De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
I.Kleine Sien, nauw twaalf jaar, in haar uitgerafeld-sjofel en smoezelig onderrokje, met haar armelijk, stijf-strooharig kopje en het snuitje van een verschrompeld hofjesvrouwtje of van een afgeploeterd dwergelijk werkstertje, schreeuwde kalkoen-rood van drift naar Wim: - Dufel óp! Meteen stiet zij haar broertje wég van het groezel-groene, vooroverhangende spiegelbrok dat aan een vuil grof touw te zweven scheen boven het smalle, naar asphalt riekende schoorsteentje tegen den gescheurden muur. Teringachtige Wim van tien, in een vodden-hemdje, ontbloot tot aan de knieën, had, heel preutsch op zijn lok, zijn kletsnat-glimmend kuifje probeeren plat te persen met de ééne halve-kam-van-het-heele-gezin. Het kereltje vloekte dol-driftig terug en trapte Sientje in haar lies. Sientje, pijnlijk, kreunde en schold: - Stuk fegif... frambauseblokkie!... - Pissebed!... schimpte Wim terug. - Adder... uitspuugsel... bah... bah! - Kummelhuisie, afval,... halfmud-sak... rotte peir! Plots zwaaide Sientje een hevig-ontsteld gebaar uit. | |
[pagina 18]
| |
Ga naar voetnoot+
- Ajje... ajje... ajje 't waagt!... schreeuwde zij, haar broertje's armpje met kracht wegwringend, op het oogenblik dat hij een vieze dweil van de ronde-draaipoot-tafel greep en nat tegen haar bleek-toornig bakkesje wou opkletsen,... sloan ik je mottig... daâlek... sirpent! Wim hoonde, met oogjes flitsend-hei als van een blazende-kat-in-angst: - Jaaij... jaaij!... Goan deur... of ikke sel effe je flanke smere! - Weegeluis!... ikke trap je moes!... - Neim je nou-ja de kuite!... Plots gilde Sientje als een gemartelde, toen van het stikdonkere zijhokje, naast het éérste-verdiepings-krotje, Teuntje, het achtjarig broertje, met een even stuggen melkboeren-hondenharen-kop als zij, haar woest van achteren besprong en den witten, potsierlijk-grooten strik uit zus' verstijfde zwiepvlechtjes losrukte. Broertje Wim hielp hij dadelijk tegen Sien, al waren de jochies zelven om het half uur de wildste vijanden. en sloegen zij malkander de knarren en het lichaam wond. Zoodra een derde Wim iets deed, sprong naarstig Teun bij. Naakte Teun iemand, dan kreeg hij of zij met Wim te doen. Met zijn nog ongewasschen tronietje, stond Teuntje in zijn gescheurd-morsig onderbroekje te schelden en te vloeken als een peuter-dronkenlap. Sien had hem van zich afgeslingerd. Midlerwijl dook Wim weer op en krijtte: - Ikke bin éérstes gewees! - Dâ lieg-ie, smeerhengst!... Moedèr... moé...dèr... Kijkes!... Me nuufe strik!... Moeder... moedèèèr! Sientje sleepte haar smartstemmetje tot kermgehuil uit. Zij griende als een geslagene. Er klonk dof-zacht gekreun en zwak gestommel uit de bedsteê in den hoek, nabij het pronkkastje. - Die fuile kaarselikker!... Moé...moedèr... moedèèèr!... Sientje gilde en snikte al opgewondener, terwijl zij zielig den verfrommelden strik weer in zijn fatsoen poogde te peuteren. | |
[pagina 19]
| |
Ga naar voetnoot+
