De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
I.In het Buiten-Brouwerstraatje, vlak bij de woeling en wemeling van Haarlemmerdijk-buurt, had Frans Poort voor een glimmend mattenkloppertje, een billijk burgerkosthuis opgedoken. ‘De Bloeiende Korenaâr’, scheefgezakt rabat, leek wel een sluiksche schimpnaam. Een perzikpit, zoo grauw keek de gevel. Maar zindelijk blonk alles hem tegen. Hij stak zijn luifel onder elf slapers en garsterige uit-den-potbikkers. De kostvrouw, in haar lichtblauwen onderrok, kon nog net één rabaut herbergen, dan was zij ‘uitverkocht’, lachte zij luid. Kostvrouw lachte altijd schel en scheurend. Met negen goosers in één vertrek maffen,... neen, daar bedankte Frans feestelijk voor; was te opééngedrongen en te beklonterd. Dan liever het kleinste zolderhokje boven, waar je ten minste alleen kon droomen van je eigenste schoone Suzanna! Nog drie à vier maanden, nijpend en vinnig uitgeteld, kon Frans rondscharrelen. Alleen mafgast of alleen kostganger, om het even... na een honderd dagen zou hij rutje zijn. Een poos lang had Frans Poort, ná zijn zwaar fabrieksbeulen en bedel-zwerven in verliezend Duitschland, in Den | |
[pagina 94]
| |
Ga naar voetnoot+ Haag gewoond en er gewerkt als boekbinder; een vak, in het gevang half geleerd. Hij doorleefde er vreê; late zon op zeilen van een geluksbootje... Toch bleef argwaan zijn opgejaagd bestaan. Hij had vóór den Haagschen tijd en vóór het buitenlandsche zwerven, in Leeuwarden heit jantjes achter den rug: kraak met braak toch zonder verschut. Nou wilde hij een beetje uitblazen, zijn fatsoen houden en het koper niet... d'r hoofies in mekaar timmeren. Hier, in bruisend Mokum, zou hij doodgewoon gaan peezen, als hij het althans voor mekaar kon boksen. Frans Poort had eenige keeren op Amstelveen en vijf jaar in Leeuwarden gezeten, allerellendigst en telkens uitgemergeld! Hij rilde van de cel. Het woord ‘gevang’ reeds bracht een angst-bezetenheid in Frans. De gedachte aan de-luchtvan-het-gesticht, veroorzaakte al ademnood in zijn longen. Er was niets weerzinwekkendere voor hem dan het Tuchthuis. De wreedste boosdoener wierd door tuchthuis-straf nog altijd in wreedheid overtroffen, gromde Frans Poort. Zichzelf vroeg hij vaak af: was er wel ooit mengelmoeziger natuur denkbaar dan zijn aard en liep er één schepsel rond met geschifter knar dan hij? Al van heel jong kind herinnerde Frans zich zijn vreemde, rustelooze overgevoeligheid en gejaagdheid; zijn pervers-verholen en toch drieste, soms blinde brutaliteit. Iets stelen, iets wegkapen van een ander, was Frans altijd een bedwelmend genot, een groote hartstocht geweest; bracht een zalige geestverwarring in hem. De angstige, hartbonzende geluksschok in de plan-voorbereiding, het plotseling-zijn-eigen-wezen-overrompelende van de koortsige daad, het zoete zich toeëigenen en bezitten daarna,... hij kende geen opwindender vreugde. Op school reeds leek het rookend te beginnen, al wierden dan ook zijn ganneverijtjes gestoord door hachelijke jongens-ondernemingen en al spatten anderen zijn toch reeds bemorst blazoen kwaadwillig voller. Leeren kon Fransje perfekt, verklaarden al de meesters. Maar hij zwierf met zijn phantastische leugens en melancholische droomerijen, in volle overgegevenheid, eeuwig | |
[pagina 95]
| |
Ga naar voetnoot+ en altijd van de lessen weg. Fransje wou eigenlijk in niets een uitblinker wezen, al lokten zij hem ook met doozen vol biesjesdeeg. Het droge, nare leeren groef hem wee van binnen. Alleen boeken, avonturen-boeken en spannende rooversverhalen, dié waren Frans nooit te veel, en ook zware, dikke, sentimenteele romans ontroerden en schokten hem diep en wanhopig. Hij had zich half-doodgepiemeld bij Malot'. ‘Alleen op de wereld’. Schoenen en voeten had die schrijver hem gegeven met zijn verhaal. Fransje aanbad figuren als Vitalis, Remy, Zerbino, Capi... en toch wou hij hondenslager worden! Och, die dooje allemans-sommen huppelden wel vanzelf door elkaar heen, maar de wereld rondwielen zonder spaander, de lefgoosers en hun mastvlag achterna,... dât was je ware. Stilletjes, in den roodbeschenen avond, kroop Frans naar Robinson Crusoë toe op zijn eenzame eiland. De meester wilde altijd hooren, pal voor de klas, hoe hij, Frans Poort, zich dien stik-armen Robinson, met eigen phantastische omwerkingen en avontuurlijke bijvoegingen voorstelde. Was altijd mondkost voor hem geweest: met zijn heel wezen te verzinken in een vreemde verbeeldingswereld. Dan begon hij geestdriftig te poekelen tot de kinderen verstomd in de bank bleven luisteren; zoo een vaart joeg er door zijn woorden heen. Fransje vervloekte de zuur-riekende, vochtige kalkmuren der leer-lokalen. Hij wierd er gammel en bleekzuchtig van in zijn arbeidsschuwheid. Dat beet hij zijn achterafsche ouders ieder uur in het oor. Hij kon geen rust vinden in zijn zitterik, ook niet bij den grutten-erwtenteller. Eeuwig begeerde hij op stap te gaan, met een paardenviller of een raddraaier, een goochelaar of potsenmaker,... hem om het even! - Bid God den Vader in den naam... - Jawel Dominee,... onderbrak hij mildelijk als een spotschalk,... een strop!... En hij rende weg. Fransje liét onbelangzuchtig preeken. Zorgeloos zwerven, alleen zwerven wou hij, op avontuur, in opwinding. Dan ademde Fransje eerst vrij en onbeklemd. Dan beet hij zoo | |
[pagina 96]
| |
Ga naar voetnoot+ gulzig in den worm als een baars. Hij wou vreemde tronies zien in vreemde landen en als een woesteling helpen Indianen scalpeeren dat het bloed rondspatte! Wél een beetje griezelig, maar toch écht. Als knaapje spijbelde Frans roekeloos en met gevaarlijke faam. Geen zijner wilszwakkere makkers had iets in te brengen. Hij floot de deur toe. Niemand anders. Onder nerveuze en onstandvastige bedilzucht, rookte hij cigaret op cigaret, die hij kocht of wegstal. Dat was geen krukkendans! Woest knokken deed Fransje het alderliefst, vooral tegen de pietschoppers, de kale sinjeurs van de eerste-klassescholen. Onder een storm van drift joeg hij de bange sleurheertjes óp en bombardeerde de vluchtende troepjes met scherp-afgebrokkelde straatkeien. Hoe grooter de slungels waren, tegen wie Fransje vechten mocht, hoe stouter en wraakgieriger hij de spits bood. Aanvoerder en wegwijzer wierd hij van den troep, zonder zelfoverschatting. Soms porde hij zijn eigen knokpassie zoo tot waanzinnige giftigheid op, dat hij in zenuw-onmacht viel. Als een dolle, teugelloos, rende hij dan den volgenden middag op de ‘kale neten’ af en hij zou ze, zonder wroeging tóén, met daaien doodgesmeten hebben, eenmaal blind in toorn losgelaaid. Al heel jong kaapte Fransje thuis alles weg wat hij, zonder te hachelijk gevaar, tusschen zijn tengere grijpers krijgen kon. Hij verafschuwde trammelan en tragisch gebler om zijn slechtheid en verdorvenheid. Dat bestelwerk kon hij niet luchten! Het leegsnoepen van alle eetkasten was een flauwiteitje geworden, een gebbetje zonder zin. Hij begon geld uit de kleeren te zeeveren en ánderen te beschuldigen. Vooral in het kwanselen bleek hij behendig en toegespitst virtuoos. Heftige en smadelijke tuchtiging van zijn zwakken vader, vinnige afranseling van zijn moeder brachten geen bezinning; lieten alleen stille wraakzucht ontbloeien in het dompe brein en de vernederde ziel. Frans' vader, een schrijnwerker, liberaal van gedachten, - al gingen zijn kinderen door moeder's wil op een Christelijke school, - had in hopelooze mismoedigheid alles ge- | |
[pagina 97]
| |
