De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
I.Pinksterdrie, in den brandenden middag, stond heel de dampende en ontredderde Willemstraat op haar kop. Mooie Karel deinde weer op den toon; cancaneerde nieuwerwets op-zijn-ouderwets, en tusschentijds zong hij en bespeelde de zuchtende harmonica erbij. Aan den zonkant gierden groezelige kinderen, jongens en meisjes, een helsch lawaai uit tegen een slechte-buur die van een arme vrouw wat kleingeld had gepikt. Al de Willembeisers ergerden zich dood aan den vunzen gannef. Nu wierd hij onthaald op ketelmuziek, op een krijschend-rauwe serenade van hoorn-toeters en bellen, en op een kletter-gedruisch van deksels tegen oude emmers. Uit de Wijde Gang, die als een rottende, half-uitgegraven steegslurf, een borrelende snijing, in de goud-heete zon grauw lei te broeien onder eigen reuke, drong een troep havelooze kinderen op die óver het ketelgerammel heen, alderlei hosliedjes afjammerden. Een blond stoetje meisjes met bloeiende braam, dooreengevlochten boterbloempjes en madelieven opgecierd van het hoofd tot de leestjes, als dartele Pinksterblommetjes, gilde een zwalkend deuntje mee: | |
[pagina 49]
| |
Ga naar voetnoot+
Pinksterbloed
Oranjesoet
Roet in de soep
Soep in 't roet!
Maar Mooie Karel's harmonica overjoedelde het stampende Pinkster-drie-krakeel, het geraas en zinneloos gelal. Hijzelf zong vurig den gorgel leeg. Schier triestig klonk zijn lievelingslied: De Pinksterbruid
Die gaant f'ruit.
D'r foetje wil nie haure.
En as se dan nie haure wil
Dan gaant de bruid ferlaure!
Plots schoot een snikhuil door hem heen. Hij rilde en kon nauw verder. Hij voelde zich half stikken. Het gistte in Karel en hij gromde in zichzelf: o, die vervloekte comedie! Waarom was hij door zijn robbekollig humeur hierheen, de Willemstraat ingevlucht? Wat een duffe barrelarij! Mooie Karel deed alsof hij hoestte en zich verslikte. Toch keken zij sip en wantrouwelijk, de Willemstraters. Enkelen mompelden vragend: huilde Karel? Huilde de vent? Was hij in de melane? Had hij nou al een plak lood op de knar? Zij schrokken en lachten toch van stille verbouwereerdheid. Maar Karel herwon zich snel en hij zong opnieuw, vaster, met een heerlijke, licht-aanklinkende stem en zoeter van zieledrang dan vóór zijn narigheid. Pinksterdrie in wemelrumoer en stemgebrul, was plots losgelaaid. Hossebossende, hooge Janpleiziers, opgemonterde vrachtauto's voor feestvierderij leeggeruimd, daverden en bonkten over de keien. Stormig raasde hoera-gejuich van Jordaners er tegenin en schel jubelden de zatte toertjesgasten in de potwagens, van hun banken: Bî je mit je moeder
Na de Meir geweest!...
Het klonk als een gierend geschrei en een klaaggezang | |
[pagina 50]
| |
Ga naar voetnoot+ langs de trieste, van scherpe vochten uitgebeten huisgevels. Grillig strooiden de ruchtige, met groene zeep opgeboende zatlappen, vlaggetjes over stoepen en trappen uit, en zwiepten mallootig met kinderzweepjes klets-klets de lucht in. Even, in stuwgedrang van de telkens stoppende pleizierwagens en toer-auto's, week de danstroep van Karel terug naar de trottoirs. - Kristesiele wat 'n bende! - Duik 't roefie in... - Manne fan de Kromelleboogsteeg,... hou je krankiel!.. riep Karel zwaaiend met zijn handen naar de Zweetmeiden en de peershoofdige Pinksterdrie-vierders, saâmgepropt in de geel-gezeilde tentwagens, de vermiljoen-geverfde Jantjes en grijze auto's. Velen herkenden Burk van hun zitplaatsen af. - Koarel... 'n lammetje ajje hier in springt! - Mooie Koarel! - Koareltje! - Héé Burk... hei-je je Pinksterskarrel al angeskote? - Jullie komme na kerktijd... gulsige baarsies!... spotte Karel terug. Van al de Janpleiziers en vrachtauto's uit, wierd woest gelachen, geschimpt en gedold naar het dansende volk. - Zaankanter... drekdeksel... mô je geen huppelolie? - Ouwe Pinksterskuit... ikke bin Doopsgesind en bik alleen Jepanse gort! Meiden in helle jakken en schelle blouses, van lange sleeplinten omstrikt, en mannen in Pinkstercostuum, met vercierde petten, lachten en hunkerden naar Karel's antwoord. Burk schreeuwde terug: - Nou, Jan-de-Wasschers... erfhuismeesters... en jíj, satlap... mit je neus as 'n steekbeitel... je mag míjn frank 'n uur langst uitskelde... teuge 'n piek pir waurd.. as ikke... as ikke maar 'n hallef jaar veurskot krijg... - O soo... scharminkel!... - Gekloft, Trijntjeslijmer. | |
