De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
I.Ant bekeef Mooie Karel bedeesd-zoethartig. Haar schuinopgetrokken oogen loenschten schuw naar al zijn bewegingen. - Lús je nog boontjes?... schertste Karel smadelijk terug, nu hij plots van zijn schoonzuster zooveel fliemerige verwijten te hooren kreeg. Ja, toch, tóch hield zij vol,... ze wou er met haar kop meê door: hoe kon hij, gisse Karel, zoo oliedom zijn om te meenen dat zijn vleeschelijke broer Thijs, wanneer hij vrij spul had met negocie-centen, daar niet roerig onder zou worden? - Die leeleke fluitketel, die peeser-mit-de-flik!... schold Karel met neerslachtige stem. Hoe kon Karel verwachten dat Thijs, die wandelende ziel, inéén al zijn streken zou hebben verloren? Wat een lichtgeloovigheid. Ant zuchtte zwaar. - Goejemegranes... an soo'n poetsdoos hei-je lang... lâ je dà geseid wese! - Werom gong je mit soo'n ketrolblok ook haai op de tip-top?... viel sarcastisch Karel uit. Ant draaide bij; smeekte Karel niet hier op te breken. | |
[pagina 69]
| |
Ga naar voetnoot+ Haar brauwen trokken al schuiner naar de hoogte. Met glibberige slimmigheidjes kon zij bij Karel niets uitrichten. Was haar al lang ingeprent. Maar zij bezwoer haar zwager, dat wanneer hij hier niet meer woonde, er voor haar heelemaal geen huis te houden bleef met Thijs en met de scheldende en vloekende biggen. Zij hing liever tegen de Waag te bengelen! Door Ant's stem kriegelde een heete huil. Zij was een-en-al jankerige gebrokenheid van hart. Karel kon haar bultigen neus vandaag niet goed dulden. Uitgezwakt van verdriet sleepte Ant haar lang, afgemagerd lichaam voort op haar kreupelen voet en zij zonk in elkaar op het vaste plaatsje bij het straatraampje in den hoek, tusschen broodkast en tafel. Haar beenderige kaken vingen groenige schaduw. Karel had een gevoel alsof hij wakend een droom doorleefde. Toch bleef hij half-geroerd, grimmig en onwillig luisteren naar Ant. In driftbewegingen knoopte hij zijn Jordaan-das al dichter en hooger om den hals vast. Zijn blonde snorpuntjes trilden in het broeische kamertjeslicht. Karel gromde in zichzelf: dat wijf Ant had makkelijk poekelen op haar claffotje. Al haar gesmoes sloeg zoo maar hol op de klinkerkeitjes in een keles met vier paarden! Maar het was nou éénmaal en geen tweemaal met dat misgeboorte Thijs, die altijd onder den duivel zijn staart wegkroop, als je hem ter verantwoording riep. Hij, Karel, leek warendig al rijp voor de krakelingen-inmaak of voor schuiten-mannetje! Hij wou maar dat hij achter zijn eigen schaduw kon wegschieten, dan hoefde hij al die rare zaken niet met zijn eigen handen te bedisselen. Hij maakte liever een heet pandje bij Cosman dan dat hij zijn wanstaltigen broer ooit te grazen zou nemen. Was nou zijn parool! Die had zoo een breede spleet; jammerde zoo gauw als hij niet kaartspeelde, dronk of luierde. De vroedvrouw had hem zoo verwrongen de wereld ingetrokken, langs zoo een gekke rooilijn! En Neel Burk had hem altijd gewaarschuwd voor den smiecht Thijs. Een naargeestige baloorigheid overkroop Karel. De aaltijd | |
[pagina 70]
| |
Ga naar voetnoot+ was alweer bijna afgeloopen. Een stikheete zomer; om te vloeken, nou, met die ellendige barrelarij in den handel! En dan zoo smoor-brandend de zon buiten de hal, dat je je velletje al vroeg in den morgen kon uitwringen. Neen, het rooide naar niks. Geen heit soefe waar! Midzomer voor de gasten... en geen verdienste. Het en kon niet meer omkenteren. En dan die Gemeentelijke Vischverkoop, die ze allemaal knauwde en nekte. Ze moesten de tralies uit het gebouw breken! Geen wonder dat zij niet koortsvrij waren, zijn kameraden. Doch tegen die koosjere bende kon niémand concurreeren. En dan zijn eigen campagne tegen de valsch-wegers-vischventers op de Lindengracht... Bah!... eigen volk bedonderen!... Hij moest maar in oud roest gaan; met roestig ijzer kon je ook blinkend goud verdienen. Tegenwoordig was het niks dan koopen van kooplieden. Alleman lei maar met schuiten handel aan de vischmarkt. Kees Roozeman hier, zoontje Roozeman daar. De Piepert schommelde 's morgens met zijn negocie voor de Ruiterkaai tusschen drommen venters. En of Bertus Schimmel kwam of Kootje Zwaan, ze kregen van de heele vischmarkt crediet, van Dinsdag tot Dinsdag;... oele en nathouden! Ga nou maar uitventen op de Lindengracht en door heel Mokum... Kruip nou maar naar je standplaats met de garnalenpelster Naatje Wasman aan je arm... Ga maar van Vrijdagnacht twee uur naar de Aalmarkt, zonder een uurtje maf; vent uit, verkoop het weer Zaterdagmorgen, sla weer in, Zaterdagnacht, en blijf weer venten Zondagmorgen tot een uur of twaalf, en je hebt nog geen keilertjes gebeurd om te sjaskelen. Oele!... Zwom hij voor zíjn part afgeknoedeld nou maar de Oudezijdskolk in,... had hij de frischte temee van het IJ; badderde hij zoo pardoes ‘De Jonge Graaf’ in of ‘De Stad Liverpool’,... in het koele bierschuim! Ant hoorde hij nog flauwtjes zalven. Toe maar, haak-an wijf! Geef me duizend plakzegels, als je er maar één nacht bij schenkt voor de jovene turf- en houtvrouw Lien Biete- | |
[pagina 71]
| |
Ga naar voetnoot+kop... Had hij tenminste ook zijn ‘Duizend-en-één-nachie’! Zoo dacht Karel stilletjes, tegen Ant's dubbelzinnige zeemen in. Tjonge-tjonge, wat had hij een slechte standplaats op de Lindengracht... heelemaal bij de smalle Stinksloot en het Rooie Bruggetje. Dat moest hij toch niet nemen. Er waren goosers die daar achteraan, in dat Kattegat, heelemaal geen handgift kregen. Maar... had híj wat, dan kimmerden zij zijn zaagselbakken toch merakels-gauw leeg, de drollige wijven. Met een sprong van Jan Toerlejoer en een mop op de roofnachthuizen, - wat brabbelde hij al niét achter den stal, als hij eenmaal aan het uitventen was; hij verstond zijn foesele en zijn faasele, om los te wurmen, als niemand, - lokte hij mans- en vrouwsvolk zooveel als hij wou. Zelfs Trui Harlekijn stond naar hem te gapen, met haar handen op haar schommelvette heupen en een slapend been. Maar de waar bleef zoo peperduur en de Jordaners hadden geen bas meer voor visch en kronkel-aal. En ze wóuen belazerd worden: alles héél goedkoop en slécht gewicht. Zij wierden allemaal het moeras van boeverijen-woeker ingezogen door die doerakken van weekvrouwen en geldschieters. Kom, toch moest hij de kuiten nemen vandaag. Falderalderiere!... Als hij dan geen baarsje ving, bleef hij toch misschien aan een stekeltje hangen. Zou hij wel bij mekaar klinkeneeren!