Ga naar voetnoot+probeerd om den verstoken morslap tot inkeer te brengen,... het bleef boter aan de galg gesmeerd. Fransje zag zijn moeder ingebukt schreien en snikken... hij bleef kil, onbewogen, sarrend-onverschillig, en soms zelfs schonken haar smart en stuipschokkende schaamte-pijn, hem een giftige verlustiging. Hij zag zijn vaders gelaat doorgroefd van zorg en kommer om hém, rekel,... en feller dan ooit nam hij zich voor, listig en ongebreideld te liegen, herrie te trappen en stukjes te draaien. Hij aanbad het verdoemelijke van de leugen en den duizelenden waan die zijn innerlijk er mee schiep. Het liefst spijbelde Fransje in eenzaamheid, heerlijk stil-verhit op het avontuurlijke gebeuren dat komen ging. Met een dun, lang stokje in de hand ging hij op den Buitenkant strooplikken. Zooveel, dat het smijdige zoet hem begon te zuren in de walgende maag. Toch beef hij phantastisch-wilde avonturen uitpeinzen. Een ander keer weer, kaapte Fransje een schep uit een stal en slenterde hij den Amstel langs, en sloop hij boerderijen op. Eerst koekeloeren of er een latkip ergens rondkuierde. Dan maakte hij zich wieberig als een vlieg voor een hondenmuil. Eindelijk, zonder stoornis het boerenerf op; melk slorpen en bleekgoed gannefen. En dan op een andere boerderij, argeloos, dood-nuchter, wat visch-aas opgraven uit de aarde. En toch zeer ontroerd. Want Frans dacht toen altijd, dat hij door zoo kwansuis naar wormen te graven, toch wel eens een verborgen schat kon ontdekken. Daar had hij met hatelijke afgunst immers al zooveel over gelezen: graven onder heel vroegen, koelen morgenwind, of 's nachts, in maneschijn, of bij hellen weerlichtgloed, als de aarde te branden scheen... En waar de schat lei, daar kronkelden helblauwe vlammen uit den grond. Het schaamteloos stelen en snel wegkapen was hem al tot gewoonte geworden. Als hij toevallig thuis, bij familie, bij kennissen, op school geld zag liggen,... zijn lenige grijpelingen begonnen te jeuken en eer hij het zelf besefte, broeiden de duiten al in zijn donkeren broekzak. Zoo stal Fransje de eerste gouden ketting bij zijn tante, een tanige weduwe; | |
[pagina 98]
| |
Ga naar voetnoot+ een kedin, leb wijfje, innig-vergevensgezind tegenover al zijn kwellende gemeenheden. Doch Fransje, verstokt en harteloos, ook trotsch op zijn durf, met kwaadaardige, donkere en heet-begeerige oogen beloerend wat hij bemachtigen kon, spotte onbeschoft nog met haar zielige onderworpenheid. Bij ‘Oome Jan’, bang, gejaagd en toch bevend van genot en emotie, veel heviger geroerd door de daad dan hijzelf verwachtte, beleende hij met beklemde stem, de zware gouden ketting. Even, in een schaduw, zag hij de lieve, zachtzinnige en onbeschutte tante versuft staan in haar aardappelenhandeltje. Zij mijmerde en piekerde, waar zij die ketting toch kon hebben weggeborgen! En de klantjes van de Frans Halsstraat hielp zij schuw en gedachteloos. Maar tegelijk gierde Fransje van geluk, toen hij vier knaken in de zweetende en trillende handen klemde. Och, die kwijllap van een tante zou d'r eigen wel redden.... Met de vier achterwielen kon hij nu voor goed de wijde wereld intrekken, vreesloos, vrij en onbekommerd. Hij trilde van zaligheids-gevoel. In een roezig en zinnen-verwarrend geluk, in een vage, bange bedwelming, nam Fransje van eigen bewaarde centen de tram naar Haarlem. Het was midzomer. De stad, nabij het Hout, geurde als parkbloemen en de geweldige zon zengde overal goud en bezwijmende hette af. Er bleef een zenuwachtig vreugde-gedrang in zijn binnenste, en toch leek zijn blijdschap onstilbaar. De roes-verrukking eindigde maar niet. En dat niet-ophouden juist, mengde schuwheid en onbestemde vrees door zijn duizelig genot. Hij doorzwierf de tuinstad, heet en blakerfel. Zijn gaan en zijn staan, zijn zitten op parkbanken en zijn hangen over brugleuningen,.... het was alles even heerlijk-doelloos door het angstige, knagend-gejaagde van zijn diefstal-daad heen. De dwanggedachte overrompelde hem: als je nou eens gesnapt wordt, dravertje?... Een wreed, hard en woedend gevoel kroop in hem op: dan lieg ik er op los! Hij verzon onder het slenteren nu vast ingewikkelde en listige | |
[pagina 99]
| |
Ga naar voetnoot+ leugens, zoo sluw en ondersteboven van waarheid, dat hij er zelf om begon te grinniken in zijn kuierend eentje. Toch durfde hij nauwelijks zijn vier knaken uit de brandende en bevende knelvuist te verlossen. Eindelijk begon zijn tong dor uit te drogen onder zijn ziek gehemelte. Een weeë leegte rommelde door zijn maag en kneep er hongerpijn in. Och, hoe nieuw en geheel onbekend was hem de stad. Juist het totaal-vreemde ontroerde Fransje en sleepte zijn gansche, toch omsluierde kinderaandacht mee. Plots, in een achteraf-zijstraatje, ontwaarde hij een volks-koffiehuis. Het twaalfjarige ventje stapte parmantig naar binnen. Onbeschroomd vroeg hij den manachter-de-toonbank om een glas melk en een broodje-metkaas. De kerel begluurde hem argwanend. Een vreemd uur,... bedacht de man. Er was ook iets grilligs en wild-verwezens over het heele verwonderd-kijkende kereltje. Intusschen vroeg Fransje zich in kemmerlijke ontstemming af: zou Robinson ook een broodje-met-kaas besteld hebben, vóór zijn vlucht? Doordringender en nijpender keek de malle kastelein hem aan. Zag hij er dan uit als een mottig bedelaars-jochie, zoo een vervuild vagebondje dat met een orgeltje de straten afslentert? Plots wonk hem de man-achter-de-toonbank kort-geheimzinnig. Een schrik greep zijn bevend hart saâm. Hij mocht zich een half uur lang niet roeren. Onverhoeds zag opgeblazen Fransje twee pootige mannetjesputters op zijn plaats aankoersen. Begoochelend-snel, ondanks een vreemde omneveling van gebeuren, rook Fransje dat het russen waren: sluiksche gang en geheimzinnige, stugge schouders. Hij dacht eigenlijk dat alle menschen van Haarlem hem begluurden. Inwendige gejaagdheid en onrust begonnen mishagend te kwellen. Hij moest zonder omwegen zijn naam zeggen en waar hij woonde in Amsterdam. Hij verloor zijn zelfbedwang en stotterde met haperende stem. Tegenover dié schepsels hielp geen koppige dwarsdrijverij. Hij moest mee. Niet de minste innerlijke vrees voelde Fransje en | |
[pagina 100]
| |
Ga naar voetnoot+ toch beefden zijn knieën hevig. Allerlei lui op den weg, bekeken den jongen schuw-nieuwsgierig. Toch zwol Frans van trots dat hij in een vreemde stad zooveel bekijks verwekte. IJdelheid straalde zijn donker-helle oogen uit. Inéén doorschoot hem een benauwende angst-gedachte: het lommerd-briefje. Het papiertje zat nog smoezelig-gekreukt in zijn zak. Dat moest, moést hij loozen. De russen brachten hem naar een politie-bureau. Het moést zijn zak uit, vóór ze hem onderzochten. Ay, daar had hij het vast. Het móést weg, anders kon hij niet liegen en ontkennen. Heel sluw en zachtkens het nu den zak uitgefrommeld en tot een onooglijk propje saâmgewrongen,... tjoep, daar lei het!... Goddank, hij was het kwijt. Maar Fransje had misgerekend. Achter de twee wezen liep nóg een rechercheur. Die had onmiddellijk het vuilgefrommeld propke opgeraapt. Zuur! Toen wierd Fransje zorgeloos en brutaal; schimpte en siste hij tusschen de tanden. Laat, in den al donkerenden avond, - de lucht boven de vreemde stadsparken scheen nog bloedrood, - pakte een rechercheur hem valsch-geniepig bij het nekvelletje en duwde hem voort, op den trein naar Mokum. In Amsterdam, - nóg plaagde hem Robinson's vlucht, ondanks den vreeselijken tongbeet dien hij zichzelf in woede had gegeven, - wierd hij aan een groot politie-bureau afgeleverd. Hij bleef stom; zweeg tartend op al wat ze hem vroegen. Alles haalde de brigadier zijn zakken uit. Toen beval de commissaris dat Frans' vader moest worden gehaald. Een brok schoot Fransje de keel in. Even, onder worsteling van schaamte en twijfel, een scheurende huil-kreet, maar dadelijk gesmoord in trotsche minachting tegen allen dwang. Zwaarmoedige vader kwam in, gebogen, grauw van schrik om zijn diefachtigen jongen. Hij stond onder de stil-brandende lamp. De hyper-actieve commissaris vroeg hem wat en hij antwoordde bedeesd, gebroken. Zijn stem beefde en weende half. Proces verbaal was gemaakt. Frans bleef stokstijf staan, dreigend, brutaal, | |
[pagina 101]
| |
eigenzinnig en diep gekrenkt. De commissaris preekte saai en gluurde loensch naar vader en zoon. Frans zou den geniepigen vent wel een maagstomp hebben willen geven! Zenuwachtig deed de kerel niets anders dan het zweet van zijn onderkin afvegen en somber dreigen met een Observatiehuis of Tuchtschool. Eindelijk kon Fransje met zijn vader mee naar huis gaan. Onder den groezelen lampeschijn zag hij het gezicht van vader Poort aldoor blauwig-grauw en zielsbedroefd. Had hij, zoon, dan zoo een halsmisdaad begaan? Weer voelde Fransje zich lichtelijk de keel toegeschroefd en doodsbleek worden in ademnood. Hij stapte mee nu, akelig en stil. Vader sprak geen verwijt en geen klacht uit. Alleen zijn prangende en zuchtende borst kermde zacht van binnen. Frans vloekte in zichzelf,... al voelde hij zich heel veilig in de duisternis. Tantelief, de goedhartige, had dadelijk het zaakje smeekelijk bij de politie gesmoord. Die kwijllap!... schimpte Fransje boosaardig, met schuimspeeksel op den mond.