[pagina 51]
| |
Ga naar voetnoot+
- Hier die frome... die is-ter dak en muur fan de kerk! - Hiér... hei-je 'n knoopie feur de draaimole... Karel, op een stoep gedrongen, kreet verder: - 'n Luie dag is auk 'n doalder waard! Tot een mosselen-meid in een vrachtauto, die het ‘leven’ was ingegaan, riep hij in oolijken spot: - Héé Daatje... nee... knijs hiérheen mit je beskimmelde neut... juist... soo... hierheen... Nou sel jij tug nooit-nie 'n beentje ferkeird neersette wâ? - Goskrommeneitje... allemogestemorrege!... proestte Rooie Riek demonstratief-hoonend uit, in een krampachtigen lachzwaai naar de luisterende omstanders... Daatje nooit-nie één beentje ferkeird... wiedes... maar twéé... fast... fást! - En,... ging Karel ongebluft naar Daatje door,... en mit al je goed gedrag inbegrepe... hei-je nou tug ferdriet... bî-je tug maar 'n niet-briefie!... Maar ikke Da... ik wíl geen ferdriet... Late se míjn maar huilend achterna loope... ik wíl geen ferdriet... ik wíl geen ferdriet!... Al de buurtmenschen bevroedden dat Karel om iets heel ellendig was van binnen. Hij smoorde hartzeer in zijn stem. De ketelmuziek-jongens begonnen weer rauw op hun hoorn te toeteren en krijschten oorscheurend langs de berooide huizen. De Janpleiziers zongen zij weer loeiend achterna: Na de Duifedrechtschebrug
As de peerdjes trekke flug...
Op dezen galmenden feestdag wierd de politie door allerlei listige trucs de Willemstraat uitgewerkt. Uit schel-bezonde huisjes en benarde bovenwoninkjes, uit alle hoeken en spleten en allerlei modderdonkere gangen, drong het feestlustige Jordaanvolk saâm. Achter de enge venstertjes en ramen propte een kleurige wirwar van koppen opéén. Van weerszijden de dompe, morsige straat slierden wild-lallende kreten los, rochelden uitroepen, gierden wapperende stemmen en rammeiden verwenschingen rond. Dronken Pinkstergasten vermaakten zich met brakke boert en zware, flemerige wijven in rood of blauw baai en | |
[pagina 52]
| |
Ga naar voetnoot+ witjak, cancaneerden, de grove armen oorkruikig de heupen opgewrongen, breed-komisch in rij, drollig-springende kerels tegemoet. Karel stond omwemeld van tierende buurtgenooten. Hij danste nu vlak voor Oome Dorus; vóór diens half-in-schaduwgedoken, zoet-voos riekende vodden- en beenenloods. Plots schoot Mooie Karel uit: - Jerdaners... manne en wijfe fan je wélste!... - Hiep-hiep-hiep... hoeraaa!... gilde de opgepropte menigte. Leife prefester Otto Otto!... - Ikke dans... vervolgde Karel met stoeisch jolijt in de hei-lichte oogen,... op de nagedachtenis fan Koos de Kleermaker... - Halleloeja!... wierd er kliederig, ironisch-vroom tusschen gehuild. - Hoera!... schreeuwde een kleinzoon van Bokkebek. - Hoeraaá!... Hiep-hiep... hoerááá! -... en fan Kee Spek... fan 't Ouwe Franse Pad! Burk had het eindelijk door het straatrumoer heengeschreeuwd. Een oorscheurend jubelkrijschen klonk rond Mooie Karel. Op Kee Spek met haar bebloemden zomerhoed, pronkten de Willemstraters verzot mee. Stel je voor: de oudste en pienderste danseres van de beis! Zij was pas gestorven, ruim zeventig. Een week vóór haar dood had het koene frommes nog op den toon rondgezwierd. Nou was zij er niet meer. Door Karel's plotse herinneringswoord leefde Kee weer rokkenzwaaiend, temidden der Pinkstervreugdige Willemstraters. Tante Jans, de vischbakster uit de Wijde Gang huilde, en Trijn de mosselen-verkoopster schaterde van pleizier. Mooie Karel danste een tango-wals, terwijl hij virtuozelijk speelde en zoo grootgeestig zong. Zijn omwaasde stem, hoog-zuivere tenor en welluidend-zoet, toch droef en van tragische ziels-accenten doortrild, bootste nu een orgel-triangel na | |
[pagina 53]
| |