Karel liet Ant zonder antwoord en zwierf sloom de Lindengracht op. De Lip groette hij stug. Van die kreeg hij al drie maanden nog een halven staart handel; hij had zelf een Urker voor haar ontzwendeld. Hij gromde: - Ga weg of ik smak je in brokke. Het wrokte weer in Karel. Hij kon zijn grant niet ophalen. Het was Maandag: lauwe werklust rondom. De kerels stonden weer als met gebroken schenkels. Wat een hompen gezouten vleesch! Voor hem, nakenden vischman, niks te scharrelen; geen hobbelschuit met bot te zien! Geen jobber mandje garnalen... slemee, slemat, slemilio! Oele... Maandag in de Jordaan. Geen versch vinnetje te ruiken... Alles schran- | |
[pagina 72]
| |
Ga naar voetnoot+derig. Lappies, lappies, haaie lappies voor de wijven. Wat een vrouwenkerk. Hij moest óók maar eens een huwelijk plegen, met dat Houtduifje, het schele niesse van den haarsnijder, en dan Teun Jaap-in-de-Wang als getuige op den bok... zoo een ridder van den nevel! Karel slenterde wat klantjes af, aalvrouwen en ‘pattekelieren’, Juultje van één hoog, Mie van achter, en Riek uit de Gang, met wie hij borgpostjes te verrekenen had, en telde in gedachte zijn sjees. Kon hij meteen in de wacht slaan! Toch bleef hij doorwrokken op zijn broer, op dien bijgeloovigen gluiper, op dien smiecht met zijn fermesellietronie, die hem de helft van zijn credietgeld had verdonkeremaand en de flikkies scheen te slikken! O, voor de wereld deed die kliederige Thijs nooit wat; dat valsche huichelsmoel! Hij deed nét zoo uitgejeukt-fijn en godvruchtig als vader Burk. Maar niet één honderdste part zoo fatsoenlijk en zoo eerlijk was hij, als oude Burk. Thijs nepte hém zooals hij Stijn had bestolen. Die dor-zoete jongen, die uitgeholde rammenas! Had de vroedvrouw dat zangertje maar laten vallen voor een gouden plak! Hè, wat kon dat bakkes van Thijs grijnzen en grinniken en sarren. Zoo een gedoente was toch maar weer een tegenklap voor de platvink. Temet honderdzestig pieken! Kon je kedin een mikkie van wegslikken. Zoo een olmse padjakker. Neen, hij zou maar weer alleen op eigen beenen voortscharremaaien. Zoo was het toch pekaan met dien behaaimaker. Geen Thijs en geen Stijn meer portie aan hem. Want zijn eigenste gesnor was zijn ergste doodsvijand; ze hadden altoos hun kabels op zolder. Karel groette links en rechts makkers, vischvrouwen en luimige negocianten. Mie Sluissie, in de felle zon aan d'overkant, riep met haar hand voor de knipperende oogen, hem toe: - Al me aal is ferslape, Koarel! - Mit die hitte... nou... dâ weet wat. - Wel tien pond minder gewicht. Het leek weer een wrang slimmigheidje, om hem minder te betalen. Karel glimlachte fijntjes-ironisch. | |
[pagina 73]
| |
Ga naar voetnoot+
- Ga deur meid... je lucht na kosmetiek! Een lachgil in de lucht en weg was Mie, een zijsteeg in. Karel bleef al zijn Lindengracht-menschjes stug groeten, omdat hij zijn grimmigheid en nukkigheid niet kwijt kon. Hij had geen pleizier in loos gebabbel over de koortsklier van Frans Vroolijken-Sijs en het kommetje heete kamille dat Doortje Kliekie slurpte tegen haar longenkou. Maar die Jordanerin Mie Sluissie, dat straatacrobaatje, zou hem niet afstrijen, niet neppen, al lokte ze nog zoo tierig met haar karsglanzige oogen. Zijn fokse slonk meer dan haar aal. Ach, het zielige wijf ploeterde ook om haar kinderen een beetje knap te krijgen. Zij zong al de liedjes van den mallemolen mee, om haar eigen boven water te houden. Voor een flepje van honderd liep zij zich den rug ruig. Maar toch stond zij bij hem in het krijt! Mooie Karel had Ant beloofd nog een restje aal te zullen bewaren voor haar getrouwde kinderen: voor Trui uit de Tuindwarsstraat, voor Na op het Karthuizer en voor Jaap en zijn versch-getrouwd lekkerheidje. Maar verdikkeme, waarom moesten die nou alles voor inkoopsprijs en allemaal hem vandoen hebben? Zij roddelden arglistig en wraakzuchtig toch stad en land aan mekaar; konden zij meer afkeutelen. Ja, de één-vijf-en-twintig voor Wimpie, voor hardloopers-schoentjes, had hij het mannetje nou eenmaal eerlijk toegezeid. Maar dié getrouwde makreelen sprongen altijd zoo vroeg in de wapenen bij een voordeeltje! Moesten die ook al met hem de kip deelen en al zoo vroeg affekaatjes likken? Plots dacht Karel, in een soort van schuchtere ver rukking, aan Tuschinsky. Kedin! Met dat stiekeme genotje zou hij eens fijn zijn Maandagje opcieren. Dat klonk als een Patertje langs den kant. Al was het smoorheet en deê hij wat hij deê... daar, in het donker, kreeg je geen zonnesteek. Een proesdag voor negocie, maar gekloft looierswerk. Hij ging fijn op zijn akkertje, op een donker stoeltje uitkoekeloeren, en hij zou alles beleven, zoo maar effetjes in zijn | |
[pagina 74]
| |
Ga naar voetnoot+ bezeten eentje, zonder dat iemand hem aan het lijf kon tasten. Heimelijke gelukzaligheid was er dan in Karel. De Moeder der Smarten ging hij zien,... in vier deelen... Hij was verzot op zulke gevierendeelde moeders!... Van alle benarringen, zorgen en beklemming een paar uurtjes af, en geen oogenblik meer waarheid-smoorderij. Gut, zoo helderziend als hij bijwijlen wierd in het duister! Hij voelde zich in het begin wel een beetje kriebelig en wee, als een vrouw die in pijn leî. Karel kende nauw de verscherpte vatbaarheid van alles in zijn eigen wezen, wanneer hij muziek hoorde en ontstellend-dramatisch filmgebeuren zag. Hij haakte zijn vingers zijn grofgebreide zwarte trui uit en plots duwde hij zijn grijpelingen nerveus, diep de zakken in. Hij zou er de sokken in zetten en zijn stelten spannen als een echte pronkjonker. Even den barbier zijn snorretje laten wegscheren en dan fiat! 's Avonds, heel laat, zijn zwarte trui opengerukt aan den hoogen hals, kwam Karel thuis; vol van Tuschinsky en Corry. Hij had een niesse op de film gezien, precies zij, in een groenen omslagdoek met zilveren franje. Zoo van het portret uitgesneden. Corry's kam had hij zien schitteren in de zon, in het hoog-opgekapte, blonde haar... alsof ze levend vóór hem had gestaan! Ant sleepte zich voort op haar kreupelen voet. Nog op, die bleekzuchtige ziel? Wat was dat nou voor een potjevan-smallenee? Gut, zij frunnikte en ploeterde de groote tobben-wasch voor Alie bij elkaar. Thijs snurkte zwaar als een dronken bruigom, in de duistere bedsteê; het geronk zaagde door de stilte. Ant vroeg klagelijk-gerekt, boven aan het draaitrapje: - Bi jij 't Koarel? - Ses foet vleesch en been... as ik teminste geen ander bin! - Hei-jíj Gijs auk gesien? - Mit me auge nie... beeldskoone suster. In Ant's stem kreunde de jammer van den heelen morgen. | |