In de dagen erna, las Frans angstwekkend veel. Vooral detectieven-verhalen. Zijn helden, Wilson, Nick Carter, Lord Lister, schitterden in een over-gloeienden luister of vochten als oude helden, tusschen donder en wervelwinden. Hij zwelgde in den schoonen schijn der misdaden-heroïek. Frans kon geen woorden vinden om te vertellen hoe onuitsprekelijk hevig hij genoot van ondergang en verwoestingen. En vreemd voor hemzelf:... in de boékjes koos Frans altijd partij voor de detectieven en verachtte hij de lage listen en moord-geweldenarijen der booswichten. Hij schold op hun zelfzucht, hun valsche kribbebijterij en hun afzichtelijke tronies. Doch buiten de boekjes schaarde hij zich aan den kant der boeven en roovers. Frans voelde zich rijper opgroeien tot de duistere misdaad. Het slechte lokte hem met duivelsche kracht. Al dadelijk begon hij buurtjongens te drillen, af te richten en | |
[pagina 102]
| |
Ga naar voetnoot+ te overheerschen. Hij verblufte door zijn durf, zijn vecht moed, zijn waaghalzerij en zijn brutaal, comedianterig spelvertoon. De belabberde knullen van de straat schudde hij uit hun vadsigen dommel. Hij kon zoo wreed kijken en zoo meedoogenloos vloeken en schimpen, dat ze beefden voor Frans' bedreigingen en gewelddadigheden. Hij handelde en strafte, maar pochte nooit. In de buurt liet hij ze kleine dieverijtjes opknappen en alderlei schandstreken uithalen. Zwijntjes zeeveren en zelf dravertjes peezen was onaanzienlijk, eigenlijk minderwaardig werk. Frans sprak vermetel alleen dieventaal, en hij leerde zijn makkers al de gap-teekens en heel het stelsel der verdekte seintjes-geverij. Hij leerde ze, met gedempte stem, hoe met cape en wijde jas om, makkelijk te pikken viel aan drukke stalletjes en in winkels. Het snelgrepige lâ-lichten wierd met aanlokkelijke liefhebberij beoefend. Soms kon Frans, geheel verdiept, dagen en weken lang een plannetje uitspinnen, om ergens een ‘goeden’ ezel te piepen. Hij verkende en loerde in strakke volharding, met Jobsgeduld. Vooral een drogist in de buurt wierd paf slachtoffer, zonder dat de louw-toffe knul het merkte. O, de dolle en tierende vreugde der bent, als er niets van het trieste lâ-lichten was uitgelekt! Zij improviseerden schimpliedjes op den zwaarlijvigen drogist, op zijn vrouw en kinderen. Zij tartten in hitsende opstandigheid de prinsemerei, die toch de misdadige rekels bespionneerde. Frans had voor de koenste knapen van het kleine dievenbendetje, eenige oude en caduke pistolen gekocht op de markten. Met beangstigend gezag wapende hij zijn dwaas bendetje. En toch, een volgenden dag begreep hij van zijn overgevoelige en verwarringstichtende dubbelnatuur geen snars. Want plots, heel laat in den avond, floot hij met noodalarm zijn ‘mannen’ bijéén. De stoutmoedigsten trok hij naar voren. Hij wapende ze zwijgend en tegenover de naar-honk-terugkeerenden bleef hij een-en-al fluisterende geheimzinnigheid. Gewapend met hun defecte pistooltjes, slopen zij dan van stoep tot stoep de stille grachten langs, om te zien of zij ook inbrekers konden | |
[pagina 103]
| |
Ga naar voetnoot+ betrappen of moordenaars verhinderen zware misdaden te begaan. Dat was, in een opwelling, zoo edel en onbaatzuchtig en zoo bedwelmend-avontuurlijk. Wanneer Frans dan achter lichtende gordijnen, vreemde schaduwen zag heen en weer bewegen, gaf hij het schriksein: - Sta! Het vreemde schimmenspel op het beschenen gordijn wierd met felle aandacht gevolgd en met loerend katten-geduld bewaakt. Frans en zijn makkers bleven verdekt opgesteld. Zij voelden zich van een verpletterende gewichtigheid. Urenlang roereloos en sprakeloos, bleven zij in hinderlaag uitknijsen. Frans bezielde en bezwoer de bende met heviggeheimzinnige stilte-gebaren en schuwe toefluistering, heel schichtig. Hij had de heilige overtuiging, dat straks krijtend om hulp zou worden geroepen. Frans verdeelde de plaatsen zijner ‘mannen’ reeds. Het eerst zou hij toespringen, desnoods door de ruiten binnendringen. Als er moord... moord!... wierd uitgegalmd, dan moesten ook de vier achterblijvers verschijnen met de blaffers in de klavieren... De redders wachtten, wachtten... Eén schim ontknelde zijn boordje van den hals, een andere liet de pantalon zakken...
Toch, in zulk een koortsig-overspannen avonturendrang, in zulk een ziekelijk-opgezweept verbeeldingsleven, had het bestaan voor Fransje Poort alleen beteekenis en bekoring. Want op andere dagen weer stond hij met zijn bendetje, vol opgekropte plannen, vermomd zoo goed en zoo kwaad als het ging, te wachten op instoomende treinen. In de krioelende volte der perrons, klonken zijn geheime alarmkreten alleen verstaanbaar voor de knapen. In den menschendrom die jachtig naar de uitgangen dreef, loerden Frans en zijn makkers op verdachte individuën. Urenlang bleven zij temidden der wemelende massa besluiteloos vertoeven. Kreeg Frans er eindelijk een in de gaten en achtte hij impulsief zijn verdenking gegrond, dan floot hij zijn scheurend alarm door lucht, | |
[pagina 104]
| |
Ga naar voetnoot+ smook-stoom en walm. Twee stooten beteekende: een gevaarlijk sujet; vier stooten: een kerel met een koffer, volg mij. Dan sprongen zij omzichtelijk van verschillende perronpunten bijéén. Met hartstocht en brandende begeerte tot ontmaskeren geschiedde dit verdwaasde kinderspel in pijnigenden grootemannen-ernst. Want, zoo redeneerde Frans, hij had de oogen van den verdachte verraderlijk zien glinsteren. Die teerkoker gaf een luchtje af; die ging achter kruisen en vanen. Hij had zijn benard kijken en gluren gepeild. Het was een hachelijk sujet! Nu kon het gaan klinken op de timmerwerf. Frans zweepte zichzelf in geestdrift en overspanning op en met smonselend-fluisterende inlichtingen en geheimzinnige sluipgebaren, suggereerde hij zijn medeplichtigen en schonk hun een ontstellende zekerheid: dát was er een! In dien grooten koffer zou wel een aan-stukjes-gesneden lijk kunnen opgeborgen liggen. Frans en zijn zwarte ridderbende volgden den koffer-man-misdadiger tot zijn woôn, zijn hotel, zijn pension, om het even. Stond den volgenden morgen in de flik, dat iemand vermoord was of plotseling verdwenen, dan schoten zij, Frans en de bende, ongevraagd naar voren, renden zij regelrecht op huis, hotel of pension van den verdachte aan... en de ontmaskering van den schurk-met-het-stukgesneden-lijk zou het stouthartige werk geweest zijn van Frans-met-de-bende...... | |
II.Toen Frans van school moest, wierd hij op een vaal kantoor weggestopt. Hij kwam terecht in een groot, vochtdonker, getralied magazijn van sponsen en zeemleeren lappen. Fransfkreeg lichten arbeid en wat boodschappen te doen. Wat was er nu gods-ter-wereld te phantaseeren tusschen gaterige sponsen en zeemleer? Nagenoeg niets. Hier leken alle naden gepekt. Toch waardeerden ‘collega's’ zijn vlug begrip en zijn bij-de-hande-manier van opdrachten uitvoeren. Maar | |
[pagina 105]
| |
Ga naar voetnoot+ Frans gaapte zich de kaken los van verveling. Drie maanden later wierd hij weggestuurd. Heele bladen postzegels had hij ontvreemd en aan een klein winkeliertje bij hem in de buurt, onder linke oogknipperijtjes, tegen ‘verminderden prijs’ op het wambuis gespeld. Op een ander magazijn aangeland, ging Frans al na vier weken verblijf, door een hysterische nieuwsgierigheid opgejaagd en geplaagd, den patroon in zijn privé-kantoor afleggen. Nu geen gewin meer uit kleine bedriegelijke rekenfoutjes. Nu... het grootere! Frans beloerde met oversluwe behoedzaamheid den argeloozen patroon als hij de brandkast op het letterslot stelde en afsloot. Het begon al te gisten van brandend vóórgenot in Frans: waarlijk... hij liep tegen een mooi dingetje op. De val moest rijp gemaakt. 's Nachts, klaar wakker van wilde spanning en emotie, vroeg hij zichzelf wel af: wat moest er van hem worden als hij gesnapt wierd? Deerde geen sprankje! Hoe zou vader zijn? Deerde niet!... Het heete geheim van het letterslot,... daarin ging hij teloor, zalig. Ja, maar hij was een misdadige ziel; al zijn vermetelheid en achteloosheid leken maar schijn! Een angst, donker en giftig, doorsidderde heel zijn wezen. Zou hij misschien krankzinnig worden? Al deed hij alles nog zoo kloek, bedachtzaam, bezonnen en in koelen bloede,... toch kon hij gek blijken. Maar het lok-geheim van het glanzende letterslot, dat tartte! Op den dag bleef Frans tergend-kalm en uitgeslepen. Het was in hem, diep-innerlijk, één hijgend genieten en berekenen van kansen en tegenkansen. Niets beklemmend-heerlijkers dan het gestaâg afspionneeren. Op een dag was Frans geheel alleen op kantoor. Ze sprong op hem, de begeerte-gedachte: straks probeer je! De muren schenen plots op hem aan te dansen.... IJselijk-benauwd omperste een angst zijn keel. Tegelijk begon er heel uit de diepte van zijn herinnering een spotliedje in hem te zingen op den moord van Raamsdonk, waarover hij zijn vader en zijn oudsten broer altijd met zooveel schrik in de oogen, had hooren spreken. Hij zong, zoowaar... hij zong, miracu- | |
