De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
I.Frans Poort had met onopzichtige gluiperigheden en eigenaardige, koel-hooge vleierijen, die bedachtelijk soms méér wierden uitgesproken als lustelooze verwijten, Mooie Karel's aandacht in het verschiet weten te lokken. Burk en Poort praatten de laatste maanden heel veel met elkaar. Frans had wat karwei op de bonnefooi en Mooie Karel, in wrokkige teleurstelling om Corry's wegblijven vereenzaamd en opgejaagd, keurde dien stillen, donkeren loerder tenslotte als een zelfbezinnenden snuiter. Karel Burk stond vaak gebluft over Frans' fijn-scherpen blik; over zijn hardvochtig oordeelen en zijn schampercynischen schimp tegen alderlei menschen en dingen. Meestal 's avonds laat, poekelden zij in het kaal-holle gelagkamertje van het logement, achter het omduisterde ballustradetje, of op Karel's slaaphokje boven, bij het ontploffen van een klankertje. De bedrijvige kostvrouw, altijd door klakkend spoelgerucht omgeven, had de twee mannen eigenlijk, zonder dat zij dit zelf begeerden, met een oorlam bijeengebracht. De Blauwrok, gelijk Karel haar noemde, kon een heelen dag niets anders doen dan zenuwachtig kramplachen onder | |
[pagina 168]
| |
Ga naar voetnoot+ gekke en dwarse buien, in koppigen tegenspraaklust en sarrend na-zaniken. Wanneer zij dan haar ontredderend zenuwlachen, tot tranen-toe opschroefde, ontkropte zich plotseling een smartelijke en weerspannige grienbui. Op een avond probeerde Mooie Karel haar te sussen, nadat zij hem een uur daarvóór, op schandalig-ongegeneerde manier, onder allerlei hysterisch gekruip en gehurk had pogen aan te halen. Zij had schunnige toespelingen gemaakt op zijn manbaarheid en even onverhoeds hem weer van zich afgestooten met wanstaltige schimpscheuten. Na een maand lachen, al maar vreeselijk ziek lachen, soms tusschen alle zinnen in, ontkropte zich dan plots bij de kostvrouw een nog vreeselijker kramphuilen. Dan snikte en gilde zij, sloeg de vrouw met haar armen en beenen, woelde en wrong ze haar heele lichaam saâm, alsof zij een toeval zou krijgen; zat ze plots in kronkels. - Maak geen schorempies,... viel angstig Mooie Karel bij. Maar Frans Poort juist stelde hem gerust. Hij glimlachte er om, dat Karel in zoo groote deernis in de weer geraakte om kostvrouw Blauwrok te helpen, die paplikster! - Gebbetjes van 'n kitsige,... adviseerde Poort langs den neus weg... Ze blijft toch dood op 'n duit. Frans liet Karel toen iéts zien van haar wee-zwoele lokziekte, haar wulpschen en krolschen omgang met al de eetkerels en slaapmakkers van het logement. Ook Karel zag nu dat zij vuur en vlam sprak óf als suiker zoo zoet en schijnheilig flikflooide. Telkens wisselde zij van verliefdheidsgevoelens. Den eenen dag aaide dat scharminkel een zwarte, deed ze niets dan gichelen en schateren om hem. Den anderen dag, in een ommezien, sprong zij kloek op den schoot van een blonde; verlangde zij van dien, vleiende koestering en streeling. Doch als de uitverkoorne het waagde, stiekempjes te gluren, maar één oogenblik, naar de mooie Duitsche meid, dan beweerde zij plots dat hij met linke flep betaalde; dat hij een vuile meisjessteker was of een vieze inktgooier, | |
[pagina 169]
| |
Ga naar voetnoot+ dien zij de politie in handen zou spelen. Zij stelde zich dan aan als de versmade, tragische liefdevrouw, wier opengereten hart met scheuten bloedde... Maar iedere week kreeg een andere man de beurt van haar zweeterige verliefdheid; zette zij zich zachtkens vast in een wrokkig zwijgen tegenover den afgedankte. Dan werkte zij in haar roezemoezig keukentje, - het leek wel een uitstalkraam, - stil en zonder eenig gedruisch. Inéén wierd Blauwrok onuitputtelijk in het bedenken van verwennerijtjes voor den man, dien zij in vurige begeerte al met haar oogen verslond. De hartlap kreeg kneuterige apartjes: melk met geklutste eiertjes, chocola met beschuiten en de langste gebraden worst. Zij staarde hem dwepend in de oogpoppetjes. Dit liep zóó in de gaten, dat haar eigen eega, suffe slampamper, iets van zinnelooze spillerij begon te brommen en haar, met een kruis over het hoofd, voor getiktakt verklaarde. - Sat tug allangst op de klompemart. Verstoutte eega zich deze critiek langer dan twee minuten, kreeg hij zijn blij maal; brak er een rauwe, afgrijselijke schimp over hem los, tusschen verwilderd en stuipend lachen in. In leugenachtige zelfzucht bespotte zij 's mans matheid; schold ze, dat die schijnheilige vol instekies en onderstukken zat. Haar tong trilde heet van al de aantijgingen,... dat hij geen duit meer waard was als echtgenoot en dat hij niet meer in staat was tot het kleinste snipsnarderijtje. - 't Is sonde en jammer,... maar 't mot geseid! Zoo leek zij, innig-levend, in overspannen liefdes-twee-dracht, de minnares van al de ruwe of pientere slaapgasten. Maar wee als één der gelokte en half-verleide mannen haar fatsoen poogde aan te randen met heimelijke woordjes of verhaaltjes harer daden aan derden! Dan stootte zij lachend een gil uit, die eindigde in een scheurend gebier. In hevigbeleedigd misbaar riep zij haar sul, haar suffert aan en moest hij juist den smeerlap op straat keilen of in zijn test prikken. Bestond er op de heele wereld aanhankelijker vrouw dan zij? Nooit had zij iets gemeens in gedachten over de | |
[pagina 170]
| |
Ga naar voetnoot+ mannen om haar heen, en als zij zich bemoeid meet hun misselijk gedoente, dan was het alleen maar omdat zij haar goedigheid tegenover die stukken ellende niet kon beteugelen. Zij maakte zich zelf wijs, dat zij door iedereen in haar honk gesnoten wierd. In een schemerig bewustzijn van haar eigen zinnelijke zondigheid, belasterde zij dan het wellustig kijken en het schunnig bewegen der slaapgasten; hekelde zij hun ongeoorloofde verlangens en onstandvastige begeerten en loog zij: hoe brutaal de kostgangers haar en de Duitsche lieve meid met hun gemeene vragen konden kwellen. Weer ontkropte zich uit de malle lachster, vol streken en wangunstige opgeblazenheid, de wilde snikster, de gierende gilster; sprak zij als een meisje van zes jaar, pruilend, kakelend en snoeperig, of huichelde zij alderlei teederheden tegen haar gemaal, die opnieuw, doch in het verborgen nu, zijn gekkenkruisje trok over vrouw's knar. Zoo liet Frans Poort, Karel het wijf Blauwrokje of Mallewagen zien in haar binnenspringen en in haar verdwijnen; in haar milde verkwisting en in haar vrekkige van-de-kleef-kleef; het wijf dat altijd van haar sprotje een bokking maakte. Beduusd stond Karel te kijken naar zulk een idioot vrouwmensch, zulk een garstig stuk spek. Van zoo een gemeene en ziekelijk-zich-verleugenende hongerdrift naar kerels, kreeg híj zelfs geen sjoege. Nou had hij gedacht alle soorten vrouwen te doorknijsen. Want in zijn combofje had hij veel aangestooten. Maar dit gnuivende mormel liet een stank na als de duivel in een zwavelput!