[pagina 75]
| |
Ga naar voetnoot+ Had zij weer ram gehad van Thijs, vroeg Karel zich af? Want als dié zijn dol-jaloersche vlagen kreeg, dan was hij wreeder en gemeener dan Stijn; liet hij het arme, kreupele wijf hardstikke-naakt driemaal per dag zich ontkleeden, om te zien of zij ontuchtigheden had bedreven met dezen of genen ingezworven kerel. Daarná had Ant altijd een onderworpen jankstem. Manke stakkerd van een mensch,... nog zoo een vernedering! Toch prikkelde Karel nu haar huilerigheid. Want dat nare moest hij nu slikken als een galpilletje, dwars door zijn heerlijke droomerijen heen. Stil stapte hij in bed, vol van het geziene bij Tuschinsky, en vol van Corry en haar tóch lokkende teederheid. 's Morgens al om klokke-vier schoot Karel met een schrik wakker. Verslapen schipper? Guns nee,... het licht schimde pas aan het raam. Zijn eerste gedachte was voor Corry. Hij piekerde eeuwig om haar. Zoo een dorre hansworst, die den schaftkelder van den gierigaard niet kon vinden... achttiende tafereel... Zou de deern nou nooit meer naar Mokum overroeien?
In het morsige, stikdonkere stilletjes-hok, onder de trap, beplaste Karel zich het bezweete gezicht met koele handschepjes water. Duffe vocht, zure lucht van bedorven aal en zoete appelen, walmde wee uit de duistere hokdiepte op. Leek temee hier een stoelenmatters-slaapsteê-onder-water, gromde Karel, toen hij zijn broek inschoot. Suffig keek hij naar de jongetjes, die over elkaar heengestapeld lagen te ronken in een nauw, stinkend-vuns bedje. Een eindje voorbij het draaitrapje lei Sientje op wat stroo en vodden. Hij zag alleen de stijve vlechtjes onder een goor stuk dek uitpieken. De mooie Alie woelde zich naast haar zusje om-en-om. Karel ademde beklemder in dit klefferige kamertje, zoo donker en scharrig-van-lucht. Om vijf uur al stond Karel aan de Ruiterkaai, vlak voor het glinsterende IJ-water. Blasgouden oker-weerglanzingen overwemelden de golven naar den horizon toe. Een troepje | |
[pagina 76]
| |
Ga naar voetnoot+ vischkoopers slenterde rond de geheimzinnig-duistere Afslagloodsen, oud-bruin als verweerde muren. Stug goeiemorgengegrom bromde van weerszij. Karel bleef landerig en siekeneurig. Hij had een smaak van groene zeep in den mond. Toch neuriede hij voor zich heen: Soete, liefe swartkop...
Zacht proestte Karel het uit. Corry en... zwartkop! Nou was hij Schellingwou al dóór op trijpen pantoffeltjes... Hij grinnikte woedend op zichzelf dat hij lachte en zong. Karel zou wel met zijn heelen harrekop, pardoes ruzie hebben willen maken tegen gansch de kluit vischkerels en oorblazers. Om óp te luchten van binnen. Ze konden zijn huis en schuur koopen, die vendu-meesters. En zijn vrome vaârtje met zijn ruchtige geestdrift voor Jordaan en Oranje en de Bokkebeks! Hè, lekker, als met zijn trainer, licht aan den gang... een speelsche duik hier... een valschen hoekstoot pal op het tikkertje daar... niet eens doorgestooten! Maar het wâs al zoo heet en hij was al zoo lui en kortademig... Lappertje Vetleer.. het zweet loopt langs je bekkieneer.. oele! Verleden jaar in dien tijd wàs Juni Juniari geweest, zoo guur... En nu,... het wierd overal eenderlei; op Vijgendam, Oudebrug of in het Kop-Moorsgangetje in Groot-Hemelrijk. Warm bleef warm. Jan Luchtschip schreeuwde hem jeugdig-jolig toe: - Wordt niks ophede!... Jan Luchtschip, een grijze, oude man, keek nog met tintelend-klare, over-vroolijke, helgroene jongensoogen rond. Hij bewoog zich rap en lenig als een windmolen en hij lachte nog zoo aartsbengelachtig-guitig, zoo onthutsend in contrast met zijn ouderdom, dat een iegelijk hem Jantje doopte. Een Joden vischkoopertje, spotziek: Lammetje Zondag gescholden, met een jekkertje vol paarlmoerige schubben en vellen, beaamde smeuïg de woorden van Luchtschip. - Nogh nooith niks gewees... wat ikh je bróm! Mooie Karel rekte traag de armen en loeide een geweldige gaap uit naar het manneke, dat schier omtuimelde van schrik. | |
[pagina 77]
| |
Ga naar voetnoot+
- Allemaal lúsh... niks as lúsh!... schertste het vischventertje, angstig voor zijn eigen zeg-moed... Allemaal van de melochem! Koos Voetpomp, zwaar drinker, slenterde voorbij. Stug vroeg hij Karel: - Komp Thijs nog? - Eêr 't paard se oore likt,... kale stronk!... snauwde Burk terug. - Hij seit wat;... had ikke maar al me ferlore dubbeltjes weêrom! Rap-ironisch kaatste Karel af: - Trouw de kasteleins-dochter fan ‘Het Roefie’... hei-je al je fersope dubbeltjes vanselfers terug! Inéén draaide hij zich snel om en liep luchtigjes de walsteigers op naar de dobberende sloepen. Zoo een tonnepreeker moest hem noú juist van Thijs iets vragen. Hij ook drinken?... Nee... nee... hij zou Corry nooit verzaken! Al om twee uur in den middag zat Karel weer naast Ant, niet meer zoo haveloos van gemoed als in den knauwenden morgen. - Soo liefde... zei hij oolijk tot Alie die hem bediende. - Los? - Je grijpt 'r nie naast, lolly... En je kojboj Bram?... Is-ie joppe, je kaalknar? Alie weerde jolig, nieuwsgierigheid af: - Kant an me broek en 'n skeur in me rok... Guns, je snorretje wég,.. een kaal bakkesje Oome?.. Heelemaal fullietons!.. Karel lachte, de hel-witte tanden bloot. - Wâ bí je tug 'n gekke trekletter... Het blondje speelde met een goedkoop spiegeltje en liet het schalks blinken. - Mô-je?... noodde ze Karel. - Nooit,... 'n spiegeltje... spiegelt de friendschap af! Met groote gejaagde happen smikkelde Karel een dikke boterham op en slurpte hij een kop heete, slappe koffie. Drie groote kisten aal had Karel in een wip verkocht. Nou was hij eens niet in het ongeluk gevallen. Was een pen door de | |