[pagina 106]
| |
Ga naar voetnoot+leuselijk! Alle beklemming was plots van hem afgevallen. Een echte pinose-jongen woelde in hem, koel onder alle grillige stemmings-wisselingen. Nu voelde Frans zijn onverschilligheid als iets onopgesmukt-achteloos. Niets deerde hem meer. Hij draaide en frunnikte... en het lukte. De kast gaapte wijd open. Een dolle vreugdekreet smoorde hij in de holte van zijn mond. Uit een geldzakje greep hij vijf pieken; meer niet. De cijfers peuterde hij weer op hun plaats. Nu kon hij gauw terugkeeren. De brandkast, indien de baas zonder argwaan bleef en niet van letters verwisselde, zou zijn vriendje worden: voor cigaretten, voor kleeren, voor snoeperijen. Hij zag in de verte, op de kim, niets dan spitse torentjes dansen... Een vreemd genot... De horizon riep hem. Een tijd ging alles goed, al mopperde de patroon verstrooid en loerde hij soms wantrouwend rond. Tót Frans op een middag geschaakt wierd. Hij huilde niet en vroeg geen vergiffenis. De patroon dacht misschien, dat hij in smartelijke benauwing hem te voet zou vallen. Haha!... Hij zou den kerel wel in het gezicht hebben willen spuwen, opgekropt van woede en onderdrukten angst. De politie kwam en Frans vertrok als een hoonend-gekrenkte. De Officier, eindelijk in wanhoop besluitend, bracht den misdadig-minderjarige onder beheer van Pro Juventute, die altijd schuwe fluisterijtjes had met een ambtenaar van de kinderwetten. Nooit had Frans hartelijker en braver heilmensch ontmoet dan den leidingsman van Pro Juventute. Tweemaal per week moest hij een heelen avond bij hem komen doorbrengen. De man putte zich uit in gezellige bedenksels, om Frans te boeien. Hier woelde de menschelijke goedheid. Pro liet hem zelfs rooken, grappig-vrijmoedig en phantastisch van zijn straatroovertjes-leven vertellen; zette hem nooit een pen op den neus. Nimmer bekeek hij Fransje boos of verachtelijk. Doch telkens, tusschen gekeuvel en spel door, speculeerde hij op het teedere in het menschenhartje; en | |
[pagina 107]
| |
Ga naar voetnoot+ op zijn zenuwachtige gevoeligheid. Juist dan begon Frans leugenachtige draaien te geven aan zijn biechten en bekentenissen, en allerlei listige wendingen voor te bereiden. De braverd merkte niets. En Fransje, stil-opgewonden, beet maar op zijn tong en besmakte zijn branderige lippen, in stilte zinnend hoe den lubbert te kankeren. Toen argelooze Pro op een avond begon te zeuren over zijn ouders en over ‘oneer’ voor familie, kreeg Frans er genoeg van. Hij walgde van de zoete praatjes en temerijen. Terwijl de brave besterd hartelijk en gemoedelijk hem het goede pad wou optrekken, dacht hij er ijs-kil en wreed-gevoelloos tegenin: - Stik... stik... stik.... knal... gabber!... Stik... stik! En die boosaardige vloek herhaalde hij telkens, tegen ieder stroperig uitgesproken woord in. Aan een nieuwe betrekking hielp de hartelijke beschermer niet vlug, al pochte hij zediglijk op al zijn brieven en keuren. En Frans bleef maar zwaar afgebrand op de biets loopen. Familieraad moest weer worden belegd. De goede ziel van Pro Juventute verscheen dien avond bij zijn ouders geheel in het zwart; zoo roerend en plechtig deftig, dat Frans ontstelde. Pro keuvelde als een weesvader: aartsgezellig en beschermend. Pro rookte stikzwarte, zware sigaren van vader; hij slurpte veel thee en kauwde allergemoedelijkst biscuitje na biscuitje. Pro was zoo lief, zoo aardig, nee... vader huilde verborgen; moeder griende zichtbaar; en ook de broers en zusters trokken benauwde biergezichten ter afschrikking. Inmiddels kauwde en slokte de brave beschermer in het deftige zwart; de stille, bescheiden raadgever en menschenkenner. Maar Frans wou méér; verlangde dat hij wat zeggen zou van zijn karakter, van al het dubbelzinnige, van den vreemden draai en kronkel erin. Besloten wierd dien avond: Frans zou naar het Instructie-Bataljon te Kampen gezonden en opgeleid worden voor stafmuzikant. Een duizel overgrcep zijn hoofd, toen hij het besluit hoorde. Kampen?... Instructie- | |
[pagina 108]
| |
Bataljon?... Stafmuzikant?... Hoe had hij het nou? Telde hijzelf heelemaal niet meer mee? Ach ja, Frans was razenddol op muziek. Hij wou wel opgeleid worden. Maar kon dat zóó maar, zonder aanleg en voorbereiding? Guns, hij wou wel alles vragen, maar hij durfde inéén niet. De brave man van Pro Juventute negeerde hem, in tegenwoordigheid van zijn familie, den ganschen avond. Hij was maar een jonge gans. Een treurigheid deed Frans' brutale spreeklust verwelken. Zijn beschermer hoorde hij zeggen: nu hoeft Frans niet meer voor een speld te bukken... Hij heeft een toekomst. Bleef hij ondeugend en dubbelzinnig, dan was hij verloren; zijn kerfstok bleek niet van ijzer! Dan kon hij den bedelzak vastgrijpen... Neen, daar, in Kampen, hoopte hij, mocht Frans weer heelemaal op slag raken. Het ruischte langs zijn ooren en Frans voelde voor het eerst een beschroomde verstilling van al zijn gedachten en voornemens. Eenige weken later bracht zijn moeder hem met drooggehuilde oogen naar Kampen. Nauw veertien jaar, verzonk Frans' kinderlichaam reeds in veel te wijde soldatenplunje; zag hij rapieren glinsteren. In Kampen leerde hij luttel muziek. Geheel onvoorbereid wierd hij voor zwaar-gewelddadig slagwerk geduwd en voor de ijselijke lawaai- en schettermonden van gekrulde koperen blaasinstrumenten. Hij stuiptrekte onder die dreunschelle stootgeluiden van basbazuinen. De klare schettertoon van de trompet bracht beving in zijn bloed. Hij zou nooit trompettist kunnen worden, noch hoornist. Want de stemmen dier instrumenten martelden zijn zenuwen. Onder vuile grappen - Frans rilde van sexueele schunnigheden - en smerige grollen, dreven de kibbelende ‘soldaten’ hem naar zijn plaats. Maar zoo stom-schuw en achterlijk stond hij tegenover de lessen, dat hij alleen voor laat-wacht en klungelige boodschappen gebruikt kon worden. En toch beminde Frans de muziek als iets onuitzegbaarheerlijks. Hij sidderde en huiverde onder het hooren. Hij | |
[pagina 109]
| |
kreeg er koorts en ijskoude rillingen van... Zóó genoot hij alleen van phantastische verhalen. Maar Frans hield slechts van zachte muziek. Van een klagelijke en droef-jammerlijke harmonica in de verte, op een stillen zomeravond; van een heel droef-klinkend mond-orgeltje, dat zoo al met zichzelf verdrietig was. Hij huiverde en huilde ook wanneer hij een violoncel hoorde zingen; onbegrijpelijk-diep smeet het den boel van binnen bij hem omver. In verrukking luisterde hij naar zacht of jubelend vedelspel. En een zingende menschenstem roerde hem het allerhevigst. Als koorzang uit een avondkerk vaag op hem aanklonk, dan durfde hij niet meer voorbij; stolde zijn ziel van schrik. Hij begreep zichzelf niet. Piano-tonen temden al zijn wildheid en oproerigheid. Maar het opjagende schetteren en loeien van de bazuinen... neen, daar kreeg hij pijn van in het hart. Zoo slenterde hij te Kampen, leerling-stafmuzikant zonder lessen en zonder instrument. Toch bleef er in deze stille, vreemde stad iets dat hem geweldig boeide en lokte. 's Nachts had hij wacht in de eenzame en geheel verlaten kazerne. Dat was het groote, donkere avontuur. Zijn spookphantasie begon koortsig te ontgloeien. De geheime duisternis... insluipingen van wreede, overrompelende vijanden! Guns, wat hoog en ver blonk de sterrenhemel... Heerlijk, zooals de angst-voor-gevaar in hem opsteeg. Want er wás gevaar. Deerde niet. Hij zou zijn slapende makkers beschermen en het eerste noodsignaal door de nachtdonkerte uitscheuren. De poort verloor hij niet uit het gezicht en de wallen zonken weg in het sluipduister...