- Ikke was éérstes!... hield Wim koppig-giftig vol, terwijl hij opnieuw klaar stond met zijn blooten, morsigen voet, om Sien te trappen. Weer krijschten en balkten de kinderen als opgejaagde biggen dooreen. Sien had een wilden wrok op haar broertje gezet... Was-tie maar sóó gesturrefe!... Zij kon hem gul zijn oogen den kop uitkrabben... kras, kras!... Zij kon hem wel zoo met haar nagels verscheuren. - Je liegt... je liégt, snoetetrekker! Wim sarde kil. Zijn oogjes phosphoriseerden giftig-hel. - Pas d'r op, slijmslak... ajje gein tak fan 'n beroerte krijg, stuipekop! Nog huilend en snikkend dook Sientje haar strooharig kopje voor het spiegeltje in, terwijl zij de smoezelige knietjes half in de deurknopjes van het fornuisje-er-onder drukte. Op den tast, zenuwdriftig, frommelde zij het lint om de harkerige en stugge vlechtjes. Teuntje vreesde de pezige, nerveuze kracht van zijn fel-gehaaid zusje. Toch tartte hij, gerekt: - Manke... híj is d'r éérst geweist! - Niétes! - Wélles... wélles... wélles!... gilde Wim. - Nietes... nietes... niétes!... spoog Sientje als een razende er tegenin. Plots kwam van het benedenhok waar weeë vischstank walmde, waar Mooie Karel, Alie, Sientje en de jongetjes sliepen, - de eenige ‘kamer’ van het krothuis-aan-de-straat, - Gijs het draaitrapje ophollen en snauwde dreigend, over de kinderruzie heen: - Is 't nou af... apekliere?... Sien's bloedlooze lipjes nepen saâm en een angstroep kreunend klonk als van een opgejaagde watersnip. - F'r joú?... Wâ mot jij?... Komp... lâ je skeere... je stink na peire!... spoog verachtelijk Wim naar zijn broer van twee-en-twintig. En Teuntje, in zijn lompen, hielp weer méé-spuwen. | |
[pagina 20]
| |
Ga naar voetnoot+
Gijs dreigde en giftiger scholden zij tegen den ouderen broer in. - Pas op,... bulderde Gijs... sál je je kake houwe... of ik sloan je blind! - Afgeknoedelde slampamper!... Ga wég Hagebeck!... schold Wim nog. Pats, pats... klonk het door het muffe armoe-kamertje, waar het naar zure appelen en geslonken aal rook. - Jij óók 'n happie!... viel Gijs uit naar Teun. Het bonsde en kletste op wangen en kopjes der kijvertje Oor-verscheurend gilden de twisters er tegenin. Wim gooide zich met een vreeselijk-beleedigden woede-smak tegen de tafel, dat de twee donkere raampjes-naar-de-straat er van trilden. En Teun, nu geheel ontbloot, kroop en wentelde zich op den vochtig-wegrottenden vloer en bulkte wreed, alsof hij geslacht wierd. Thijs Burk snurkte; zaagde ongestoord eikenblokken in de stikdonkere, muffe bedsteê, tégen het jankende en krijtende kinder-krakeel in. Zijn vrouw Ant, half kreupel, lei door den kier van het rood-gore gordijntje, het gehavende en kniezerige kamertje in te staren. In een nog broeischen dommel, luisterde zij naar het liederlijke en beestachtige ochtend-lawaai van Teun, Wim en Sien. Ant kende maar al te goed die eeuwig-bijtende, tierende en schreeuwende stemmen van haar woelend, knokkend en vloekend kroost! Zij leed onder die uitgestuipte driften van haat, jaloerschheid en verachting op en voor elkaar. Thijs, lijzig, suf mirakel, net goed - schimpte Karel altijd, - om over de leuning te bengelen van de brug op Willembeis en Oranjestraat, stak zelden een poot naar de verwilderde kooters uit; of plots, in een waanzinvan-toorn, greep hij ze beet en ranselde ze zóó gruwelijk, dat de buren hem van eigen bloed en vleesch moesten afscheuren; temet een tijger op prooi, zoo sprong hij dan dol op ze los. Ant wierd weer altijd ijskoud van zoo een wreedheid-in-woede. Omdat hij zijn eigen moorddrift in een soort huiver vreesde, hield Thijs, lamlendig, liever zijn klavieren in zijn | |