Op een guren herfstavond zat Frans Poort op Karel's kamertje. Burk piekerde over zoet-lokkende Greet. Hij begreep maar niet waarom die lieve meid zoo draalde met teruggaan naar haar circuszand en paardenspel. Haar heele zaakje moest op die wijze in Brussel verloopen. Toch besloot Karel, zich met niets te bemoeien en geen nieuwe kommernissen in zijn hoofd op te stapelen. | |
[pagina 171]
| |
Ga naar voetnoot+
Frans Poort keek heel somber naar het donkere achterplaatsje, tegen de hoog-opgetrokken muren van het vierkante blokje grond aan, dat kokerdiep en grauw weggegroezeld lei tusschen wat vunzige waranda's van verzakte woningachteruitjes. Verwelkte potjes geraniums staken armelijk achter rottend-houten dwarsplankjes uit. Frans wou, terwijl Karel zich erg moeilijk in de engte van zijn hokje waschte en beredderde, iets biechten. Maar Frans aarzelde en keek stug-schuw naar het groezelige plaatsje. Hij wilde Mooie Karel zoo graag in zijn latere levensgeheimen verwarren. Hij wou hem eigenlijk wel dadelijk aan al zijn vernielgedachten en hachelijke voornemens vastkluisteren, die Jordaansche prijs-medaille! Maar het bitter-zoete veinzen, het sluwe verstrikken, kwellen, en het spinachtig overwebben van de prooi, schonk zulk een bedwelmende genieting. Eerst moest Karel ook hem vertrouwen als een broer. Eerst knus saâm op één wagenkrat schommelen; en dan door rook en walm heen! Maar hij was zoo een geweldige rakker, zoo wild en onberekenbaar. Die kinderlijke, losbandige kerel, vol bruiskracht, dolle blijdschap en stout leven, soms oliedom en onnoozel, dan argeloos als een wicht en dan weer zoo fijn-scherp en uitgeslepen alles-doorschouwend, een-en-al bedwang, met een terugdringing der begeerlijkste lusten door helle inzichten, precies als hijzelf,... neen, passie-mejoole,... die was niet makkelijk aan het snoer te rijgen. Toch zou hij den gloeienden vent er wel langzamerhand ippes ónder graven; hem vernederen of den moed in hem uitblusschen. Hoe had hij zijn veinslust, zijn sluwe en berekende zelfbeheerschtheid in de macht, tegenover Karel. Het roerde in Poort van binnen, als in zijn jeugd: de angstige, hartbonzende geluksschok in plan-voorbereiding der misdaad, de koortsige en opwindende vreugde die uitscheuring en vernietiging van wat hij haatte, hem altijd gaf. Frans Poort voelde, besefte het, klaarder dan ooit: deze ontmoeting en latere saâmstrengeling van belangen met Karel Burk, zou het wreedste, maar ook hachelijkste avontuur | |
[pagina 172]
| |
Ga naar voetnoot+ en vergrijp van zijn jong mannenleven worden. Mooie Karel vroeg wel nooit iets van Frans' verleden, en toch wist Poort onwrikkelijk, dat hij Burk alles met een verbluffings-schijn van oprechtheid kon vertellen. Die gulle en woeste vent, met zijn roekelooze oploopendheid en onverschilligheid, zou hem toch nimmer verraden, bij geen sterveling, doch het minst wel bij de prinsemerei. Want Karel was tegenover zekere dingen even teruggetrokken-zwijgzaam en gesloten, als tegenover andere weer lichtzinnig en luidruchtig. Met de overige bewoners van het logementje ‘De Bloeiende Korenaâr’ bleef het: kort gebed en lange braadworsten. Ze leken Frans inhalige stofaanbidders, Hollandsche bierslurpers en dampers, anders niet; oude paaien, belachelijk in hun hulpeloosheid of brooddronkenheid, belachelijk in hun opgedirkte dievenverhaaltjes. Frans schoot met die verschrompelde en uitgehongerde Vastelavondgasten niet op; zelfs met den ruw-zinnelijken Stuit niet, den boef die toch negen jantjes had opgeknapt omdat hij een agent, in waanzinnige drift, met een kaasmes de buik had opengescheurd. Maar Karel Burk met het grondelooze lok-oog, ja, dat was een wezen, de wreede vernietiging en den smartelijken ondergang waard! Hoe kon die verblinde kerel ook vermoeden, dat hij, Frans, hem zoo hevig het liefde-geluk van Corry benijdde? Hoe kon hij voorvoelen, dat hij hem zoo heet en temmeloos haatte; dat hij hem zoo gemeen in de modder wou sleuren en zóó Karel's wrangste bederf zou voorbereiden? Ongemerkt in schijn, draaide Frans het praatje naar Den Haag om. Karel, in ongeremden schok, spitste de ooren. In Den Haag leefde Corry. Wat van Den Haag kwam bracht hem altijd eventjes hartkloppingen en aan het beven. Naar dit wijsje van den zwervenden zanger luisterde hij rillend. Toch greep hij naar zijn harrenas... Niks laten merken. Frans riep het Duitsche dienstmeisje Elsa toe, een paar fleschjes bier boven te brengen. Het slanke, mooie wezentje verscheen, bleek, teer en fijn, haar allerliefste lachjes op de monkelende lipjes voor den gitzwarten Frans. Mooie Karel | |
[pagina 173]
| |
Ga naar voetnoot+ zag direkt: die half-neerslachtige, onvertroetelde sirool had alléén glibberige kans bij het moffinnetje. Tegelijkertijd verbaasde Karel zich al méér over Poort's kille ontzeggingen tegenover lieve vrouwen. - Ik hou er maar van één!... beet Frans gedempt-stug af. Toen perste hij de dunne lippen vast en heftig op elkaar. Door Karel dartelde geen schuim-vroolijke bui, en toch voelde hij zich innig-rustig, in een toestand van zachttreurende zelfbezinning. Het vermaledijd-driftige en wildheete scheen uit hem weg te stroomen. Met ontwrichte polsen had hij zijn eigen levens-vermorzeling, door Corry, bestaard. Nu ontgroeide hij aan zijn huiverende angsten, zijn ontgoochelende droomen en verwachtingen; begon er het éérste licht uit te stralen. Er ruischte een zoet verlangen in zijn ziel en er kwam een vreemde zekerheid in hem te ademen, dat hij Corry toch spoedig weer ergens zou ontmoeten en dat zij ondanks zijn wegtrappende schande-daad, altijd-door van hem hield. Karel voelde zich nu in een droomend-zacht herinnerings-geluk leven, en ook gestemd om van andere menschen alles aan te hooren en te begrijpen. Er ging iets lichts en geruchtloos aan zijn wezen zwevend voorbij; hij wist zelf niet wat, al bracht het een stil, smartelijk snikken van troost. Frans Poort tastte Karel's ontsluiting van zijn innerlijk en zijn weeke ontvankelijkheid. Nooit was hij hem nog zóó dicht genaderd als nu; kon hij hem zoo vastgrijpen tusschen dek- en sluitkaart. In een paar aandacht-verstillende uurtjes had hij Karel, zonder den somberen boeteling te spelen, een brok van zijn gemeen en slecht jeugdleven verteld. Het klonk alles doodsimpel, vast, scherp, ongehuicheld en eerlijk. Frans loog alleen, door zekere verhoudingen anders voor te stellen. Maar van zijn eigen ontaarden en intensen drang naar stelen, vermooide hij niets. Karel Burk was eigenlijk, ondanks zijn zwervend verkeer met misdadigers, ze nooit tot op het diepe, verdorven | |
[pagina 174]
| |
Ga naar voetnoot+ binnenste van hun wezen genaderd, al kende hij hun overrompelingen, sluip-aanrandingen en trucs. Hij vond het vuile, rauwe en lage egoïsten, van een wreede, koude leugensluwheid en van een ijdele snoefzucht. Het was eig enlijk nooit zoozeer hun geweldige schelmerij die hij verachtte, als wel de laffe en luie zorgeloosheid waarmee roofsouteneurs en ander soort schoeljes over hun misdaden opschepten. Mooie Karel had zelf ook gezeten in het Huis van Bewaring, maar uitsluitend en alleen voor vechten in duistere sloppen, voor rammen met agenten en rammen met buurtgenooten; het meest nog voor rammen met Zeedijkuitvaagsel dat hij hoonend beschimpte. Toch rilde en huiverde Burk altijd van het misdadige beroeps-gespuis. In een innerlijke angst-onrust ging hij met de nasluipende Zeedijkapachen om, zonder hun daden te bevatten. En alweer: niet zoozeer om hun gappen en zakkenrollen huiverde hij van dit gajes, maar om hun dierlijke gemeenheid, hun sluw en moordlistig bedrog en om hun liederlijk gedrag tegenover de lichtekooien, die zij tot walgelijke uitspattingen ophitsten en in donkere trapholten verminkten of mishandelden. Daarom had hij ook zoo een afschuw van Thijs, zijn bedrieger-broer, van dien falsaris en ijdelen zwendelaar. Hij haatte het leugenbeestige. Als je niet besnot was, hoefde je je neus niet te vegen... dat zei hij maar altijd. Zelfs nu, in zijn mildere ontvankelijkheid en in zijn zachte stemming, had Karel met een soort zuchtenden afkeer en benauwing geluisterd naar het fataal-sombere van Frans' verhaal over zichzelf en de roofschurken. Poort had juist Karel verteld van het armelijke Jodenvrouwtje, dat hij zonder te weten haar eenig bezit kwam te ontstelen: tachtig guldens bijééngepropte negocie-centjes. - Toen Karel... zei ik mezelf:... Frans, je raust nooit meer van arme menschen. Karel voelde een traan in zijn oog branden, maar toch niet om de goeïgheid van Frans. Die edelmoedige wroegingsdaad roerde hem eigenlijk geen snars. Mooie Karel zag alleen | |
[pagina 175]
| |
Ga naar voetnoot+ vóór zich het kwelleed, den martelangst van het bestolen handelsvrouwtje. Hij voelde méé schrik en ontzetting die zij moest gehad hebben bij de roof-ontdekking. Hij vond zoo iets vreeselijk en afgrijselijk, en hij zou den kerel zijn kop hebben kunnen splijten, als hij zoo een schurk tegen het lijf was geloopen op dát moment. Karel, in wilde vervoering, stond recht-overeind tegenover Frans, de boksvuisten inééngewrongen. Frans, ontsteld en toch niet bevreesd, kreeg eenig besef van Karel's geweldige kracht en vurige leefdriftigheid. - Of kraai sou geen fogel sijn als ik 'm nie sou fermoorde!... raasde Karel, terwijl zijn woede-oogen in lichtgloed blonken. Om Burk af te leiden vroeg Frans hem of hij Harmen Huisinga kende. -Alleenig se smoelement... Sit nou weer... die boef!... zei Karel, nog na-bevend van toorn. Frans schrok. Allemenschen... wat greep dien kerel het verhaal van het Jodenvrouwtje vast! Dat ervoer hij nu. Hoe zou hij Karel ooit tot verleidingen van misdaad, tot het échte misdrijf kunnen lokken? Hoe dit vangsnoer uit te werpen? Dat leek nu zoo een luidruchtige branie... Toch zou Frans doorvertellen. Alleen Harmen méér als heel zijn verderf voorstellen. Op Huisinga maar alles gooien. Harmen, ja dié had hem eigenlijk naar alle slechtigheid gejaagd; tusschen dieven, moordenaars, souteneurs en inbrekers. - Schof je!... onderbrak Karel gemelijk. Frans zweeg. - Aard fan 't beesie,... lachte Karel nu milder... Harmen is Harmen en jíj bin jíj! Frans erkende in zichzelf dat Karel gelijk had. Maar toch was Harmen ook voor hem een lokduivel geweest, een ijskille, wrange spotter, een stuursche aanstichter en een wreede moord-natuur, al had hij hem later in behendigheid en inzicht overtroefd.