Toen Frans' proefmaanden voorbij waren, moest hij kiezen of deelen. Frans kon zuchtend en ongetroost naar moeder's pappot terugdrentelen, of acht jaar bij-teekenen. Doodonverschillig en hatelijk-onvatbaar voor al het rondomgebeurende, luisterde Frans alsof het een ander gold. De familie, vader, moeder, broers, Zusters, kwebbelden: de | |
[pagina 110]
| |
Ga naar voetnoot+ jongen had te Kampen niets geleerd... Ze waren bekocht.., Er zou niét geteekend worden. Toen scharrelde Frans weer tusschen de ongeüniformde burgerij. Zundigheid overkroop hem. Wat een gek, knorrig gedrocht was hij toch. Verwezen kuierde hij her en der. Nooit zou hij op slag raken... Maar zijn oude en ouder-geworden kameraden uit de buurt erkenden hem dadelijk weer als hoofd. Voor meisjes en lieve toetjes voelde Frans luttel. Hij vond al dat gelik en gezoen, flauwe kul. Doch zelf had hij veel aanhalerigs te doorstaan, omdat de nefkes zijn knap, scherp-fijn gezicht en zijn slanke postuur bewonderden. Het duister-gemeene van souteneurs-wandel besefte hij nog niet. Hij bleef maar zonder vak lanterfanten. Zijn kreupele kameraad Hein Boonakker werkte toen op een groote diamantslijperij. Daar mocht Frans hem 's avonds aanroepen. Frans' moeder schreide zich de oogen dor om haar traag kind. Onder schimp en verteedering wou zij hem naar de kerk sturen. Maar Frans, beleedigd, plots dol van woede, dreigde dat als zij zoo iets van hém verlangde, hij voor goed zou wegloopen om nooit weer te keeren. Nog bevend van innerlijken toorn, belandde hij bij manken Hein op de fabriek. De zoetige gasstank en het groezelige licht maakten hem wee. Zoo loene had hij zich nog nooit gemaakt. Om lucht te happen schoof hij naar de deur, bij een kruk. Daar lagen, zoo-in-schijn achteloos en onbewaakt, versteldoppen-met-steentjes. Frans' grijpelingen knelden wild en verrukt vast. Gepikt, juichte hij, vlak bij den uitgang! Hein hielp hem de diamantjes verpatsen bij een grinnikenden snees. Frans bleef lanterfanten, luieren en rengelen, en leerde geen vak. Zou hij Heilsoldaat worden en zijn zonden biechten, gierde het cynisch-onbehaaglijk in hem? Toen, in de zoemende leegte van zijn gedachten, ontwaakte weer hevig de kaaplust. Hij begoochelde Hein en ontwortelde al diens tegenstribbelingen. Hij hoonde zijn lafbekkerij en zijn slopjongens-angst. | |
[pagina 111]
| |
Ga naar voetnoot+
Eindelijk besloten zij, met blauwe kielen ook vreemde diamant-slijperijen op te zwerven, als bekneisde goosers. In het dompe en drukke koffieuurtje sloegen zij hun slag. Maar ook toén weer volgde een betrapping op heeterdaad. Enkele argwanende slijpers achter hun molens, hadden die opzwervende gasten met hun nonchalante kielen in de smiezen gekregen. Ze woonden óók niet op het Spinhuiswatertje potdorie! De politie bleek gewaarschuwd zonder vertraging. Achter beschot en banken stelden rechercheurs zich verdekt op. Toen Frans nu en kreupele Hein, tegen schafttijd kwamen inkuieren en zij haastiglijk doppen verborgen onder de blauwe kielen en weer doodgemoedereerd wilden wegslenteren, schoten de dienders naar voren en grepen de knapen vast. Een schrille opgewondenheid van vloekende en krijschende stemmen, klonk dreigend de werklokalen door. - Manne... je vuiste droog! - Niet slaan! - Die eene is kreupel... Zoo beschermden de rechercheurs Frans en Hein tegen woeste drift-uitbarstingen van de schreeuwende slijpers. Hein, mal geschrikt, zonk half in onmacht op den vloer. Angstig jammerschreide hij: - Schande... schande... o... o... niks thuis zegge! Maar Frans, grauwwit, onbevreesd voor mishandeling, gilde terug als een bezetene. Hij ontkende alles, in een ziedenden woede-waanzin. Hij loog er wild op los; in stuiptrekkende zenuwkracht rukte hij zich vrij uit den nekkenden greep der rechercheurs. Toen hij na een bombardeerende vlucht over banken en krukken, weer overrompeld wierd en hij de kleeren van zijn lichaam voelde afscheuren, begon hij te spuwen als een hysterische gek, te schoppen en zwaar te beleedigen. - Wille jullie mijn op de brits, vuile krenge?... Krénge! Hij kreet als een dol dier dat gewurgd wordt. De heele fabriek kwam in opstand. Eindelijk knelden de rechercheurs hem de boeien om de broze jongenspolsen. Met een knak | |
[pagina 112]
| |
Ga naar voetnoot+ en een stomp strompelde hij voor hen uit. Gillend achternagejouwd schimpte hij fel-razend terug. Op het politie-bureau krijschte hij zijn valsch en aanstellerig beklag uit. Die verdoemde dofgajes gooide hem een bekattering op, glashard... Aan hem was geen torntje los... Die vuile judassen moest je de ribben vaneensplinteren... Hij was totaal onschuldig. Zoo, in beleedigden trots, op een toon, brandend van nijd, sprak hij en voelde zich als een belaagde held, bedrogen en vernederd. Hein, ook geboeid, huilde en snikte alleen. Frans walgde van dit gore gebroed. Die manke donder had dadelijk doorgeslagen. - Ik kots toch nie!... riep hij den commissaris toe. - Bek houwe! - Tóch kots ik nie! In het muffe arrestantenhok, waar het naar zure beenderen stonk, in de gang, stikdonker, kalmeerde Frans een beetje. Hij zweette van opgewondenheid door al dat gehumpel en roerig gescharrel om hem heen. Bij nieuw verhoor, laat op den avond, bleef Poort ontkennen. Hij had iemand in de Zaal moeten spreken en zoo maar voor een grap had hij die doppen een eindje onder zijn boezeroen meegesjouwd. Frans loog weer met zoet-giftig genot. Hij voelde de leugen tot een voor hem zelf smartelijke waarheid, onder misleidend spreken ómgroeien. Met kwaden wil en brandend bedrog kon je alles door malkander warren en in ongebroken hardnekkigheid had Frans zijn koelbloedig prevelementje klaar. Manke Hein had bekend, klonk de stem van den brigadier. - Most die mieneker, dat pothuismannetje wete!... Heb hij seker wille gappe voor sijn ijsere spaarpot! In den celwagen naar het Huis van Bewaring overgebracht, doorwoelde Frans met sombere bedenksels, zijn eigen duistere binnenste. Zelfpijnigende vragen doken op in zijn brein. Waarom wilde hij toch nooit of nimmer zijn vergrijpen | |
[pagina 113]
| |
bekennen? Waarom blies hij zich zoo tot dolle drift op, als hij gesnapt was? Zijn eigen beangstigend instinct keurde de schaamteloosheid goed. Hij vond het-zich-toeëigenen van een anders bezit geen afkeerwekkende daad. Waarom bezat hij niet, de anderen wel? Gappen was heelemaal niet erg. Neen, hij zou nooit bekennen, omdat Frans al die hunkerende en huichelende smiechten niet de vreugde van zijn biecht gunde. Iets bekennen lag niet in zijn treiterenden en uitdagenden aard. Bekenden al die slampampers hun eigen misdrijven hém? De kwade macht en de booze wil groeiden in Frans' misdadig wezen, iederen dag dieper en wortelvaster de ziel in. Als hij zijn verderf tegemoet rende, dan moest maar gebeuren wat geschiedde. Hij ging toch naar tante Betje... Vijf weken lang bleef hij grommen, in voor-arrest. Toen aanhoorde hij ijskil het vonnis:... tien maanden Tuchthuisschool in Groningen. Zijn donkere oogen flitsten even hel op... Met den kop stijf en trots den nek ingegooid vertrok hij, zonder één woord beklag. In Haren leverden twee breedpettige veldwachters den jeugdigen boosdoener af. Met heimelijke scherpte keurde hem de directeur. Frans liet zijn hondschen schimp tegen de overbrengers los, onder den rustig-peilenden blik van den buitenman. Die bevleide hij zelfs in den omgang, door innemende belangstelling voor al wat hij deed te huichelen. Het personeel had ook schik in den schranderen, spotzieken en bargoensch brabbelen. Tusschen de sloome boerenpummels, traag en inééngedrongen als gonjezakken, stak de booswicht hoog uit gelijk een avontuurlijke held. Al zijn afschuw van en woede tegen politie en jeneverkoppen, waren hier op het wijd-ademende land geslonken. Frans vermaakte soms urenlang de gansche kolonie en hij dreigde zijn makkers niet meer het licht uit de oogen te zullen slaan. | |
[pagina 114]
| |