In zijn kopstem klonk weemoed, al bleef het een hartstochtelijke beving, een prangend geluid. Karel's mooi gezicht glansde onder een vreemde genotsdrift. In al den eenvoud van zijn mannengracie en aantrekkelijkheid, danste hij om en om, en slank en rank ging overal heen zijn lenig en zwierig lichaam, dat gewichtloos te zweven leek. Hij maakte Spaansche passen die de meiden nog nooit zoo wild-bekoorlijk en grillig-uitschietend hadden gezien. Onbewust bleef Karel zelf van zijn rhythme en gebaar. Hij deed maar, wonderlijk-spontaan, onder invloed van eigen lied en muziek. Zijn gelaat blonk van innerlijke ontroering. Zijn schitteroogen vlamden één felle bezieling af en zijn rijzighooge gestalte, boven al de omstanders uit, scheen zich soms tot een beangstigende lengte op te rekken. Als de spanning het hoogst steeg, bij een schaatsenrijdersdans, dan onverwachts maakte hij veerlicht, met wat trillende kuitenflikkers een einde aan den phantastischen zwirrel. Dan woest en wild wentelde hij rond, gelijk een molenwiek-in-wind en duizelendsnel verhaastte Karel zijn tempo, terwijl hij muziek en zang tezamen-stuwde onder één breeden legato-boog van nijpende melodieën. Hij zong een lied van: twee armen vol rozen,... en de meiden beefden van hartstocht en zoet geluk. In zijn vervoerende opwinding en vitale vurigheid leek hij onvermoeid. Karel bleef al wonderlijker zijn adem in schokken beheerschen, en ganschelijk op het temperende en voortijlende rhythme van zijn wisselenden gang, regelde hij achteloos-in-schijn, toch fijn-gemarkeerd, zijn schoonstzwenkende passen. Hij zong, weg in eigen zwijmel, geheel ziel-in-de-stem: Ik weet dat je mooi bent, m'n meid... en alderlei figuren werkte hij, in een extatischen toestand verloren, walsend en schotsend, met zijn grillig-lijnende voeten over de glibberige straatkeien uit.
Uit de troebele goot vóór Oome Dorus' loods, walmde een weeë, vunze lucht van beenderen en ontbindende vodden. | |
[pagina 54]
| |
Ga naar voetnoot+ Doch verhit in zang, muziek en dans, golfde al wilder feeststemming de wemelende buurt door. Het gehos, gegil en gegrol der Pinkstervierders verslond de zwelgende straat. Onverwachts schreeuwde stentorisch Daan Ruggegraat, hangend met gladgeschoren, vurigen nek over een éénhoogvenstertje onder een smal-waggelend trapgeveltje, naar Karel, dwars door lawaai en dol-hotsend ge-hiha: - Hei Koarel... Koarel... bedel wâ pitte feur Mie! - Wâ Mie? - Mie uit de Wije... - Wâ Wije? Buren lichtten toe, in gretige hulpvaardigheid: - Aal-Mie... die negocie fan je hep... allejesis... doen nie soo brammig!... Je bin tug auk gedaupt! - Soo'n janboel? - Se mot fan 'r krot! - Die smerotser fan 'n huisbaas... Bart... jaagt 'r temee de keije op feur dolk heitjes skuld! - Soo'n Alva! - Se flugt in 't want fan angstigheid,... raspte een vrouwenstem uit een kelder. Er wierd heet en bar heen en weer gevloekt en aftakelend gescholden, en allen roerden tegen elkaar in den snapper. Aal-Mie was een doodfatsoenlijke weduwvrouw uit de Kromme, drie-hoog-vóór, die zwaar ploeterde om haar zes kleine kinderen een schralen hap te bezorgen. Met knoestige zenuw-rheumatiek lag zij op stroo, als een verdraaid skelet, uitgemergeld. Al weken lang had Karel haar niet gezien op de Lindengracht. Er wierd onder de menigte gebulderd en gedreigd tegen Bart,... als hij het lef had een stoelrug van Aal-Mie te roeren, dan zouden ze... zouden ze... - Sóó... smak je 'm ofer veen en plas! - As... as Loe uit de Vinkestraat 't haurt... hep-ie se bekomst... Die klooft 'r Bart se pit fan mekaar! Mooie Karel grinnikte wild, en tegen wielengeraas in kreet hij luid: | |
[pagina 55]
| |
Ga naar voetnoot+
- Ikke heb d'r auk nog twee klefiere,... Mie Haarspeld... al smeer ik d'r geen smiksem mee fan de Niefebrugsteeg... Bij mijn leit-ie tug sóó in 't gips! - Dik in orde, Koarel!... riep Daan Ruggegraat ruig, van zijn raampostje naar beneden. En Jan Tiktak, in zijn ruitjesbroek, op fluweelen pantoffels, loeide wraakgierig en belust op gevecht, mee: - As wullie die film maar auk magge sien... - Se tamp fan se bast mit 'n torremes,... haur!... die krottedief... die keléérelijjer mit se swarte bloed... - Soo'n parsepant!... Sel ie d'r prefijt fan likke! - Dâ raakt nou es niet in 't sloopersnet. De vrouwen en meiden lachten in verrukking naar Karel; vingen hier en daar schimpwoorden op, over en weer uit de groezelige huizen en huizekes toegeschreeuwd. Stil zette Burk, droomerig, een fijn voorspelletje op zijn harmonica in, dat in krakeel en gedruisch