Toen Frans met zijn vergrootingen indertijd was blijven | |
[pagina 176]
| |
Ga naar voetnoot+ doorploeteren als ‘eigen zaakje’, verlangde hij ook wel een grooter slag te slaan. Het bleef allemaal zoo kriebeligklein en zoo eeuwig-hetzelfde met die sloten in de donkere deur. Op een avond troonde Harmen hem mee naar de roswalmende Rembrandt-kuil. In een heet gewoel en gekruis van paren had Harmen ook hem aan een hartstochtelijke vrouw gekoppeld. Hij doorleefde een walgelijken nacht van een verliefd gestel, dat achter ieder schroeiend koesteringetje een geldstuk verlangde te hooren rammelen. Harmen had een eigen nefke, dat hij zwaar sloeg en in angst-aanjaging en passie overheerschte; dat voor hem beefde en kroop. Frans, even, doorleefde weer zijn geheel ontroostbaar verleden, in waan verward, zonder het kleinste huichelspel. Want Karel, begreep hij, doorzag toch alles. Hij hoefde zich te vermommen noch te vermooien. Hij had het bitse, scherpe en snijdende van Karel's natuur even hel gezien, zoo goed als zijn weeke teederheid en zijn impulsieve driftuitbarstingen. Toen Karel hem vroeg waarom hij met Harmen niet gebroken had, aarzelde Poort een moment de waarheid te zeggen. - Wij waren gaan samenwerken, juist in dié tijd! Frans hing het slenterend scharrelen met de vergrootingen de keel uit. Hij wou van koers veranderen. Harmen liet hem niet los, joeg hem óp, spotte en beleedigde hem en schold hem laaghartig uit. Als hij zoo voortging zou hij alleen een vuile, laffe pooier worden, hij, die na dien eenen nacht geen streel meer van een hoer duldde. Zij liepen saâm, op een regendag; alles dampte grauw, nat en miezerig. Het was in een heel rijke buurt. Frans zag ergens een trapdeur openstaan, het blinken van koperen roeden op dikke roode loopers. Met een stil venijn in zich, zei hij tot Harmen: - Daar moet ik even 'n boodschap voor mijn vergrootingen. Op dit oogenblik begreep zelfs Harmen niets van zijn listige oogknipjes. Hij wou niet te veel het want overhoop halen. Hij zou dien schurk eens laten zien hoe laf hij zelf was. Niets viel er meer in hem te temperen. Hij, van het | |
[pagina 177]
| |
Ga naar voetnoot+ luis-logementje, zou den boef-met-een-maintenée beschaamd doen staan tegenover zijn koenheid. Nog geen tien minuten later verscheen hij weer naast Harmen. - Ga mee... 't regent zoo. Harmen zag Frans' bleeken kop en zijn helle oogschittering. Poort neuriede binnensmonds, zacht, sarrend: - 's Morgens kwam de cipier en we hoorde de sleutels rinkele. Hij sprak:.. zeg, arrestant, kom jij es hier... en hij wees raar glimlachend, Harmen naar een hooge schoorsteenpijp. Een paar straten verder vertoonde Frans hem een troep doosjes met groote blinkjuweelen. Harmen keek ontzet. En in nog volgehouden, spottende grootdoenerij, prees hij hem om zijn handigheid. Maar vanaf dien tijd begon juist de hachelijke verwarring en het dooréénspelen van hun beider belangen, in vreemde bezetenheid. Heel onverwachts leek er bij hem op de haag geklopt. Eenige dagen later wierd er in zijn logementje door een paar rechercheurs naar zijn naam gevraagd. Frans verscheen, heel beheerscht en zonder eenige zenuwachtigheid. De rechercheurs, bits, verzochten hem met stille, dreigende stem even mee te willen gaan naar het bureau. Er sloeg een kilte om zijn hart. Hij voelde vingers van een wanstaltige, wurgende hand zijn hals omklemmen. Toch werkte nog niet in hem door, wat er gebeuren ging. Op het bureau stond een opgetooide dame, een stuk gatijssem, dat schel en zenuwachtig beweerde, op den dag van den diefstal hem gezien te hebben toen hij het huis was ingegaan.
Frans zweeg plotseling even en keek de kokerdiepte van het sombere plaatsje in. Een donkere wanhoop stiet in hem óp. En weer schokte rauw door hem heen, de haat tegen politie, zijn schrikkelijke, wreede verachting van rechercheurs. Hij kneep ze met de sarcastische tangen van zijn vlijmend vernuft fijn, als die kerels op verklaringen en bekentenissen aandrongen. | |
[pagina 178]
| |
Ga naar voetnoot+
Mooie Karel, met gelijke woede tegen het gehelmde gajes, voelde den afschuw en haat van Frans heelemaal mee. Pooier of agent, het bleef Karel om het even: alle twee gespuis, zoo erg als de schoeljes en hoeren die zij zelf meesleurden. Op dat makke bureautje dachten zij Frans al, door de verklaringen van het wijf uit de rijke beis, te hebben gepakt. Maar nu juist begon het fijne beseibelen voor hem. Och, als hij nóg de geblufte tronie voor zich haalde van den inspecteur, toen Frans tergend-kalm bevestigde, dat hij inderdaad op dien dag en op dit uur in het bewuste perceel had vertoefd. - Mocht dat niet?... Waren die trappetjes heilig?... Mocht daar alleen een koperen bout op marcheeren... die stinkende boenders?... Hij had immers zijn vergrootingen, niet?... Waarom mocht hij niet bellen en naar boven loopen om wat te verkoopen?... Ja, of meneer de inspecteur nou nosterde of niet... hij zou aartskalm doorpoekelen... Hij liep immers in alle buurten naar boven! Wacht, Frans kwam nog, daemonisch, de uithoorheeren tegemoet. Ze konden de paternostertjes nog wel even laten hangen. En tartend verklaarde Frans, dat hij die dame ook gezien had, op diezelfde plaats en op hetzelfde uur. Wat zou het?... Hij had boven ergens aangeklopt, maar geen gehoor gekregen. Ziezoo. Nou kon meneer de inspecteur met al zijn pesterige vraagjes uit zijn hoekje treden. Hij zou verder geen sjoege meer geven. Toen liet hij snijdend-scherp den inspecteur verstaan, dat die nu maar het diefstal-zaakje buiten hem en verder zélf moest uitvisschen. Nou nog mooier,... alsof hij bewijzen moest dat hij het niét gedaan had. Al was hij nog zoo een poekelaar en de soenkoef nog zoo verraderlijk-schrander, dát kreeg niemand van hem gedaan. Grauw van gif en venijnig, kladderde en feberde de inspecteur het proces-verbaal saâm, dat die kerel met een gesmoorde woedestem en een stram tamboer-majoor-bakkes voorlas... Hij moest teekenen, maar Frans weigerde. - Dag snoet... Ruitentwee... de brillenjood,... mompelde hij spottend in stilte. | |
[pagina 179]
| |
Ga naar voetnoot+
Hij wierd toen in een vochtig, stikdonker hol opgesloten. Nu was hij zelf geminachte boef geworden. Hij verbaasde zich over zijn eigen gewichtigheid. Maar die smiechtige kwakzalverij van de politie, die aangebrande portie poffertjes, dat strafrechterlijke misbaar zou hij in stilte beschateren. De kerels probeerden toen op allerlei wijzen, een noodzieke bekentenis bij hem uit te lokken. Dan kwam die met een behendig vraagje, dan een ander weer met een listigen zet. Zij begonnen zoetig op zijn schaamtegevoel te werken. Hij rook niks anders dan poffertjes en wafels van een kermiskraam. Ze begonnen hem te kwellen met allerlei pourparlers, over de vreeselijke toekomst van bedriegers en verdorven, losbandige uitspatters. Ja, toen, toen had hij ook wel weer terug kunnen schreeuwen en slaan, in angstige hartstochtelijkheid opgejaagd. Maar Frans hield zich haaks en ging zelf op de loer liggen luisteren naar het klaagtoontje van dat bazar-vioolfje, de stem van meneertje. Hu, weer een snuifje uit het tondeldoosje. Voor één ding had hij stillen angst: dat zij Harmen zouden vinden. Frans had al zijn geld en juweelen en ook zijn bos sleutels, Harmen in bewaring gegeven. Dat was een leelijke tegensmak op bureau, dat zij niets op hem gevonden hadden! Hij lag wel onder zware verdenking en hij leek wel inéén een befaamde boef, maar er was geen spiertje onrust in zijn woorden en geen klam klankje tegenstrijdigheid in zijn getuigenis. Als er maar geen verkleffer om hem heen rees, dan voelde Frans zich het veiligst. Een paar dagen later kreeg hij de paternostertjes om. Geboeid, onder een kwellend pijnlachje, wierd hij naar het Paleis van Justitie gebracht. Daar moest hij opnieuw, zenuwachtiglang den poekelaar spelen voor den Officier; een grandigen snuiter met groote, groene kattenoogen; echte nachtoogen. Hij leek zelfs sprekend Rooie Toon van het Oudekerksplein in heerenpak, ridder van de corsetbalein! Toen in de wachtkamer de boeien hem waren afgedaan, vroeg plotseling zoo langs zijn neus weg, die smiecht van een rechercheur waar hij den | |
[pagina 180]
| |
Ga naar voetnoot+ sleutel toch kwam te smijten, dien hij had gebruikt bij het binnensluipen van de kamer. Maar nou moest hij toch even grimmigen om dien loozen gooser. Kwam ook niet van de oude turfmarkt! Zoo een vinnig strikvraagje! Rauw er bovenop zei Frans, zonder zich een oogenblik te bedenken: - An joúw niesse gegeven... om joúw kop open te breken,... om er hersens in te planten! De Officier met de groote loerende kattenoogen, beloofde hem wel mak te zullen krijgen. Hij gooide alle kienen op hem aan; hij probeerde alle sleutels en gaatjes, maar hij kreeg noppes op het request. Hij dacht zeker een lijk voor te hebben! Frans zag zijn lange schragen trillen van ingehouden woede. Het heele gemot kwam er bij te pas. Spinnijdig verklaarde de Officier, hem desnoods een jaar lang in voorarrest te zullen laten brommen. Frans keek naar zijn luifel alsof hij er een tor van afwippen zou. Die olmse kattenloerder had hem een val willen openstellen en hij brulde als een krolsche weesvader. In zichzelf zei hij aldoor: lijs zoo niet, ouwe zeur. Kom maar op met je proces-verbaal en je vermolmde, krielende praatjes. De punt van mijn breekbeitel zie je toch niet glinsteren. Thuis wip ik je wel, al spring je nou over de heg! En zoek maar niet zoo krachteloos en verward naar woorden in je klammen zielenood. Toen hij een paar dagen allerellendigst in het Huis van Bewaring had doorgebracht, maar toch in een zalige spanning, - een gevoel dat hij ook had als hij sloten zag springen bij een braakie, - wierd Frans weer voor den Rechter-Commissaris gesleurd. Hij duizelde even. Er schoot een lichte kramp door zijn hart. Weer voor het voetlicht!... Frans, geen veertje laten,... bromde hij. Eén oogenblik zag Frans zichzelf, meelijloos, als den bleeken jongen, doodverlaten tusschen al dat vreemde politievolk, en de zachte treuroogen van zijn moeder schenen hem plots te beschermen. Die Rechter-Commissaris, - een schrikkelijke bullebak met dolle dreiglampies, - die gooser keek hem vóór hij er een lettertje uitbracht, minutenlang aan, alsof hij hem zóó had willen | |