III.Na tien maanden Tuchthuis-school keerde Frans Poort nu als een kneibel terug naar de rumoerige groote stad. Het wind-wijde land had zijn longen zuiverend doorwaaid en gesterkt. Hij voelde versch, frisch bloed tintelen door zijn boddy. Zijn vreemde bleekte en magerte schenen geheel verdwenen. Soms onderging Frans iets als weemoedige ontroering, wanneer hij aan vader en moeder dacht. Het nevelde en spookte niet meer zoo wild-phantastisch in zijn kop. Hij doorleefde schuw een soort van schaamte-berouw over zijn vroegere wandaden en geweldenarijen. Hij greep in drift niet meer dadelijk naar zijn mes, en van het vreeselijkgemeene vloeken huiverde hij nu zelf terug. Zoo veel en zoo lang had hij in den Bijbel gelezen. Onnatuurlijk-bewogen jachtte hij het verhaal van Jozef door. Van Christus durfde hij nauw reppen. Zijn stille nadenk-natuur draalde wroetend er omheen, heel even: zou zulk een verheven wezen ooit bestaan hebben? Eenmaal in Mokum pakte Frans aan. Hij woú, wou goed oppassen. Niet dadelijk ál te braaf; hield geen stand; kreeg je katzwijm van!... Maar toch moest hij zijn schoenen uitglimmen! Hij wou heerlijk peezen en zonder gebbetjes. Hij was ernstiger en soms weer vroolijker dan vroeger. Neen, neen, hij zweette geen bravigheid uit, maar hij zou werken. Hoe kon hij vermoeden dat juist eerst toén de kern van zijn misdadigheid-uit-hartstocht en innerlijken drang, ging ontbolsteren en al zijn goede voornemens zou beschateren. In Amsterdam pakte Frans aan. Een ieder sprak graag met hem. Hij keek zoo sterk-bewust uit zijn schandere, Indisch-donkere oogen. Hij was zoo vlug, lenig en elegant in al zijn bewegingen. En zoo uit de kluiten gegroeid, zoo flink voor zijn jaren. Spoedig kreeg hij bij een aanzienlijke firma, die heel billijk portret-vergrootingen afleverde, een plaats als ongesalarieerd reiziger. Hij moest vooral in volks- | |
[pagina 115]
| |
Ga naar voetnoot+buurten werken: aanbellen en de étage-woningen oploopen en aankloppen. Deze arbeid beviel Frans wel. Hij praatte met veel bombarie en gewicht de-honderd-uit. Hij haalde gooruitgebleekte, soms gansch vergane photo'tjes uit zijn groote tasch en vertoonde dan, plechtig-omzichtig, de verblufte kijkers prachtige vergrootingen,... van geheel andere aangezichten. ....Al wat verflauwd of bijna geheel uitgewischt was wierd opgehaald als nieuw... Je leefde weer van aangezicht tot aangezicht met afgestorvenen... met verre familie en vrienden... Frans kletste en zwetste rad en zangerig, en hij gebruikte alderlei - ook voor hemzelf - onverstaanbare technische termen. - Het wonder, meneer... juffrouw... van het occulair en objectief... Onderhands begekte hij zichzelf: - Kijk 'm maaie op 'n tafelmatje! Hij verkwistte zijn geest en zijn invallen, doch noppes! Het was doodvermoeiend zwoegwerk. Wel kreeg hij een levendig gehoor. Zijn woord, gebaar, uitleg, plooiden alles goochelsnel in elkaar. Het lokken lukte, maar... geld ontbrak. Zoo poekelde hij zich het gehemelte droog. Frans vervloekte het werken alleen op provisie. Er gistte weer kwaaïgheid in zijn bloed. Waarom moest hij alléén alle verantwoordelijkheid torsen? Nu begonnen kommer en honger te dreigen. De onrust leek weer hevig en wild in hem te woelen en te grommen. Hier wierd hij met koude beleefdheid weggebonjourd. Daar weer uitgespot. Een ander keer, met afgemeten voor-den-gekhouderij, kreeg hij de lompe deur voor den neus toegeslagen. Hij verloor heel den helderen moed. Schrikkelijke argwaan en haat tegen alles verbitterden opnieuw zijn bestaan. Als hij een bajonet had, kon hij zich de ribben doorsteken. Zijn vroolijke luimen verdwenen. Niks kon hem meer mieren. Hij schimpte en boertte weer wreed en lichtzinnig en soms liederlijk met een ieder. Alles in de menschen was en bleef bedrog, hebzucht en eigenbaat. Wie | |
[pagina 116]
| |
Ga naar voetnoot+ bekommerde zich om een hongerigen zwerver, die met eerlijk peezen zijn boterham wou winnen? Bij zijn ouders weigerde hij brood uit genade te slikken. Hij wou zélf werken. Hij sliep op een dakkamertje, een stinkkrot, allerberoerdste ligging, waar sneeuw en regen door kapotte pannen inlekten. Zijn kleeren stonken van vuil. Soms sloop hij naar boven, uit schaamte dat hij niets verkocht had. Dan smakte hij zich met een scheurend-gesmoorden grien op zijn rotte matras en beet hij in het zeegras van weeheid en honger.
Op een keer stond hij in het donker, voor de deur van een derde-étage-woning. Hij klopte en morrelde al loos-bedrijvig zijn vergrootingen-tasch los. Een wreede, hardnekkige wil in hem besloot: hier doe je zaken Frans, hoé ook! Hij klopte weer en nog eens. Geen antwoord. Een zielige moedeloosheid zonk in hem neer. Door zijn maag schoten krampen van weeheid. Hij huilde stil van ellende en ontgoocheling. Angsten en benauwingen wrongen in zijn binnenste rond. Hij snoof een beklemmende gootlucht. Nog een klop, nog een... nóg een. Dof en hol hamerde een zwakke echo terug. Niks... niks... niks! Niks als donkerte van een naar-bloemkool-riekend portaaltje en een stomme, dichte deur... Daarachter kopperden ze niet! Wrevelig draaide hij zich om. Onder zijn kapotte zolen voelde hij een hard voorwerp bulten. Gejaagd en beverig grabbelde Frans onder de mat. En plots voelde hij de kou van een sleutel. Frans schrok en trilde op zijn beenen. Godallemachtig... er was dus hier niemand thuis! Dat had hij nou niet bedisd. Er walmde een nevel binnen in zijn duizelend hoofd. Het vreemd-bezetene drong uit een onbewuste diepte van zijn hunkerend wezen naar boven. Hij voelde plots weer dat oude, bekende angst-gelukstrillen van zijn handen. Het brandde weer in hem, het overzalig-bevredigende; het lokte en riep weer. En al zijn belemmerende en tegenstrevende gedachten kon hij weer kil en meedoogenloos wegtrappen. | |
[pagina 117]
| |
Hier, achter die deur, die stille, stomme en donkere deur, was weer voor hem het Onbekende,... het gevaar, het avontuur, het neembare, dat zijn roof-verrukkingsgevoel opjoeg in zijn hart tot een stikkend genot. Het overviel hem als jagende, popelende zenuwvreugde. Hij had er de bevert van gekregen! Het hevige kloppen in de keel deed hem hijgen. Alles neep toe aan en in hem: zijn hart, zijn borst, zijn strot. Nog aarzelde Frans. Geen enkel goed voornemen schoot hem nu te hulp... O, dat hart dat hameren bleef... Was hij niet half-uitgehongerd en verdwaasd? Stil jij, stil... schreeuwde hij zichzelf woordenloos toe... Niet zaniken Fransje, niet redeneeren... doen... doen... doen! Maar weer vocht hij met zichzelf, in het plettende portaaldonker. Gappen was niets, niets... Kom, hij zou... ja, ja... hij zou! Koele kalmte en rust begonnen weer in zijn handen en beenen terug te keeren. Het keel- en harthameren stilde nu wonderlijk-snel. Hij waagde, in zelftarting en moedtoetsing, zacht te neuriën en tegelijk te schimpen op den pestkoolstank die opsteeg van de trappen. Met sluwe, behoedzame zetjes schoof hij al tastend, hooger, lager... den sleutel eindelijk in het gat... Knal, eerste draai; halt even; een zware hartbons. Was dat zijn keel die zoo klopte?... En hij neuriede, en hij was zoo dood-bedaard?... Nog behoedzamer omknelde Frans den deurknop. Gut, die stomme, starre deur... de donkerte week. Hij sloop naar binnen, en zwaar, ontzachlijk bang, stortte het Onbekende, het Vreemde op hem af... In een eikenhouten kast bungelden sleutels. Pas voor pas trad Frans toe. Geen geluid, geen gestommel jongen!... zei hij rustgevend zichzelf. Maar eenmaal voor de kast, kon hij zijn wreede en bevende begeerigheid niet meer remmen. Hij opende lade op lade. Niks... niks... papier en prullen. Vlammen gloeiden van zijn gezicht af, al wist hij zich groen-bleek. Had hij nou maar een eindje cigaret om te trekken, te zuigen... Waarom toch die vreeselijke angst, die zenuw-beving? Kalm, kalm, Fransje... Jawel... den | |
[pagina 118]
| |
Ga naar voetnoot+ sleutel had hij onder de mat gevonden. Er konden dus plots verschillende menschen thuiskomen. Neen, hij moest zich reppen, reppen... Hoorde hij wat? Ja... ja?..... Godallechristus... neen... dat was beneden. Weer schoot hij op een lade af... een onderste. Het blonk... een goud, groot horloge met gouden ketting. Tenminste wât... Trillend stopte hij het tikkertje in zijn zijzak. En weer joeg het schrikkelijk van angst in hem, voor overrompeling. Weg nou, wég! Neem de rennert!... Hij keek naar niets anders meer om. Nee... zoo iets had hij bij wild-vreemden nog nooit gedaan... Bijna vergat hij zijn tasch met vergrootingen mee te sjorren. Wat een laffe ezel... wat een tippelant! Was hij zóó geknipt. Snel sloop hij weer naar de deur; gunde zich den tijd niet om af te kienen. In het portaal, even, adem-benomen, weer luisteren... Buren?... Neen... stil, stilte... Bleek, onder geweldig hartbonzen stond hij weer schuw, bevreesd, midden in het straatgewoel, de oogen knipperend tegen het felle daglicht.
