De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
I.Mooie Karel wierd onverwachts twaalfde slaapgast van ‘De Bloeiende Korenaar’, in de Buiten-Brouwerstraat. De woelige kostvrouw, in haar lichtblauwen onderrok, lachte hel-vroolijk. - Jij Koarel?... Gekloft fan de Ouwezijdskolk... of fan de Turfmarkt?... Nou,... ik bin uitferkocht... 't Borretje komp op de klink! Zij lachte luid na ieder woord schier. En Karel, oolijk, lachte uit vriendelijkheid maar mee. Hij kreeg een apart, kraak-zindelijk kamertje, vlak onder het vertrekje van Frans Poort. Toen Frans van de ruchtig-schaterende kostjuffrouw, de dwarspaal, vernam dat Karel Burk uit de Goudsbloemdwarsstraat was ingezwaaid om te luimen, wierd zijn gezicht één vaalgroene bleekte... alsof hij het bestierf. - Gut mins... wâ skeelt joú? Kostvrouw vroeg het, wreed-nerveus lachend, maar toch inwendig hevig geschrikt. Frans kuchte en deed net alsof hij plotseling akelig en dood-misselijk was geworden. Sussend en kalmeerend fluisterde hij heesch iets verwards tot de | |
[pagina 128]
| |
Ga naar voetnoot+ ontstelde Blauwrok en beklauterde weer het steile trapje naar zijn kamertje. Mooie Karel zou in ‘De Bloeiende Korenaâr’ net zoolang blijven slapen, tot Greet bij Ant plaats voor hem inruimde, en uit het vuistje hier en daar wel een lossen hap snappen. Van de elf opgepropte gasten uit ‘De Bloeiende Korenaâr’ snoof spotjanes Karel er al zeven; gehaaide slampanjevrinden bij mooi en leelijk weer. Eén Pinkstertaart, een echte Jantje Contra, met zijn schrale snuit, had hij om een guitig blondijntje indertijd half gemold op de Duivenmarkt. Nummertje twee, een duistere heilige uit de oude Teertuinen, had met hem in het politie-bureau gelogeerd, voor beleediging van het gehelmde gajes, op weg naar Wormerveer. Nommer drie, uit Uilenkiek, gut, die had een zuster, echte hoogschuifster, met een tros wilde blommen in het haar en één bloot been opzij open, zoo een nieuwerwetsche-snitjapon, waar hij op een vroolijken avond bij toeval doorheen had gekoekeloerd... Sonder stannes had-ie 'r 'n sjansie bij.. Nommertje vier, die altoos met zijn grinnikende tronie de schaduw indook van de Stormsteeg, had hij... zijn vrouw.. nou ja... op zijn Jordaansch, malle Betje... die droeg witte kousen... een uur later licht. Het goeie wijfje, zoo mollig als een koepeltje, was dood en begraven. Witte kousen... zeere beenen. Oele! Hij kende ze alle zeven compabel,... en had ze allemaal in zijn binnensnij. Schrik op schrik. Hoe hield een mensch er zijn gezondheid bij? Maar alles gewent! Van dien tromper Frans Poort had Karel nooit een ademtocht gehoord. Die kwam uit den Haag aantippelen, zei Lachstuip, de kostjuffrouw Blauwrok met haar berooide zinnen... Zijn een zorg! Al kwam hij van Meezepetamië.... of van het stinkende Juliane-hoffie op de Eilanden,... om 't even... gooi d'r maar een lange dwarsstraat uit,... 't liet hem dood-onverschillig. Als Schele Mat hem toelachte, achter haar orgel, trof het hem méér. De heele zooi snurkte al wanneer hij 's avonds laat het glazen roefje instapte. Gut, het was weer zoo ellendig slap en het ging weer zoo | |
[pagina 129]
| |
Ga naar voetnoot+ moeizaam in de visch. Goskrimmenij... zoo een tijd had Karel nou nog nooit meegemaakt in de Jordaan. Er broeide hier niks als twist en armoe. Op de markt schreeuwde hij zich de longen uit het lijf. Wier je hardstikke-misselijk van. Nooit stal Karel gewicht, als de andere venters die met valsche schalen dobberden. Hij gaf altijd vól. En nog was er geen koopster te vangen onder een strooien dakje! Ze leken allemaal borstkindertjes... de meiden en de wijven; slurpten niks anders als klaar water. Met alderlei malle pourparlers en tierelantijntjes kreeg hij van de Urkerschuiten wat peperdure schol en bot en tongen in handen, want de aal was bijna weer afgeloopen... En aal die fan d'eene dag op d'andere stong, fersliep,... spuwe al hun frète weer uit!... Karel Burk zwoegde zich de klavieren zwart. Hinderde niet... schoone handen verdienen geen brood. Maar zoo dag op dag je strot rauw te krijten in het menschengejoel en geen jatmoos in het palmpie te voelen kruipen, en nog alleen maar een handsjang op z'n behang te krijge,... nee... dat nam hij óók niet! Zijn stal op de Lindengracht was berucht. Mooie Karel speelde, als hij op slag kwam, heele comedies af in zijn eentje. Hij verhaalde van een verliefd koperwiekje in de boomen, zoogoed als van avontuur in een slop! De Jordaners gierden zich een aap om den schelmschen kerel. Hij wierp er alles uit, tusschen het woelen en wemelen der marktmenschen. - Ik ferkoop se gebakke... minse... minse!... gebakke in rijkeluis-boter.. Mijn fisch is-ter fisch en fleeschtegelijk.. de eene skol ferslindt de aâre fan pure lefendigheid... Meide,... waschpitte,... koop bij toffe Karel... die geef melanse-drops uit de Wijngaardsteeg... Hou je kake dicht Mie Drooglat, eer de kans keert,... en koop!... De heele blank-geskuurde fischcollege ‘De Baars’ hep ik an me hengel hange... Hier mot je wese, op de Uterechtsche steiger... hier mot je sijn, op 't Sparedammerhoofd!... Hier bin je an de fischhal... hier kè-je je stofjas ankwaste... | |
[pagina 130]
| |
Ga naar voetnoot+ Dofgajes is beter as géén gajes... Koop... koop minse, ikke bin me eige boeijer,... 'n echte larie-meneer fan de rijkdom!... Hier sie je Peerebul en daar agent elfhonderdsefetig... Sla se teuge mekaar óp... en leg d'r 't koppetje fan 'n arremebesoeker tussche... Minse... bij Karel Burk mot je wese... bij Karel Burk mot je sijn... De Urrekertjes op de lorrie hebbe fisch genoeg... Minse, meide, wijve... âjje veur 't eirst de see siet... seg je daâlek... '? knap happie water om te slikke... maar se lefert Karel negotie... Minse, Karel fraagt geen kommesaals en nette slapers... maar koopers, en gein fergulsel... Je krijgt 'n kats mit suiker en 'n geroeste werkman toe... Koop minse... koop!... Hier speel je niet mit blinde kaarte... wie heb portie an me?... Je laat 'r je schaats, je hengels, je danse en je duife foor staan!... - Reusefijn!... gierden de Jordaners,... en liepen zijn kar schol en resten aal, voorbij. - Se hebbe geen lood... geen lood... Kijk se ereis kijke!... De meide bikke hier bonte kragies en deurskijnende kouse... en sitte op sachte kussenkies... En tartend met zijn heerlijk-buigzame, hooge mannenstem, zong hij: - Heeremetijd, me naam bî 'k kwijt... As se 'n lel bier slurpe... ferslikke se d'r eige fast mit 'n falsche guide in d'r keel!... Se kenne nie besjolleme... 't binne tonne sonder pek... uit de Jordaansloppies! En schalks jubelde Mooie Karel weer uit, met aanzwellenden zang: Ik niet Henderijk
Wie is mijn gelijk...
Ik staan op de Westertaure
En laat mijn trompetje haure...