[pagina 181]
| |
Ga naar voetnoot+ begoochelen en betooveren. Maar dat wierd hem zoowaar een dol genot, om met dien hondschen bullebak den strijd aan te binden. De Rechter bekeek hem minachtelijk als een couranten-zwervertje. De man begon hem dadelijk te intimideeren en uit te schelden; hij was een geboren misdadiger en een schelm. Frans glimlachte en boog, en barsch wou meneertje weten, of hij tot het gouden ploegje behoorde. Frans had hem wel een appelendoedas tegen zijn bakkes willen geven. Zoo een halfblanks vent was waard, dat hem de duim in de oogen gedrukt wierd. Dat schold en schimpte maar op hem en zijn maats. Toch begreep hij tegelijkertijd, dat hoe barscher en giftiger de bullebak tegen hem optrad, hoe feller en verachtelijker hij zijn lensen sperde, hoe beter zíjn zaakje stond. Er jeukte wel iets heets in zijn knuisten en achter zijn spieren was er een geweldige zenuwspanning en een overgevoelige prikkelbaarheid voor alles wat aan beleedigende woorden tegen hem opgezweept werd, maar toch drong hij zijn onstuimigheid terug en niets deed hij dan zachtkens meesmuilen. Zoowaar, hij, Frans, fascineerde den bullebak! Rechter-Commissaris schold van woede om dat hij niets vond. Zijn zaakje stond goed, kromme elleboog! Want als hij had doorgeslagen, zou de Justitie geen reden hebben gehad om zoo barsch te zijn. Dan zouden zij direkt gezanikt en gemoraliseerd en er hebben bijgeteemd: - We zullen zien wat we voor je doen kunnen. Och, Frans voelde wel heel precies wat er in den man omging. Hij snoof hem van boven tot beneden. Zulk een wetbeschermer-uithangbord kon toch maar zoo een wetovertreder als hij niet malsch laten wegstappen. Zoo een spijt-verkropper voelde zich als een gefopte kat, wie een muis uit den bek wordt weggegrist. Maar wat kon die gooser hem doen? Groot-Mokum was vol van boeven die dadelijk doorsloegen, bang voor indringende oogen en benauwd voor de eenzaamheid van het donker gevang. Frans niet. Het mocht zoo erg spoken in die cel-duisternis als het wou, het mocht zoo benauwd klemmen en wurgen om zijn keel als | |
[pagina 182]
| |
Ga naar voetnoot+ het ging, hij zou nimmer en nooit bekennen! Want dat had hij immers vroeger precies zoo gedaan. Hij gunde die huichelende smiechten de wrange vreugde van zijn biecht niet. Zoo bleef hij ook nu ijzig-strak loochenen. En die looze Rechter-Commissaris kon maar geen bewijzen bijeenscharrelen waaruit bleek dat Poort he misdrijf had gedaan. Frans zag de wanhoop en het kwaad geweld op zijn verwrongen tronie. Was hij al de voetangels zoetjes voorbijgeschuifeld? Toen begon het in Frans van binnen zacht te juichen. Het stille tarten leek een doodgewoon on kennen. En dat schonk hem juist zoo een rijk genot. Maar toén al beleed Frans een gedachte die hem nooit meer losliet: de zekerheid, dat al die politie-heinen in het stellen van strikvragen, in het opdrijven van prooi, in het intimideeren en verwarren, in het overbluffen en dreigend schimpen, zelf door een brandende eerzucht wierden beheerscht; door het heetste verlangen, bij superieuren een wit voetje te maken. Het bleek niets anders dan een verachtelijke baantjesjagerij. Het was heelemaal geen drang in die loerders en uitvragers om de misdadige slechterikken te willen verbeteren; om bij die ratten-in-het-nauw den angst in de oogen te stillen; doch om zichzelf in rang hoogeróp te hijschen. O, die lagere beambten, hoe kende Frans ze, die smerige knoeiers en ritsige frotterhourikken, die door het gezags-blazoen beschermd, overal hun gemeenigheid tusschenschoven en waar zij konden, den machteloozen boef aan gruizelementen trapten! Toch wist hij van al de lichtekooien, hoe ook die zinnelijke gluipers zwichtten voor een fluweelen rokje. Ook zij droegen den rooden striem van de laagste hartstochten over het gezicht. Frans herkende ze dadelijk. Er waren wel heel goede kerels bij, die booswichten en gespuis met echte deernis plachten te behandelen; die zoo rustig-menschelijk bleven na een arrestatie en nooit de branie luchtten. Maar die kregen ook nooit een bevordering en ontvingen alleen maar, na jaren wachten, den daainatten knop. De bulldog-Rechter-Commissaris had al even weinig | |
[pagina 183]
| |
Ga naar voetnoot+ succes bij Frans als de overigen. Geen dag ging er aan den hemel voorbij, of hij moest verschijnen. Met immese klets en helle woordjes zat hij hem allerlei kienen voor zijn neus uit te kruisen. Maar meneertje kreeg ieder keer weer een jas. Om hem heen hoorde Frans in de arrestanten-hokken afgrijselijk gillen, vloeken en krijten. - Verdommelinge... vuile verrajers... bloedhonde! De bulldog keek hem aan, doordringend. Weer wou hij hem begoochelen. Met zijn dolle dreig-oogen liet hij hem geen seconde onbespied. Maar Poort bleef voor zich uitstaren, doodsbleek, dat voelde hij. Kil-onverschillig bromde Frans: - Tap jij de kan maar tot an de pegel... ik zink niet. Op een dag liet de Rechter-Commissaris Frans' vader roepen. Stommer had de kerel nooit kunnen doen. Wierd een pelgrims-tocht met Lissone! Zijn stuntelige vader, door den Rechter-Commissaris vooruit al opgewarmd en tot blerren toe bewogen, begon hem, zijn kind, te bezweren; hij moést en hij zoú de waarheid zeggen. Hij kón niet beter doen dan alles te bekennen. Hij hoorde het wekkertje in zijn hart luid tikken. De Commissaris wees, met zijn armen wijduit; noopte hem met de sporen. - Hou je vinnen stil!... perste Frans er tusschen de tanden uit. De Rechter hoorde hem niet. Zoo een loensche glibberik, die hem licht telde als een oranjeslokje. Hij kon gieren om het pijpje dat hij meneertje liet smoken. Zijn vader danste op zijn knakkende staken, vlak onder zijn gezicht. Hij smeekte Frans en hij wroette in de pijn van zijn onrust en angst. Zoo een jezuïet! Hij bracht er zijn zieke en uitgemagerde moeder bij te pas en hij sprak meewarig van al de kinderen, de broertjes en zusjes. Hij wrong zich om-en-om van verdriet en hij verkleineerde zich zóó voor dien gnuivenden bullebak, dat Frans hem zijn schragen wel krom had willen slaan. Klefferig stotterde hij uit, dat de Rechter-Commissaris | |
[pagina 184]
| |
Ga naar voetnoot+ had beloofd zijn zoon dadelijk vrij te zullen laten, als hij maar de bekentenis kon loswerken. Maar geen klaagstem, geen vertoon van jammerend hartzeer, geen misselijke vertrapping van eigen wezen konden Frans vermurwen. Hij haatte zijn smeeklijken vader, die als een armetierige saribel vóór hem stond te huilen en te bedelen. Op zijn scheg droppelde noodzweet; dát zag hij alleen. En het gejank zoemde zijn ooren door. Frans voelde vaster dan ooit, dat bij een bekentenis de rechercheurs met hun boeien gereed stonden. Hij zou niet weer de wijde lucht zien, geen comedie en geen muziek meer hooren; hij zou in de cel en in de duisternis teloor gaan. Voor het eerst ook brandde een wraakgevoel op in Frans, dat zij zóó dien armen vader tegen hem misbruikten. In zijn ontkenning voelde hij zich nu sterker dan ooit tegen het uitvragende tuig. In verschut gaan was toch niet jaspelen in de lik! Na dit martelende verhoor en het saâmzijn met zijn vader, wierd Frans met rust gelaten. Hij wreef zijn twee handen over zijn zwart-glanzende haren en weer zei hij tot zichzelf: - Bek houwe! Op een morgen, - Frans had net een maand in voorarrest gezeten, - kwam de bewaarder bij hem met zijn geklofte onderkleeding. De kerel zei norsch en wrevelig, dat hij die onmiddellijk moest aantrekken. Even greep hem een schrik; prevelde hij in zichzelf:... weer in de instructie binnengeroepen? - Binnenborst hoog, Frans! Want hij wist nog niet goed de beteekenis van d'aankleederij. Die langdradige druiloor, - anders monds genoeg, - zei nu niets, toen híj iets vroeg. Het was een kwade, die meer rumoer met de boeien maakte dan een ruitertroep of een zwerm waaksche soldaten met hun geweren. Toen statig wierd hij naar den Directeur gebracht van het Gevang, die hem ook met een soort van weerzin moest meedeelen, dat hij ‘op vrije voeten was gesteld’. Frans hoorde de woorden alleenlijk stil, maar inwendig | |
[pagina 185]
| |
Ga naar voetnoot+ doorschokte hem niets dan blijdschap. Hij duizelde, nu de stalen knijpboeien van zijn polsen zouden vallen. Hij wou den Directeur wel een hand geven, maar hij durfde niet. Juist hoorde hij angstig nood-alarm blazen in de verte. Zou het een hinderlaag zijn?... schoot door hem heen. Weer, stram, sloot hij alle vreugde in zich weg. - Bek houwe Frans, en loek uit... zoover de golven bruisen! Maar de poort ging wijd open voor hem, en na een half uur stond hij op de ruime Weteringschans, tusschen het doellooze gewemel der menschen in het verblindende zonnelicht. De autotoeters scheurden rauwe klanken door zijn ooren heen. Hij dacht telkens, - al leek hij nog zoo erg hard van nek, - in duizeling, te vallen. Maar binnen in zijn diepste gevoel bleef het juichen en jubelen, dat hem nu niemand meer iets maken kon. Frans paste er natuurlijk zaligjes voor op, dadelijk Harmen te bezoeken. Dan was het cadetje met kaas gesmeerd! De lucht was hem als een glaasje zoet; hij kon niet diep genoeg ademen. Hij grinnikte zacht tegen iederen koperen bout dien hij langs ging in de groote stad. Wat konden ze hem maken?... Die glimmerikken niets, met hun zwartjes-bargoensch en de Edel-Groot-Achtbare Heeren Rechters niets, met hun befjes. Het bleef jubelen in Frans. Hij was nou bekend met de handbleekerij; hij kon zelfs middernachtzendeling worden als hij wou.