[pagina 78]
| |
Ga naar voetnoot+ knar van zijn concurrenten. Hij lachte weer ruim en Ant lachte mee. Nou zag ze tenminste een beetje rood en wit. Want Thijs hield alles weer met een suikerzoet snoetje van onschuld, binnenzaks. - Míjn kosgeld krijg je fól,... maak geen sentimetaal... maar ik blijf op me eige baddere,... zei Karel plots stroef naar zijn schoonzuster. Alie lachte van vergenoegen, dat Oome Karel bleef. Dié kon meer missen dan een half ons poeder-chocola en een pachtstuivertje voor de kraamvrouw, al stak er gekrakeel. Alie was in het huis van Thijs en Ant, de alles-verslindende snel-lezeres met argeloozen eigendunk. In een beangstigende vaart slokte zij alderlei couranten-verhalen op. Alie wist alles wat in de fladder stond; heel gek, heel verward, maar zij wist het. Zij las bijtijden staande tegen het raam, liggende op den grond, zittend op het stikdonkere gevoeghok, 's avonds laat bij een kaarsje, zoodat niet, vloekend, Thijs haar zou betrappen en een kleurtje bij-schminken. Alie las op straat, in trams, en als zij niet las dan sprak zij, voor zichzelve murmelend, van het gelezene. Ieder uur van den dag kon zij een liefdezuchtig feuilleton verwerken en naspelen in haar argelooze phantasie; een-en-al ruischend Bengaalsch vuur. Er was niets triomphantelijkers op de gansche wereld, dan feuilletons. Daar liet zij een pronkend dekseltje voor liggen. Het leek haar soms nog veel bedwelmender dan bioscopen. Iederen Maandag dien God gaf, zat ook Alie, gelijk al de meiden en getrouwde vrouwen van de Jordaan, in het knus-gezellige Apollo-theater op den Haarlemmerdijk. Dat bedwelmende genot van de film,... in het halfdonker, muziek van overal,... nee... daar konden de wijven niet buiten. Zij maakten liever zuchtend een pandje, dan dât gistend pleizier te ontberen. Al heel vroeg joegen zij op plaatsbespreking. Alleen Alie bleef net zoo graag thuis, met een bakje troost en een nieuwe feuilleton. Je had er veel langer aan en je kon alles weer telkens overlezen en er opnieuw van genieten. Terwijl Ant en Karel zaten te praten, leunde Alie weer | |
[pagina 79]
| |
Ga naar voetnoot+ vergenoegd tegen het lage rechterraampje. Een brok feuilleton! In een hoekje stond numero achtentachtig. Van de voorafgegane stukken had zij nooit iets gezien, en het erop volgende zou zij ook wel nimmer te lezen krijgen; kon zij wachten tot Joden-Hemelvaartsdag! Het was ommers een doodvreemde krant, die Aume Karel in de aalbakken had meegebracht. Maar toch smulde Alie nummertje achtentachtig heelemaal op, omdat zij verzon wat zij niet begreep. En stilletjes mijmerde droomrige Alie: zoo was het geweest en zoo zou het worden. Ze had zoo haar eigen kantige muziekkorps dat dag en nacht voor haar speelde in haar binnenste. Haar ongeweten liefde schiep zwijmel op zwijmel met verholen gloed;... de beeldschoone gravin had nijs; wier d'r ook geen koffiepot! Die kruiste link overal heen, die zijspan!... Zij was wel verrajen door die jaloersche, snoode gooser, maar om d'r versmade liefde zou zij d'r eigen wreken en síjn bekatteren!... Dien banjer zou zij een schrik in het hart jagen... Ach, het was om te rillen zoo mooi. Eén brokje zou Alie nog bewaren voor vanavond, in het hok. Want zij moest toch ook hooren wat Aume zoo immes zat te poekelen met moeder. Toen Karel op een Maandagmiddag, snikheet, het benedenhuiskamertje van Ant instapte, zag hij aan haar schuingetrokken wenkbrauwen, haar purperig-gevlekt en opgewonden gezicht en den eigenaardigen knak in haar lange lichaam, dat er wat gebeurd was. - 'n Fertuintje?... Ik snuif soet... schinke... en koffie... Kapsies? - Soo,... lachte Ant,... brief van Greet. - Aij! - Femiddeg... - Had d'r al half lont fan! - Femiddeg is se hier. In Ant's stem trilde een ingehouden snik van stil geluk.... Pas de twééde maal dat ze Greet zag, in drie jaar tijd! Karel zweeg en hij keek verbaasd rond, alsof hij het zwevend | |
[pagina 80]
| |
Ga naar voetnoot+ brok spiegel, de kleur-vochtigheid boven den schoorsteen en de bedstee met het goor-roode gordijntje, voor het eerst aanschouwde. Karel hield veel van Greet. Ze was een allerliefste meid. Met haar geglazuurde, lichte oogen kon zij kijken, zoet en beschroomd als een Onze-Lieve-Vrouw. Zij had ook dat uiterlijk-goedhartige en dom-gulle van zijn broer Stijn, die gekke schuiftrompet. Maar niet minder het innerlijk-onbaatzuchtige. Het was, naar zijn dunk, een meid van allemaal luchtige illusies aan elkaar geregen onder haar huidje. Ze schonk nog maagdenwijn. Een juf van retéretéreté, met een ziel als een mandolientje. Doch Karel hield het meest van Greet, omdat zij dol van Corry zei te houden. Van Corry hielden weinig vrouwen. Misschien kon Greet nog eens uit Corry iets los-morrelen. Hoe Corry nou over hem en zijn gedrag dacht. Dat die deern, die Corry toch nooit overkwam! Het kwelde en krenkte Karel hevig. Dacht zij soms dat hij onverzeld sliep op den Achterburgwal, in het logementje van Merks? Was zij vies van hem, van zijn wreed bederf op het Mariniersplein? Bah! Hij zong weer giftig: En Jantje gooit de leie stuk
'n Sint 'n bos redijs!