Maar de joelkoop bleef scheutig, al lachten de liefste meiden Mooie Karel toe en al gooiden zij hem handzoenen op en stelde hij alles in rep en roer. Ze bleven toch maar: een doos met marktlappen! Karel wou in nood weer uitzien naar een compagnon, | |
[pagina 131]
| |
Ga naar voetnoot+ nou, met een deftigen plooikraag! Neen, tanigen, temerigen Stijn en Thijs beliefde hij niet meer. Hij ging lieverst met Winschoter-haring! Die Thijs was weer met Ant de vorige week schrikkelijk te keer gegaan. Dien bollebof moesten ze maar door zijn knar prikken. Die was compleet net zoo sjoeg als de lijkendief die 's morgens op de aalmarkt tusschen de Urkers hielp. Malle Thijs had zich in zijn kop gezet, dat Ant hem wou vergiftigen. Bij ontijen kreeg hij zoo een bui. Nou was de knul moorig bij ieder slokje en hapje dat hij deed. Ant moest eerst van alles wat ze Thijs te bikken en te slikken gaf, zelf een lepel slurpen of een brok opeten waar hij bij stond. En nâ Ant, het jongste jochie Teun. Ook van thee en koffie dwong hij Ant en haar lieveling eenige slokken te nemen of plots de kommen of borden met hem te ruilen. Dan beloerde hij zijn vrouw en kind met een angstige verbijstering. In kwasterige hulpeloosheid draaide Thijs Burk bij, als hij na een uur wachten, schichtig-argwanend, geen vergiftigings-verschijnselen bij Ant of Teun speuren kon. Eindelijk begon hij aarzelend mee te proeven en te kauwen. Daartusschen wees hij weer met geheimzinnige gebaren naar zijn maag, zijn buik, zijn hart. Waarom wilden Karel en Ant en al wat hem omgaf nou zoo graag weten wat hij stiekempjes dacht? Nogal wiedes,... omdat ze hem dan makkelijker uit den weg konden ruimen! In Thijs' oogen brandde een rustelooze benauwing onder het zacht-mompelend spreken. Hij fluisterde telkens naar een ander van het gezin en klaagde lijzig, dat er een kei, een zware, scherpe kei in zijn ingewanden vastzat. En die kei leefde... Het leek net een dier dat hem van binnen leegen uitvrat, dat hem verteerde, zijn darmen en zijn hart wondde. Maar hij zou bliksemsgoed uitloeren. Want vooral Ant, zijn suikergoed... vertrouwde hij geen snars. In zijn eigen bijgeloovige huichelachtigheid en achterklap, meende hij alle daden en heimelijke gedachten van Ant te doorzien, alleen om hém het leven, in wangunst, zuur te dreinen. Als hij eens, tegen etenstijd, geheel onverhoeds binnenkwam, | |
[pagina 132]
| |
Ga naar voetnoot+ dan wierd ze altijd doodsbleek en begon haar kreupele poot schrikkelijk te trillen. Winderige stormlucht! Die smuigerd had vast iets te verbergen. Die stond niet meer zuiver met haar geweten. Die was al gifmengster in haar verbeelding...! - Ga deur, ouwe sok... of ik ferbran je lefendig!... schold in dolle gift Ant gekrenkt terug. Maar hardnekkiglijk bleef Thijs haar mistrouwen, schuinlistig bespionneeren en onder-duims houden. Was hij, groote lubbert, eenmaal louw loene... dan kreeg zij, die piratekop, die kreupele zwelgster, d'r jatten vrij... Kon se ommers mit Swarte Gijs fan d'oferkant de lanteerntjes opsteke... Of met dien Opperbrandmeester van den Haarlemmerdijk, die al toen zij meisje was, schuwbarig op haar had gepeesd en haar altijd stout met klontjes te slurpen gaf. Thijs redeneerde kloekmoedig... Als zij maar het aas van den haak schoof. Och, die minnegek Mooie Karel had van de vrouwenslechtigheid geen sjoege. En madam Bedil was zélf een gifmengster, als het er op aankwam. En de vreetrups Naatje, noú... was nog erger kreng dan d'r bloedeigen moeder. Greet hoorde haar vaders valsch en huichelend beklag en schold er wild tegenin: - Vader... ik en ken 't nie anhoore... die jokkernij!... Ge en sijt gelijk van Lotje getikt! - Best mogelijk Moedervlekkie!... - Awel, 't is gemeen... ge gade te vér... moeder soo te bekladde! - Allemaal waar, Moedervlekkie... maar... 'n ouwe Amsterdamsche koeketer as ikke... - Ach... ge drinkt te veul... - Best mogelijk, pop... maar je fader... - Gade ge wég... newaar!... 't Is wat schoons! - Je fader... fan geslacht op geslacht 'n ouwe Franse Patter... heb goeie lampies... As... as de jalesie eenmaal 'n mins in se harses is ingeprent... Ik seg maar... moeder most in de draaikooi... datte seg ik... | |
[pagina 133]
| |
Ga naar voetnoot+
Greet lachte kwaadaardig en brak af met een schimpstoot. Zij kon wel vaders gezicht openkrabben van drift. Zij geeselde hem opnieuw met haat-spot, om zijn zieke en dwaze belagingen. In toorn verkreukelde zij haar pas met nieuwe zijde gevoerd parfumsachetje. Maar Thijs, koel en sarrend, met een kop, hard als een pul, hield vol, tegen de woedewoorden van zijn lieveling in: - Best mogelijk, Moedervlekkie... maar... maar 'n mins heb 'r maar eenmaal se leefe en sij slaat 'r slag as 't bier schuimt... Jouw moeder smoest mit Mijntje... en mit 't grammefaunwinkeltje... mit Schele Harrie,... en altijd in 'n hoekie hier... in 'n hoekie daar... Jij bint maar 'n merel in 'n kooitje... jij bin buitelans! Greet zweeg grammoedig. God, wat was die man in twee jaar tijd veranderd en verergerd! Stel je voor... haar doodgoeie, kreupele, uitgezwakte moeder... het was om te grienen! Hoe durfde de verlepte kerel, Ant bij buren en kennissen in verdenking te brengen! Thijs beoordeelde Greet's stilzwijgen met wangunstige verwatenheid. Hij had toch maar bestige lampies... Moedervlekkie besefte nu wel dat hij doorgewinterd gis was. Eigenwijs grinnikend begon Thijs weer heen en weer te sluipen en zacht-mompelend zijn vreemde leven te verstiekemen, en alle liedjes van den mallemolen ná te neuriën. | |
II.Toen Karel op een smoorheeten Zaterdagavond bij Ant instapte, - de malle juffrouw van zijn Buiten-Brouwerstraatlogementje had zoo ellendig-lang en opgewonden gelachen, dat hij er naar van wierd en driftig was weggemaaid, - zat Greet droomerig-stil in het schemerdonkere benedenkamertje aan de straat, met den rug naar haar ijzeren bed. Het krotje rook naar bleekpoeder, visch en vruchtenschillen. D' Augustuswarmte dampte van de keien in, zwoel-smoorderig, zonder een koeltetje wind. Greet had een brief in de | |
[pagina 134]
| |
hand, pas door den post haar schoot opgegooid; kattebel van haar kerel, haar bokser. Dol-jaloersch dreigde hij Greet en hij schreef ongegeneerd-vloekend, alsof hij sprak. Hij zou haar onverwachts ophalen. Hij raasde en schold in zijn brief en betichtte haar van de liederlijkste dingen, zonder zelfs goed te weten waar en bij wie zij eigenlijk woonde. Zulk een koele lef maakte Greet tureluursch. Dat groengebit... sakkerju... wat wóu hij van haar? Moest zij hem weer leeren een Pastourelle dansen?... Och, wat een cavalier zou Mooie Karel zijn in den contra-dans! Dien zag ze ook al op bottines met een mooi verlakt neusje. Moest ze dien dreigvloeker uit Antwerpen weer aan geld helpen voor den gok? Greet beefde en huilde heel verborgen, dat moeder Ant maar niet hooren Zou. Guns, wat had ze met zoo een blok aan haar been, aan haar jonge leven! Altijd weer zag Greet dien glans van naïeve verrukking over Ant's gezicht als haar moeder met anderen sprak over haar dochter, de artiste. Blind, totaal blind bleef ze voor hââr kommer... Anders uitgeslapen en alles gissend en uitrafelend tot op het laatste draadje, stamelde ze over haar leven ‘buitenlandsch’ niks anders dan lieve dommigheden. Stom van bewondering voor wat flonkerende snuisterijen en wat mooie jurkjes bleef ze,... maar ze moest weten van haar bokser... Op één kerel rekende Greet, om haar te verlossen van dien gruweldwang, van die smartnijping:... op Oom Karel, dat dié met zijn Jordaansche knuisten en durf er een eind aan zou draaien... Heel vriendelijk groette zij Karel Burk en hij vond haar, - Zooals zij er zat, stilletjes, beschroomd, heel slank en heel fijn in haar doorschijnend toetankhamen-jurkje, het blonde haar even goud-week begroezeld door lantaarnschijn van schuinover, - om te zoenen. Ant ademde in het laag-donkere bovenkamertje voor het opene venstertje. De hitte lei smoor als een brandende, toch onzichtbare rookwolk over het bijna-duistere vertrekje heen. Ant, rustig-bewust dat Greet beneden zat, dronk telkens kleine slurpjes gloeiend-opgebakken koffie in de warmte; | |
[pagina 135]
| |
Ga naar voetnoot+ luchtte háár juist op... De godlasterlijke vloekerij van de kinderen en van Thijs er donderend door heen, was weer bar vandaag geweest. Wim had haar een heeten bak thee in het gezicht gesmeten, omdat ze het dol-driftige dreumesje geen twaalf spie gaf voor de Nassau-bioscoop. En Gijs had haar getrapt tegen haar kreupelen klomp. Toevallig liep haar getrouwde dochter Trui in, en die gaf hem kruif voor twee... Toch goed dat Greet er niet bij was geweest. Die zou zich maar doodgeërgerd hebben. Nou kwam Thijs er onverwachts tusschen, als een rokje in den wind. Dié was losgebarsten, neen... zooals Ant het in tijden niet had meegemaakt! Hij ranselde Wim temee in tweeën, woest en wreed. En Teun kreeg kleum en Sientje. En Gijs hakte hij een kloof in zijn frontje... Ja, bijna ranselde hij Trui eruit. Hokt het dan botst het! Nou bekwam Ant voor het open raampje, heel even, al duizelde de herrie van den ruziedag nog in haar holle hoofd na. Teun, Wim en Sien lagen beneden en sliepen achter Greet's rug, vlak bij het vuns-riekende privaatje. Op Teuntie's smoezelig bakkesje, - hij lei ineengedrongen vooraan, - zat een schoon klapper-duifje saâmgedoken in de veeren. Het diertje koekeloerde het schemervertrekje rond, geheel zonder vrees en eenkennigheid. Zijn lang-smal, ijdel kopje alleen bewoog, het lijfje bleef roereloos. Als een deurtje aan d'overkant van de Dwarsstraat openging en weer dichtviel, ving het duiveke op het metaalglanzend gevederte, teruggekaatsten winkellicht-schijn. Dan, wonderlijk in het halfduister, gloeiden rood de oogjes op, en trilde er teêre regenboog-schittering op kuif en vlerkjes. Mooie Karel was verzot op mooie duiven, op tuimelaars, kropjes en meeuwtjes. Vroeger, in zijn kedinnen tijd, toen hij nog zonder brandgevaar fideel aan de moederborst lurkte, was hij zelf een eerste-klas-duivenmelker geweest; bezat hij heel een vlucht die zoo blank tekkelde in de hooge lucht. Tjonge-tjonge, wat had zijn afgericht brassertje al niet voor | |