droef bezweek, en zijn vragende oogen noodden ten dans. - Die kerel is nou nooit-nie moei,... viel meewarigbewonderend Ant van Gerrit bij, terwijl zij met driftige drukte haar zwart-satinetten boezelaar gladstreek. - Ajje Akkie fan de Egelantierstraat maar broodjes mit koffie laâ brenge... houwe wullie 't auk! - Se latte binne nie moei... maar ónse geroeste kakemente auk nie! - Slurp je méé, 'n slok uit me flesch, pofsak... of bi je fol op je borsie? - Fiat, kaplaars... schurft is één. Hannes van de Noordermarkt bedreigde plots een Italiaansch-donkere meid, die nieuwsgierig, ruw opdrong in de duwende volte, om Karel te zien Zweven op den toon. - Ga wég bokkinees... of ik sel je 'n natte klap op je kruintje geife dâ je ooge uitsplintere!... Leelijke putlut! - 'n Kunst om 'n wijf te dreige, Jantje-slaolie,... flapte een verschrompeld-uitgemagerd, klein oud vrouwtje, nauwe- | |
[pagina 56]
| |
Ga naar voetnoot+lijks te zien onder het woelende volk, er uit,... doen 't 'n manskerel, doen 't Koarel! - Sijn laat je heule Hannes uit mekaar stuife as 'n sootje duifies, merakel-ongeluk,... viel Bij-de-Handje, een vroegere orgelvrouw in, met felle wrokstem. Ze stond op haar kousen en sprong van drift over de smerige keien. Flets en flauw, in angst, braniede Hannes scherp terug: - Die komp bij mijn niet goed,... dan haal ik 'm tug sóó se hart uit se lijf! - Jaay, kontlummeltje?... hoonde Bleeke Nelis... Daar bí je te bunsig faur! Al nauwer wierd de kring om Karel, die nu zijn blankzilverig opgepoetst handharmonica'tje den buren had overgereikt, om met een paar meiden phantastisch te kunnen shimmy-en. Onverwachts tilde Mooie Karel Blonde Riek van Hannes den bootwerker op, gooide haar een eindje boven zijn hoofd, en ving eerst vlak bij de keien de meid in zijn gekabelde spier-armen op. Een schrik-gegil scheurde wreed los in den kijkkring. Toen plots gejuich en daverend lawaai, nu Karel haar zoo kwiek had opgevangen. Allerlei dolle grapwoorden sprenkelde Burk rond onder zijn luchtig, zwierig, spottend-licht dansen. Naar een pittig dikkertje, wier zeer ontbloote borst hij beteuterd betuurde, schertste hij: - Hee Bet,... dek je, ik sien je netuurskoon! Bet gierde wulpsch. - Nou Bet, poffertjes-tentje... rammenasje... mit joú draai ik 'n Fox-trotje... dâlek! - Kedin Koarel... 't ken 'n rondje lijje! - Morrel je schutsblaadje maar los.. en leg niet te jenne. - Mô je me spoele en droge? - Ikke droom temee iedere nacht fan je, oliebol! - Potferdriedubbeltjes! - Fan je mollege arrempies... - En ikke fan je lekkere grens!... Ikke bin kepleet ingesneje op je! | |
[pagina 57]
| |
Ga naar voetnoot+
Karel grinnikte en ontblootte zijn blink-gebit. - Sóó... of je soo op de bruilof 'n mootje fan Koot slikt... trek an de lens... oele!... daar staan je, osselap!... Al de buurtvrouwen konden Karel wel zoenen en pakken van pleizier. Hij was weer één-en-al losheid, die duivelsche meidengek. Zijn oogen brandden zoo akelig-lichtzinnig in zijn lieven kop. Neen, zij vonden hem lang niet meer zoo ellendigonverschillig als vroeger. Wanneer hij alleen maar sprak, was het al een lol om hem aan te hooren. Gut, die oude macht van zijn licht-schietende kiekers werkte weer hypnotisch. Zelfs de schimpers en lasteraars van de Jordaan, jaloersche kerels of voorbij-gekeken vrouwen van Klooster of Wijde Gang, huiverden van ontzag zoodra Karel ze, - onbewust van hun haat of afgunst, - een hartelijk woord toesprak. Wat waren de kerels toch allemaal Jan-Planken naast hem! Zelfs Leendert de Danser uit de Bietengang. Daan de Haringman, in zijn hagelwitte jas, op klompen, zóó achter zijn Prinsengracht-karretje weggehold, wachtte tot Karel opnieuw ging inzetten. Hij vroeg het al de deerns. Zou hij weer wat zingen? Want zij rilden en beefden weer allemaal van een woest verlangen, wanneer Mooie Karel zong en dan zoo heerlijk zijn lampjes liet vlammen. Een leelijke, lange en schriele vrouw, met knot-dikke, gitzwart-overhangende brauwen, bruusk in den kring naar voren gedrongen, bedelde om een dans met Karel. Hij lachte innemend-verbaasd. Een ruwe gast, die het hoorde, vloekte en grinnikte: - Hei Koarel... staut 't meissie fan de Houttuine d'r éérst d'r twei rotte tande uit 'r reep!... Krijgt se temee twee gouwene geplembeird fan d'r jandoedel-man! Het wijf met de snor-zware brauwen, druilde weg in schaamte. - Haar man?... gierde een spuuglok-overdwars... Die kolefisscher-op-see?... Die lepelaar?... Is se já betoeterd?... Die loat se eige skere in 't donker, op 't Droogbak... - Mag-ie se mes wel ofer de bruggeleuning fan 't Slijpmole- | |