Ant had verwelkom-blommetjes laten halen op de Noordermarkt. De Lindengracht op Maandag leî drabbig en morsdood. Sientje, in haar werkvrouwtjes-houding, sleepte ze mee als een zware vracht. Heel haar nieuw schortje bemorste zij met aarde en mos. Alie vloekte en gaf haar een stomp. Sien blerde en schopte terug. - Adder! Ook Thijs had gele toortsen, als een veelarmige slangenster, en een potje schuchter-bloeiende balsemienen gekocht. Er glom een lichtje in zijn lodderige oogen. Karel kwam met twee bakken planten aanzetten, geweldig en overvol. - Bij de andere smurrie,... zei hij verlegen tot Ant,... en hierbij afgeleferd mit twee schullepies... Karel had twee paarlmoer-blauwe schelpen meegebracht, | |
[pagina 81]
| |
Ga naar voetnoot+ zoo uit dwarse baloorigheid meer, om Greet maar iets aparts te geven. Op de markt leien ze toch voor oud vuil, in den trillenden dagwasem. Ant keek sip naar de vreemde dingen. In Karel jeukte een pretje: - Ant... mô-je loeke... Ant keek nog verbaasder, in vroolijke luim. Haar wenkbrauwen gingen schuin-overeind. - Hoor je soo... effetief de see... Ant, kreupelig, kwakkelde van haar stoel op en ging angstig-plechtig staan luisteren. Karel gierde. - Nee... nie soo wijd-of... an je oor! Ant schrok en lachte. - Werendig... Gut-alleminse! - En nou mô-je de are neme... Karel lachte weer stiekem. - Mô-je fijn fegoochemeloocheme. Ant's gezicht vlekte paars-rood van inspanning en ze staarde ontzet, alsof zij bang was dat er iets in het schelpje uit elkaar zou springen. Doch Karel, weer dood-ernstig, vroeg: - Hoor jíj nou 't ferskil?... In die ééne... die bleeke... hoor je de Noordersee... en in die âre... die groene... hoor je de Suijersee... Ant, goedig, met opengezakten mond van verbazing, luisterde scherper. - Nee... guns... ik haur krek 't selfde! - Steek de maurd!... Gaaf hoor!... lachte Karel met glundere spottronie... Ikke heb je d'r tussche! Tjoep, weg was hij, de Willemstraat in. | |
II.Greet zat in een ouden, rieten stoel, gansch gebluft van de hartelijke ontvangst. Er waren blommetjes van Trui, van Jaap, - die bluffer van de Oostenburgerachterstraat, had er zelfs een sprookje bij geschilderd -, van Na, van het heele huisgezin, van tantes en ooms en neefjes en nichtjes. | |
[pagina 82]
| |
Ant, vlak naast haar gedrongen, in verrukte vreugde en innigheid, streelde Greet telkens de fijne blanke handjes en huilde verborgen van overzoet geluk. Eindelijk perste zij er uit, verkneuterd: - Gut... meid... wâ bin jíj feranderd! Greet trok licht haar schouders op. - Veranderd?... Hoe meent ge, moeke? - Soo... soo... soo sjiek hé? - Och kóm... Maar Ant hield vol en lachte door haar tranen heen. - Soo hissebedissig hé... soo medammerig... Soo of je alles alléénig ken. Greet geurde naar zoete odeur, heel éventjes maar; fijn, gereserveerd. Toch snuffelde Alie met een snibbig-brutaal neusje er de romantiek van op. Guns... een echte artiestenzus,.. soo ajje dâ soo lefedig in de fullietons leest... As nou de waschtobbe een daggie kon wachte, hé, - alles gong hier soo koortsig-gejaagd... op Maandag wassche deze week: een schandaal! - zou zij Greet effetjes van Jetje hebben gegeven. Wat frunnikte dat mokkel gekloft in de kleeren! Mensch, mensch, dat zij zoo een piekfijne zuster had, nee... zij kon het maar niet op! Wat een grof broedsel, wat een sjofel slaafsel was zij naast Greet, met al haar blonde krullen en tierlantijntjes. Het sloeg compleet haar bol door de war. Die zou ook niet met Katootje mee naar de Rozengracht gaan kuieren! Alie's gemoed schoot vol van al deze wereldsche wuftheid, en Greet mompelde: - Wat staan jij verbabbereerd een pooze, lieve meid? Ook bleeke Wimpie bestaarde Greet als een schepsel van hoogeren oorsprong. En zelfs Teuntje bekrabbelde verlegen zijn melkboerenhondenharen-kopje. Uit verbluffing vergat hij te vechten, te vloeken en te schelden. Alleen knorrige Thijs Burk deed roerig en zoende zijn mooie dochter alsof zij alweer wegging. Greet rilde onder die overvaderlijke liefdedrift. Hij zoog | |
[pagina 83]
| |
Ga naar voetnoot+ haar compleet het rood van de lippen af. Thijs verontschuldigde zich gluiperig, als voor een verboden genot. - Tja... temee twee jaar, Moedervlekkie... En hij likkebaarde nog na van het zoenen, heimelijk bevreesd voor Greet's afschuw. Thijs Burk leek een lijzig, suf en traag mirakel van een vent. Hij keek uit zijn lodderige oogen, droomerig als een makke hond en toch broeide venijn achter zijn uiterlijke sloomerigheid. Om d'allergeringste dingen kon hij plots kwaadwillig opstuiven. Maar even daarna wist hij niet eens meer waarom hij was losgebarsten; leek zijn geheugen in de war gesleurd en zijn toorn doelloos. Dan bleef hij dagen boosaardig mokken; kreeg niemand een woord van zijn norsche lippen. Soms, inéén, wierd hij overwoekerd door achterdochtige gedachten tegen een ieder; scheen hij gekweld van vreeselijke onrust en zenuwachtige opgejaagdheid. Thijs Burk sloop hier, dan daar en verstiekemde eigenlijk zijn heele leven. Met geheimzinnige gebaren kon hij alle tot hem gerichte vragen over handel en wandel afweren. Zijn leus was: nooit niks laten merken; wat niet weet, wat niet deert. Dan grinnikte hij met een gezicht zoo wreed als van een woedenden aap. Toch was Thijs eeuwig met zijn kameraden in den knoei en van toevertrouwd geld verduisterde hij immer een deel. Hij verkocht altijd dingen die niet van hem waren. Het woekerende kwanselen brandde hem in het bloed. Hij borgde van één en leende weer een ander. Dan leende hij daaroverheen opnieuw van derden, om het zélf-geleende toch weer terug te bezitten. Zoo schonkig wrong Thijs Burk zich gekromd door de nijpende dingen heen, terwijl hij zijn opzettelijke leugens en zijn gemeen bedrog voor eigen Ik beliegend weer voorstelde als listig bedrog door anderen tegenover hém gepleegd. Omdat hij van alles stiekem het fijne wist, als negociant en als scharrelaar, wilden kleine handelaartjes toch gaarne met hem samen doen. Buitenbuurts omringde hij zich met een stel gore makkers uit de Sint-Olofsbuurt, die hem al het gewonnene of gegannefte, | |