[pagina 136]
| |
Ga naar voetnoot+ nieuwe smoelementen op zijn kastplat en in de knip gelokt en opgepikt. Zoo een schuimer! Toen kon hij ironisch neuriën: daar vloog een vogeltje vederloos!... De buren in de Laurierstraat en vooral in de Tuinstraat, hadden zijn onbeschaamd brassertje, dat zoo cierlijk-licht vloog, al Karel Burk gedoopt. Het beestje kon ook zoo goskrimmeneel-lekker mekkeren met de lok-vlerkjes in de zaadlijsten tegen de vliegeniers van nok-lagers aan d'overkant... Maar was hij nou zoo schubbig in de veeren als zijn brassertje? Het mocht wat!... Had hij zooveel torens in de vlucht gezien? Och, als hij eerst zelf maar weer eens terecht kwam en niet zoo een fladderbroek, een toddek-boerenpummel-knar bleef,... als hij eerst maar weer eens die wilde duif Corry,... gut, hoe die meid, ongeklaagd, eeuwig een magneet bleef! Plots met een zware bons pal in zijn hart, schrok hij óp uit zijn tollende gedachten. In gesmoorde ontroering en beving van zijn heele lichaam, liep hij achter Greet's stoel om naar Teun's slaapmakkertje. Wat een vliegertje,... het leek zoowaar een goudvinkertje met parelzilverig kopje. Tjonge, hoe kwam het jog er aan? Eerst waande Karel een jaagduif te zien. Wat een fijn koppetje; één glans van groen en zilverblauw. Het dierke bleef, ook bij Karel's schaduwdonkere nadering, mak zitten broeien op Teuntje's gezichtje, dat rustig ademde onder de lichte veêrenvracht. Toen Karel weer van zijn malle duizelgedachte aan Corry, aan zijn vroegere knip met tuimelaars, hersteld bij Greet kwam staan, begon achter hun ruggen, het duifje plots droef-Zacht te koeren. Een rilling doorschoot Mooie Karel. Het klonk van het donker-vunze kinderbedje zoo prangend, zoo weemoedig in den zomeravond, en zoo dichtbij en tegelijk veraf... Een bang verlangen doorhuiverde weer heel zijn vreemde wezen. Waar wou hij heen? Wat wou hij dat er plots gebeuren ging?... Karel wist zijn tranen nauw weg te slikken.. Gut, hij moest kwansuis maar wat poekelen... Dat met-devingers-jeuken-in-de-wolken... allá... het groef hem ziek van | |
[pagina 137]
| |
binnen... Och, zooals het gebed was zoo dampte de wierook! Greet had zich nu plots naar het beddeke der slapende en verhitte woelwaters toegedraaid. Het geroekoe klaagde zoo smeekelijk. Ook zij luisterde er naar, in een soort verzonken verdriet. Toen begon zij inéén, heel opgewekt, zenuwachtig luid en overvroolijk, van het zoet-gehechte duiveke en Teuntje te vertellen. Karel moest eens weten... het vloog overal het manneke na, zelfs tot de school, 's morgens... Die kleine clown, die Teun, deed het makke vliegertje al wat hij wou. Honderd keer op een avond vouwde hij de glans-schoone vlerkjes in, op zijn bedje, vóór hij slapen ging; dan lei het doffertje op zijn rug, de roode pootjes de lucht in, en dan speelde hij verlos-verban-je met hem. Doodmoe eindelijk, viel Teuneke in slaap en zat het beestje weer overeind op zijn zacht-ademend bakkesje, in elkaar, te koekeloeren overal heen, zonder één trillinkje in de veeren. Greet vertelde allerliefst en schoon schel-overmoedig begonnen, temperde haar stem zich onder het spreken tot een ontroerend, altdiep-doorzongen geluid. Jordaansch Zaterdagavond-lawaai van de dwarsstraten, stortte in vlagen voorbij. Mooie Karel noodde: - Mot je geen luchie scheppe Greet? - Wel ja Oome... de kersekes zijn rijp. - Nou dan... pemadepot! - Ik zij uw diender Oome... op stel en sprong. Greet spotte kriebelig en zei iets snaaksch over een trosje kunstbloemen in een lichtend kwikvaasje. Karel voelde in haar zoete stem een vermorzelende teederheid. En Greet schaterde om den klank van haar eigen schelmsch geluid en om de wijze waarop zij deftiglijk en stijf, Karel plagend ‘Oome’ bleef noemen. Karel kon Greet wel opvreten, zoo lekker-los, lief en guitig vond hij haar, met al de onschuldig-Vlaamsche verkleinwoorden en de gebaartjes van haar blank-mooie kinderhandjes. Guns, wat zou hij haar graag eens te paard willen zien zitten; de voetjes strak den teugel in, het kittige rompje | |
[pagina 138]
| |
Ga naar voetnoot+ óp, zonder kneep of wrong in de lendenen. Nou draalde ze nog. Durfde ze niet mee aan de deur? Heere-Gods-genade!... wat zat ze daar toch als een kind-licht figuurtje in het halfdonker op haar stoeltje... om te zoenen! Nee, hij gaf er toch geen spier om. Hij moest alleen bier, bier,... het water was voor de ganzen! Ant stommelde boven; zij was een beetje onrustig en argwanend. Het bleef zoo stil tusschen die twee in het avondduister... Geen Thijs thuis, geen Alie, geen Gijs... Was me een expletasie!... Zij had al lang Karel's stem hooren dreunen door het vloertje. Alla! Hij was zoo mal op Corry Scheendert. Maar toch bleef Ant een beetje bang voor haar lieveling's heil. Die Greet, die fine-fleur bleef zoo een goeierd! Temee bleek ze net zoo dol op Karel als Alie, in haar allemanspraats! Ant was ook ellendig om Thijs. Wat deê de stiekemerd? Den heelen dag kaart gokken in halfduistere kroegjes. Hij had geen handel. Hij ging naar het Veem. Jawel... allemaal nichies en neefies in het Veem... Ajje geen rekemedasie hep, kâ je wel op de bikkels blijfe staan... Voor dien zwabber was er aan de Kaai ook niks te peezen... Hij was fan se eige al meer laaier dan losser... die slapert! Een negocieman most ommers fan alles neme!... Had-ie se groene kaart fan de Har ook ferspeuld? Die os bleef voor de bijl. Ant schreeuwde plots, veel scheller en opgewondener dan ze wou: - Vader al thuis? - Nog niet!... riep Greet naar het dwarsmuur-glasruitje, waardoorheen Ant van haar kamertje naar beneden in Greet's vertrekje kon zien. Karel stapte een beetje ongeduldig naar de deur en sloeg in het voorbijgaan, naar een ingedwaalden zoemhommel. Misschien stootte hij bij Greet nog iets los over Corry. Zoo langs zijn neus weg vroeg hij zijn nichtje, waar Alie rondzwierf. - Alie meende-gij? - Ja liefde. - Guns... Alie?... Alie?... Alie? | |
[pagina 139]
| |
Ga naar voetnoot+
Karel misgreep Greet's grol. Was hij zoo een lomperd? Of stekeblind? Zij glimlachte fijntjes. Had zij haar ‘Oom’ niet doorkeken? - Met d'r galant op stap... Zaterdagavond-houwe,... viel zij droog-nuchter bij. - Die baffiaan... rondom leelijk... die groensoeter... dâ grogfentje!... schoot Karel nijdig uit. - Ik en vind hem,... tartte Greet, zacht gichelend,... heel lief... Een schoone man! - En-of!... spotte Karel... Achter se gat komp nóg wat! Heel zacht streek Greet even langs haar geverfde lipjes. De fijne, blanke handjes bleven in aarzelend-tastende beweging dwalen om haar schalksch mondje. Glimlachend keek zij weer óp naar Karel, plagend-aanhalig. En toen inéén barstte zij in een schaterlach uit: - Oome... gij en kent mijn niet doorsnuffele! - Ikke?... vroeg Karel, verbazing veinzend... Ikke bin alleenig kuisch teuge de frouwe die ik nog nooit ontmoet heb! - Greet zweeg strak, stug. Toen gingen Karel en zijn nichtje aan de deur staan. - Mot je 'n sitterik... brandnetelblom... stuk tingeltangel? - Nee Oome. Weer plechtig-sarrend beklemde zij het woord ‘Oome’ met spot. - Ik en sta liever! Karel neuriede eerst zacht, en toen zwellend, het droeve buurtliedje: Moeder... ik kan je nie misse..
Plots, aan d'overkant, hoorde Mooie Karel Nel Scheendert heftig vloekend uitvallen naar Frans Leerlap, die in zijn zoet-stinkend keldertje rondscharrelde. Ze was getroffen door Karel's zang en wilde haar ontroering verbergen.. Karel schrok en begreep, en dadelijk zweeg hij.
Het Zaterdagavond-gloeikousjes- en electrische licht | |
[pagina 140]
| |
Ga naar voetnoot+ brandde flonkerend en hel hier en daar in een orgie van glanzen. Heel de Jordaan was op de been, nog kooplustig in de smoorhitte. Er klonk dreunend en grommend pierementen-geraas uit hoofdbuurten en van gonzende grachtjes. Tusschen de drenzende draaiorgel-muziek van verre, glommen fluittonen uit diepe, droomerige duisternis van den heeten avond. T'allenkant dromde volk op; vrouwen gilden, mannen gierden, kinderen tierden. Van een warnet schimdonkere en slijk-morsige straatjes, pinkelde het stangen-licht en soms schommelde in een weemling alles dooreen: geluid, electrisch gevlam, geraas, geroep en getier tegen de halfuitgewischte huizennokken. Mooie Karel koekeloerde zoo graag, zachtjes wiegelend op de teenen, de Zaterdagavond-volte in. Alles wierd avontuur in hem. De mengelende menschendrom kluwde los en weer bijeen, in straatjes en op de walmende grachtjes, op bruggetjes en bij sombere sloppen. Schrobbende Anne, uit het roomijskeldertje, dat als een gouden kuil hel lichtte, schreeuwde naar Kippige Koos schuin boven Karel: - Héé kakelientje... hei-je je pijpekrulle?... - Wattéééé? - Je pijpekrulle feur morrege d'r nog nie angedraaid? Karel lachte naar Greet toe, mild en jolig. Ze zag zoo kuisch als een kloosterzus... Hij zong inéén vol-óp, hoog van klank, brandend van toon als een Italiaansche tenor, licht en bedwelmend: Mooie frouwe hè je nooit alleen...