[pagina 58]
| |
Ga naar voetnoot+pad ansette!... dolde Karel... Hij is d'r kepleet 'n baardaap. Plots shimmy-de Karel op fluit- en mondorgeltjes-spel van een jochie en een Janmaat, snel den ruchtigen kring af, tilde Blonde Riek weer hoog boven zijn hoofd, dat haar rokken wijd uitzwaaiden en ving haar weer in zijn athleten-armen schijnbaar gewichtloos op. Toen greep Burk driftig naar zijn pet en strak-ernstig ging hij rond, in half-schuwe bedelarij. - Feur Aal-Mie uit de Kromme, dames en heire!... Goochelsnel, om aan te sporen, gooide Karel zelf een gulden zijn pet in en ook uit stille deernis met de stumper, die zoo moederziel-alleen lei in haar krot, op de zonnige Pinkster. Dat uitgestootene verdriette Karel het meest. Hij had Mie zoo vaak geholpen, zonder anderen een woord er van te reppen! In zijn vischboekje stonden nog acht manden makreel, tien manden garnalen en spiering, om-en-de-bij nog een post van zesenveertig gulden open, vlak onder twintig pieken van Ka Schellevisch, voor vijf kisten aal en tweehonderd pond bot. Daar had dat weduwvrouwtje hem ook nog nooit een spie van teruggegeven. En toch moest hij verloopen handeltjes, zijn eigen borgers en uitzwendelaars aan den Afslag verantwoorden. Maar dat goede wijfje lei nou zoo kniezerig, met een spok blerders om haar heen. Was toch geen beroeps-werkelooze. Oele! Alle buren offerden in stille ontroering. Alleen Sien Gasmuntje verzette zich, wrang en gekrenkt. - Bî je 'n haartje!... viel het wijf grof-nijdig uit. Opvliegende Karel beefde van woede. - Hei jíj weer 't waurd, nachtjakkie?... Ik bin hardstikke misselijk op je!... Iksegmaar... je bin de skoonste ochenden afondster fan de Willembeis... 'n wijfie sacht as 'n sallefie! - Siene-hou-me-fast!... zong uitdagend het volk. - Halfe gare brasem! Karel, met groot vertoon en wijd gebaar, hoonde: - Kijk gastéééé... die Iteliaansche senerita, die kakelbek,... dâ bolgewas... hep d'r fan faure en fan achtere gelijk glad!... | |
[pagina 59]
| |
Ga naar voetnoot+
Annie Kornetje bootste Trui de Pieppop na en kermde kreet-gilletjes. - Se heb altoos soo'n hoop draad ofer 'n ander! Hoongelach klonk mee van allen kant. - Plat is die oranje lelie,... vervolgde Karel,... alleenig fan 't kwaadspreke en fan 't nekferdraaije!... - Siene... Siene!.. lalden de vrouwen... Me falle nie op d'r!... As se de kif hep bijt se 'n moot uit je bast... - Se haurt hier nie thuis... In de Tuinstraat mot se de boel op stang jage... of op 't Kattegat, soo'n Scharretjes-Pinksterblom! Karel spotte door, toornig: - Gasmuntje hep geweites-besware... sakristie peronna!... Meide... schenke jullie d'r 'n fijn koppie beljon uit de heete tuit... kâ se snuife mit d'r ingedrukte neus! Zwaar gehavend wierd Gasmuntje, door krijtende schimpscheuten van stampende omstanders. - Se hep self d'r jatte opgehouwe in de Slootstraat. - Mit haarspelde... feur 't kraswerk! - An die frouw is d'r 'n keirel ferlaure gegoan!... - Niks te pikke Sien? - Trek án, 't stroppekaurd... Karel hield zijn grauw petje op en bedelde den kring verder rond. Armen van achterstaanders strekten zich over de inbukkende hoofden van eerste-rij-toekijkers uit. - Feur Mie... feur Mie... feur Aal-Mie,... zei grimmigkort Karel overal waar hij ging. Geroep en geschreeuw klonk weer van allen kant. - Hiér je gassie Koarel... hier,... hierheen je roer! - Guns... wâ snoosig! - Fan mijn auk 'n kopstoot... geen nep! Karel's petje rinkelde vol. Nog een sneer schamperde Burk naar Sientje, die vloekte en giftig terugschold. - Héé buurtjes... jij auk Peerebul,... en jij Stoelematter,... bedanke jullie dâ trosroosie, juffer Gasmuntje... mit'n klap fan 'n meelsak op d'r snuifert! | |
[pagina 60]
| |
Ga naar voetnoot+