[pagina 84]
| |
doodbedaard afdobbelden. Dan wou hij plots tusschen hem en het misdadig schorem, een trotschen afstand bewaren. Hij sprak den hoogdravend en met een brouw-r, opdat zijn stem voornamer, rijkelui's-achtiger klinken kon. Dan lei hij een knoop in zijn tong vanwege de deftigheid. Bij het kaartspel trok Thijs weer bij. Want dât was zijn stille, heete eerzuchtigheid: als kaartspeler en hengelaar overal uit te blinken. Van mat en sloom wierd hij opgewekt, en trok hij niets dan dolle grimassen. Hij voelde dat alles zigzag in hem beefde. Onder gekunstelde vroolijkheid schold hij blauw: rood, en wit: zwart. Dan begon hij, om vreemde woelgasten te behagen, schaamteloos van zijn vrouw kwaad te spreken, van zijn kinderen, van zijn familie; het giftigst van Neel en Stijn, die hij haatte. Van zijn kinderen, - zelf schomp hij zich, onder oolijke knipoogjes, varkensdrijver uit de Koninginnegang van de Elandsgracht, - hield Thijs niet. Die kon je zoo aan wal sleepen!... Trui was madam Bedil, een kanjer; hoorde in een roofkavalje thuis; Jaap was een Knakworst, een lafbek; Naatje schold hij een vraatzuchtige rups. Het getroúwde stelletje, neen, dat kon hij heelemaal niet luchten. Maar ook Gijs verfoeide hij. Alleen voor Greet had Thijs een ziekelijke verteedering. - Nie Moedervlekkie?... teemde hij er altijd vleierig bij. Ant huiverde er wel eens van; ook Greet zelve. | |
III.Karel was niet komen opdagen, om Greet te verwelkomen. Met groote, lieve, even-natgeschreide oogen had zij zijn schelpjes en zijn bloemen bekeken. - Van hém? Ant knikte. - Awel, die goedzak! Maar diep teleurgesteld vroeg zij na: - Waar is Karel nou? Thijs, in schaamte zweeg. Natuurlijk was die vleermuis | |
[pagina 85]
| |
Ga naar voetnoot+ om hém weggefladderd. Wat was hij toch voor een gek getimmerte, dat hij zijn eigen broer zoo in de rats kon werken! Thijs maakte weer geheimzinnige grimassen, om d'aandacht van het gesprokene af te leiden. Het was weer knudde met zijn karkas! Ant probeerde met smeekelijke zinnetjes, Karel's wegblijven te vergoelijken. Hij had toch schelpjes gebracht en blommen? Ja, dat vond Greet ook mooi, heel mooi,... maar zij had Oome Karel toch veel liever een klinkenden zoen gegeven. Om twaalf uur 's avonds was Burk er nog niet. Greet, al dieper en schrijnender van spijt gekweld, sou maar naar bed gaan. Moeder zeurde zoo kwezelend en ze trok onder het klagelijk praten, zoo grauw als een beslijkte kous. Inéén schoot het Ant dwars door de gedachten, dat Karel wel ergens zou zijn gaan slapen. Want nou Greet was overgekomen, bleef er toch voor hém geen plaats hier. Hij had zoo spotziek gezeid: - Meskien fergeet ik wel asem te hale fenacht... of goan ikke winkels kijke in de slatuintjes. Hij wou zélf immers hebben, dat de meid niet op den vloer lei, doch beneden in zíjn bed. Die bulderjan! - Eefegoed had-ie effe kenne inloope,... pruttelde Ant. Zij sleepte, kreupeler dan anders, weer haar voet voort en haar wenkbrauwen dansten heftig op en neêr. Greet ging heel verdrietig naar beneden. Wat lam, dat Karel niet eens zich de moeite had genomen, haar te verwelkomen! Nou ging zij maar naar den koffer. In Kârel's bed,... had moeder er met klem bij gezegd, als om Greet een beetje te troosten. Dat ze Gijs niet had gezien, haar broer... alâ... daar rinkelde geen belleke om... maar Karel... Mooie Karel...
Het was met Greet al heel vreemd gegaan. Zij hiette nog drie jaar geleden de leutigste meid uit de Jordaan-buurt. Het felle leefpleizier gloeide haar de oogen uit. Zij had al stiekempjes op den woeligen Zeedijk gedanst; Spaanschen pas | |
[pagina 86]
| |
en tango-wals; Yip-I-addy-I-ay-wals en Hawaï- en Monkey-Jazz... O, Greet was dol-razend op muziek en tooneel. Maar even verzot op paardenspel en circus. Alleen de hooibroeische lucht van een arena, op een afstand, bracht al een stemming van wild geluk in Greet. Zij vond niets heerlijker dan zoetdompen turfmolmgeur van donkere stallen; niets opwindender dan grappige, witgepoederde clowns die mekaar zoo koddig toetakelden. Zij vond niets aanlokkelijker dan paardrijdsters en danseressen, dan flonkerpronk en kleurenpraal, dan schmink en gepolijste, acrobatische glinsterwerktuigen van circus en café-chantant. Toen was Greet op haar zeventiende jaar in kennis geraakt met een Brusselsche dans- en paardrijders-familie, Belgische menschen die Vlaamsch klapten en die heel erg netjes leken, zoo op het oog. Die vrouw sprak altijd maar, ophitsend de verbeelding en het hunkerende verlangen, van ‘Buhne’ en van cirque, van rijpaarden en dansen. Voor Greet ging de hemel open. Alles dronk blauw om haar heen! Wat had zij hier, als Jordaanmeid, voor een toekomst? Greet rilde van de huishoudafsloverij. Zij hield ook dol van mooie kleeren, van veel licht en schittering; van chic, parade en electrisch schijnsel. Ach, Greet wierd onbeteugelbaar gelokt... De Brusselsche, zoet-snappende madame, doortrapt en guitig, liet haar alderlei photographieën zien van leerling-danseresjes en paardrijdsters in costuum; van: Schöne Tridolin van Tickel Toe, en neuriede onderwijl een deuntje habonera, met verleidelijke halfstem... Greet stond verstijfd van bewondering en ontzag. Zij had de argelooze voorstellingen van het onbedorven volkskind, zoodra zij over tooneel en dans schuchter nadacht. Onder de sprookjesachtige tooverij van het pronkende avondlicht, onder de bekoring van het genietende publiek, bedwelmde zij zich aan het succes der artiesten. Zij zag zoo de vonken van het aâmbeeld stuiven! Ach, zij was heelemaal niet dom; integendeel, zij bleef bij de pinken. Greet wist al lang, dat er een heele- | |
[pagina 87]
| |