- Koarèl... gilde Jans, een felle meid in fluweelen blouse, een sigaren-ringster op de fabriek van stripsters en dek-oplegsters. - Ja suikerbrood? - Mô je Kippige Koos nie prikke mit je duufelsdoorntje? - Ikke mokkemond? - Reken-maar! - Ikke wou d'r omsingele... | |
[pagina 141]
| |
Ga naar voetnoot+
- Jíj dallevert?... Soo'n kitsig kruimeltje fan 'n fentje? - Ajje 't hart hep!... riep Jet mee, brallend van het lachen. - Sekerst meide... soo stiekempies ferleije in 'n gondeltje. - Tante Anne... haur je die loensche gokker?... Hij smoest uit 't kepotte raampie! - Héé rabbekwast,... gierde Gees, een blank-mooie losbandige meid van een groote blikfabriek, met haar handen op haar slanke heupen,... huur d'r 'n afgelege hokkie op Lange Jan en gaan spankere! Karel schudde het hoofd en schreeuwde terug, onder tegenhoudend gelach van Greet, die naar zijn pet greep: - Ikke mot nie... de Westertaure hep tefeel gesien! Greet grabbelde aldoor speelsch-plagerig naar Karel's hoofd en lachte: - Je topmutseke af, Oome... en groet de dames!... Braaf,... braaf soo! - Wâtte?... schreeuwde wild een dikke vrouw... Te veuls gesien?... Maak geen jeiler! - Ja seker!... dreigde Karel schalks... fan jullie gemeene slechtigheid al de geheime uitgangetjes! - Ga weg, adder... tjomp je eige!... schreeuwde de ringster weer hoog over alles heen... Sient Lange Jan 't fan ons alléénig? Jans, de ringster, stroopte de mouwen van haar fluweelen blouse op en molenwiekend met haar blanke armen, barstte zij los naar Karel, in quasi-verontwaardiging: - Seg meheir,... gleuf kootertje... feeg de Heire-en Keisersgracht auk nie an je sloffies of!... Karel dacht er niet aan. En even kwansuis-woest schimpte hij mee: - En-óf... kedin!... Lange Jan sient alles, fan heel Mokum... fan de heele hemel... Lange Jan knijst op 't spanbordje fan Onse-Liefe-Heir... en ikke bin fan net soo'n hooge komaf! Karel zette plots een quasi-smeltend gezang van zoete klanken in: | |
[pagina 142]
| |
Ga naar voetnoot+
M'n foader was taurewachter,
M'n moeder woont driehoog-achter,
Se drefe haarlie sakies daar
In varsche waar
In varsche waar...
De lichtzinnige en vurige meiden brulden van pret en zij schreeuwden dooreen. - Seilree manne... Lange Jan hep de keet gemaakt... Opsij... aâr mept-ie ons nog 'n knoloog! Een bandeloos geweld brak los van drie zware vrachtkarren die van de Lindengracht kwamen inzwenken. Alles stoof opzij; maar dra herstelde zich het gewemel en gewoel. - Koarel... Mauje Koarel!... schreeuwde een schele, zwaarheupige vrouw in los-wit jak. Burk keek woedend naar het bot-leelijke schreeuwwijf. - Hou jíj je eige maar gedekt... plattekit... glase stolp!... Fan joú sient Lange Jan deur je schellefischkuitjes heen... - Eewige genade!... Die peest op míjn... schoot het loensche wijf uit. - Bij joú jonke de pietermanne achter 't stille luikie, hè? Karel sprak scherp en fel. - Krijg nou gauw de kanker!... vloekte de schele. Mooie Karel joolde rap: - Je hep 't nou toch in je mond... slik 't nou maar self in auk! - Soo... gaan je mit mijn te bier? - En hou je luchtdicht!... vulde Karel rap aan,... aârs kom je nog te lijê an 'n bederf achter je hartje! Meiden en kerels bulderden van het lachen, tierden en spotten. Die Karel, die Karel, die dorst toch maar alles uitflappen! En joelend gilden zij naar het schele wijf: - Héé Kakkemie... Kakkemie... daar staan je mit je gespanne lijntje feur 't reddingshuis!... Ajje tien maande opknap hè-je nog tien te min. Een broodmagere dronken kerel dook óp in het lantaarnlicht, bij een donker sloppoortje. En hij brulde, pal op het gezicht van de gejakte vrouw: | |
[pagina 143]
| |
- Hum... hum... twee glaasies rhum... één foor mijn... en één foor hum!... Een bocheltje, uit de wemelende volte losgewrongen, gedrochtelijk en wreed den kop opgrijnzend naar Karel en Greet, spuwde wat onverstaanbare woordjes naar hun smalle stoepje. - Héé Ruigpoot... mot je míjn of me petje?... viel Karel dreigend uit. Greet drukte, hoog tot haar Oom zich oprekkend, Karel haar kleine, naar-parfum-geurende handje op den mond. - Ga weg!... barstte Karel schijn-boos uit naar Greet... of ik kluif fingers! - G'n haalt er geen eere af, Karel!... verweet Greet hem, rillend van het vunze gedrochtje in het bombazijn, dat Mooie Karel zoo liederlijk-schriel en gulzig had begluurd in het voorbijgaan, en door Burk ironisch aangeduid met: een-muisje-achter-het-behang! Het klein-gestaltige bocheltje was zwijgend-beangst, weer in de wemelende volte verdwenen. Greet voelde nog den schrik na van Karel's wreed-fellen uitval tegen het verdachte manneke, het kriekske uit de Noorderkerkstraat. De heele Jordaanbuurt spoog eendrachtig kwaad oordeel uit over den viezen en akelig-grijnzenden bochel. - Hij hep d'r sekers 'n rare smaak in se hande gekrege... dat fogelkijn!... schertste Mooie Karel. - Nou, ik... ik 'n sou maar swijge van soo eenen kaalkop... Greet zei het heel innig en lieftallig monkelend naar Karel. - Hou je ketoen, muurpepertje,... viel Karel in... Dat gedrochie... die distel... hep sijn toch maar gesmeerd sonder peronkaartje... mit horte en stoote! Mooie Karel lachte luid en ging toen onverschillig kauwen op een gebrande duivenboon. Meteen speelde hem schichtig door het brein, dat Greet straks in haar ontsteltenis, kortweg ‘Karel’ had geroepen, precies zooals Corry dat weleens | |
[pagina 144]
| |
kon doen, wanneer zij bang was dat hem iets gebeurde. - Tof... soo'n kuif as-tie was! Dolf, zoon van den herbergier aan den hoek, kwam met den athletischen Martijn, den bootwerker, uit den smukrooden kroegwalm, voor het bemorste schuifgordijn koekeloeren op het dorpeitje. De hitte zoog binnen zoo afgrijselijk, dat Martijn hijgde naar adem! Het Zaterdagavond-rumoer groeide al ruchtiger uit de dwalende donkerte op. Een verwilderd lawaai woei aan van de Lindengrachtmarkt. Het rood en goud van flambouwen op karren en stallen en kramen, flakkerde goudmistige lichtvlagen over de woelmenigte. En achter de felle schijnselen van marktstallingen en winkeltjes, duisterde diep het droeve avondzwart van de ver-affe, smalle, bedompte, scheefgezakte straat- en steeghuizen, boven het gewarrel in rust gesmoord. Kinder-gekrioel kruimelde door de dringende grootemenschen-volte heen. Over heel de zwoegende Jordaan broeide een lauwstikkende hitte. Van de slijkerige keien sloeg het krijschen, gillen en rauwe ventersgezang óver naar de, in verborgen schaduwen gonzende grachtjes met de hoogpoortige buikbruggetjes, waaronder de stilte hurkte. Van de loerend-verstugde en grijnzende grachtjes joeg het de enge dwarsstraten in, en van daar, in kronkelkluwen, raasde de hurrie dóór tot de armelijke, stikdonkere sloppen en naarachter-getrapte, zonlooze gangetjes. Overal, uit morsigheid, vuil en slijk, steeg de hitte-damp op en smoorde, reutelend en half-wurgend, het zwoegende werkersleven met verstikkenden greep. Vlak voor het stoepje van Karel en Greet ontbrandde telkens opnieuw het rauwe geweld van den markt-avond. De Goudsbloemdwarsstraat als kruispunt, ving van allen kant het buurtrumoer op; van de Noorderstraat, Noordermarkt en Lindengracht, als van de Willemstraat en Goudsbloemstraat. De hoog-smalle, sombere huizen schoten plots in een wild-angstigen gloed van uitwaaierende toortsen op ventkarren, en even onverhoeds weer, met verplaatsing van | |
[pagina 145]
| |
Ga naar voetnoot+ waar en vracht, doofden de puien uit in een dwalend-geheimzinnig nachtduister. Schaduwen over hobbelkeien en muren, uit spleten en spouwen en steile trapjes, warrelden en wemelden méé van al wat dwars-tegen-elkaar-inwoelend kwam en ging. Door alle wijken lei de Augustus-hitte aemachtig te ontbinden tusschen rottende stronken, ingetrapt en verpapt groenteafval, tusschen visch-ingewanden en ritselend krantenpapier. Uitpuffende, half-ingeslapen, doodmoede menschjes, snakkend naar de Zondagsrust, plakten bijeen op verbrokkelde stoepjes, trapjes, krukken, stoelen en karren. Al dichter, in grillig spel van donker en licht, dromden spreekkoppen saâm van kerels, vrouwen, meiden en opgeschoten jongens. De zware werkweek was weer omgezwoegd. Maar in hun broeische, ziekte-lokkende krotkamertjes, nacht-duistere portaaltjes en walmende binnenplaatsjes, wurgde moordhitte de naar lucht snakkende menschen-kelen. Met angsten zorg-moms vertelden ze elkaar hier en verhaalden ze elkaar daar, van al het gebeurende rondom. Ieder had iets van zijn kwellingen, benauwingen of levensvroolijke grillen los te laten. De Zaterdagavond wentelde maar ééns per week voor. Plots ging, onder bange bedreigingen, in hartstochtelijken zin tot vererging, het schriknieuws rond, dat er op het oogenblik hevig gehakt en gevochten wierd, rauw en beestachtig, in de Eerste Tuindwarsstraat, vlak bij de Rooie, op de brug van de Egelantierstraat begonnen. Tante Anne uit het leeg-gesmulde roomijs-keldertje, met haar altijd opfladderend Jordaanjak, kwam de kersversche mare ontsteld en bevend aanbrengen, en in tragische opwinding te grabbel gooien onder de menschen. Haar zoontje van tien, een brutaal schooiertje, getuigde mee, met een stinkend piraatje tusschen zijn lipjes gekneld. En ook híj verhaalde, zich heel gewichtig voelend door het naar-hem-luisteren, van het vreeselijke bakkelaaien,... wel tien knobbelsmerisse stinge op de latte... | |