In zijn logementje keerde hij weer, zonder sluipgang. Hij ging er naar toe als altijd. Er was weer een krioeling om hem heen van groene en gele petten. Brandhout... bah!... Souteneurs stonden weer te gapen en wreed-geschminkte lokvrouwen zacht te smonselen onder de roode lampenkapjes. Zij begluurden hem allemaal met een soort van ontzag; hij was rijp voor Houtboot, mompelden de looze lurksters. Hij kon een stuiversbroodje wippen of een bord gort met stroop borgen. Toen hij na weken en weken den tijd gunstig achtte, zocht hij eerst Harmen op in een blauw werkpak... toch | |
[pagina 186]
| |
Ga naar voetnoot+ nog sluw en uiterst omzichtig. Ook dié had de bevert gekregen, uit angst dat híj omkleumde en zijn naam zou hebben genoemd. Maar Frans had een goeden timmer geslagen. Hij lachte om de blaffers van de linoleum-agentjes en om dien groenzoeter van een rus die toch niets begreep; die gedacht had hem te vangen met zijn giftig prevelementje over den sleutel waarmee hij had ingebroken; die hem angstig wou laten mijmeren over de toekomst. Bij een sluwen, judassig-grinnikenden snees hadden Frans en zijn gawwer alles verpatst, en toén juist was zijn vriendschap met Harmen onbedremmeld en voor goed beklonken.
Terwijl Frans sprak, luisterde ál dien tijd Karel met groote spanning, in een soort van innerlijke hunkering. Hij vond Poort wel een heel slimmen vliegerik, heel behendig en koen, maar dat koud-wraakgierige praten over sarrende leugen, rauwen diefstal en over al die gemeene gapperijen en menschelijken jammer, bracht in Mooie Karel toch weer een afschuw voor dien verschrikkelijken zwartoogigen dreigkerel. Burk bleek geheel en al vreemd aan het steelverlangen. Weer vertelde hij Frans dat hij alleen en uitsluitend voor bakkelaaien en beleediging van het koper, den bak was ingezwaaid. Hij vond het een schriele, akelige en duldelooze vernedering te moeten bedenken, dat hij voor een dracht ganneverijen of beroovingen terecht zou hebben gestaan. Hij wilde bij gebrek en ellende, op dié wijze, niets van een ander bezitten. Toch bewonderde Karel in Frans het ijzig-vermetele, de brutale rust, de scherpe sluwheid van zijn vernuft, de koele beheersching van zijn zenuwen en zijn tong. Hij moest hem maar laten violen. Karel wierd meer en meer geprikkeld door een felle nieuwsgierigheid. Hij zou wel alles haarfijn van dien vreemden vent willen weten. Hij was misschien niet zoo een uitbedenker en zoo een kil afloerder, maar toch... toch,... waren er een heeleboel dingen in dien sirool die hem geweldig boeiden en aantrokken. Het was een ontwakende hang naar Frans | |
[pagina 187]
| |
Ga naar voetnoot+ Poort. Karel voorvoelde met een vreemd, schier geheimzinnig instinct, het machtige en wreede van Frans' wezen, terwijl hij toch deed alsof hij den kerel met los- en lichtzinnige en gemakkelijke scherts van zich af kon slaan. Vóór ze slapen gingen, beloofde Frans hem veel van zijn leven te zullen vertellen. Hij zou Karel zelfs alles toevertrouwen; ook nog wat hij dácht te doen. Dit zei Frans Poort, met zijn donkere oogen naar den grond, op een heel klemmende, nijpende wijze, die Karel ontroerde en deed beven. Mooie Karel droomde dien nacht afgrijselijk-benauwd. Alles lag er schots en scheef door mekaar. Hij zag Lientje Dekker uit de Wijde Gang, brandende lucifers naar hem toe gooien, toen hij zelf een ijzeren Hein stond open te breken. Hij zag de meid Punt bloeddroppels huilen. En twee galghooge spinrokken stonden kil-strak naast hem opgesteld. Neen, zoo schrikkelijk en stikkend-angstig had hij nog nooit gedroomd! In zijn droom was Frans Poort op hem afgestormd in razernij en wou hem wurgen. Toen zag hij Corry, bleek-als-een-doode, maar heerlijk-mooi, tusschen hen inspringen. Zij gilde en Frans riep dol: - Vlam je ook op dat niesse?... In een woesten kreet ontwaakte Karel en tuurde hij de stikdonkerte in. Het klamme zweet brak hem uit. Zijn stem kreunde. Zoo benauwd en onteerend had hij nooit gedroomd. En zoo mal,... stel je voor,... Poort wist Corry's naam niet eens. Het was me een geding! Hij voelde niets dan zwartigheid om zich heen. Zoo een akelige nawerking had nog nimmer een gesprek, met wien ook, op hem gehad. En nauwelijks was hij weer wakker, of hij liep weer vol beklemmende gedachten. Hij hoorde weer Frans' scherpe, toch sterke en dan weer ineen gedempte stem. Het wemelde nog zoo wild om hem heen. Hij zag Frans' Indische, donker-heete oogen. Hij luisterde weer gretig naar zijn meedoogenloozen spot, die zoo onverhoeds in koele bezinning en in een zacht schimpen kon eindigen. | |
[pagina 188]
| |
Ga naar voetnoot+ Nog het allerminste besef kreeg Karel van Frans' houding tegenover de vrouwen. Neen, daar begreep hij nou net niks, geen snars van! Nooit verkocht Frans gebbetjes, noch naar de mooie Duitsche meid, noch naar de schater-juffrouw. Hij was altijd pekaan. Karel, met zijn brandende liefdesonstuimigheid, lachte zelfs zonder dat hij het wilde, als hij een lieven toet tegenkwam. Hij was en bleef een echte Jordaansche jongen, woelig, wreed, teeder, overgevoelig, sentimenteel, hardvochtig, rauw en dan weer week, smeltend onder één koesterwoordje. Hij wist ook wel wat trotsche nekheffing was en dolle woede! Hij kon ook spotten en vlijmend-scherp hekelen en met zijn sarcasme alles ontwrichten. Hoe hadden zij hem niet belasterd onder stillen wrok, overal in de buurt, om zijn verschrikkelijke oogen.Was hij niet altijd razend geweest op knuist- en bek-vechten? Hemeltje, dan kon hij zélf zijn als een tijger. Dan kon hij ieder woord scherper en krenkender van scherts uitstooten. Maar Frans juist weerde hoog en koud alle schunnige dubbelzinnigheden af. Al de gasten van het logementje, in hun brutale vrijage, bombardeerden er de rijzige Duitsche meid mee en al het andere vrouwvolk van het slaaphuis. In een landziekige bui, doorwoeld van verdriet en hunkerend herinneren, kon Karel zelfs zijn liefste gevoelens verloochenen en bang was hij nooit, voor geen duivel. Maar Frans Poort evenmin. Er was iets tartendstoutmoedigs in Poort's pochlooze en avontuurlijke verhalen. Karel Bark had allerlei vechtstieren en branie-pooiers, - hij kende ze immers allen, met naam en toenaam, - gelegd in hun dronken opbruising. Dan wierden zijn oogen wildwreed en beneveld van drift. Maar ook Frans, ervoer hij, wist van geen vrees, al zoog hij geen pijp leeg en al gokte hij niet met de kaarten. Zijn oogen konden soms steken en dan zag je niets dan een donkere, zwarte, vreeselijke vlam uitstralen. Ach heerejee, hij hoefde niet te Lord-Listeren, Mooie Karel. Maar toch besefte hij, dat er iets raar-verborgens in dit leven was en dat Frans Poort ver en vér met zijn geest uitging boven zijn eigen brandende zinnelijkheid en | |
[pagina 189]
| |
Ga naar voetnoot+ de schroeiende, buitensporige lusten waarop hij teerde. Er was een doél in Poort's bestaan. Wat en welk doel,... dat kon hij nauw gissen. Waarom was hij een beetje geschrokken en hevig ontroerd, vroeg Karel zichzelf af, toen Frans zoo benauwend had gezegd, dat hij hem alles zou toevertrouwen; ook wat hij dácht te zullen doen? Hij kreeg een gevoel alsof zijn hals in een ijzeren kraag wierd geschroefd. Benauwend! En Frans Poort had toen lang naar den grond getuurd. Karel begreep zichzelf niet meer. Voor een paar maanden geleden had de vent voor hem kunnen doodtippelen. Zijn Corry, in gedachten, zijn trek-piano, zijn beetje dansen en zijn zingen, Greet, Alie en al de lieve meiden,... het was zijn heele wereld geweest. En nou die ontketening in hem; dat gekke en bedwelmende hunkeren naar alles wat Frans hem wou vertellen en naar de dingen waarin hij hem zou opnemen. Het werd een griezelig na-pretje. Karel was veel in Jordaan, op den Dijk en in de oude buurten, Warmoesstraat en Oudekerksplein, met allerlei geboefte en zolderschuiten van ieder formaat omgegaan. Maar toch heel anders dan zijn lijzige broer Stijn. Stijn onderging een verdoovings-prikkeling in het leven van ratgrauwe Achterburgwalletjes en hachelijke logementjes. Stijn, de wreede zwijger, voelde nooit behoefte aan zuivering. Hij leefde onder de roezemoezende misdadigers en hun wrange boert, als ontkneld aan alle fatsoen en vormen-verplichting. Stijn met zijn katerkrollen, voelde zich in niéts beter dan de Zeedijk-booswichten. Zijn blinde hartstocht voor spel en drank joeg hem naar hun rauwen spot en hun duivelsche gewetens-verleugening. Stijn had geen snars zelfbesef; hij was er te nederig, te afgestompt en te lui voor. Mooie Karel voelde zich ook geen haar beter mensch, maar zijn walg van al die schaduwende zwervers en bandieten op muffe klappertjes, onder rossen walm van moord-duistere stegen; zijn afschuw van al die geldverdieners met meidenlichamen, was veel heviger en altijd-durender dan bij Stijn. Hij, Karel, onderging ook wel de verdoovende zaligheid van den roes, maar van hun | |
[pagina 190]
| |