[pagina 21]
| |
Ga naar voetnoot+ meluk gekneld. Zijzelve was machteloos, met haar kreupel, afgezwakt lichaam. Haar eigen bloed, vooral haar zenuw-driftige jongens vloekten Moeder Ant van den morgen tot den avond stijf. Bij die kooters wierd alles dadelijk: uitslaande vlam! In geprikkelde stemmingen braakten zij de vreeselijkste verwenschingen over haar uit. Teuntje van acht, zoo goed als Wim van tien. Het klonk als een goddeloos verweer van hun slechte inboezems. En die Gijs, die Gijs vooral, dat was nou de oudste van twee-en-twintig... die peesde aan het Lijkenhuis. Dié scheen haar vanaf haar kreupel-worden te haten, echt roekeloos en ongeremd te haten. Omdat Gijs' meisje een nachtje met zwarte Peet gepipt had en zij, als aanstaande schoonmoeder zijnde, dat vrouws-persoontje toen rondweg een doerak dorst te noemen. Neen, over dien wreeden woesteling, dat schimpend stuk venijn had zij heelemaal geen macht meer. Die roofde haar de kroon van het leven. Wat Thijs alléén deed als hij een zootje keilertjes in had, dat deed hij, die jongen, doodnuchter: haar slaan, achterover smakken, haar uitjouwen dat de buren er van grienden. Nog gisteren, een klap op haar oog die dáverde. Daar viel hij niet vies van! Het was zonde... een kreupele vrouw... zijn eigen moeder! Dat afgrijselijk gekijf onder de kinderen kwelde Ant zoo erg, dat zij er niet meer van sliep. Het hunkerende en hitsige vechtbloed brandde in al de Burks. In Stijn, als hij zoop en die sloome pelgrim zich liet omkoopen met borrels, door allerlei rotteraars en grandig schorem van zeedijk en Spui. Het gistte in Stijn wanneer hij, tusschen zijn avontuurlijk gezwoeg, onder een duivelsche razernij, koeling zocht in vernieling en afbraak. Het brandde in Karel, den vrouwenveroveraar, met zijn teugelloozen haat aan politie en souteneurs. Het gloeide in Thijs, dien misslaander, omdat hij niet genoeg kon verlinken en altijd in slecht humeur afzonk naar nog gemeenere dingen. Zelfs in den ouden Burk, met heel zijn geloofs-fijnigheid en zijn sarrenden lach, kon plots nog een uitdagende vechtlust opkruipen dien hij nauwelijks | |
[pagina 22]
| |
Ga naar voetnoot+ vermocht te bedwingen. En nou haar eigen kinderen; vooral Gijs, die vroeger als rozijnendief bij de smerissen afgemerkt stond. Dat Burkje liet zich door niemand krauwen. Jaap, de pas-getrouwde bluffer, vocht overal om niets, in een schelle opvliegendheid. Zelfs haar meiden, Sientje, Greet, Trui, Na en Alie, knokten soms als klabakken en stonden van genot loensch te kijken, wanneer haar broers aan het rammen gingen in de buurt. Zoo wierd de duivel in hun gesnor, nog straatschender. Alleen Greet, die nou in Brussel rondzwierf, hield niet meer van die maskerade-grappen en bloederige grollen. Zij had er tabak van! Toen Thijs Ant's blauw-oog zag, dat Gijs haar had geslagen, spotte hij wreed: - 'n Gekloft Pinkster-kedautje! - De bobbert jíj... malle tit! - Kajje alles blauw-blauw late. Maar Mooie Karel ziedde en schold naar Gijs: - Die liederlijke sijk-in-bed... dat happie sprokkelhout,... dà manke flondertje... ik sel 'm skubbe! Gijs kroop weg onder Oom's dreigblik. Gut, gut, als Mooie Karel hier niet woonde... Dan zou het tusschen die pottenboeven