[pagina 146]
| |
Ga naar voetnoot+
De bloedige vechtpartij dreef hier naar toe, naar de Westerstraat, naar het politie-burau... - Nietes... het dreef naar de Baangracht en de Lindengracht!... kreet een derde. Snoepwinkelierster Natte Aaltje, teringachtig en gips-bleek, kwam ontdaan, toch zangerig vertellen, dat het een schrikkelijk moordgevecht was tusschen effetiefe vaders en zoons. - Mijn kerel see... de heele prinsemerei is op de been... Tragisch en benauwd klonken van allen kant de zoekende en vragende stemmen van de buurtmannen en buurtvrouwen. - Kopsorg... as 't 'n slachterij wordt bin ik d'r tug sóó te piel!... spotte Nars, de betonwerker, die midden tusschen de volte in een aardappelenkelder, met vier andere Jordaanjongens kaart zat te spelen en pas zijn laatste spie had vergokt met zwikken en miesemausen. - Soo'n afgestampte kruimeldief!... Hij mot bloed sien... bromde Karel. Burk huiverde, toen hij van het nog ver-verwijderde en wondrauwe gevecht hoorde. Toch wou hij zijn tramontanen niet kwijt. Stil draaide hij zich om en stapte voet voor voet het kamertje in. In het stikdonker nu, hoorde hij het duifje weer koeren op Teuntje's bedje, zoet, vreemd en droef. Ant scheen met de ellebogen op den post in slaap te zijn gevallen voor het open raampje. Karel kon wel grienen. Hè, wat vies-domp en vuns stonk het hier in het krot, naar die rettet; net stinkend grachtwater. O, dat prangende verlangen,... het begon weer te kerven en te martelen van binnen. Die zomeravond-donkerte groef altijd iets leeg in hem, altijd weer opnieuw. Wat een gescheur en gewriemel om zijn hart... Corry, Corry... eeuwig die gedachte aan Corry!... Kon hij de kwak maar in zijn eigen overgooien. En nou juist weer die onrust in hem, nou die lieve, zacht-aanhalige Greet er bij was... Ze stond zoo moederziel alleene, had ze straks zoo treurig gezegd. Wat wilde die koosere meid, | |
[pagina 147]
| |
Ga naar voetnoot+ die potscherf toch van hem? Ze keek hem zoo dringend en zoo roeperig aan. Wacht, blikskaters, daar schoot hem door den bol waarom zij een paar uur geleden, toen hij uit makke nieuwsgierigheid naar Alie had gevraagd, zoo spottend en toch even snibbig antwoorden kon: - Alie?... Alie?... Alie? Tot driemaal toe had zij, - het fijne neusje lichtelijksmalend opgetrokken, - dat wicht haar naam genoemd. Och, zooals die lieve vrouwspersonen toch telkens zijn hunkerende zinnen in de war stuurden. Greet had ook ‘Karel’ geroepen, heel anders dan anders. Dien toon, die stem herkende hij dadelijk, toen zij schrok om zijn uitval naar den kriek... Nou ja, dat smoesie wist hij nou al van zijn eigen. Potsalderjenne, het wierd hem zoo benauwd om het hart. Zou hij even hier in het donker, zijn spijkerkastje opentrekken? Neen, neen, hij kon toch geen kermende krats er uit halen,... nou, tusschen al dat verwarde gepieker... Hij had ook den heelen avond stiekem van zijn stoepje naar den overkant geloerd, naar Frans en Nel. Frans Leerlap had hij even in zijn duisteren, mistroostigen kelder zien scharrelen met de lantaarn, en het goud-wiegelende, phantastische licht over de leege hondenhokken droomerig met de oogen gevolgd. Dat het dien vent toch zoo vergaan moest! Wie gaf hem nou te bikken? Dwars er doorheen bedacht Karel, hier in het roerige donker, dat die Frans Poort uit het logementje in de Buiten-Brouwerstraat, hem vanmorgen al heel vroeg had gevraagd of hij eens met hem mee mocht gaan hengelen. Zijn een biet! Maar waarom vroeg die kneibel het juist hém? Hij begreep er geen puist van. Zou hij temet jeuk aan zijn palmpjes hebben? Die gluiperige Frans Poort kon voor zijn part de kilte krijgen... Aan de deur hoorde Karel weer iets brullend schreeuwen naar Greet, over het Tuinstraat-gevecht bij het Zoutpakhuis opnieuw losgebroken en dat de Rooie zware wonden in hals, nek en hoofd van de politiehakkers had opgeloopen. Kon hem ook niks bommen! Hij had niks uit te staan met het | |
[pagina 148]
| |
Ga naar voetnoot+ koper. En toch beefde Karel van ondersmoorde gram. Wanneer hij hoorde dat die gemeene klabakken zoo maar in rauwe woede rondranselden tegen het volk, met hun gummiekwassies, kon hij wel een van die rabauten met genot wurgen. Na een poosje kwam Greet kijken wat Karel deed. Zij schoof vlak langs haar van vocht doorsijpeld bed en van achteren glansde haar kapsel weer als vurig, rookend goud in een verren lichtschijn. - Wat doet ge?... Staat ge in bedinge?... vroeg zij Karel Vlaamsch-zangerig. - Ik doé alles wat ik niét mot doen... faatje suur! - Soo eenen duvel!... lachte Greet heerlijk-aanhalig. - Ik sit op joúw kruk. - Doet ge? - En ik sit te piekere foor joúw bed. - Och piot... kom seffens toch buiten,.. drong Greet aan. En fluks stond zij weer op den drempel. - Sebiet. En Karel kwam subiet, om wat te verhapstukken. Jan Haringsla, zeeman met zwaren baard, schoof voorbij. Karel hield hem aan. - Héé... puimbaard! - Héé Koarel! - Wat is te madder in de Tuinstraat? - Nossing niks... allang afgesakt. - Allá... span de fierschaar! - Sitte weer te hijsche in de kroeg fan d'r schoonfaâr. Jan Haringsla grabbelde wijs in zijn baard. - Swalk je nie meer op see? - Nee... - O,... schertste Karel,... seeman-of... Hei je de naald in 't spek gestoke? - Ik pees op de wal. - Op 't Dok? - Mit Nars Keutel! - Fan Natte Neel? | |
[pagina 149]
| |
Ga naar voetnoot+
Jan knikte triest. Een troep ruchtige meiden, opgewonden en fel toen zij bemerkten dat uit het ijswinkeltje van Anne geen wafel meer te halen was, schreeuwden en lachten naar Karel en Greet: - Koarel! - Mooie Burk... we binne soo ritsig! - Mot je 'n swemflenelletje hale!... Ik heb soo'n pijn in me broekspijpe... joelde Karel. - Geef effe 'n deuntje op je kassie!... Toe Greet... mefrouw Blanketsel... staan nie soo stijf mit je kapsones! - Geef je aume 'n sacht porretje in se linkerflank... doent-ie 't wel! Karel weerde het wellustige gesmeek der meiden boertig af. - Werendig, meide... ik mag geen mesiek... me tante leit op sterrefe! De meiden gilden van pret. - Op sterrefe?... Soo'n pieper!... Krijg de kilte!... Lâ gaan!... vloekte een lange garnalenpelster, ondanks de hitte in een beulrooden omslagdoek. Ze moesten het Rienus maar vragen, aan den overkant, meesmuilde Karel. - Rienus? - Sekerst... die navelwrat, die klapspaan,... die kerel mit dat gekloft stelletje honde... As-ie 's morreges de deur achter se eige hakke dichtgooit... slaat-ie al se beesies 'n spijker deur d'r hiele... blijfe se de heele dag muisstil mooi sitte... rechtop! Teunis, Jacob, Simon, Ben, Arie en Hein, drongen met hun schelle en opgetooide meiden naar Karel's stoepje toe. Ze bedolden Greet weer fel, in dierlijken lust tot krenken, om haar uitheemsch kapsel, haar toetankhamen-jurkje, heel haar stille, fijne bedeesdigheid van gebaren. Die deern had nou niks meer van vroeger. Wat had die een kapsones op haar malle heupen! - Kijk d'r blase an d'r poeierpennetje!... stookte Ouwe Na Spoortrem. - Se rookt temee as 'n poedel!... hitste Rooie Ka. | |
[pagina 150]
| |
Ga naar voetnoot+
- Sel jij je fingers nie an blauw telle... Het wierd een steekspel van grappen en gemeene woorden, zwijgend-koel door Greet aanvaard. Plots gooide Karel woest een tol van kleinen Teun tusschen de hekelzieke spotters en hij zong, op knapen-speeltoon, toch vol en verleidelijk: Koperslager fuur en flam
Wie 't langste tolle kan...
Fan een, twee, drie...
Mie pas op je knie...
Jan pas op je knikker...
Want ik bin d'r 'n mikker...
Ben pas op je snuit...
Jans pas op je kuit...