Ga naar voetnoot+boel slechtigheid en gemeenigheid bestond in de wereld, maar als je op de tooneelplanken niet wou, dan gebeurde er toch niets. Dat klapte madammeke zoo lief-luchtig uit en zoo rustig, dat er geen woord tegen te strubbelen viel. De Belgische besmoesde ook moeder Ant met verleidelijk gekonkel. Haar dochter had nou juist den aanvalligen leeftijd... Zij was zoo rank en zoo rijzig, en zoo mooi van snoet,... een Salomé-figuurtje,... ze was zelve een ragtime en two-step... En zij zou goud verdienen!... Hier, in de armetierige Jordaan, onder dat kliekske menschen, bleef zij een reukeloos viooltje... Daar, in den vreemde, kon zij volop ontbloeien.. Hier, in dat kippenhok van een landje, liep alles mis. Alla!... - Gade ge zien, madammeke? Ant stemde half-weigerend in, benauwd en trotsch tegelijk, dat haar mooie en goedhartige Greet artieste ging worden. Maar ook de zestig pieken in de maand spraken een woordje mee. Ant popelde van bangheid, maar zij zag, bij weigering, het angstige oogenlichten van Greet... Het was dik in orde... Ach, wat speelde ze toch een valsch spiegelspel met haar geweten! Toen was Greet naar Brussel vertrokken. Mooie Karel meesmuilde: - 'n Grasig kluitje feur die slobberige Belse, ik snap de wortel,... moar ikke gooide je dochter lieferst onder 't hakmes of onder 'n fischskuit! Karel dacht aan Corry's verleden in ‘Empire’ en ‘Nes’, met woede, smart en pijn. In het begin kreeg Ant betooverende brieven van Greet. Alles was daar in België even heerlijk en mooi, en de menschen leken heel niet hebziek. Ze schenen compleet engelen van goedheid en inschikkelijkheid. En dan... de peerdjes, de ponnies en vosjes en merries,,.. waar zij als kind al óver-dol op was! Zij keuvelde hier met peerdjes van alderlei slag. Zij voedde veulentjes in de hand. Zij krauwde en zoende ze op hun kol. Dat deed Greet vroeger | |
[pagina 88]
| |
Ga naar voetnoot+ ook, bij huzarenpaarden. Wist moeder nog? En dat zij beefde van vreugde, als zij in de verre wei een merrie of ruin hoorde hinniken? Nou had zij zelf een hitje, met oogen als van dof paarlmoer. Zij kuste het beestje als moeder Teuntje. Greet beschreef breedvoerig, in gebrekkige verrukking, alles van de paarden, van het dansen, van haar dresseurs, voltigeurs en haar instructeurs... O, het vuurke laaide zoo helder! Daar had je nou de variété... dat was nou een-en-al plesant onder een troep artiesten... Het was compleet een roes; eeuwig vroolijkte... guns, al die komieken, nee... dat moest Ant zien, en Alie... ze zouden d'r eigen Ot-lachen. Soms knalde zweepslag na zweepslag... Maat allemachies, ze moest nog zooveel leeren en ze kon niet al te protekollig zijn... Ze was temee zoo stijf als een schaats...En gekke tuimels die ze deê... nee... als Wim het zag en Sien, zouden ze d'r uitschateren stillekens. Toch poekelde ze al een beetje Engeisch. Dat leerde zij van een Engelsche misse-juffrouw. En ze parlevinkte al Fransch ook, en altijd Vlaamsch. Dat nam ze over van een heel innemende chanteuse, die haar nou letterlijk in alles behulpzaam was... Nee, moeder moest niet denken dat zij op een kermis ronddrentelde... guns nee... effetief veel fijner! Nou deze week had ze een leelijke enkelzwelling, van een muggesteek... kon ze niet dansen... Was niemendalle!... Nou leerde ze teeërie bij een iepekriet van een wijfie.. Die vloekte en schold als een dronken stalmeester, awel... Het was zóó een taterende, hupsche peuter, zou Oom Karel zeggen, dat als je haar driemaal aankeek, zag je d'r pas voor het eerst!... Ant genoot en voelde zich zalig verteederd. En nog later schreef Greet opnieuw; niet zoo gespannen meer van hartstocht en vervoering, maar toch nog om alle wroeging in Ant zoet te smoren. En ze keek gebluft, alsof haar het zevengesternte wierd gewezen. Greet was nou effetief in het publieke circus aangeland. Ze werkte in tricot, al sprong ze nog niet door brandende hoepels... Eerst had zij zich doodgegeneerd!... Maar oele, | |
[pagina 89]
| |
Ga naar voetnoot+ zou Oom Karel zeggen... aan hangen wen je ook. Zij had niks als toer-repetities, iederen dag in fluweelen hansop. Zij speelde mee in koor-tusschenspel en -naspel, dat zoo ver klonk als schepelingen-gezang. Soms had zij wel heel zwaarmoedige buien. Vooral wanneer 't koper-muziek te keer gong. Dan wou zij moeder haar stem hooren en vader zien grinniken. Dan verlangde zij naar het geschreeuw, gekrijt, en de ruzie en het gesnater van thuis en van de heele Dwarsstraat. Nou juist deed ze mee in een liefde-pantomime. Ze was van boven tot onder pluim en bel. Ja, een pantemime... Dat was zooveel als een stomme komedie. Nog pas had haar een jongleerder bijna met een brandende toorts het hoofd geraakt. Effetief een ongeluk, schreef zij nadrukkelijk, al schrok ze zich stijf als een schoorsteenpijp van dien sjouwer zijn woede. Want zij verzweeg, dat de struische kerel het had gedaan uit jaloesie op een eersteinstructeur, die meer kans bij haar scheen te hebben dan hij. Gut, de Directeur had haar al zelf naar huis gebracht, en zij moest al eenige keeren in zijn logie komen kijken. Maar zij deê alsof haar schuitje vol liep, onnoozeltjes weg! Afgunstig dat ze waren,... mamsell Teutekooi of zoo-iets, een koorddanseres, had haar wel kunnen slaan! Maar moeder moest maar denken, dat als zij kwaad wierd, zij den duivel te glad af was! Zij had op tooneel al schijnklappen leeren geven... dân zou zij échte uitdeelen! Zij duikelde en sprong op den toon, dat Oom Karel er van zou juichen!... Een poosje later volgden droeve ontgoochelingen. Het roompje leek er af! Nu eerst bleek het Greet, hoe het Belgische wijf, die sloerie, met haar over-vriendelijke en snoeperige kakelarijen, en haar schraapzot van een man met zijn verleidelijke voorspiegelingen, haar hadden meegelokt om haar blank gezicht en haar jong, lenig lichaam. Het wierd âl vleieriger, iederen dag:... nie mooi blondineke?... voor en na. Ach ja, zij leerde wel paardrijden en dansen en Bettiedoe-een-steppie,... maar Greet kreeg al gauw in de smiezen, dat zij nog meer was meegenomen voor relaties en voor | |