Ga naar voetnoot+ opscheppen en grinnikend bluffen had hij tabak. In zijn heetbloedigheid kon Burk zulke bedrog-monsters met die felle begeer-oogen, wurgen. Zij bezoedelden alles en in hun hoogmoedswaan pochten zij op hun dikkere gouden kettingen, de een tegen den aâr, door hun arme lellen, met snik en angst in de gebroken stem, vaak op den boezem verdiend. Frans Poort verscheen Karel als een geheel ander soort misdadiger. Die schepte nooit op, deed nooit dik en speelde niet met een zakdoekje. Er was zelfs iets dood-onverschilligs, iets ijzigs in zijn zich-telkens-bezinnende afgemetenheid. Maar drong je door die eerste zielekou heen, dan vond Karel het een prikkelend genot met den kerel te praten. Soms leek het hem wel, alsof Frans Poort kronkels om hem heen knoopte. Een enkel keer voelde Karel wel iets verschrikkelijk-zwarts en donkers in den gitzwarten Frans; iets waarvoor hij terughuiverde en dat hij haatte. En tegelijk onderging hij dat nijpende als een lokking naar het verborgene toé. Het overwoekerde zijn aandacht, en dan keek hij hem in de heete, duistere, stil-brandende oogen, en dan zag Karel niets van zijn gevoel bevestigd. - Argwaan Katrijn... je ferbrokkelt je eige,... gromde hij gesmoord. Frans dronk alleen een potje bier en schetterde nooit. Karel begreep wel dat Poort zijn sloome verzetjes zou hebben. Maar met wie en waar? Hem kende hij niet in donker Amsterdam. Bah, wat een oude-wijven-nieuwsgierigheid en wat een grof aanjagen achter de intimiteit van een andermans leven, gromde hij dan in zichzelf. In Mooie Karel schoot een drang, haast niet terug te wringen, ook Frans alles, maar dan ook alles te vertellen van hem en van Corry. En toch, bij de gedachte dat hij het doen zou, klemde hem een vreeselijk angstgevoel; een hart-benauwing. Hij wist zelf niet waarom. Hij zag een sperwer moordgierig loeren op een duivenplat! En dan, hoeveel keer zou Frans Poort al niet gehoord hebben van hem en van de mooie meid, al was nu alles jaren her! | |
[pagina 191]
| |
II.Karel kreeg nu dagelijks meer vrijen tijd. Een vischauto'tje uit IJmuiden had hem een mandje bleek-bloediooze schol en een mand makreel afgestaan; meer niet. Met tien jolige ventroepen op de Lindengracht, was het vrachtje weggeweest, al ging het nog zoo Jan-Klaassen! Een lied van de bergen had hij gezongen, en ze drongen opeengepropt te luisteren. Maar het bleef stil op de markt; regen gutste en geen handel. Karel gromde: alles bleef peperduur. Garnaaltjes, vier pieken per mand, en wat slappe spierewiet, voor acht en negen spie. Te duur, te duur voor zijn Jordaners. Op de heele markt gisteren, twee kistjes aal en honderd pond bot, van al de armen en handen bij mekaar. De blauwe ijsschoi van IJmuiden moest hij niet! En de hobbelschuiten-bot. veertig of vijftig cent per pond, half om half... lustte hij ook niet! Het bleef een sjofele zooi. Dien middag ontmoette hij Frans Poort op den Haarlemmerdijk. Het begon te schemeren en zij besloten samen naar het logementje te gaan; daar kon Karel immers best een hapje meeslikken van de Blauwrok, al jammerde ze vandaag nog zoo bar, met uitpuilende schrikoogen, over haar maagzweer die ze niet had. Precies Thijs, zijn broer,.. grinnikte Karel in zich zelf. - Wie groet je?... vroeg Burk Frans plots, toen zij een kerel voorbij stapten die wat bromde in zijn baard. - Daan Blikkie... kolenwerker,... zei stug Frans. Poort wou eerst zwijgen; een nesterij. Maar 's avonds toch vertelde hij Karel alles. Daan Blikkie was jaren her derde man geweest bij Harmen en Frans. Schimpend doopten zij hem met den naam van Blauwvinger, omdat hij een sloome Zwollenaar was zonder overleg en bedrevenheid. Hij bleek een makke prooi zonder wil; in het begin een vinkie, die in blinde onderwerping alles deed wat Harmen en Frans begeerden dat hij doen | |
[pagina 192]
| |
Ga naar voetnoot+ zou. Harmen was toendertijd al lang weer van zijn maintenée af, terwijl zij als de drie gezworen kornuiten samenwerkten. Bij de linkste spinose waren zij toch altijd heel chic gekleed, als echte grandige banjers, gnuivend en lachend, en zij gingen nooit uit zonder wandelstokken. Zij konden het, twaalf jaar geleden, met hun drieën best vinden. Alleen kauwde Harmen altijd en eeuwig op pinda-kaas met peper, en dat vond Frans om uit te schreeuwen ellendig. Toch hadden zij om alles pleizier en joegen zij, in hun schaamtelooze praatjes en pret, een halve wereld over de klink. Als er geen pernose was, dan zongen zij laat in het donker, door de eenzaamste avondwijken, den oblieën-venter na. Wat er dan al niet voor schorem op ze af kwam, met groene meien om een dansje! Doch meestal was er werk aan den winkel. 's Avonds, tegen acht uur, begonnen ze zachtjes te smonselen, als echte Siciliaansche struikroovers, vond Frans. Harmen kocht een haaië lel, Daan slurpte mee en het uitloerend gepees begon. Het liefst zwierven zij in de tierige en rommelige Watergraafsmeer, of zij bleven in den omtrek van het Concertgebouw hangen. In verschillende straten gingen zij dan ieder afzonderlijk op den uitkijk staan. Het wierd een geduldswerk en een oefening in het waarnemen. Want zij moesten de inwoners van het huis onderscheiden van de bezoekers. Wat de pui uitstapte was nog geen bewoner, en juist dié zijn gangen moesten worden beloerd. Hadden zij wat beet, - hosanna in de hooge hemelen, - dan feberden zij snel naam en adressen op van woon en menschen. Om negen uur, iederen avond, scholen zij in een buurt-café'tje saâm en Frans slurpte, in een soort van luien wellust, zijn heet zwartje, een geurig genotje. Zij vertelden elkaar dan wien en wat zij hadden afgelegd; zaten zij blufferig te illumineeren. De grandige banjers droomden van betofte huizen en van gehaaide buit. En brutale overmoed joolde door hen heen. Zelfs Daan Blikkie, die stroobal, kon met een hachelijke onverschilligheid de gevolgen van hun roof of diefstal voorbijkijken. Hij lachte ‘se eige’ een mik | |
[pagina 193]
| |
Ga naar voetnoot+ om al de struikelende sjedjes en hij sprak zich ongestuit het lazarusklap. Maar Harmen vooral begon te zwellen en zwaar te pochen. Die gaf aan ieder bout en moer. Hij trok aan zijn blonde pots alsof hij meneertje was. Ook gingen zij vaak samen, met hun drieën, tegen het donkeren bellen aan een wafelkraam. Zoo arbeidschuw als zij waren op den dag, zoo gebrand op werken waren zij 's avonds. Ook hier wierd het weer een beloeren van bewoners die wegtippelden. Dachten zij dat er niemand meer binnen school, dan belde Harmen. Er was niets vreesachtigs in hun houding, geen bevinkje, geen trillinkje. De klank van de klingel, - als er geen erwt steunde, - gaf ze altijd even een schokje. Bleek er nu toch iemand binnen, een dienstbode, een knecht of familie, dan verzonnen zij een psalmpje,... maakten zij een leutig vaartje: of die en die meneer ook hier woonde, of had gewoond, of zou komen te wonen, of gewoond zou geweest hebben. Ze schaterden om dat gewiezewas, later. Maar dook er na hard bellen en nog eens bellen niemand op, dan kwam de pees, de behoedzaamheid, het insluipen. Harmen en Daan bogen voor de deur bijeen. Die twee goosers stonden er als in een onhebbelijk smoesje verloren. Achter hen bukte Frans saâm en zenuwachtig vlug gooide hij dan, toch angstwekkendbehendig, al de kienen op het slot. Want al stond hij gedekt achter hun ruggen, toch moest hij precies en onmiddellijk raden welken sleutel hij gebruiken kon. Juist die zekerheid en vaardigheid brachten weer in Frans dat vreemde, gelukkige gevoel, die spanning voor kans of geen kans; doorgloeide hem weer van dat oude tintelende genot: het schrik-avontuur en al wat er aan vastzat. Zoodra de deur naar binnen week, klonk er naar de jongens een geheimzinnig-kort fluitseintje; schoven ze de dakkies aan. Op dit signaal draaiden zij zich om en slopen zij zacht-snel, toch heel omzichtig op de teenen binnen het karnikkelhuis, naar Harmen ijzig spotte. Zelfs de negenweker, de ordelooze geitebok Daan Blikkie, werkte rap en behendig. Hun wandelstokjes plakte hij in een hoekje | |
[pagina 194]
| |
Ga naar voetnoot+ achter de deur. Dan, op een gebaar van Frans, grendelde hij deze of knapte er de knip overheen. Als achter een tooneelgordijn gebeurde het, geruischloos. Even stonden zij allen in doodstille luistering. Zij bekeken elkaar zonder een woord te spreken. Want in een val wierd iedere menschenstem gevaarlijk als een schot schroot. De suizelende stilte van het leege huis, de schemerende stilte om hun lichamen, gaf al wat zij deden een soort van zenuwachtige beklemming, die zij van elkander navoelden. Het onbekende was er weer, grijnzend, afgrijselijk en toch overweldigend. Maar ieder had zijn werk. Alleen teven kletsten in ernst-uren. Eenmaal aan den gang, leken zij van alle zenuwachtige opgejaagdheid verlost. Zij liepen vast en rustig, voor zoover zij zien konden, door de onbekende vertrekken, met de luistertrechters wijd open. Want als het bavianen moest worden, dan zou het een petje zweet kosten. Harmen, op zijn hoede, stootte toch tegen een voorwerp in het donker. - Val in scherve!... vloekte hij ondersmoord, in het duister. Doch Frans, ontzet waarschuwend met zijn heesche onderstem die hij had leeren gebruiken bij de pernose, duwde hem de klavieren op zijn reep. Er mócht juist niks aan scherven vallen bij dit goochelwerk! Het sluipend overloopen, het tasten hier en het aarzelen daar, schonk Frans een gevoel alsof hij over een smallen, donkeren rotspas, toch wankeiloos moest heenschuiven. Over een plankje van een voet breedte voelde hij zich stappen, met aan weerskanten een afgrondachtige duizeldiepte. Harmen's gezicht zwol paars van stille opwinding en Daan's wangen zogen weg, alsof hij zich door een aankomende flauwte voelde bedreigd. Op tiejeisjes loerden zij nog niet. Toendertijd had hij nog niet geleerd de muziekdoos te behameren. Het bleef nu nog maar losse roof en diefstal. Weer was er een kalmte en handelingsvastheid, die hen alle drie als in ongenaaklijke zekerheid deed heen en weer gaan. Frans brak met speelsche macht de kast open. Harmen | |