Ant, boven, leek wakker geschreeuwd aan het raampje. Met haar ellebogen breed uitgedrukt op het kozijn, luisterde zij vooral naar Karel. Die gaf er nou compleet iedereen lik-op-stuk. Die gaf allegaar een beurtje en hij kriebelde een iegelijk naar zijn natuur. Dié kerel zei nou van die dingen, die je nooit durfde zeggen, al durfden ze hier in de buurt wel de vlammende luifels uitsteken. Ze hield pramis aan al zijn praatjes. Want zichzelf spaarde hij ook niet. En Greet, die telkens, een beetje verborgen, zich de wangen poederde, genoot dol van Oom Karel. Hij gooide het er allemaal zoo knetterend uit. - Nee Mie Driehoog,... schreeuwde hij juist weer naar een buurvrouw schuin aan den overkant, die angstig-ver over haar bloemenrek hing te luchten,... jij bint expres driehoog komme hokke, om 't woninkie fan Kikkie Slagroom te kenne uitspiëneere! De scherts sloeg valsch in. Het wijf tartte, schijnbaar beheerscht: - Se het toch gerdijntjes! - Dâ lieg-ie slobber... noppes pekaan!... Want deur die lappe loer jij heen... Maak maar geen poppekast! | |
[pagina 151]
| |
Ga naar voetnoot+
- Soo'n toddek!... raasde het wijf van driehoog nu giftig terug... se flamt d'r op!... Buurvrouw aan den overkant ontwaakte nu ook uit haar maf. - Da's net mijn prefelementje. - Wat jou, doerak?... Ik gauj je me fullisbak bofe op je kop! - Geef d'r 'n trap dâ se hardstikke in mekaar sakt! - An gruselemente, dat adder... skeur d'r ope! Rauw over en weer, scheurde de twist uit in het enge dwarsstraatje. Karel, die alles op ironischen schertstoon had uitgeflapt, gierde van jool dat hij nu de twee beruchte kemphanenoverburen zoo frank voor de heele menigte op-slag wist te helpen en oolijk bedisselde hij, welke schutter den papegaai geschoten had. Meiden en kerels schaterden mee. De jongens knoopten zich de zijden dassen los van den hals, en de purperen en paarse zweetkoppen glommen in het licht. Ze klonken en zwelgden fleschjes bier leeg op de keien, in een woedende dorst-gulzigheid, onder brassen en plassen. - Nou Mie,... schreeuwden de meeslurpende meiden,... daar hei-je nie fan terug hè... fuile uitloerster! Toen danste Mie Driehoog van nijd voor haar raam en hamerde de vuist op haar bloemenrekje. Gillend haalde ze uit, barstend in gif: - Ikke bin getrouwd faur 't altaar, Riekie! - Spion!... weer gilde een voort. - Ikke had niks noodig fan 't tauretje op 't Singel! - Fal neer... fuilderik! - Míjn man,... tartte zij,... hoéf geen farkesblaassie Trui... - Sou je meene?... Seepton!... Duikel-of!... Hei-je louw loene hè?... Salle we je inlegge? - Haur soo'n toetekamekop! - Kijk na je eige miesert... Mie barstte schier van gif en ze raasde, blauw de koonen: | |
[pagina 152]
| |
Ga naar voetnoot+
- Ikke kom nie fan Kromput... - En ikke heb nie in de Houttuine achter de stoep gelege .. - D'rom bî je soo plat geblefe. - Heb ikke bij de dregist een dubbeltje sure druppies geslikt? - Ug, rafel uit,... mit je kale femilje... Met over-speelschen lust mengde Karel zich weer in het schimp-krakeel. Dat ruziede heel in de hoogte, van pui tot pui, boven de menschen. - Haur die Mìe... die lampepoetster!... hoonde Karel... Soo'n kaaljakdrukkie... 't Is túg driemaal belle en maar éénmaal frete! Weer had Karel een nieuw stootje gegeven. Hij kromp klein van pret naar Greet, die hem opnieuw bekoesterde en bevleide met haar tegenstribbelende handjes en lieve praatjes. - Malle senuwebok... duikel af!... kreet hij weer over het rumoer heen. Ben de Graaf, schrale kerel met een uitgemagerd lang bakkes, als een ontvleeschde paardenkop, sprong op een kar, duwde zich de oogkleppen van een motorfiets vast op den neus en loeide tusschen scheldpartij en gedol, op een geweldigen autotoeter. Er tusschenin schreeuwde hij: - Ikke bin soofeel as de adjedant fan Schlebaum... Ikke heb de heele dag gegast op 'n tweepit! - Datje moer d'r blauw fan sient!... viel Karel in, den bluffermet een appelen-klokhuis precies den paardenneus rakend. - De bobbert!... schrok Ben, zonder dat hij in het donker kon zien wié er gooide. - Héé Ben!... riep Karel, over-blij. - Spreek, heer beron. - Heb ik 't nie geseit?... lachte Karel naar de jongens en meiden... Bij hem binne de rape al gaar... Hij hep al 'n tak beet fan grootheidswaansin en hij kleeft op se pitte as stuifmeel... - Nie soo rebels, Karel,... zei ootmoedig Ben,... of ik loei je omfer... | |
[pagina 153]
| |
Ga naar voetnoot+
- Je rijdt me me toone af,... mit je tweepit.... hè gesneje kater?... tartte Karel uitdagend. - As 't mot, ja,... zei aarzelend Ben. - Mót... mót,... draaide Karel weer goedig bij, toen hij bemerkte dat Magere Ben moorig begon te worden,... dat is allemansgeseg. Plots richtte Karel zich weer tot een vrouwtje van eenhoog, dat mee lag te luisteren over haar venster, schuin boven Frans Leerlap. Zij was gehuwd met een Surinaamschen neger, opgedaan in een danshuis, die haar erg sloeg en bij de haren trok. Het was een mooi, blond vrouwtje, klein, met een kinderlijk-blank en rond gezichtje. Ze had drie half-zwarte kindertjes bij den nikker. - Héé Koosje!... lachte Karel... Leg je potkachel al in de koffer? De meiden gierden om nikker's scheldnaam, en Koos gierde mee. Zij vond Karel een origineelen handlanger. - Seg Koos,... vroeg hij,... binne jou halfswartjes nou nie stikkeswart as 't mooi weer is... en halfbruin as 't regent en weer git as 't donkert?... Karel malde door. Greet gierde nu onbedaarlijk. Toch liet Burk Ben niet los uit zijn spotgreep. Weer draaide hij zich naar den tuff er toe: - Bij jullie sitte se ook allemaal soo te koekeloere... Wat binne dat tug faur geheimschrijfers?... Net as je sussies en je moer... Die schuwe drommedarisse komme nooit op de keije. Die sitte d'r eeuwig te trekkebekke... en geen lach op d'rlui snuit... - Alleenig fan d'r asem wor je al siek! - De geheime fan de koffiekan... reuk in de lucht... louw poekele!... riep Jans de ringster. - Maar hij is de grootste parsepant d'r fan!... joelde Karel tusschen het ventgeroep van: - Fette, lefendige oal... oalééé! Zware karren donderden weer door de straat, zoodat alles | |
[pagina 154]
| |
Ga naar voetnoot+ saâmperste op stoepen en tegen deuren. Uit de hoekkroegen jammerden harmonica's. Al bedrijviger dromde de tjokvolle Zaterdagavond-Dwarsstraat de menschen aan en weg, door het gefinkel en gefonkel van het licht. Straatliedjes klonken op en de zangers galmden, tusschen gejammer van schoorvoetende harmonica en het schelle geblaas van occarina. Achter en opzij, van allen kant, als uit omschemerde poortgewelven, toeterden gramophonen; tenoorstemmen zwierven opera-achtig door de lucht en voordrachten ratelden weg onder lantaarns en fakkels. Ben was verlegen blijven staan onder het omgierend gedaas der pompende meiden en duwende kerels, met hun schuimige woorden op de schimpende lippen. Mooie Karel had in jool gestookt tusschen Mie Driehoog en het wijf aan d'overkant. Ook Ben boorde hij vast in het gedruisch. Ben vloekte iets onverstaanbaars naar Karel, die hoonde: - Gooi maar in me mond, Sebedeeus!... 't Is net 'n maatje. - Kom óp Ben... spring Karel te keel!... joeg Hannie, de petroleumjongen op. - Ikke? - Ja jij... hielp Nelis Luchtschip stoken. - Je sit soo lekker in je want... ik lâ je nie skuife,... vleide spottend Riekie naar den mageren tuffer,... ug... ug... wat 'n jás! - Nou... ik seg tug nie dat se susters, die ouwe nonne, soo ritsig om haarlie hart binne net as joú gesnor!... dolde Karel naar Riekie, al zeggende wat hij zei niét te willen zeggen. Uitjouwend gevloek zonk uit de bovenkrotten omlaag. - Godallejeses minse... afplasse... afplasse!... Hei-je weer deurgeslage! - En ikke ferpand d'r luikies me hart en me lefer mèt 'n fijn stukkie suur, as 't nie waar is!... hield Karel in schijn-hardnekkigheid vol... Se bikke fedaag ekstera maal... apies... mit niks! | |
[pagina 155]
| |
Ga naar voetnoot+
- Wat 'n kelére-bekattering! - Duifiesmelker... hengelaar! - Lâ je je dát anleune, Ben, fan Koarel? - Kom je soo op de bon? - Ben Tuf-tuf! - Ben... Ben... adjedant fan Storm en Schlebaum... mô je nie gasse op 'n driepit om te fluchte? Karel joolde: - Ikke wil wel wete dâ 'k 'n pappert bin!... Me eige moeder hep me al bij me gebaurte mit brandewijn ingesmeerd... en me fader schonk me gemoedereerd 'n halfe kan dun.. Kikkie Slagroom schreeuwde naar de ringster: - Kijk kerels... 'n begijn die de broek an hep! De ringster, woedend, trok haar achterwerk op en raasde: - Staan je d'r soms in je bloote bij... smeerhengst?... Nou,... hei-je ooit soo sout gegete!... Toen wilde Karel weer sussen, even grappig als hij den boel aan het rollen had gebracht. - As 't nou soo in me schamel fieselemietje opkomp, gooi ik jullie allemaal 't huis in... Ik hou jullie in 't skot! - En dan blijf jíj staan tut je lood wor!... keef Koos van den nikker lollig over het raam. - Ikke bin seep en blijf afgeknoedeld,... viel Karel in. En hij danste op zijn stoepje, Greet woest in een warrel meetrekkend. Een zware gramophoon kermde in nood, afgrijselijk en helsch. Weer bonkerden geweldige vrachtkarren de keien over. Alle meiden en kerels vluchtten onder valsch angstgegil op een prop. Toen, in een kring, omringden zij Ben en zongen verhit: - Se susters binne soo ritserig om haarlie hart.. - Soo ritserig... - Soo ritserig! De Jordaners zongen gemeen en dansten tartend-brutaal rond den bluf-toeter. | |
[pagina 156]
| |
Ga naar voetnoot+
- Schof je, loeder!... krijschte Ben naar een mol-vette meid, een voddenraapster uit de Wijde Gang. Blind in toorn raasde hij uit: - Míjn susters hebbe de bure nie sien weghale deur de pelisie! - Je sluis toe!... kreet Ouwe Sanne met een scheurstem er tusschen door. - Of je flerke gaan d'r an!... dreigde Rijstenbrij. - Feur kejak-smokkele!... gilde Ben er bij... Hullie hebbe nie gelikt! De zware voddenmeid, als een schuddende vleeschmassa, schoot naar voren in schuimende woede. Zij spoog malle klankvloeken uit, allerliederlijkst en rauw, naar Ben en zijn heele schorriemorrie-familie. Ze kreet, tégen het ventgeraas in, als een bezetene. Ze stotterde van haat... ze zou... ze zou... Ben's mageren paardenkop in mekaar timmeren!... Die hoerenjager... Ze zou... ze zou hem achterover-wippen dat hij het snoepwinkeltje van Schele Harrie induikelde! Ze zou... ze zou... ze kón niet meer... Het spog borrelde kokend over haar lippen. Toen sprong Karel er tusschen. Dat wroeten en steken moest nu ophouden. - Je waffel dicht, mens... Ik swiep je aufer de hangmat!... Of ik geef je 'n haferdegortslag dâ je duiselt!... Je ferstaurt ons heele Saterdagnachie!... Karel's stem zong van hartelijkheid. Hij drong naar voren en kneep de Wijde-Gang-meid in haar armen en pakte haar persend om het geweldige vette middel. Ze braakte giftig er nog allerlei scheldwoedens uit. Het scheen alsof Karel de dikkert leegschudde aan woorden en vloeken. Zij gilde gesmoord in zijn armen door, doch ze bedaarde langzaam, heel langzaam. En toen, veilig in Karel's sussend bijzijn, begon ze zenuwachtig te lachen. Van boven, uit droef-donkere raampostjes waarover al de wijven, kerels en kinderen aan weerskanten luierend lagen te ronken, wierd meegedold en meegejoold. De kijfkreten ristten zich kruislings als serpentines van geluiden | |