[pagina 90]
| |
onderhoud van het Belse-paar zelf. Ze bliezen heet en koud uit één muil. Doch Greet woú niet verkwanseld worden. Ze konden háár niet lijmen! Zij haatte het eentonige huishoudelijke afsloofleven, maar diep-verachtelijk vond zij een hoerenbestaan. Toen zij ging, wist zij niet veel van een blanke-slavinnen-handel; wel van allerlei gemeenigheid. Maar hier ging zij zich razend verzetten, met al haar duivelsche heftigheid. Zoo vreeselijk-fel en bijtend-afwerend trad zij soms op, dat de loszinnige kerels eerbied kregen voor de jonge Hollandsche deern, die, al was zij nog zoo fijntjes en slank, knokte gelijk een woelige matroos. Zij liet zich niet tokkelend opkweeken en niet gelaten werven. Hoe spilzuchtig de koppelaarster haar ook naar wijn en bals lokte, Greet maakte van alles spotsnerpend en in bezinning gebruik en liet zich toch niet overrompelen. Vooral van een mooien Italiaan met gloedzwart haar, een paardrijder uit een anderen troep, genoot zij ridderlijke bescherming. Zij hield dol van zijn vuurkooltjes-oogen en zijn woeste vertelselkens. D'oogen van dien rijder glommen rood en goud dooréén en zij schaamde zich altijd een mik, als hij bemerkte hoe zij die lampjes monsterde. Maar toen ook híj zijn verliefde buien niet meer kon beheerschen, glipte zij uit zijn handen weg en speelde zij maandenlang schuilhoekje voor hem. Nu hoorde zij leelijke geruchten van dezen ridderschuimer; dat hij een maagdenschenner was en een uitgeslepen liefkoozer. Nou eerst had ze er de snuf van. Neen, Greet wou en kón niet de hoer spelen. Zijde gij zot!... Zij dacht in den vreemde nog altijd heel sentimenteel aan moeder Ant, aan de zusters en broertjes, en zelfs haar sluikschen vader zag zij dreigend vóór zich, als hij een sluis leî. Haperend zei Greet 's nachts weer catechisatie-lessen op. En zij herinnerde zich heele stukken uit Psalmen: De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken... Al ging ik ook in een dal met schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vreezen... Het zong al dringender en vromer in Greet: Bewaar mijne ziel en red mij... Laat mij niet beschaamd worden want ik betrouw op U... | |
[pagina 91]
| |
Ga naar voetnoot+
Vooral die Psalm 25 kende zij goed en zij hing aan de heilige woorden met heel haar trillende en beangstigde meisjesziel, in de eenzaamheid waarin dit geluk doorzijpelde. Op een dag liep zij tegen een geweldenaar op, een Antwerpschen bokser, een ruwen liefdoener. Zij had thuis nimmer van haar worstelingen en van haar zelfhandhavingen gerept. Ook van haar val wilde zij nu niets schrijven. Het was ook eigenlijk geen val; het was liefde. Alles was immers zoo gek door-elkaar-heengekronkeld. Want zij hield wel van den reus en hij wou ook niets gemeens met haar, zooals al die andere ploerten en ronkende vrijers. Integendeel, hij was doljaloersch en hij deed haar schimpswijze alderlei verwijten. Zij mocht niet meer dansen en rijden. Niemand mocht haar zelfs met een blik naken; trok hij krom als een waterwilg van uitzinnige drift. Door hém waagden de Belsen en hun misdadig hulp-gebroed, geen aanval meer op haar. Jammer, hij was een wrokkende, woeste vechtnatuur; een salamander. Hij kon niet bestaan zonder te rikkerakken en te vernielen. Hij was een ijselijke trommelslager, die veel van haar hield, doch haar bijtijden, in vlagen, afzichtelijk en met geweld toetakelde. De ergste ellende was bij hem het fanatiek gokken. Den ganschen dag roerde hij den elleboog. In één week tijd was hij er tweemaal op en tweemaal weer onder. Dân ontving zij een heel knorhanenmaal te verslinden, dân armelijk, alleen wateren brood. Een gebbetje! Greet kreeg hevignerveuze lachbuien en geheel onverklaard wierd zij overvallen vaak door een idiote uitgelatenheid. Alles leek haar doolhof, slingergang achter slingergang en het leven één groot, bang en donker gewoel. Zerpe tranen biggelden haar tengere wangen af. En toch kapte zij zich wel tienmaal per dag; al grilliger, al maller. Haar uitgeslepen gezellinnen lachten Greet uit. Waarom deed zij toch zoo aanhalig, als zij geen ander begunstigde dan dien bruut, dien klauwenleeuw? Was het nog immer oost en troost, of moest ze ook al de rat aan het spek helpen? Greet gebruikte meer en meer Vlaamsche en Fransche woor- | |
[pagina 92]
| |
Ga naar voetnoot+den in haar brieven en haar moeder, in nauw te ontcijferen kattebelletjes, verweet haar schertsend dat zij het heele Jordaansch scheen afgeleerd voor dat gekke knikkerspel van woorden waar je geen sjoege van kreeg. Haar bokser belette haar telkens naar haar ouders in Amsterdam terug te gaan. Hij dreigde met een mes zoo groot als een slakkenspit. Eindelijk besloot Greet, ijzervast, al kwamen schout en schepenen er bij te pas en al gebeurde er wât wilde: - Ik gâ! Toen schrok de bokser van haar dolle onstuimigheid terug en Greet ging, zonder om te zien. Toch durfde Greet zoete moêr Ant geen woord van haar gevangenschap te reppen. Van ontvluchten was geen sprake. Want die Antwerpsche kanonnier zou haar toch overal achterna jagen, al kwam de hel er door in oproer. Er was maar één in Amsterdam, wien zij over haar angst en haar slavernij waagde te spreken: Mooie Karel, haar vermetele oom. En die had haar niet eens verwelkomd. Natuurlijk, de palingmarkt of de zuip-herbergen waren hem meer aan gelegen dan haar geweeklaag. En de volte en engte van den Zeedijk! Haar zorgelijke moeder Ant, - hoe pijnlijk-kreupel sleepte zij haar been! - had den ganschen avond al geprutteld, dat zij zoo veranderd was. Geen wonder! Gerijpt van kind tot vrouw en al mat van zinnen. Greet voelde zichzelf zoo ernstig, zoo schrikkelijk, schrikkelijk ernstig! Ach, als het eens rozen ging sneeuwen, ook voor haar! |
|