen aan den overkant, in de kroeg ‘De Poolster’. Maar Karel had dat stroobakkie in de kieren; deed dood-zuinig. Jachtig spotte hij: - Dankie... ik loop op hede op me hande... slijt ik me sole nie. - En je tredderikke blijfe heel,... bollebof!... grinnikte | |
[pagina 242]
| |
Ga naar voetnoot+ de dronkenlap na... Ikke snuif je,... maar je sweet je eige suur fan fermoeienis! Bij het baardschrappertje bleef Karel ongevoelig voor alle buurtgeintjes en voor alle boks-uitslagen en fietsren-winnarijen. Het nieuws golfde kruislings langs hem, maar hij hoorde niets en zei niets. De scheergasten keken hem allemaal verbaasd aan. Was dat Karel, de aartszondaar, zoo stil alsof hij uit een sterfhuis kwam? Wat bezielde dien hinkepoot, met zijn lichtkokend bloed en zijn kracht-heldendaden? Maar het stong zoo het stong,... Karel stapte weer net zoo geruchtloos en verstrooid weg als hij was ingeloopen, na zich in den spiegel scherp te hebben gekeurd. Toen Karel de Goudsbloemdwarsstraat naderde, begon hij langzamer te loopen en zijn hart sneller te hameren. Hij wou zich Corry met getemde zinnen, nog eens voorstellen zooals hij het eerst van zijn leven bestek op haar had gekregen. Dan zou haar-werkelijk-zien hem minder beangstigen. Maar hij had haar in zooveel jaren niet gesproken. En zijn eigen lief-desavonturen?... Wist ze van al zijn meidengedoe en zijn wegsjorren van de oolijksten? Dat dwarse, trots-eigenzinnige en koud-onverschillige van Corry,... zou ze het nóg hebben? En dat snelle, plagerige spreken? En dan... tjoep, haar handen langs haar geklofte kuiten! Dát gebaar alleen-al joeg hem het bloed in de hersens van drift en jaloezie. Doch waarom durfde hij, dappere maat, nou niet voort? Waarom al dat geklessebis? Waarom wierd zijn loop nu een stoffig slenteren, slof-slof-slof? Had híj wat misdaan... híj... híj? Het gonsde in zijn neut; zijn blaadjes bibberden. Blikskater, ze was toch maar een doodgewoon niesse, die nou maar zoo een beetje de dame uithing. Oele! Ze had net zoo goed als hij, hier in de Jordaan heel haar jong leven versleten en ze was ook een wicht, opgegroeid in de schaduw van den Westertoren. Vroeger wipte hij dat vogelnestje op zijn hand als een draaitol. En nou bedotte ze den duivel. Zou het een smuldag voor hem worden? Och, hij had zijn mik al zoo vol van haar! Een sterfelijk mensch kreeg niet iederen dag nieuwe appies! | |
[pagina 243]
| |
Ga naar voetnoot+
Doch hoe dichter Karel, traag voortslenterend, het woninkje van Ant naderde, hoe beklemder een vlijmende angst en onrust in hem rondwoelen gingen. Hij zocht zich te verschuilen tusschen eigen mijmeringen, en half verdekt, achter de omloovering zijner aandoeningen, naar haar uit te koekeloeren. Wat een droef bezinksel van schuchterheid en bleeke lafheid was hij geworden. Hij, met zijn oproerige en hartstochtelijke bloed, zoo een gejaagde ziel? Wie had dat ooit wagen te denken! Zou zij hem beleedigen? Zou zij op hem neerzien? Karel tastte weer in allerlei omfloerste gissingen. Het joelde en raasde hevig door hem heen. En het leek temet tooverij dat ze tóch hier was! Kom, kom, hij zou maar doodgewoon en kloek binnenstappen bij Ant, en juist mirakel-onverschillig doen. Dat kranke en langdradige gezanik lei hem nu zelf te vervelen. Hij haatte zijn eigen troebel, afmattend gezwets en al zijn verholen-beschaamde tegenspartelingen. Kom, hij zou ook geen boe-of-bah zeggen als zij