Een lekkere bokkenvreter bracht Frans' vol op. Het stiekeme verbruggen was snel van de hand gegaan. Frans duizelde. Zooveel geld had hij in jaren niet bij mekaar zien broeien in eigen zak. Heesch lachte hij in zichzelf. Dat moos zou jonken! Dadelijk betaalde hij zijn achterstallige kamertjeshuur. Als een banjer dampte hij heel dure cigaretten. Hij bezocht weer zijn vader en moeder, de kaken op elkaar, doch dolspraakzaam bleef hij tegenover zijn oude, beruchte buurtvrienden. Eén ervan was opgegroeid tot een koenen booswicht, een zwaren jongen,... Harmen Huisinga... geslepener, wreeder en gemeener dan hij. Die bollebof, die flesscher, overtroefde hem in alles. Die rakker zou het nijf koud in je hart durven stooten, als het voordeel bracht. Frans griezelde nog altijd van moordenaars. Als Harmen met hem sprak op straat, dan voelde Frans zich soms in een verschrikkelijke schaduw staan; alsof een donkere stormvogel reuzegroot over zijn hoofd heenwiekte... | |
[pagina 119]
| |
Ga naar voetnoot+ Het joeg een schrik in zijn hart. Midlerwijl snoefde Harmen door op al zijn gruwelijke plannen en vloekte hij op de grandeger-kit. Hij sneed óp, dat voelde Frans, maar tóch zou hij doen; doen het allerergste!
Frans sukkelde traag voort, in onlust en somberen wrevel. Maand na maand verliep, zonder dat hij iets verkocht. Woelziek begon het haatverzet in hem óp te smeulen. Loopend onder een viaduct hoorde hij het dondergeraas van een trein vlak boven zijn hoofd. Stil en bang hoopte hij op een ongeluk, een instorting. O, zalig in wanwetendheid te sterven! Hij mijmerde loom en moeizaam; over eenige weken was hij al achttien jaar. Het ging zoo niet langer. Hij leed honger... en telkens dampte hem, brutaal-sarcastisch, Karmen Huisinga lok-geur van cigaretten in het gezicht. - Ressies fan de peesklapper... hoonde de kerel. Toen kwam het duivelachtig-kwellende van eigen boos nadenken Frans allerlei plannetjes het koortsige brein instuwen. Hij moest zelf een ‘zaakje’ opzetten. Bang voor de rammelende dievenkar? Geen asempje!
In zijn abnormale natuur joegen de ziekelijke phantasieën weer schim-ijl over elkaar heen. Hij besefte de kracht van eigen sluwen, wreeden hartstocht-voor-de-misdaad in zijn verborgen wezen. Ja, hij moest zelf ‘zaakjes’ maken. Op het toeval mocht hij niet meer rekenen. Frans moest zichzelf een ‘toeval’ verzorgen. Hij kon het niet altijd kant en klaar onder een mat vinden. Belachelijk! Hij wou ook een bestendig toeval. Zijn verfijnde geslepenheid en tartende arglist kende hij van zichzelf pas schemerig. Hij moest nog in eigen wreed en wrang wezen allerlei dreigende driften en donkere passies onderkennen. Want wel hield hij van de verbijstering, het daemonfsche, doch niet van nefteren. Van den moord en de verminking gruwde Frans. Van vriend Harmen, die vloekende en schimpende in een verwilderde menschelijkheid leefde, kreeg hij een grooten bos sleutels en een scherpe vijl | |
[pagina 120]
| |
Ga naar voetnoot+ te leen, met een klein breekie. Frans bewerkte de kiens op verschillende dikten, zoodat er altijd één moest passen. De kwellende nietsdoenerij zou eindigen, en zijn maag behoefde hij niet langer te mishandelen. Frans ging fier en krachtig op stap met zijn vergrootingentasch, nu loerend op dubbele karwei. Zijn deur-klopsysteem bij bewoners, heel hoog en wat afgelegen, die de straat op waren en rustig gesloten hadden, leek te lukken. Hij tikte Zacht, iets harder, nog iets harder, tót hij zekerheid kreeg: niemand thuis! Telkens wisselde Frans van buurt en het liep allemaal gesmeerd. Hij gierde van pleizier. Hij at weer en sliep lekker, nu op een beter kamertje, in een logement van alderlei vagebonden, als een bollebof van den bazar. Soms, in het stille donker van den nacht, dol-opgeschrikt door een vreeselijken angstdroom, greep hem plots een vervolgingsvrees in den strot. Dan lag hij te klappertanden van onverklaarbare benauwenis. Want er geschiedde niets. Het was nacht, stik-donker en tóch Zulk een aanval, onverhoedsch! Maar 's morgens, in de klaarte van het licht, lachte hij om zijn angst voor politie en gesnapt-worden. Al brutaler wierd Frans. Soms verkocht hij Zelfs vergrootingen op de eerste étage, met pas-gestolen goed van de binnengedrongen derde nog achteloos-rammelend in zijn zakken. Hij roofde nu van alles en verachtte niets. Hij stal geld en goed zonder de geringste in-de-war-sturende zenuw-gejaagdheid. Geen kast liet hij meer ondoorzocht. Met zijn breekie liet hij alle sloten springen en dood-onverschillig bleef hij voor mogelijke betrapping, al schonk hij een knokbaas vertrouwen. Zijn hardheid, wreedheid en verdorvenheid voelde hij aan als durf. Bekoring en schrik-voor-het-geheimzinnige en onbekende áchter de gesloten deur,... neen, die voelde hij niet meer zoo. Het omsluierde levensgeheim van het avontuurlijke erin, bleef weg. Toch schonk ieder inbraakje Frans tinteling, genot, emotie. Het was even een roes, een vreemde begoocheling. Hij besefte weer dat zijn geest aan het werk gezet was. Hij moest nu op zijn hoede zijn. Dit bewustzijn | |
[pagina 121]
| |
Ga naar voetnoot+ bracht al ontroering en een heerlijk-innerlijke spanning. Al zijn zinnen scherpten zich. Hij had nu verkeer, hoe oppervlakkig en luchtig ook, met inbrekers, koppelaars, vervalschers, dieven, woekeraars, verkrachters en kwartjesvinders. Hij bekeek veel langer en rustiger dan vroeger, de menschelijke tronies om hem heen. Hij probeerde de trekken te ontraadselen en vergelijkingen te maken. Zijn geheugen begon een spel van geheimzinnige schermutselingen met zijn phantasie en heel het leven zag hij voorbijgaan als onder den gloed van een tooverlantaarn. In zijn logementje bleef hij, veiligheidshalve, nog zonder kameraden. Hij wierd argwanend nagegluurd door een troep dievenmeiden. Lapte hij aan zijn laars. Zijn sterke en allesopvoerende verbeelding schoof toch over alle werkelijkheid heen. Ze leefden voor Frans te vuil, te liederlijk. Zij hadden geen onthullings-trots en geen verstand. Hij walgde nog altijd van drank-bedwelming en van de vieze lellen en gooropgedirkte hoeren. Hij kon de zwoelte-lucht van meiden en souteneurs nauwelijks verdragen. Frans was verzot op comedie-spel en op muziek en avonturen-boeken. Hij hield alleen van het woest-duistere, het schuw-groote en geheimzinnige. Hier, in Mokum, dwarrelden maar wat rauwe beesten rond, stomme mes-porders en plompe verkrachters op de nepvaart. Zij konden alleen maar zuipen, lallen, kerven, zakrollen, wurgen en rooven. De zwoele moord- en bloedbegeerte verafschuwde Frans ál erger. De bandelooze vernieldrift brandde in hun merg, als slechte drank. Frans wou alleen overheerschen door dreigende overmacht van den geest, door kennis van iemands geheimen, door sluwe onthulling van lage hartstochten, om er veel geld en macht bij te winnen. Door gedroomd geldbezit ook, tooverde hij zich alle verleidelijke genotskansen voor oogen, ieder uur opnieuw. Harmen Huisinga spoorde hem grinnikend aan tot uiterste grenzen. - Jij wordt 'n loedertje... kedin... Hij hielp Frans aan een vasten snees, die alles van hem kiende. | |
[pagina 122]
| |
IV.Er was toen een nieuw, wreed-verterend genot in Frans ontbrand. Hij wist zich nog te jong, om menschen-van-geld en maatschappelijk aanzien af te leggen, te lokken, wanneer zij heimelijk gemeene driften hadden bevredigd bij afkeerwekkende vrouwen of mannen. Hij kon nog niet kwellend afpersen, en in knersend-vlijmende geslepenheid een prooi bespringen en door dreigende onthullingen tot wilden wanhoops-angst brengen. Frans moest nog geduld oefenen, leeren en wachten op het innerlijk doorschemeren van zulk een macht. Doch in de glanzende verdorvenheid van zijn phantastische natuur voorzag hij al, hoe bar-meedoogenloos hij daarin zou worden. In zulke pijn kon hij wrokken, meelachen en hartstochtloos haten. Het nieuwe genot nu wierd in hem opgewekt, door wat de krant berichtte van zijn inbraken. Hij genoot hevig, ontstellend en onvergelijkelijk van zulke mededeelingen. Het schonk hem een geheel aparte bevrediging en vreugde, een inquisitorische voldoening. Hij gloeide ook van ijdelen trots bij de gedachte dat hij geprezen zou worden, ondanks zijn slechtheid; geprezen om de koel- bloedigheid, den durf, de behendigheid en rust waarmee hij zijn ‘taak’ had volbracht. Hij verlangde ook te weten wie zijn slachtoffers waren en wat ze deden. Bij één kraak, zijn laatste, had hij meer dan veertien kasten opengebroken, op klaarlichten dag, als de onverschilligste gilleskrauter, temidden van burengerucht en trappengeloop. Hij had vooral veel zilver geslikt en zijn feemen hadden geen oogenblik getrild. Met speurende slimheid had hij sloten uitgevijld of omgekanteld. Nou stond alles in geuren en kleuren in de fladder. Een wellust. Hij smulde, en zijn anders groenbleek gezicht trok dan rood van hevige, toch beheerschte opwinding. Hij las en hij wist wie zoo vermetel geweest was, zoo alles-durvend. En niemand, niemand anders wist. Hij, hij alléén, in zijn heimelijke binnenste! Voor de logementgasten moest hij zich doodonverschillig | |
[pagina 123]
| |
Ga naar voetnoot+ voordoen. Ook dât vond Frans een ziedend genot. Zoo kon hij nu in het leven, comediespelen en met zelfvervloekingen goochelen. In dat liegen en huichelen proefde hij weer iets brandend-zoets, iets fel-bedwelmends. Het was een foltering van den gissende of onwetende, en het met-kleine-scheutjesinslurpen van de half-verstikkende genoegdoening dat ze niets wisten en niets begrepen, ook niet van zijn schaamte gevoel. Hij vreesde van de dieven en inbrekers om hem heen, geen verraad. Maar hij begeerde vooreerst nog alleen te werken en zijn onafhankelijkheid te bewaren. Voor hen was en bleef hij de sjofele reiziger in vergrootingen, die door gesjochtenheid verslingerd, in hun rauwe en walgelijke midden was terecht gekomen. Toch moest Frans zijn geheugen inspannen en breekie, vijl en kienlooper goed verbergen, zelfs iederen dag ergens anders verstoppen, als hij 's avonds even op stap ging. Want anders kreeg hij heibel en roering, en spinnewebben van de wulpsche meiden.