en achterblijvers niet meer om uit te houden zijn. Dan zouden Thijs en die zwarte ratten het heele gammele meubelzootje al lang in elkaar hebben gezwiept en getrapt. Want, - Ant moest het toch maar eerlijk zichzelve bekennen, - Thijs, vanaf zijn trouwen en zijn verknochtheid aan Schele Leendert uit de Anjelier-straat, was en bleef een stiekeme ganneferd en een frunnikende gluiper. Hij dééd wel nooit wat voor de wereld, maar voor-zijn-eigen liet hij ook niks ná. Als hij den sleutel van de hellepoort, dien de paus aan zijn riem had hangen, kon afgrissen, zonder dat de man het merkte,... hij zou hem ijskoud, voor twee sjoofies of voor kimmel hondjes bij een snees verpatsen. Die glibberige praam! Al het gesnor van Burk sloeg elkaar, tot de kleinste kleinkinderen toe, in wie al op driejarigen leeftijd het knokmerg branderig begon te jeuken. Zij konden elkaars zoete bloed zuipen als zij de pruif hadden | |
[pagina 23]
| |
Ga naar voetnoot+ en in driftrazernij losbarstten. Zij gunden malkander geen wrange kruimel méér, die pottenboeven, en zoo valschwrokkig als apen bleven de Burks elkaar pesten en uitjouwen. Hoe lang poekelde Thijs nou al niét met Stijn en Neel? En was het ook niet een eeuwig-listig, prikkelend geknoei en geharwar en geschimp, bij vader Burk en moeder Burk? Om een groot-stuk-leenderij aan een sluisman. Altijd gedwongenerwijs bedrog, armetierige leugen en laster die in alles een barst trokken. Zooals het eigenlijk gistte in de heele Jordaan-buurt, van Dronken Naatje-op-den-Dam, tot Leendert Adjedant! Zij gunden elkaar het licht niet in de oogen, de magen, de vrienden, het broeische gesnor! Maar toch lief met malkander smonselen en waffelen, anderen zoet-zuur, in geniepige deernis bekladden, afbrekerig-scherp en genadeloos over den hekel halen en verdachtmaken, zonder loozing! O, Ant had genoeg van al dat geklieder en gehuichel, van op heden en van gisteren. Zij walgde van eigen en van ander buurtgespuis. Zij had zooveel geduldig en moedig gedragen, en zich aarzelend en tastend over allerlei miserabele narigheden heengesleept. Maar soms wou ze zich wel met een gil, van al dat krenkend gemeene en verdorvene verlossen! Vooral van haar eigen kwellende wroeging! Ach neen, haar Thijs was ook geen Mozes die water uit de rots liet springen,... maar hij kon haar toch ook allerjammerlijkst in haar droeve eentje laten ronddolen! Al de buurvrouwen kwebbelden valsch-meewarigen toch vol heimelijkleedvermaak. - Kijk uit je gate, tante Ant... je keirel hep se genotje weer op de Dijk... - Mit? - Blauwneus fan de Elansgracht,...mit blomkool loopt-ie!.. Als Mooie Karel dan instapte, 's middags of 's avonds, vroeg zij ook hém, verlegen, schuw, wat Thijs toch zoo stiekem scharrelde op den Dijk. Maar dié spotte rauw: - Roer óm de pot, d'r sit paling in... Ant, schuw, drensde: - Se fertelle tug,... mit Blauwneus... | |
[pagina 24]
| |
Ga naar voetnoot+
- Mins, hou op... ik lach me an mootjes,... soo'n meleur! Ant hield aan, beklemd, en Karel geeuwde, armgerekt en verveeld: - Je gemaal Thijs is d'r mit 't onderrokkie fan Aaltje Gummie fan deur, gearremd mit Schorre Kees... Weet je je weetje nou? Ant zweeg in schaamte, verlegen. Zij begreep: uit Karel kreeg zij nooit een woord los. Die verraadde zijn broer niet.