ook geen boe-of-bah zei. Nogal wiedes! Hij moest haar niet eens beknijsen als zij hem óók niet bekeek. Maar dan bleef toch het knagend-opgerezene en hongerige van zijn verlangen naar een lief woord! Zoo menschenschuw zou dat mokkel toch niet geworden zijn? Karel voelde zich verteren in eigen twijfel-gedachten en onrust. Hoe kon hij, eerst weggedonkerd in zijn scheurend verdriet, zijn droeve verzadigdheid van alles, zoo plotseling hel in het licht, op de muren en wallen verschijnen? Alles geschiedde zoo zonder overgang en tusschenruimte. Hij moest maar juist lollig-onverschillig naar binnen stappen, met schuine schragen, in een soort van overrompelende en tartende opgewektheid, alsof er niks gebeurd was; alsof hij nog altijd even heerlijk en luchthartig zijn jongensleven vol dolle streken leefde als vroeger. Dan zou zij zich tenminste niet kunnen verlustigen in de gedachte, dat hij om háár treurde. Och, al dat verhullende gezanik zwom door de leegte van zijn heftige ziel heen. Hoe kon hij zoo grimmig en verhit kletsen, als hij zich altijd en eeuwigdoor met heel haar wezen zoo zalig had vereenzelvigd! | |
[pagina 244]
| |
Ga naar voetnoot+
Op den hoek van de Lindengracht bleef Karel inéén staan. Nu nog tien stappen en hij was er. Aarzeling en angst doortrilden hem. Hij wou heel achteloos doen, maar zijn armen en beenen wogen lood. Hij wou zijn sprong nemen en hij duizelde. Hemel, hemel... wat een malligheid. Waarom zoo een beving in zijn logge beenen en die zwaarte in zijn eenparige hielen? Waarom al dat tegenstrijdige in wat hij doen zou? Omdat hij rondweg niet wist hoé te verschijnen. Zou hij nu ruw instormen of net doen alsof hij Corry zich nauwelijks herinnerde? Misschien zou hij dadelijk verstijven, als hij den gouden schijn in haar uitdagende oogen zou zien, dien spot en dat gefonkel erin, en dat vreemde inkrimpen en saâmtrekken van die kiekers, alsof ze even een zwijmgevoel kreeg. Ja, hij moest in hernieuwd zelfbesef, maar minachtend haar voorbij zien, vóór dat ze hem over den kop zou loopen. Had hij nou maar Frans Poort bij zich, dien kalmen sarder. Eens kijken wat die sirool deed tegenover zoo een niesse. Och, verrekte die wreede kerel voor zijn part! Want liet hij eens nagaan: bestond er wel vijandschap tusschen hem en Corry? Nee, er was alleen maar bladstilte. Maar die verbannende stilte juist maakte hem zoo onmenschelijk benauwd, mat en troosteloos. Hij had zich nou toch zoovele malen in wanhoop vast voorgenomen, zonder verwrongen zelfvernedering, alles weer goed te maken met Corry; haar zelfs vergiffenis te vragen voor zijn laag, gemeen en wreed gedrag in ‘De Gele Ballon’ er haar ook te vertellen van zijn rouwende, vlijmende smart daarna in het arrestantenhok en van zijn verrukking toch, om haar trotsche wezen. Hij zou Corry vertellen van zijn kreunen in stilte, van zijn inwendig opbranden, en van zijn liefdehartstocht voor haar, die heel iets anders was dan hij ooit had gevoeld voor andere vrouwen. Want zij, Corry, al durfde ze alles, was toch ook maar een meisje, hunkerend naar wat ze zoet-zalig, in feilen levenslust begeerde. Dat was toch geen uitvindsel van hem? En hij wou in volle vreugdelijkheid haar zeggen, dat hij haar de verleidelijkste snoet van de wereld vond. Nou kón hij biechten, in de Dwarsstraat... en nou | |
[pagina 245]
| |