- Laat 'r de pukkels krijge in 'n geultje.. die woekeraarster... - Die trut fan Hamburg leeft selfers fan borrege en uitswendele... - Die praatjesbek! - We hebbe je daur, mins! Plots sprak Karel beklemd-ernstig: - Manne... we binne allemaal bij mekaar maar arme schoffies.... - Lieg-ie... ikke... ikke bin 'n bastoard fan Broekhuis,... lolde Piet de beltwerker. Karel ging stroef voort, bedwongen-ontroerd toch: - We motte te-alle-tijje mekaar bijspringe... Een heet gejoel loeide op. - Wij gane,... sprak dreigender nu Karel,... mit 'n handkar fan Barend Veer teuge de hooge brugge op... krak-krak... piep-piep seit-ie... hou fast je borstkas... nog één duwetje... al pers je bij je eige je asem d'r uit!... As wij d'r binne... mit hijgende bekke... dan komme de rijke an de andere kant fan de brug... mit haarlie auto's en toeters en se glijje d'r of... Oele! De joelende massa spoelde de hekelende woorden van Karel onverschillig weg. Burk had den danskring rondgebedeld en meer dan een oolijken duit bij mekaar gehaald voor Aal-Mie. Hij grabbelde het bijeengebedelde in een rooden zakdoek tezaâm voor de oogen der Pinkstervierders en riep toen schel Daan Ruggegraat voor het venster, onder het trapgeveltje. - Héé Daan... kapotjas... pettedief,... ferskijn feur 't angesicht fan de betaalmeister! Karel zwaaide den doek vlak afgemikt op den raampost. Daan Ruggegraat lachte en zijn nek wierd bloedrood onder het bukken. - Posnikkie Koarel... dâ hei-je fijn feur mekaar getimmerd. Karel schaterde, in milde vreugde. - Seg Mie:... eirlijk ferdiend... op de toon! Jubelend-jolig zong hij weer: De bakker sloeg se wijf
al mit de heete pale
| |
[pagina 61]
| |
II.De Willemstraat dampte en ronkte rumoerig. Menschenzwermen dromden aan en deinden weg. Uit de groote, kazerne-achtige huisblokken naar de Lijnbaansgracht, gierde gezang en getrompetter van valsche gramophoons en orchestrions. Een lillende, rauwe Pinksterdrie-drukte ziedde rond. Uit de dwarsstraten en zijwegen doemden allerlei karretjes op met venters van chocolade, bananen en ijswafels. In vigilantes hingen de zweepknallende koetsiers lodderig over de menschenhoofden uittestaren. Uit de heete kroegen zoemden stemmen en loeide dierlijk gelal van dansers en krijschers. Armelijk-grauw nevelde het opwaaiende stof langs de zonnige straat. Geburen keven en vochten, en bedreigden elkaar met vloeken en ranselarijen. Pinksterdrie, overal Pinksterdrie! Het zatte gelal van feestvierders zoog verlepte pret de herbergen in. Een donderende gramophoon-toeter loeide: Jan, je komp toch in me roefie?
Jan, je bint 'n smerig boefie!...
Beschonkenen en weer-verzoenden zwalkten sloppen en roezemoezige gangen in- en uit. Een vercierde jeneverkruik wierd uit de handen van een banierdrager losgerukt. - Hiér, stoelematter... hier mit de petreleum... - Steik de maurd! - Hei je nog gelache fenacht? - Fort jij leelekert! - Fort jij leelek beest!... keleerelijer! Zoo blerden en tierden de stemmen door straat en dwarsstegen heen. Sinaasappelen-schillen, bananen-kluiten, vuile papieren en groenteafval stonken in één rottende brij tezaam. In dierlijke verdwazing ontbrandden zwijmel- | |
[pagina 62]
| |
Ga naar voetnoot+driften van het Pinkster-rapalje. Het wierd tegen den laatmiddag al voller en drukker. Uit de Ridderstraat en Jonkerstraat, van Kattenburg en Haarlemmerdijk doken buitenmenschen-feestvierders op in bandelooze koppels, wemelend en jammer klachtelijk zingend bijeengerijd. Nauwe slopkrotten kreunden en kokhalsden de bewoners uit. De morsige en huiverige spleetgangen grauwden in een halve duisternis, nog wat vage, geheimzinnige vegen vangend van onderschepte zonschijnsels. Droef-somber in het dolle kermispleizier, bleven in vuile sloppen en slurven, de bouwvallige krotjes gootlucht uitademen. En telkens ontgloeiden jongens rotjes, zonnetjes, en slingerden zij zacht-ontploftende voetzoekertjes tusschen de dansende stoeten in. Onverhoed stormde Jaap Paardensprong den zwirrelenden menschenzwerm in, waar Karel met zijn broer Thijs, de halfkreupele Ant, met Alie en het kleine grut, vóór Oome Dorus' loods stonden te praten. Jaap was een gluiperige twistschopper en altijd beschonken. Op onverklaarbare wijze had hij ergens een scherpe bajonet bemachtigd en zwaaide er nu mee, onder