Alleen Harmen Huisinga knijsde zuur en spotziek. Ook die had de kranten-berichten gelezen en trok minachtelijk den neus op of hij iets kwalijks rook. Daarna zag hij loensch en scherp Frans in de oogen, maar zijn blik zwikte niet voor Harmen. - Kedin... nie deurslaan!... treiterde sarcastisch Huisinga. Wat gemeen loenschte de kerel. - Ken ikke je snees nie? - Wat soú 't?... viel haperend Frans bij. - Niks te gibbele? Frans loochende, strak en kras. Harmen grinnikte, wreed, kil, onder den spot van zijn scherp-glurende, grijze oogen. - Kedin... nie deurslaan, gladde vogel, geen sjoege geve! ... Doch je dâ 'k je versliegerde bij je nobel volk van je dolmspiese?... - Harmen,... stotterde Frans, meegesleept,... jou ken ik zegge... | |
[pagina 124]
| |
Ga naar voetnoot+
- Deisje!... Dot poen?... Kedin... ájje klaar bin, geef me kiene terug! Eén keer vertoonde Frans zich, naar eigen scherp-gispend oordeel, in sentimenteele, achterlijk-dwaze teerhartigheid. Hij had dagen lang met zijn eeuwig-dezelfde vergrootingen, in een vunze volksbuurt rondgescharreld, waar veel groezelige er: drukke markthandelaartjes en stalletjes-venters woonden tusschen rook en asch van een spoorwijk. Op een moddersmerige derde-bovenverdieping kon Frans door zijn apparaten geruischloos bezoek brengen. Frans, die rilde van vuil, kneep zijn neus dicht van den stank. Hij stapte over een rommelzooi van oude rokken, gehavende mantels en vrouwenschoenen, naar een zwak-gesloten linnenkastje. Uit een vettig zakje vischte hij tachtig gulden, acht briefjes van tien op, smerig en inééngefrommeld. Frans wist niet waarom, doch wrevelig stopte hij het geld bij zich. Met walg en weerzin bekeek hij het stille armoe-kamertje, terwijl hij den neus in afschuw dicht bleef knijpen. Den volgenden dag las hij over zijn roof in de buurt. Hij schrok; geen vreugde, geen ijdel hunkeren naar een soort van lof. Er bleek: de bestolene was een arm, kinderloos weduwvrouwtje, dat haar negocie-kapitaaltje in een zakje had achtergelaten, doch secuur opgeborgen in de linnenkast, terwijl zij haar woningdeur goed wist afgesloten. Zij stond te snikken voor den commissaris en jammerde al maar: - Nou bin ik gerinneweerd... gerinneweerd meneer! Frans smeet de krant van zich af... stil en ontzet. Er greep iets sidderende saâm in zijn krimpende binnenste. Hij voelde klam een benauwende wanhoop. Dien nacht kon hij niet slapen. Hij ontstelde van het rauwe krijschen en lallen der logementgasten. De politie was er geweest om de ‘lijst’ te controleeren. Deerde hém niet! Telkens weer rook hij de lucht van het krot, waar het bestolen weduwvrouwtje nu jammerde. En hij zag opnieuw dien viezen rommel van oude kleeren en oude schoenen. Hij rilde en dommelde in, doch ontwaakte weer met een heviger val-schok. Hij had zijn | |
[pagina 125]
| |
Ga naar voetnoot+ moeder gezien, met stille, roodgehuilde oogen. Zij keek strak en toch zielsbedroefd. Zij keek hem op zijn handen en haar dunne lippen mompelden iets. Maar verstaan kon Frans niets. Zij sprak, zij sprak... zij wou wel wat zeggen, maar hij kon haar niet hooren. Toch zag hij de lippen beven.. En toen was hij wakker geschrikt. Hij stikte half van benauwing en hij schold zichzelf uit. - Lafbek... schep je nou keet?... Durf je geen spiesertje meer maken?... Laat je talhoutjes dan thuis, ijskoud,... als je wroeging krijgt... stumper!
Frans gooide zich om-en-om, maar het ruige woelen verloste hem niet van zijn angst, gejaagdheid en ontroering. Heel vroeg al sprong hij overeind. Het indommelen en weer wakker schrikken was hem toch een marteling. Hij kleedde zich snel, alsof iemand met de zweep achter hem zwaaide en klapte. Vlug, vlug, rep je wat!.. Wat was er toch?... Wat een beven en gloeien in zijn klamme handen.... De geldprop bultte nog in zijn broek. En weer wrong dat opgejaagde, wilde en wanhopige door hem heen. Nou voelde hij toch wezenlijk het gestolene als ‘vuur’ in zijn zak branden. Zoo iets had hij eens gelezen, in een detectieven-roman, en er om geschaterd. Nou was het toch echt vuur, vuur; het stak, het brandde, het schroeide hem overal! De verfrommelde muntjes streek Frans eerst glad. Hij voelde niets voor dat vieze, dunne papier! Toen telde hij... tachtig gulden?... Ja. Nu nog een knaak van zichzelf ertusschen. En nou als de duvel ingepakt, bijeen gerold... een touwtje erom... fort.... Ziezoo. Frans herademde. Hij kon wel zingen. Aftobberijen en kwellingen weg! En ook het heete gepijnig van dat ‘vuur’. Toen ging hij vlak in de buurt van het bestolen marktvrouwtje wandelen... Het was nog veel te vroeg. Hij bekeek vreemd-lang de Waag en het aandeinend gewoel op de vischmarkt. Gek, zoo had hij de Waag nooit gezien. Wat een dreigend gebouw van stuggen steen en gebuikte torentjes..... En toch die neerhurkende gemoedelijkheid. Net | |
[pagina 126]
| |
een nagebootste ruïne in de marktdrukte van de stad. Kom, nou had hij lang genoeg rondgeslenterd. Zijn bravigheid begon hem de keel uit te hangen. Oppassen, anders pakte hij zijn pakje weer uit! Een pienter Jodenjochie uit de buurt, tikte hij op de schouders. Of hij een duppie wou verdienen? - En-óf! Dan moest hij dat pakje heel secuur afgeven, daar... op nummer zes, Foeliestraat... dat manke trapje op... heel secuur! - O... bij Rèchie! - Rèchie?... Wie is Rèchie? - Rèchie oudkleer... - Juist... daar... Dat vrouwtje dat gisteren zoo gehuild heeft, op straat... Het Jodenjochie, met over-slimme oogjes, schudde van ja... wist er alles van. Zij was zoo gemeen bestolen en de heele buurt was er gisteren in opschudding door geraakt. Frans, met een spijtigen trek van het sarcastisch-ingehoudene op zijn gezicht, glimlachte heel even stilletjes. - Zoo... geef jij dat pakkie dan eens aan Rèchie. - Goed meneer,... zei heel gevleid het Jodenjochie. - En dan zeg je... - Goed meneer... - Van de stille politie. Het jochie keek op, slim, overslim en popelend. - Goéd meneer... Frans gaf hem nóg een dubbeltje. Met eenige sprongen was het Jodenjochie bij het smerige houten trapje, en dadelijk, tjoep, naar boven, bij Rèchie. Even, angstig, bleef Frans verscholen achter een kar uitturen. Toen begreep hij, dat hij er de rennert in moest zetten... |
|