[pagina 157]
| |
en warstemmen, door- en- over-elkaar-heen in de duisterzwoele lucht. Daaronder gistte het brandende Jordaanstraatje, half-schel verlicht en toch bij geulen en gangen stikdonker, broeisch en zonder een vleugje wind in den maanloozen zomeravond. Plots draafde Alie in, het gezicht grauw en overdropen van bloed. Greet gilde ontzet. Achter Alie stormde Bram binnen, haar meneerige jongen, met half-gescheurde kleeren, goor-bleek. Greet riep in angst naar Karel, die met de schommelvette Wijde-Gang-vrouw nog leutig stond na te babbelen over Ben, den bluffenden adjudant van Schlebaum, de paardenblom der sporters. Karel sprong toe. - Wat noú?... vroeg hij verschrikt, kort, Greet. Alie was neergestrompeld op Greet's bed, in het donker haar bloed-besmeurd gezichtje blind-vegend over het wollen dek. Zij schold als een krankzinnige naar haar jongen en huilde, huilde hartverscheurend. Het goudvink-duifje fladderde van Teun's bakkesje weg. De kinderen schrokken onthutst wakker en Ant, boven, waggelde naar het trapje om te hooren wat er al zoo voor heilloosheden beneden gebeurden. Alie's jongen probeerde midlerwijl duidelijk te maken aan al het straatvolk dat opdrong tot het stoepje, belust op nieuw uitbrakend krakeel, wat er voorviel. - Ikke hep d'r gehengst... ja... ja... jullie magge 't wete!... kreet hij hysterisch-luid, vooruit al met zijn eigen verontwaardiging de woede der nieuwsgierige Jordaners rondom afwerend... Alle jonges en kerels motte wat fan d'r... fan dat loeder!... Allemaal! - Fuile smerotser... kakhans... Hink na je moer toe!... scheurde Alie uit haar stuiphuil los. Onder zijn beschuldiging hief zij zich van het bed, in het duister, om haar jongen te bespringen; maar zij kon niet zien waar hij stond. - Túg... túg sà 'k me laatste droppel bloed uit me lijf | |
[pagina 158]
| |
Ga naar voetnoot+ fechte as... as... ik sien dat freempies je anrake en al die kerels wat fan je motte!... - Kijk ik na jou... jou... joú... pens... ouwe stinkput!... schold Alie snikkend en hikkend. Greet had een petroleumlampje opgestoken; schemerigvaal schommelde wat rossig licht over het donkere slaaphokje. Alie, onkenbaar met haar bloedbevlekt gezicht, veranderde schrikkelijk in haar tíerende dolheid. Al haar romantiek en lieftalligheid was ze kwijt. Ant, Greet noch Karel konden één woord er tusschen dringen. Bram, bij Teun's bedje ineengedoken, stond weer dreigklaar om Alie opnieuw af te ranselen. Maar zoo vreeselijk jammerde en snikte de meid, dat Greet het niet langer kon verkroppen en wild meegriende. Jans de Neus, vischbakster uit de Willemstraat, en de vrouw van Wim-Suikermop-met-het-schillenkarretje, strompelden naar voren en bedreigden Bram in het huis van Ant. Ook Na Punt verloor zich geheel en al en zocht in dolle woede, keien van scheldwoorden. - Soo'n flapniks mot dat liefe skaap ramme!... - Se moste je fille, beul mit se slabberdewaskie-latte,... se friksie-beene!... Komp hier, na buite... selle we rotjes fan je wrijfe... Kompt d'r soo rauw fan 'n pertijtje banke op 't Hoffie! - Selle me je stampere? - En je signelement opgeife?... - Hep je moer nog meer sukke baaie?... Ouwe Ka de Jager, aalschoonmaakster, begon al haar handen te roeren. - Die flooienek... die Judas!... Trek 'm an se latte op de daaje! Het gebulder, gedreig, gevloek en geraas aan de deur verergerde. Bram, in het mee-gefladder van zijn gehavend jasje, week terug naar het bedje van Teuntje. De schelle driftstemmen schenen zijn gezicht en zijn oogen in te haken. Hij hoorde in angst, hoe onder de mannen en meiden buiten, | |
[pagina 159]
| |
Ga naar voetnoot+ allerlei liederlijks van hem wierd verteld. Hij voelde dat de gansche buurt het opnam voor de geranselde meid. Ze zouden zich wreken al tezaam op zijn gedrag. Honderd giftige en kwaadsprekende bekken spogen roekeloos venijn. Afzichtelijke gemeenheden gingen van hem rond. Dat straatvreempje had Alie beleedigd... hij zou het voelen! Toen begon ook Ant van haar trapje af te razen, in zenuwachtige rapheid van woorden. Haar kreupele voet sleepte erbij als aan een kunstbeen. Greet koelde Alie's gezicht en bette koud water op wonden en krabben. - A wel zulle,... zoo dat kreng je geramd heb... bont as 'n vlinder,... huilde meewarig Greet onder het afdempen en straaltjes bloed wegvegen. Bram kreeg het hevig benauwd in het stikwarme hokje. In dolle jaloerschheid had hij Alie zoo de flanken gesmeerd. Maar hij had haar ook zoo ongodsgenadig lief, die Alie! Ze liep zoo pikantig en aanhalig, en ze lachte tegen al het vreemde tuig van mannen en jongens. Eêr ze het wist, zou ze een bezarretje krijgen. Hij kon zijn eigen wel de nagels over zijn tronie trekken, zoo een gekke katrol als hij was! Als in alle Jordaners, gloeide in hem een vlam van ontembare jaloezie en een brandende haatwrok tegen iederen medeminnaar. Als die vreemde kerels zoo stonden te klapwieken tegen zijn meid, kon hij ze wel den schedel splijten met een bijl. Hún meid, hún wijf was hun alleen, dierlijk bezit. Ze duldden geen blik van een vriend, geen vleierijtje van een bewonderenden mee-genieter. Hún deerns mochten niet kijken, niet praten, niet lachen, niet smonselen. De hééle lieve meid was van hún. Doch wat zíj deden, als kerels, het gemeenste en liederlijkste met andere wijven, dat deerde nooit en nimmer. Wat er gebeurde tusschen den Dijk en de Brouwersgracht, dat wierd toch geen sterveling gewaar. Geen enkele branie mocht hún meid, hún wijf dubbelzinnige knipoogjes geven of trakteeren, of met aanhalige konkele- | |
[pagina 160]
| |
Ga naar voetnoot+foesjes laten bijdraaien. Zoo dacht Bram en zoo leefde Bram. En hij zwoer bij Cornells Lavertu, bij Ouwe Wim van de Lindengracht, dat het zóó hoorde; dat hij liever vijf jaar nam dan haar aan een aâr te gunnen; dat hij liever haar snoet voor haar leven mismaakte, zoodat niemand haar meer lustte, dan haar aan een aâr af te staan. Karel begreep woede en ontsteltenis van den jongen minnaar in volste vaart. Hij was zelf een Jan Boezeroen. Maar ook had hij vreeselijk met de lieve Alie te doen. Zoo afgetuigd en mishandeld als haar mooi gezichtje nou stond,... neen, dat kon hij niet goed zetten; hij kreeg er een knak van in de beenen. Haar lichaam trilde en huiverde in de armen van sussende Greet. Inéén zag hij Corry weer, toén... ja, maar die had zich fel... of... of.... enfin, dat was vergeten. Hij moest zijn gedachte over dat geval een heel andere snit geven. Maar die doodgoeie Alie had nog nooit een kruimel slechtigheid begaan. Die daan niks! Het mooie blonde kind-meisje snikte en hikte, terwijl haar eerst bloedend-besmeurd gezichtje onder Greet's bettend reinigen, weer blank ópglom. Bram voelde zich diep en diep ellendig en afgrijselijk vernederd. Hij wou zich wel als ransel-offer midden tusschen de wraakgierige en konkelende scheldwijven buiten, inwerpen. Maar Karel aan de deur, had de dringende menschenmassa weggewerkt en heel rustig het raamgordijn laten zakken. Plots, onder het schokkende en heftige snikken sprong Alie geheel onverhoeds op, greep uit een groezeligen kamerhoek een gewicht van Karel's weegschaal en smeet het woest naar Bram's sidderend-bleeken kop. De jongen, doodverschrikt, had nauw tijd om in te duiken. Met een doffen smak donderde het koper tegen kast en muur op den nattigen vloer. Bram, grauwer nu van zenuw-angst, sprong opzij en wou Alie opnieuw te lijf. Maar Karel, voor de deur, greep toe en wrong het jaloersche vrijertje met ééne hand om. Toen, barsch en dreigend viel hij uit: | |
[pagina 161]
| |
Ga naar voetnoot+
- En nou koest hoor... flapjanus... piloot.... Jan doeter-nie-toe!... Of ik mep je rijp foor 't gasthuis! Bram griende nu stuiperig. Hij wou Karel slaan, trappen en een achteroverdrukker geven... maar met één linkschen hoek in de korte rib bracht Burk den trampelenden zenuwbok tot bedaren. Een soort van hoongehuil klonk op. - Pas op... of ik geef gom af!... dreigde hij norsch. - Smak sijn op de keije!... gilde Alie wraakgierig. Haar hel-blauwe oogen gloeiden. Ook zij kreeg het zwaar op de zenuwen, maar tusschen haar hikken, snerpend gillen en weerloos snikken, kon zij er toch eindelijk uit krijgen: - Mot... mot.. u.. u.. hoore Aume.. Die... die... mispunt... dat... dat... stuk kattebak... die... die molmsak!... Ze hikte met snijdende keelstooten. - Goed soo... schudt je lijsie maar leeg, Engeline... maak je kaps,... al bî je nog geen getrouwd orgel!... lachte Karel, vlak voor Bram, die niets deed dan zenuwachtig beven en klappertanden. Alie hikte en snikte voort: - Ko.. ko.. kon.. ik.. ik.. ikke nou hellepe.. dà.. dat sullie lachte teuge mijn? Het snikken wierd al scheurender en droger. - Wat is te mangelespijkere mit joe... dat hoore we laters nog wel... komp finecel dik in orde!... viel verzoenend Karel in... Mot je nog 'n scheut asijn mit sout? Teuntje, wakker geschrikt, begon dadelijk slaperig te zeuren om ijswafels en een kommetje water. Wim wou ook wel, als zoet naschuivertje, een versnapering. Sientje weerde de duif af, die telkens in haar gezicht vloog, angstig opgejaagd nu door al de schrikgebaren en kijfstemmen der ruziënde menschen. - Nou meid... op de gesondheid fan hotel de Paarse Peen... soo mit je gewassche frontje lijk je me beter,... lachte Karel naar Alie,... en datte ik nie meer teuge 'n onweersbui mag anloope... | |
[pagina 162]
| |
Ga naar voetnoot+
Alie kreeg, nog nasnikkend, haar guitlachje weer om den mond. En haar hel-blauwe oogen glansden opnieuw uit het huilnat, als versch-opgepoetst. - Je loekt 'r uit je ooge as poppelijs,... vroolijkte Karel... Ik drink straks 'n bittertje op je welsijn... hou je keep! Ook Bram, aarzelend, draaide bij, al dreunde zijn kop nog van Karel's ribstoot, en wou wel springen van geluk dat zijn Alie niet meer heet en knarsend schimpte. - Je had die bladsteel een doodgooi kenne gefe,... zei oolijk Karel naar Alie,... en fan me gewichte is t'r fast 'n onsie ofgesplinterd... Kijk maar na. - Doodgooi..... doodgooi?... herhaalde Alie, nu pas haar eigen driftdaad beseffend... Nou... al hei-je 't nog soo groot mit mekaar... dáár pees je niet op. - Bestig... maar ik ken fanself nie meer me folle gewicht gefe op de mart... Greet streelde nu Karel over zijn haar en zei schalks: - Dat is een skoon voornemen, Oom... En even, tusschen de bekoorlijke tandjes zong zij, nazinnend: Ne vette ganze vlieg nie verre...