Nou was het een vierdag: Pinksteren. Thijs, die grauwbroer, snurkte maar door en vast als gebakken aarde. Naar de Kerk op Noordermarkt, in Tichelstraat of Elandstraat? Aan zijn nooit-nie! Alles sliep een uurtje langer, met Pinkster. Mooie Karel ronkte beneden. Eerst zou hij heel vroeg opstaan. Hoorde hij den kinder-heibel heelemaal niet? Wat deerde hem noú weer? En Alie, haar meid van zeventien, lei die ook nog vadsig op haar stroo? Die stonk temet van luiheid. Ze asemde alleenig voor d'r ponnie en d'r kuifie, voor d'r krultange en d'r spelde rondom, voor 'n frutje en 'n dutje en voor d'r fuilietons! Nou hadden zij eerst in de Dwarsstraat weer valsch gesmoesd en verdacht gemaakt, dat het hachelijk zou wezen voor het knappe nefke Alie, zoo vlak haar slaapnest bij Mooie Karel. Nogal een onnoozel wicht! Dat verbroddelde niesse wist veel meer dan zij, van allerlei schandelijkheid en gemeenigheid in en buiten de buurt. Haar Alie was de groote onbetaalde fladder van de heele Willemstraat, Lindengracht en Goudsbloemstraat. Haar meid wist van een iegelijk het naadje van de kous; van kerels, wijven en gezin. Alie vertelde de dingen van het verleden of zij ze zóó levendig had meegemaakt. Zoo een brok comedie als dat brutaal nest toch was... Greet zelf had altijd gezeid: - Moeder, dat is géén vergulsel,... duw Alie op de planke, sel je wat belefe!... Se wordt 'n groote teneel-speelster. Dat was nou eenmaal Alie's romanse netuur zoo! Gister- | |
[pagina 25]
| |
Ga naar voetnoot+avond nog in het halfdonker, had ze Trui en Jaap en Aal-Mie en Oome Dorus uit de Loods en Sien Gasmuntje en haar zuster Na en Mooie Karel verteld van het Palingoproer; alles, alles, alsof het lieve kreng er zóó bij was geweest. Zij spéélde compleet het schieten, het vechten en het wegloopen in één asem! Het leek wel of ze allemaal perkesonnetjes in haar waffel had, zoo knapperde en knerde en siste het voor de meid uit. En Alie zelvers keek met oogen als van een geschrikt duifje. Toen ineen was ze weduwe Kris van der Woude, die voorspringster en wegduwster van alle menschen, die vroeger bij den rijkdom op de Bocht de stoepen boende. Die had er ommers meegevochten in het Palingoproer als een kneibel! En Alie speelde d'r heelemaal emmes ná, als het wijf onder haar rokken een bangen inspecteur van politie verborgen had, bedreigd door het opgeruide volk, en dien ze zóó het leven had gered. Guns, als het lelletje dát vertelde, die oolijke Alie,... dan lachten zij zich allemaal mank en dubbel. Stel je voor, gilde Alie dan: - Meide, gekloft!... de dofgajes... de pelisie fan 't houfberô onder jullie rokkieneesies!... En zij zette zich breeduit in haar jurkje van lappen, alsof het zóó levendig gebeurde. Jaap gierde en Aal-Mie barstte van den lach. Sien Gasmuntje, als een armenhuis-vrouwtje vaal in haar paarse sjaaltje, sloeg zich de knieën plat van het stuipend schreeuwen en Trui moest naar achteren, zoo schaterde het brave mensch. De glundere zoon van Jan Luchtschip wilde inspecteurtje spelen bij Alie, maar de meid gaf hem een keiler dat zijn wang scheefzakte. Toen speelde Alie weer verder... Krisje van der Woude, als de Koningin kwam aanrijden in de Willemstraat. Daar stond ze plompverloren met al haar strijkages en de tweehonderd zingende kinderen achter d'r heen! Mooie Karel zong allerlei befaamde buurtstemmen ná... Alie's lampies leken net lichies die brandden... Als ze zoo bedocht, Ant, dat die goeie Kris nog twee maanden vóór haar dood met opstootjes en stakingen had meegemanevreerd, zwart van | |
[pagina 26]
| |