[pagina 195]
| |
Ga naar voetnoot+ doorzocht den inhoud in een ommezien. Daan lichtte zuinig en toch scherp bij. Telkens mompelde een van hun drieën met ingehouden adem: - Wiedes! - 'n Futje... - Gekloft... niks lamp! En zij loerden alsof de duvel op ze zat. Een fijn-snerpend fluitseintje klonk sissend van Frans' lippen, als er niets meer óm te halen was. Dan liet hij de zweetende jongens vooruitgaan. Dat krauteren bracht weer bevende ontroering. - Nou zal je 't hebben!... zeiden hun oogen tegen elkaar, in onderdrukte gejaagdheid. Frans liet ze uit, als geklofte heeren, en onnatuurlijkdoodrustig, over-beheerscht, met een tartende kalmte in de schragen, - die zoo goed het ongeluk kon brengen van wél, als het geluk van niét ontdekt te worden, - bleven zij dan even nonchalant nabij de deur drentelen. Voorbijgangers schenen te denken dat zij op iemand wachtten die nog moest verschijnen. Wat er dán juist in Frans omging, kon hij nauwelijks uitdrukken. Hij doorleefde al zijn wild-hartstochtelijke daden als een verinnerlijkt, voor hem zelf soms raadselachtig comediespel. Hij voelde zijn macht ook over den snoevenden Harmen groeien. In dat liegen, stelen en rooven, onder die leugenachtige vermomming zong er een stormige vreugde door hem heen. Hij voelde zijn rol als echt en het echtmisdadige in hem als een rol. Het was een zoete, half-waan-zinnige, meesleepende verwarring van het bewustzijn en een verschuiven van alle werkelijkheid naar een spheer van vage, dooreenwemelende droomerij. Hij stapte het huis uit, rechtovereind, zijn lichte gleufhoed chic-schuin, zijn stok in de hand, zijn dasje nog even netjes aangetrokken. Zoo kwam hij dood-kalm naar buiten. Voor de deur bleef hij lachend staan en koutte dan allergezelligst met de jongens. Hij wees nog even grappig met de punt | |
[pagina 196]
| |
Ga naar voetnoot+ van zijn wandelstok naar een bovenwoning, waar een dienstmeisje half ontkleed, door een verlichten gordijnkier heengluurde. Ook zíj keken en lachten, en dan heel langzaam, bijna onwillig, met een loome onhaastigheid, Harmen spelend met zijn rotting, Daan zijn stokje heen en weer wiegelend op zijn dijen, slenterden zij de straat uit. Doch om den hoek van een dwarsbeisje schoven zij dichter bijéén en maaiden ze alsof de duvel op hun hielen zat. Zoo doorspeurden zij avond aan avond de mooiste buurten en rijkste wijken. Het bracht Frans ál koortsiger afwisseling en ál avontuurlijker spanning. Onder een soort van gevoelsbeneveling leefde hij toomloos voort en in dien toestand eerst, vond hij het de moeite waard te bestaan. Er zonder verzonk hij in zwaarmoedigheid en suisde er om hem heen een angstige stilte. Op een avond waren zij juist in een huis gereed met den rommelbuit en klaar om te vertrekken, toen Harmen, door het glazen deurraampje heenloerende, zag dat een slaumeduikelaar van een Veiligheids-dienst vlak voor de stoep waar zij af moesten, breeduit stond te kletseneeren met een latkip. Geschrikt en benard duwde hij de jongens achteruit. En hij wees met ontstelde gebaren, dat zij terug moesten gaan, de kamer in. Het duurde éven. Daarna sloop Frans op zijn teenen naar Harmen toe. Hij hoorde veel scherper dan Huisinga. Met zijn oor aan het sleutelgat begon hij te luisteren naar wat die twee daar buiten stiekempjes te bedisselen hadden. De Veiligheidsmensch kletste over ditjes en datjes met den glimmerik. De driftkop Harmen wou een dolheid doen, in wanhoop. Maar Frans, in listige streken hem den baas, gaf hem een tik op zijn mond. Hij ervoer immers dat zij niet het minste vermoedden en geen onraad snoven! Frans hoorde het beklemde hijgen van de jongens in de diepte van de gang. En hij zag zonder te zien, hun oogen op hem loeren. Want nu begon het toch ook in zijn eigen hersens koortsig te broeien! Tjonge-tjonge, een zonderling geval. Als die kerels zoo kalm de-honderd-uit bleven kletseneeren, dan | |
[pagina 197]
| |
Ga naar voetnoot+ kregen zij verschut. Een achter-uitgang was er nergens; dat had Harmen al lang onderzocht. Wat moesten zij beginnen? Het liep al tegen half twaalf. Daan zweette als een otter van angst. Wachten tot de kletsers afdreven zou geen heksentoer van geduld geweest zijn. Maar het was al half twaalf; ieder oogenblik konden de bewoners dus thuis komen! Frans onderging nu eerst een duizelende verrukking. Hij doorvoelde het kampen met gevaar en het bracht hem een extatische vreugde die hem teisterde en tegelijk deed sidderen van onmachts-en-machtsbewustzijn. Hij wenkte de jongens, nog verder naar achter de duistere gang in te sluipen. Toen op zijn teenen liep hij naar hen toe en Frans verklaarde fluisterend, maar toch sterk, nadrukkelijk, dat alleen de grootste koelbloedigheid ze zou kunnen redden. Daan Blikkie wou wel grienen. Blikkie beefde en scharremaaide met zijn armen en beenen onverdragelijk. Hij voelde zich al stikkend in vuisten geklemd van de prinsemerei. Harmen, doorgewinterd, vreesde geen enkelen truc, maar zijn heethoofdigheid bracht wild, toomeloos verzet in zijn schrik-oogen. - Als we nou aan de wieg stooten, zijn we geknipt!... fluisterde Frans weer. Voor den onbedreven Daan bestond de grootste benauwdheid. Frans, in een hoek, nam Blikkie apart onder handen en hij dreigde, dat als hij geen ijzige kalmte zou bewaren, hij hem met zijn breekie de hersens zou inslaan. Dat hielp. Daan trok bij, al keek hij telkens even met zijn lantaarnlicht op het klokje, heel schichtig en verborgen. Toen begon het groote, geheimzinnige, spannende spel dat angstige ernst was. Frans' hart hamerde hevig, maar hij genoot alsof hij in een droom naar droeve muziek zat te luisteren, die onrust en benauwings-aanvallen stilde en dempte. Toch, maar heel even, bleef hij roereloos. Weer bewoog hij in de donkerte der gang zijn duistere hand,... het groote sein: opgepast! Toen overstarde Frans een ijskoude rust. Vanuit de achterkamer begon hij plots zwaar aan te stappen en rijkeluisachtig-vrijmoedig hard te praten | |
[pagina 198]
| |
en te lachen. Hij riep de jongens iets toe en hij draaide plots fel het electrische ganglicht op. Een oogenblik schokte door vreesachtigen Daan een beweging, alsof hij wou wegvluchten en gillen. Hij kromp saâm. Maar Harmen kneep hem bij de polsen vast en rukte hem naar zich toe. Met een volmaaktonverschillig gebaar trok Frans de straatdeur open. Lachend en luid pratend liet hij de ‘heeren’ uit. De jongens stonden plots tusschen den politieman en de Veiligheidswacht in. Maar die staakten hun smoezelig gepraat en groetten heel beleefd. Met de deur half open, in het felle licht, zwaar geaffecteerd van stem, riep Frans naar achteren naar een quasi-Marie, dat zij even het ganglicht moest laten branden en mevrouw boven kon zeggen, dat hij de heeren een eindje opbracht... Harmen en Daan stonden op straat en liepen dood-lang-zaam voort. Frans voelde alles te moeten wagen, al zou zoo het volk-van-het-huis ook plots vóór hem kunnen staan. Want op den deurdrempel keerde hij weer terug, ging doodkalm naar binnen om voor de wacht en den politieagent een sigaartje te halen. Uit zijn eigen koker rommelde hij wat los, versmonseld. Toen, luchthartig, presenteerde hij de heeren een rookertje. Alles in Frans was rust en zelfbeheerschtheid van buiten. Zijn gezicht lachte vroolijk, alsof hij zóó een bruiloftshuis uitstapte. Aan zijn hand trilde geen spiertje, doch diep in zijn binnenste woelde bevend het roerende en matelooze genot van een opgewonden, rauwen angst, alles dooréén. Het was net alsof hij van binnen in lichtelaaie stond. Maar de spanning hield nijpend het bezetene vreugdegevoel vast. Onderdanig-vriendelijk bedankten de agent en de Veiligheidsman, die nu geen over-veilige opmerking meer maakte, al bleef het ganglicht branden. Hij had immers zelf dien meneer naar een der meisjes hooren roepen. Toen, niet al te langzaam, toch langzaam, met aldoor dat vreemde, overwinnende en dubbele wellustgevoel over het slagen van hun list in heel zijn lichaam, zwierig-zwaaiend | |
[pagina 199]
| |
Ga naar voetnoot+ met zijn stok, liep Frans in het avonddonker zijn vrienden tegemoet met een gesmoorden kreet in de keel. Harmen's gezicht leek een brandewijn-pot, waarin de vlam geslagen was en Daan Blikkie, kleverig, voelde zijn haren tot op het hoofd druipen van zweet. Zij popelden om zich wieberig te maken. Daan Blikkie zuchtte, dat dié gedwongen kalmte zenuwkracht verslond. - Zweven,... zei Frans met onderstem, kort, toen hij bij hen stond en den hoek omsloeg.