zijn zatte zwalkerijen. De troep vrouwen, meiden en mannen vóór Dorus' loods stoof hevig geschrikt, gillend en vloekend uit elkaar. Alleen Sien Gasmuntje bleef uittartend-overmoedig staan voor den waggelenden drinkebroer. - Wou jij stéke, ouwe doodkistedief?... Steek dan je vaâr en je moer d'r bij! Janes Smikkel greep naar straatvuil en Marie de Roeier hielp keien aandragen. Mooie Karel overzag nood-snel de benarde situatie.Vóór Jaap Paardensprong met zijn flikkerende bajonet weer een hachelijken zwaai dwars door de vluchtende menschenmassa nemen kon, zat Karel op zijn schouders en gaf hem een stoot in den nek. - Hier katteklater... geef mijn je piek. Zatlap Jaap wierd wurgrood van woede en wilde zich woest-giftig losscheuren. Maar Karel klemde vast en schertste: | |
[pagina 63]
| |
Ga naar voetnoot+
- Dat is soofeel as inzebordenasie... mit woord en gebaar... Hiér je repier! - Reusefijn Koarel... - Geif 'm een zeeperd... - Transpeteer sijn na de Westerstraat! - Trap sijn daud in de kelder,... klonken dreigstemmen uit de verontwaardigde massa. Ko Schuit sprong eenhoog een laag venster uit, in dollen toorn, tusschen de feestkrielers. Allerlei Pinkstervierders, opgewonden door drank en muziek, wilden zich op den onverlaat werpen. Maar Karel weerde met een geweldig gebaar hun hulp af. Plots had de zatlap zich uit zijn handen losgewrongen en zwaaide hij weer met zijn scherpe bajonet de Wijde Gang in. Clownsnel rende Karel hem achterop. Blonde Alie van Thijs gilde in angst. - Aume... Aume!... schreeuwde zij... Hij is soo falsch as 'n rat! Jaap's oogen walmden rood licht. Maar Karel nu greep hem in den hangen nek en drukte zatlap tegen het rookzwarte steen van den gangmuur. Al het volk achter hem aan, joelde en schreeuwde: - Pas op Koarel! - 'n Kerel in de kouwe kast gekweekt. - Hij stéékt... pas op,... hij sloant je deur roeje en ruite!.. Stop eirst se lawaaigat toe!... Uit de duisterende Wijde Gang, waar flambouwen-smoor walmde, schreeuwde over het raam Mie Halvezool, handelaarster in tweedehandsgoed: - Koarel... sien je 'm... me hebbe 'm... 't is de gannef fan de Mosterdpotsteeg en fan de Moses-en-Aäronkerk! - Uitskot!... Sel je 'm 'n fluitje anpreseteire? - Pothuis... hij lus geen kijl meer! - Bran je hande nie Koarel!... raadde Malle Tit. - 't Is knudde mit de klep toe! - Die ouwe skarrelaar... die swerrefer! | |
[pagina 64]
| |
Ga naar voetnoot+
Van alle kanten klonk het angstig-waarschuwende of schimpende geroep. Doch met een hevigen wrong had Mooie Karel hem de bajonet uit de handen losgeschroefd. Het schuim bladderde groen op Jaap's mond. Hij kreunde en schopte naar Karel, die hem met één gestrekten arm van zich afhield en toch bewegingloos tegen den muur knelde. - Hep-ie gegannefd?... vroeg Karel. Mie Halvezool in de Wijde Gang, over het wrakke kozijn, schreeuwde bij: - Uit de sikreterie fan de Moses-en-Aäron-kerk is-tie geschaakt. - Had-ie toen auk de ouwe-klare-siekte?... vroeg Karel. - Nou... hij was teméé de beste maatjes mit de pestoor. - Mit Aume Gerrit... fan de Posthoorn?... Of mit de bruine patertjes fan de Tichel?... Belam,... gierde Karel gulonthutst, want hij hield van deze goedhartige geestelijken. Grinnik-gelach en boertschimp klonken overal uit de dringende volte op. - Nee, mit Kluifie... mit die swarte kip! - Hij frijt mit ouwe Jet! - In 't Maagdehuis op de Dijk! - Die is d'r auk 'n aume fan boofe en 'n tante fan ondere! Jaap Paardensprong gromde, tegen den roetvuilen Wijde Gang-muur geplet. Hij probeerde zijn hals los te woelen uit Karel's vreeselijke klem-vuist.Hij vloekte als een dolle en spoog in stikkende dronkemansdrift. De heele buurt kende Paardensprong's herculische kracht en zijn rauwe mishandelings-woede als hij onder de jepper was. De halve Jordaan liep hij omver en overal krummelde hij twist en ruzie. Hij dreigde nu naar Karel: - As ik... as ik me klefiere d'r uit krijg... - Sou je me 'n beurtje geife, hè Appie... onderbrak Karel ironisch. Jaap Paardensprong stotterde voort: - Had je... had je allangst 'n nijf koud tussche je lende!.. Karel lachte onverschillig en zong: | |
[pagina 65]
| |
Ga naar voetnoot+
Ik bin mit je Ketootje
Na het paardespul geweest!