Ga naar voetnoot+ arremoei,... en nou tof in het kissie het binke wijfie. Alie had zich een bloemstrik om den hals geknoopt van groen bloempotten-papier. En het kind vertelde zóó, dat ze allemaal Krisje van der Woude als levend vóór zich zagen verschijnen. Kijk, daar gong Krisje, met haar zwarte kapje en haar schuddende keelbanden, haar effen zwarten rok en haar witte jakkie, waarop de roode kralen fonkelden. Guns, zooals Alie het deed, was het compleet een brok teneel... Die had er nijs! En zoo vertelde Alie van alle gebeuren en alle schandalen uit de groezelige buurt en hofjes. Ant rilde er van. Aju,... dat niesse kón vrij beneden maffen... En dan, de kornuitjes sliepen toch óók beneden. Nee... Ant kón Mooie Karel geen verraderlijken por geven met lasterlijken en ronkenden achterklap. Want hij was een opperbeste kerel voor haar en voor haar kroost. Zijn laatsten spaander schoot hij uit, als hij zag dat ze maar éven grienden. En zijn meewarigheid met haar kreupelen poot! Hij redderde bij buien soms alles; hij schrobde voor d'r,... hij... die knappe kerel,... en hij maakte de koffer op as niemand neusde... die goeierd! Het was zonde,... keek Thijs óóit naar haar om, in zijn wraakzuchtige minachting voor al wat ziek of gebrekkig was? Ant zuchtte en de warme adem van Thijs' beblies en bekriebelde heet haar koonen. De broeische, muffe koffer leek te walmen. Thijs droomde benauwd en perste er angstig uit: - De bel Ant... hé... Schele Ant, de bel... faur de Afslag... haur je?.. De Urrekers.. de Urrekers faur de loods!... Minse... lekker vissie!... Hij schopte tegen haar kreupelen voet, in zijn dwarrelende droomjacht. - Hou je waffel, of ik slaan je je nek in!... gromde Ant, nijdig van pijn.
Hè... toch even uitblazen. Pinkster... Pinkster... gonsde het zacht door Ant heen. Voor een paar dagen althans, nijp-zorgen weg en kommer om Greet... Alie zou | |
[pagina 27]
| |
Ga naar voetnoot+ haar een lekker jodebakkie troost brengen op bed... - Ik zal u den Heiligen Geest zenden. Amen! Pinkster... Pinkster...! Zij moesten den Heiland danken met lofpsalmen, met gebeden. Ook de kinderen dwong zij naar kerk; het liefst zag ze hen stappen naar de Bloemgracht. Zoo wou de oude halfblinde Burk het. Ant zou den Heere danken, - oude wijsjes klonken nog zoo liefelijk, - als.. als.. Dorst zij het haar zelf te bekennen, wie en wat nu in wanhoop en onrust, in haar te woelen lei, binnen in haar stille, verteederde, toch knagende gedachten? Waar was haar Greet, haar lieve Greet en hoe was het daar, waar de lieve meid moederziel-alleen rondzwierf? Wierd dat niet hachelijk dansen op een papieren zoldertje? Och, wat bleef dat toch een moeder-goeie meid, en temee den duivel te glad-af als het moest! Daarom scholden de huisbaas, de stucadoor en de buurtlui haar lellebellelijster, omdat zij zoo fijntjes zong bij al haar vrijpostigheid. Omdat ze Lucas de Perendief van haar flanken had afgetrapt! Er was natuurlijk weer wat op stapel met Greet. Al was zij nog zoo gis, zij kon haar eigen niet wiegen terwijl zij sliep! Och Greet was, zonder pluimstrijkerij en gefrul, de liefste van al de Burkjes! Toen zij in huis was, beschermde zij Ant tegen ram van Thijs, van Gijs, en tegen scheld- en vloekpartijen van de schooiertjes. En nou in bijna twee jaar weer had zij Greet's lieven toet niet gezien; haar mooie, lieve Greet, die nog het meest op Karel Burk leek! Al twéé jaar Greet's snoet niet gezoend, al rilde Ant soms van haar geverfde lippen en haar koolzwarte wimpers. Waarom had zij Greet nou als paardrijdster en kunst-danseres naar Brussel en Ostende laten toezwerven? Ant kromp innerlijk van wroeging, dat zij dat mooie kind half den slechten weg had opgeduwd. Toch ook door gauwdieven uit de Visserstraat-bovenkamertjes; dat vreemde tuig van het Belseland!... Greet was zoo een aanhalige en lieftallige meid, met haar glansgrijze oogen. Net als Karel keek ze, zei iedereen. Moést wel opvallen. En waarom die meedoogenlooze lieverd nou geen lettertje | |