zat er weer een prop in zijn keel vastgegroeid. Moést hij haar nou niet gaan zeggen, hoe martelend-wreed zijn liefde voor haar hem ieder uur kwelde? Of was die teedere bezorgdheid overdreven? Daar was nou ál wat hij verlangde van het heele leven, al vijf jaar, weer vlak bij hem. Zou hij het nou weer willen bederven met zijn verdoemde branie, zijn eigen bedilzucht en wrok?... Die scheur in zijn levensblij hart,... moest ze blijven? Zou hij nu weer alleen de weeë pijn, den vreeselijken angst, de vereenzaming en afzwerving en niet de hoog-gehevene vreugde van zijn liefde willen? Zou hij weer terugdeinzen, ten onder gaan aan onrust en trots en beestachtig zingenot, terwijl hij nu haar heerlijken mond gloeiend kon overzoenen? Hij zou met haar den dood kunnen drinken, als ze maar bij hem was. Maar Corry, Corry, leek zooveel beter mensch geworden dan hij. Hij had ertusschenin weer zooveel zwijmelarijen met andere meiden doorgemaakt. Op haar gedrag was niet dát meer te zeggen. Nooit en nimmer had iemand Corry met een kerel gezien. Haar begeerte naar avontuurlijke uitspattingen scheen vergaan. Zij waakte voor haar lichaam, omdat zij liefhad en haar lichaam slechts één wou geven. Hij, in zijn besmettende zinnedrift, kreet en schreeuwde maar zoo een beetje rauw en heesch in de ruimte. Hij nam in stormachtige lusten alles van anderen en walgde in verzadiging. Zij verborg het kuische geheim van haar hart en hij... hij,... zag maar alleen haar mooi gezicht, haar zalig lijf en den goudglans van haar goddelijke, soms doodsbange oogen! Karel huiverde koud. Hij kon en wilde haar niet meer ontwijken. En toch kromp hij onder den angst, dat zij hem zou krenken of gruwelijk beleedigen. Hij herinnerde zich weer alles van haar spotnatuur, van haar knauwlustigheid en haar heftige, misgunnende, dwarsboomende verzet-natuur. Als zij hem nu eens begekte, en in schrik en verontwaardiging wou onderwerpen? Eéns had die heerlijke meid voor zijn voeten gekropen, kreunend van liefdesmart, in bedwelmende verruk- | |
[pagina 246]
| |
Ga naar voetnoot+king voor zijn kracht en voor zijn vechtwoede. Toch mocht hij het bedrog van zijn hart niet langer volhouden tegenover haar. Zijn hooge, worstelende hartstocht was niets dan gloed, dan liefde. Haar rokkengeruisch betooverde hem wel, maar toch had hij onzeggelijk veel geleden al die jaren door. Haar lichaam en haar ziel begeerde hij in één greep. Hij had vijf jaar lang berouw gevoeld, diep, smartelijk en wurgend berouw, en zich geheel zonder eenig zelfbehagen, klein in haar gemaakt. Hij moest zich toch juist nu herinneren, dat Corry alleen weerstreefde wanneer zijzelve in tumult geprikkeld of kilhartig bedild wierd. Neen, neen, hij mocht niet langer aarzelen. Hij zou nu naar haar toe stappen, gelaten, en met iets onuitsprekelijke in zijn oogen smeeken om... om... Neen, neen, dat ging ook niet! Dat was een-en-al nederig krommen en bukken. Zoo zou hij zijn eigen bek vormloos breken en zijn doel ontjagen. Zoo gaf hij haar onberekend, mes en schee tegelijk in handen. En daarna zou zij uitroepen misschien: ik kerf je aan hompen! Neen, neen, het ging niet. Hij moest met duizend dingen op zijn hoede zijn bij Corry. Zij kon zoo dwars omslaan en zijn berouw als dweepende kruiperij schimpend gaan hekelen. Zij kon altijd zoo tartend en grillig uit haar slof schieten en zoo wild lachen. Dán vleide ze als een kind en dán sprak zij slim als een óvergisse vrouw. Hij kende haar wraakzuchtigen trots en haar boosaardig-vreugderijke