Alderlei brutale inbraken volgden snel elkaar op. Een der hachelijkste leek Frans nog bijgebleven, om het helle gelukken en om de verzaligende vreugde over den buit. Zij hadden een valletje open gekregen van een rentenier. Het was de zoete gril van Frans geweest. Frans het eerst, ging op onderzoek uit; eenige spektakel-avonden achter elkaar. Frans leefde weer in een koortsroes en onder een heete betoovering. Hij bedacht uren-lang verborgene vragen. Er was geen feller en prangender genot voor hem, dan zich door een warnet van tegenstrijdige mededeelingen heen te sleuren; wat eerst ondoorzichtig en ver leek, zoo heelemaal met zijn eigen geestesmacht naar zich toe te trekken. Frans' mooiste plannetje schoot hem te binnen 's nachts naar huis slenterend, toen er juist klinkend klokgelui zong van een hoogen, schimmigen toren. Na alderlei uitpluisels bleek: de rijke rentenier, die met zulke jichtstappen sjouwde, was een weduwnaar en bij hem in woonde een Friesche huishoudster. Frans had uitgehoord... heel knus en huiselijk leefden die twee, schandalig aan elkaar verknocht; zich dag en nacht aan eikaars gezelschap vergapend. Was de rentenier niet thuis, dan bleef de paffe lieveling waaks; trok zij er op uit, dan plakte hij zich op de meubels. Al vijf keer had Frans haar zien uitgaan; een zware vrouw, pronkend met een overal heenblinkende, gouden bagge op haar maanronden kop. En hoeveel maal had hij hém al niet zien zitten, in zijn bebloemden mansrok. De jongens gierden | |
[pagina 200]
| |
Ga naar voetnoot+ om het wakkelend stelletje en zij rekenden uit met hoeveel armslagen die olmse duiker iederen morgen onder versch hanengekraai, ondergronds aan haar voeten kroop. In een kroegje zaten Frans, Harmen en Daan verdacht bijééngebogen te smonselen en zenuwachtig, gejaagd uit te denken wat er moest worden gedaan. Nieuwe, doorzichtige plannen wierden door oudere heengestoken. Zoo een kerel van koek kon wel grillig een kerel van ijzer worden, als hij argwaan kreeg. - Gooi jij 't dieplood, Frans,... zuchtte Daan met zijn zware, eentonige stem. Hier was een bezwaar, daar een gevaar; hier een belabberde hindernis, daar wierden zij geroojemd. Toen begeerde de stomdronken driftkop Harmen dadelijk een wreed geweldje. Maar Frans wilde er niet van hooren. Hij was geen tam bloedje, maar Zwaar letsel, mishandeling of moord, nooit! Harmen lachte wreed als een duivel. Zijn inplooiende mondhoeken vond Frans om van te rillen, afschuwelijk. In Harmen gloeide de begeerigheid zóó hoog op, dat hij al feller dreigde met het scherp te gaan peezen als het moest. - Sjat me lou... ik voed me mit bloed!... gromde hij, tegen het verzet van Frans in. Kil en wrang schopte hij de tegenspraak van Poort omver en in woede zwol hij óp, paars als een lijk. Toen dreigde Frans terug, woest-nadrukkelijk, dat als er geweld bij kwam, hij van den heelen roof afzag. Harmen gromde weer, in machtelooze wraakzucht. Naar Frans schold hij: - Die kluts... die eierdop! Maar toch kon hij den verachtelijk-laffen Poort niet missen. Bovendien, Frans' plannetjes wierden al klaarder en zelfs zóó echt uitgewerkt, dat alles in gereedheid kon worden gebracht. Zij wisten, dat de jichtige rentenier op een avond naar de opera zou spatsieren. Even uit de verte, beloerden zij hem. Toen hij op de tram stapte, sprongen zij bij. Een poosje later zagen zij hem het gebouw inzwenken. Harmen lachte. | |
[pagina 201]
| |
Ga naar voetnoot+
- Die zal ons niet meer kankere. Aan een standplaats wipten zij een taxi in en snel reden zij terug naar rentenier's buurt. In een publieke telefooncel zwaaide Frans Poort zijn eerste snoer uit. Met een quasi-barsche, afgemeten, autoritaire stem, vroeg hij het huis te spreken van het jichtige renteniertje dat zij een vlerk gingen uitdraaien. Toen hij stijfvormelijk had gevraagd, of hij met de huishoudster in eigen persoon sprak, en daarop bevestigend antwoord kreeg, verklaarde Frans Poort dat de huishoudster met het Hoofdbureau van Politie verbonden was. Frans verbaasde zichzelf over het feit, dat niet de geringste treuzeling door zijn woorden heenklonk. Alles rolde ernstig zijn tong af en op groot lef redeneerde hij door. Deftig weer zei hij, - kon dat mokkel ooit vermoeden dat zij met een krauter, een bietser te poekelen stond, grinnikte hij schaamteloos in zichzelf, - toch zakelijk en norsch, dat haar meneer zich in hoogst-zenuwachtigen toestand hier op het Bureau bevond; het Bureau vlak bij den Schouwburg. Of zij dit wist gelegen? In de zaal bleek haar meneer tot de ontdekking gekomen, dat hij zijn portefeuille met een heel belangrijk bedrag aan papiergeld was kwijtgeraakt. Meneer kon nauwelijks spreken van schrik. Nu verzocht haar meneer de huishoudster dringend, doch heel vlug, een onderzoek in al de kamers in te stellen. Mocht daar de portefeuille gevonden worden, dan moest zij direct het Hoofdbureau opscheilen. Verstond de juffrouw wel goed? Was er niets te zien in het huis, dan moest zij niét opschellen, doch onmiddellijk zich naar het Hoofdbureau begeven. Want meneer was zoo vreeselijk overstuur en in de war, dat het Politiebureau het raadzaam oordeelde, hem niet alleen naar huis te laten gaan.... Frans Poort juichte, al gaf hij geen lucht aan zijn blijdschap. Het klonk jovene, jovene; het klonk nadrukkelijk, sober, streng, rustig. Hij trilde aan zijn heele lijf van een geheimzinnige geluks-ontroering. Zijn oogen glansden een | |
[pagina 202]
| |
Ga naar voetnoot+ zwaveligen schijn uit. Hij lééfde, leefde weer geheel in dat andere phantastische leven, het ándere bestaan, in het onbekende, het grenzenlooze, het dubbele, dat duizelingen wekte! Al de betoovering van het vreemde-in-het-misdadige en het wild-leugenachtige, viel weer over hem uit. Onmiddellijk na Frans' telefoongesprek ontmoette hij de jongens. En toen doken alle drie in een portiek verdekt weg, toch op de loer en doend als pretjolers, in de straat van den rentenier. Na vijf minuten zagen zij bij lantaarnlicht, het groote gouden oor-ijzer in de verte al blinken en daar-onder het zware schommellijf van de huishoudster. Ze keerde onbewust haar gelaat naar de spionneerende bietsers. Ze was geel-grauw van schrik en jachtig repte de vrouw zich voort, alsof zij zichzelf opduwde. In haar verbouwereerdheid liet zij het licht branden. Zij liep, zij liep, hip, hip naar de geldpip. Onder het driemanschap gierde de jubel op. Heel snel slopen Frans, Harmen en Daan binnen, en na een kwartier stonden zij in het bezit van een vervelooze platvink met tweeduizend gulden en den inhoud van een zeldzame zilverkast weer op de keien. Dat hietten zij een hand vol vliegen pakken! Zij hadden nog nooit zoo een matelooze vreugde doorleefd bij een onderneming. En dat hier nou juist alles zoo betoegd moest gaan! De roode rugjes wierden goochelsnel als rijk pluksel gekeerd in de Kuil. Zij schransten en dronken en de geurigste samenetjes waren nóg niet branderig genoeg. Harmen vooral kreeg het hoogmoedige verlangen, temidden van het gewoel der lichte vrouwen, der rappe kellners en ontuchtige gasten, behaai te maken, dubbelzinnig te schertsen en onbarmhartig-uitdagend te schetteren over den pasgepleegden roof en over het poen-bedissen. Zelfs Daan, de gedekte, anders deemoedige smoezer, deed toen niets dan nerveus lachen en drinken, omdat hij zich een nieuw kootertje had gekocht. Tot een alleen-zittend joffertje zei hij telkens, ademhijgend van dronken, gejaagde over-pret: - Mag 't rentenierszoontje 'n dwarsstraatje met u méé- | |
[pagina 203]
| |
Ga naar voetnoot+maaie en zijn versterf bij u vertere in een achterbuurtje? Hij zwaaide een geeltje links en een geeltje rechts uit, in zenuwachtige mildheid. Tot zinkens toe beladen met poen, lalde hij nog na, met natte stem. Frans had alles met zooveel rust, met zooveel meesterschap van woord en daad klaargespeeld, en Harmen had alles zoo snel gekiekt, en Daan had zoo beefloos het zonnetje laten bijflikkeren, dat zij eikaars behendigheid en den schrik der slachtoffers onder schuw geschater, telkens opnieuw beklonken. Waren zij nog vijf minuten langer in de val blijven rondtippelen, dan zou misschien de ijzeren spaarpot geploft zijn vóór de vijf-vingers-in-de-benauwigheid hadden toegetast. Daan Blikkie, met zijn handen op zijn buik, deed plots niets dan angstig kijken naar het sybebelajum. Burgervader,... hij was zoo druk en roerig, zoo beverig en nerveus. Hij wou telkens zijn grammonen van zich afgooien onder al dit menschengewemel! Hij wou zijn geld kwijt, zijn angst, zijn bijgeloof, want hij vreesde rampspoed bij zooveel geluk. Maar dan bedwong Poort hem weer met de oogen. - Hou je katoen...gekke brasem!... Als je wil gilkene... betaal dan ook 't drinkgelag,... spotte hij met hekelzin. Wat Frans het meest mishaagde in heel het gebeuren, was dat van deze brutaal-listige insluiping nooit één letter in de fladder kwam te staan. |
|