[pagina 28]
| |
Ga naar voetnoot+ meer schreef, al maanden niet!... Alleen maar dat jachtige, kromme en korte briefkaartje, dat zij overkwam... Wat stond Greet dat donkerblauw-fluweelen jurkje toch snoeperig op die eene groote pottegrafie mit die waaier!... En dan zoo in de autemebiel... tjonge... hoe bedacht de deern 't allegaar! Ze was toch van eigen bloed,... Jordaansch door en door.... Ant zuchtte zwaar. En al voelde ze ijdel-naïeve verrukking om haar ‘artiste’-dochter, het bleef alles heete, oproerige wroeging in haar zeere, angstige binnenste. Guns, hoe wee en vuns broeide de benauwde lucht hier in het hok. Moest zij zich om Greet, de handen voor de oogen schuiven, uit schaamte? - Ik zal u den Heiligen Geest zenden,... had de Heer gezegd... Amen! Zoo gonsde het weer in Ant, smachtend naar een beetje zielsvreê. Dat moest gezeid: Thijs was wel dol op Greet. Maar toch verstak hij geen poot voor de meid. Gisteravond zou Greet thuis gekomen zijn. Noppes! En zij was nog wel zoo mesjokke op haar Oome Karel; nog niet veel ouder dan zij. Och, de heele meid durfde zij een pronkstuk noemen. Zij kon zoo effetief-fijn, zoo kajuweel zeggen: medám... moosjeu,... hoe hiette dat Fransche gebrabbel ook weer? En dan sprak zij zoo maar van awie's en nonnes, en dat brokkelde zoo maar van haar lippen af... En dan zei ze zoo snoeperig: medammeke en 't trappeke, en zooveel meer, waar hier in de Jordaan niemand sjoege van had. Nou was het Pinksteren, en nóg stond de meid niet vóór haar. Mooie Karel leek gisteravond ook heel grimmig en nukkig zijn nest ingekropen. Het was waarachtig al stikwarm. Heeremetijd, wat had die Karel de pruik op! Zij giste wel waarom, maar zij deed net of haar neus bloedde. Corry Scheendert aan d'overkant, had ook zullen overwaaien. Nel en Frans vertelden het de buren, smullend en smonselend van pleizier. Ook Corry zou er zaterdagavond geweest zijn. Maar zij, net als Greet, of ze het zóó hadden afgesproken, stuurde de poes. | |
[pagina 29]
| |
Ga naar voetnoot+
De Pinksterzon begon voor de ruitjes van de twee kleine verflooze ramen te branden. Ant kon net in een straal licht koekeloeren door den gordijnkier. Toch was zij blij met den drogen Pinkstermorgen. Even veegde zij kleverig nat van de vochtzweetende bedsteêmuren af... Het stonk zoo grondig als een riool, dat muffe, beschimmelde, uitgewoonde kot hier... Een echt erfje om er ziek, je laatsten adem uit te blazen! Alie, nog in haar stofjas, had de jongens met hompen brood en bloedworst er op, in hun rood- en witgestreepte Zondagstruitjes de straat opgejaagd. Er was geen negocie om handen. Thijs had geen aal en Karel was los; gisteravond vroeg al. Karel had geknetterd van binnenpretjes, op de Goudsbloemgracht. - Ik bin sóó sterk in me hare, Ant... dâ 'k noú al los bin... Karel had het van de Lindengracht af, haar lachend toegeschreeuwd. Maar hoe later het wierd op den avond, hoe stiller hij uitkeek. 's Morgens nog vroeg hij meewarig, waar Greet moest slapen als zij kwam. - Op de floer, Ant? - Teméé. - Geen denke an, haur!... ikke sel hier sture en stelle... Op mijn akkertje salle d'r rause koontjes ruste en d'r blonde krulletjes... Ikke gaan wel ergens over 'n touwetje hange... Komp dik in orde! Ant pruttelde tegen... Zoo een goeierd! Als Gijs, die galftrekker, dat eens aanbood voor zijn bloedeigen zuster! Maar Karel beval: - Schof je... 'n Jodevloek telt nie... maar mijn waurd is me segel! En zingend cancaneerde hij vóór Ant het huisje uit: Op de Saterdagsche brug
Krijg je 'n kogel in je rug.