baasspelerij. Zij was juist altijd zoo dol geweest op zijn wreede woorden, op het scherpe dolkspel van zijn ongedwongen vernuft. En zij haakte juist naar de slechtigheid, naar het misdadige instinct in den ontgoochelde en naar diepe gezonkenheid. Als hij zoo zoet en berouwziek voor haar verscheen, in zelfverloocheningsdrang, dan sloeg zij dadelijk de klauwen in zijn kreunenden bast. En moest hij dan direct haar bloemblanke velletje vuilzinnig tatoeëeren? Kom, hij had maling aan zijn hartkloppingen en hij aarzelde niet meer. Toen hij de Dwarsstraat inliep, zag hij Corry zitten, bij het raampje in de zon, tusschen Greet en Ant. Haar hoog- | |
[pagina 247]
| |
doorschenen kapsel lichtte als een gouden vlam in het vertrekje. Nu overduizelde Karel opnieuw een schrik en hij dacht te stikken van beklemming. Hij wilde dadelijk rechtsomkeer maken en terugsluipen. Hij voelde zich dood-wit worden en half versterven. Neen, zoo mocht zij hem niet ontmoeten. Maar toch zou hij doorstappen, want de loerende buurtjes hadden hem al gezien; en Corry ook, waarschijnlijk. Toen, met geweldige krachts-inspanning en zenuw-beheersching, liep hij heel gewoon bij Ant binnen. Terwijl hij liep, dacht hij wég te vallen. Maar toch bleef hij staan. Hij hoorde zijn eigen geluid en het klonk hem naar, schril, leugenachtig-hoog en lasterend-valsch in de ooren. Hij zei iets en hij wist niet wat. Daar stond hij nou met al zijn praats, hij, die in een tram, onder rauwe kameraden, met de halve wereld gekscheerde. Daar stond hij nou te beven voor een zinnestreelend meideke... Oele! Het was compleet een mallencomedie! Op het moment dat Karel inkwam, zag hij Corry snel opstaan, recht-overeind, even licht-rank en lenig als vroeger. Maar geen geaai meer langs de mooie kuiten. Haar gezicht was nauwelijks veranderd. Het goudsteenachtige gefonkel van haar heerlijke oogen begoochelde hem weer onmiddellijk. Toch, of vergiste hij zich, - ontdekte hij nu, al keek hij schuw, een eigenaardige zachte saâmtrekking van de oogen, even, alsof ze duizelde. Och, hij zeurde,... om Corry's mond trok een nauw te verbergen weerzin-trek, toen zij Karel herkende. Zij stond even uitdagend-trots overeind als vroeger, verrukkelijk en verleidelijk-mooi. Hij kon nauwelijks zijn onbekommerde handen bedwingen. Hij was zoo in-hevig ontroerd bij het hooren van haar stem, dat er tranen in zijn oogen brandden. Maar door háár wezen ging een áfstootende, koude strakheid en vlijmde een stroeve ongenakelijkheid van gebaar. Zij sprak een oogenblik in hooghartige scherpte van stem met Ant en Greet, en Karel kreeg een nauw-merkbaar groetje. Zelfs haar kleine, fijne neusje keek bits mee in het bitse gezicht. Tóch liet Burk zich | |
[pagina 248]
| |
niet misleiden. Ook Corry was vaalbleek geworden, al bracht zij al haar bewegingen en zenuwen onder bedwang. Zij leek even vreeselijk ontroerd als hij. Plots keek zij met groote innigheid naar Teun's duifje, dat te koeren begon op een zilverkwik-vaasje van het kastje. Toen, in onrustige snelheid, alsof zij zich bezon, groette zij vluchtig en stapte hem voorbij, nu zelfs zonder hoofdknik te geven. Daar zat Karel, nauwelijks uit de nijpend-onstuimige warrelingvan zijn angsten en zuchten bekomen, met al zijn voornemens en overlegde gedragingen als verlept op den schoot, in een mist van ontdaanheid. Even dat satijnen bakkesje gezien.. en floep., wég was het! Ook Ant