Weer, half blauw-gewurgd van inspanning, poogde Jaap in wanhoops-wringingen zich los te rukken. Maar Mooie Karel's arm strekte zich als een balk met een grijpklauw aan het eind. - Eers bedare, pirsoon... dajje de minse temet geen kwaad meer doent, drooglat! - Los!... gilde in afzichtelijke gelaats-verdierlijking, Paardensprong. - Schof je... ridder fan 't mes... of ik reppereer je!... viel Karel nu barsch en nijdig uit... Je bajenet, Pinksterlummel... heb ík... Hé beef soo nie... hei-je de slappe koors? - Los... lós!... huilde Jaap, in opgekropte woede een bezwijming nabij. Weer gilde op een stoep, blonde Alie angstig-waarschuwende woorden naar Oom Karel, en ook Thijs wilde zijn broer bijspringen. Maar Karel, met zijn eenen vrijen arm, duwde alle hulp terug. - Je bajenet depeneer ik bij Hare Majesteit's adjedant, in de kelder fan de Moses-en-Aäron-kerk. - Adder... adder!... raasde Jaap, den mond wreed van hartstocht doorkrampt,... je ken veur mijn part... doodhagele! En hij spoog het groene vlokschuim van zijn dikke lippen af. Karel's arm, als van staal, bleef on wrikkelijk. - Beter 'n lap as 'n gat, hè?... spotte hij naar Paardensprong, met wien Karel toch te doen kreeg... Aârs krijg je de moord op de kust fan de Baangracht! Hij wou dien zatten zwabber alleen maar wat kalmeeren. Maar nou had die sirool zoo een afgrijselijke bier in zijn stem, dat hij het niet meer hooren kon. - Nou, snoeptafel... daar gaan je...en blaas je kuite op, en drink je nog een maatje Hollandsche dapperheid an... zei Karel hard, toch ingehouden-meewarig. | |
[pagina 66]
| |
Ga naar voetnoot+
Zacht liet hij hem op de straatsteenen zakken, waar Jaap zich wild óm-en-óm-smakte, in gotenmodder en plassenvuil. Paardensprong kermde van wraakwoede, beet in de wielspaken van een vlakbije handkar. Doch hij kon zich niet overeind-hijschen. Karel stapte weg en bekommerde zich nauw meer om den zatlap. De scherpe bajonet bracht hij naar Oom Dorus. Een geweldige stoet dansende meiden en drinkende kerels joelde achter hem aan. Voor het voddenpakhuis spotte Karel: - Hier Aume Dorus... ikke breng je 'n gekartelde kraag... Ikke maak je soofeul as pikkedil-generaal bij de rustende schutterij! - Tof Koarel,... viel Dorus lachend bij,... hengel d'r dan maar miteen me pesioentje bij op... - Sal nie gaan,... lachte Karel. - Sóó. - Je bin noú nog'n frije jonge ajje wil.. en getrouwd ajjewil. - Dâ lieg-ie Koarel... Ik heb al fijftig jaar faste f'rkeiring... mit me tooferkol! - Schof je!... brulde Karel... Je wijf is de klimop fan je gefel... en... je scheg glimt ophede as glas en kristal... Wâ-jíj Swarte Aagie?... - Dâ hei-je misseid!... Nee... blijf fan me lijf!... Nie soo femiljaarderig mit me kruislinte... Kimmel jantjes staant 'r op... Maar me scheg poets ik selfers! Van alle straatkanten raasden rauwe meiden tegen de schemergroene lucht op. Een lieve deern, slank als een Engelsche danseres, met zwaar-schitterende, valsche-juweel-kammen in het katzwarte haar, reikte Karel met een aanhaligen loklach het harmonica'tje over. En zij bedelde: - Toe... trek nog effetjes je stoofie uit! - Ken nie, meid... Paardesprong heb me jat afgebete! - Toe... effe... Bî je bink haur! Karel liet zich zoetjes besmeeken. Het wierd anders muizen; ook voor hem. | |
[pagina 67]
| |
Zacht preludeerde hij een hooge zangwijs en tégen het gejoel der Pinkstervierders in, zuchtte en ademde diep en zwaar zijn harmonica open. Rooje rose
Bloeie op d'r hoed.
Alles geld en alles goed.
Kies wat je wil.
De mooiste opgetild...
|
|