- Moeder!... jammerde Teun uit bed naar Ant, die stil op een kruk was neergesakt,... ikke ken nie skool... me skoene binne stuk... - Sondagsschool?... vroeg Greet. Ant klaagde: - Och... daar sitte bij Trui al drie kooters,... sefe dage achter 't raam... Hei-jíj skoene feur al die bigge?... Dan komp Teun, dán Sien... dan hei-je Gijs, dán komp Thijs... dan Alie... en soo de eewige wereld rond! - Werom hep d'r 'n mins auk twee beene!... ironiseerde Karel... As we geen fan alle hadde kenne loope... was d'r lang soofeul gemeenigheid niet! - Soo je segt,... stemde Ant toe, haar wenkbrauwen hevig optrekkend. Vier buurvrouwen liepen in, spijtig een weinig nu de herrie verloopen was. | |
[pagina 163]
| |
Ga naar voetnoot+
- 'n Bakkie sloert?... noodde Ant mat. - Ajjij schokt,... lachten ze. Greet schonk in. - Wat 'n lekker bakkie... goskrimmenikkie.... zeurde eerste buurvrouw... Wullie frouwfolk... misse de kaai. - Ja,... stemde de tweede in, met oranjeachtig hittehoofd,... maar alles is tug peper- en peper-duur... Een dochter van Ouwe Sanne had een grienend meisje van vier jaar meegesleept. Zij rukte haar armjes pijnlijk en schold haar stijf, omdat het kind met zware slaapjeuk in de oogen, blerde. - Och Alie... hei-jíj ook feur die klier 'n spoggie melk? .. Se hep neturelek maf... Maar doen jíj nou boodskappe en laat de bloedjes nou alleenig... Me krottige keirel, die sweetflieg, die hieuw soofeul fan haarlie... dat die seit doodgemoedereerd:... Moeder... ik oppasse?... Op de kleine?... Krijg de kanker... ik mot me afendje hebbe!... Hoepel óp mit je grommetjes! Het kindje slobberde gulzig wat melk en huilde niet meer. Toen slobberden al de wijven koffie, slap en goor, in de bedomptheid. - Pees je kerel?... vroeg Ant in de plotse stilte. - Mag effetief geen naam hebbe... Hij sit in een suikerboot mit Leendert fan morsige Na .. Maar hij suipt soo schuwbarig... dat ik temet geen kwart thuis krijg fan wat-ie opsteekt... - Da's 'n fuile bekladdering!... schoot Karel in jool bij. - Och... maak geen jan,... weerde de geprikkelde buurvrouw af,... deis je eige! - Se binne d'r allemaal hun huisnommer kwijt as se motte schofte,... gromde Ant... Je kê nie hikke of mikke of Karrel is pirsent! Eerste buurvrouw konkelde weer breeduit, terwijl zij onder ieder woord telkens een slok koffie inzoog. - En mijne hep 't in se belon... sa 'k maar segge... Die hep... die hep me eige mit hoerewicht wille opskeppe... | |
[pagina 164]
| |
Ga naar voetnoot+ Krijg ik... sa 'k maar segge... ses pieke pir week... fan dâ jeneferfat, sa 'k maar segge... - Da's gauw ferdiend,... stemde afgunstig tweede buurvrouw in. - Ja... dâ seg ik auk... sa 'k maar segge... Maar begrijp-ie, buufrouw... ikke bin bang... Dat freemde, ritsige goedje tussche je eige bloed... sa 'k maar segge... Nee buufrouw... ferdufeld ajje weet hoe je je eige draaije of keere mot,... féur de kenarie of téuge de kat,... sa 'k maar segge... Luid en vurig schreeuwde de vierde buurvrouw: - Nou, dâ sou nou juist iets voor míjn wese... soo'n skaap... soo'n hummeltje sou ik nou nog beter voeje as me eige bloed! Karel viel gul-op bij: - Dat doet je eer an, tante Jo. - Stoot jij je kernetje nie, dooje grapjas! Zoo weerde zij Karel's hartelijkheid af, omdat ze spot vermoedde. - Die pappert fan mijn,... verhaalde nu de derde buurvrouw, hunkerend naar een nieuw kopje troost,... die hep se eige gisterafend bijna lefedig ferbrand. - 'n Karrewei!... deed schrikkerig Lien de Porster. - Nou... effetjes kon ie tjompe... die Schele Hannes.... - Mit se dronke knar is-tie gaan legge op se rotnest... mit se brandende pijp in se reep. - Guns... - Aij... aij!... Die kwieskwas!... dreef Karel op, terwijl hij zacht neuriede: - 'n Hafeloos fentje dat dwaalt deur de stad... - Laat-ie nou-já fuur late fonke op se fodde... dat 'r alles kepleet flam fat!... Greet keek streelend-lief en luisterde geroerd naar Karel. Zij hoorde nauw het gekwebbel van de konkelende wijven, die in hun verbouwereerdheid allemaal U en juffrouw tegen Greet zeiden. | |
[pagina 165]
| |
Ga naar voetnoot+
- Hei-je se hare haure knettere?... lachte Karel. - Nou... teméé... 't dek raakte in brand... de flammetjes speulde sóó op se loopstokke... En rook... rook mins!... Om te stikke!... Me allemaal d'r op of... kâ je begrijpe... Jan fan der Heijde!... Heit ie mijn geflikt. - Heere-goeje-minse-godsalige-genade!... - Om ongans te blijfe. - Maar de maffert had niks gesien en niks gefoeld an se eige! - En niks gesnuffeld... sa 'k maar segge? - Niks... me haurde ruit noch muit... En toe binne we mit ons allegaar soo op 'm komme ankletse mit emmers water ófer se mafknar... Karel gierde en riep: - Daar had je míjn bij motte roepe, Mie... fan 'n binnebrandje 'n buitebrandje make!... - Toe... toe hep-ie mijn sóó gefloekt, dat adder... dâ 'k me eerste man wel daud had kenne krijge... maar síjn nie!... - Wat 'n swalker! - 't Is sonde! - Wat 'n bekattering... sa 'k maar segge. - Stel je faur, buufrouw,... huilde de vertelster,... daar stonge me onnoosele grommetjes bij. Karel schold heftig: - Nou... je had die lappedoos... die gore kerel fan je motte segge:... Me eerste man,... die sou ik wel sóó uit 't graf wille krabbe en jou in sijn plaats er soo wel ín wille stampe!... De wijven loeiden van het lachen. Stengelslanke Greet, vlak bij Karel, bleef ronddrentelen. Alie, haar kapsel in haarpluimen, en Bram, geluwd, schaterden weer mee alsof er geen krakeelklankje gehoord was. Toen Ant, trampelend, nieuw water op de koffie had gegoten, klepperden de kopjes weer tegen de schoteltjes en de stemmen joelden weer over elkaar heen in het smoorheete | |
[pagina 166]
| |
Ga naar voetnoot+ slaaphokje. Teuntje, Wimpie en Sien leken ingedommeld; alleen het duifje zat op een vreemde vaas boven op het kastje, roodoogig en onheimelijk te koekeloeren. Hoe lam-ellendig voelde Karel zich onder al de scherts en boert. Wat graag had hij eens alléén met Greet gesproken over zijn hartzeer. Maar die stak zelf ook niet zuiver, die broddelaarster. - Schof je!... bromde Karel tot zichzelf. En hij vertrok. |
|