keek beduusd. Vaag besefte zij, wat er door dat stille groet-spel tusschen Karel en Corry gebeurde. Het was een wrange afwering en een ondoorgrondelijk toespitsen van haar ongenaaklijke natuur. In dat vrouwelijkondoorgrondelijke juist, ging Karel wanhopend-hunkerend en hartstochtelijk-smachtend teloor. Ant had meelij met den mooien kerel; hij was zoo goed, zoo gul, ondanks zijn drift en plotselinge ruwheid, en toch leek deze held-vechter niet opgewassen tegen de zwakke vrouw Corry. Karel zelf voelde zich alles tegelijk: geslagen, gekrenkt, dol beleedigd, verrukt, verliefd, laf, angstig en verstorven... Op zoo een schaduwstil verdwijnen van de meid was hij niet voorbereid. Had zij hem dan maar uitgescholden of koud-wreed gevloekt. Nou hing de lantaarn zoo laag mogelijk en nóg geen glimpje licht! Hij woelde weer rond in duister. Borst aan borst hadden ze tegenover elkaar gestaan, nu, na jaren, en weer was alles verloren. Het begon in hem te razen en een woede-huil ging zich ontkroppen. Corry had hem laten begrijpen, dat zij niet wou zijn waar hij was. Zij begeerde niet dat hij zoete broodjes bakte of pluimstreek. Karel liep heen en weer en sloeg met zijn dronken gebaren een gat in den hemel. Daar brak het gebrul los. De meid was niks dan een schoon, betooverend velletje. Zij had geen hart, geen meewarigheid, dat kille kreng. Ze liet hem, zinnen-genieter, smachten uit de verte... Spottende zedigheid was weer | |
[pagina 249]
| |
in haar oogen gaan glimmen. En dan die houding van haar hoofd, dat uitdagende,... dat schrikkelijk-trotsche van-zichafwerpen met één haatblik!... Als een kakkerlak zou zij hem willen wegtrappen onder haar trampelende voetjes. Hij voelde het:... zij verachtte zijn hunkering en het smeekelijke in zijn oogen. En toch, al was hij nog zoo gekrenkt en beleedigd, het doodgewone feit, dat zij nu bij Nel en Frans Leerlap zat aan den overkant, maakte hem dolgelukkig; doorhuiverde hem van verrukking. De kwellingen en liefdeverlangens zouden misschien heviger in hem gaan wroeten. Wat wou hij, slordige vischkooper, met zijn ratelwachtliedjes? Was hij zoo een kruidje-roer-me-niet geworden, dat hij niet eens haar hoonenden spotblik kon dulden? Kom, hij kreeg vrij licht en brand, wanneer hij haar maar met rust liet. Maar zóó kon zij hem toch niet altijddurend afschepen. Dan maar geen zoete appelen schudden; dan maar vijandschap en wrok en een koken van het bloed! Dan maar liever een afranseling opnieuw, dan een belachelijk-making. Oele!... daar had je het dreigen weer, dat misselijk-gemeene en liederlijke van zijn krachtpatserij, waar de heerlijke meid, die al zijn zinnen in zwijmel gevangen nam, toch niets om gaf. Daar zat hij weer sufbloedig-ingezonken bij zijn koek-nering te grommen en te blazen. Mooie Karel bleef zitten vóór Greet's bed, turend naar het koerend duiveke. Greet begon weer over Ostende en Ant zeurde over Thijs. Maar Karel hoorde alleen het koeren, het innige, zoete, weemoedig-droeve en vermurwende koeren van het schoone pronkertje op de kast. Het wierd hem een klagelijke zaligheid... Mooie Karel besefte zelf niet meer wat voor kwaad er gebeuren ging. Alles om hem heen, ook hij zelf, wierd stil, angstig stil; alles wankelde en trilde in zijn geslagen ziel. Traag slenterde hij weg, met het vaste voornemen gauw terug te zullen keeren. Doch kijken naar den overkant, naar Nel en Frans Leerlap, deed hij niet. |
|