Hupsa saldero
Speek jo engelsch no?
Zijn stem klonk vol, hoog en heerlijk van vibrato. Toen Greet niet kwam en Karel Burk bemerkte, dat | |
[pagina 30]
| |
Ga naar voetnoot+ Corry Scheendert ook niet was overgewaaid, sprak hij geen woord meer. Het vlijmde mistroostig door zijn verlangend hart: dat mokkel stuurt de poes. Oele! Stil, met wreed hartzeer, kroop Karel vroeg zijn bed in, chagrijnig en diep-ellendig om alles. Het botje was leelijk vergald, voor Ant en voor hem! | |
II.Mooie Karel bonkte loom het draaitrapje op. In het groezelige beneden-vertrekje aan de rumoerige Dwarsstraat, waar hij sliep, was het warmer dan in het bovenkamertje van Ant en Thijs. In zijn geel-gestreept sport-overhemd, laag open aan den hals, zijn lichte zomerbroek al aan, verscheen Karel voor Ant, terwijl zij hem stil goeden-morgen wenschte. Karel had zich pas gewasschen in het vunsduistere hokje beneden. Privaat en gootsteentje stonken weezoet en walgelijk in een aarde-donker vocht-portaaltje onder de rottende steektrap van twee- en driehoog-buren. Ook Mooie Karel kamde zich boven, vlug en ingebukt voor het zwevend spiegeltje, maar sprak geen woord met Ant. Zijn nichtje, blonde Alie, had hem op een stuk krant, een homp brood met worst en kaas voorgeschoven en een dampend kop koffie naast de verschrompelde fuchsia neergezet. Karel roerde het eten niet. Alie was dol op haar knappen, jongen oom Karel Burk; op zijn eenig bakkes. Zijzelf had een modeplaat-snuitje zoo gladhuidig, fijn en blank-licht. Haar hel-blauwe oogen gloeiden als opgepoetst staal. Zij was rank en lenig van beweging en om haar mondje trok altijd een guitige lach, alsof zij schelms, dubbelzinnige pretjes bijtijds inhield. Alie had ook al, - over een half jaar wierd zij temee achttien, - een flinken vrijer, een bankwerker met een fijne fieselemie en een kittig heeren-loopje over zijn eigen. Gut, wat een zinspreuk van een kerel: rechtop, of ik leef geen seconde langer! Zoo grootschig | |
[pagina 31]
| |
Ga naar voetnoot+ kuierde hij nou altijd op haar aan. Om je een mik te lachen. Oom Karel plaagde immer en zei: - Jouw frijer leeft op snelstroom! - Sóó... - Ofer één jaar hep jou bollebof de stotter en 'n kale knar! Alie proestte het uit. Zij een vrijer met een kalen neut! Liever gaf ze hem kruif! Of sprak ze met drie van het mansvolk tegelijk af, al gongen ze dan bakkeleien. Soms was Alie dol op al zijn bewegingen; op al wat hij deed en liet; en soms rilde zij van hem en van zijn ruwe boert. Dán vond zij zijn schouders afschuwelijk, dán zijn mallen draaineus om op te kinken; dán weer zijn gekke knieën onuitstaanbaar, dán weer zijn idioot-opgetrokken wenkbrauwen, die dansten net als van haar moeder. En hemzelf vond zij, in kitteloorig keuren, ook een brabbelkwast. Maar Oome Karel met zijn heerlijk-grijze lok-oogen en het guitige getintel erin, vond zij altijd ellendig knap en zwierig. Van dién hield zij nou zooveel, onzeggelijk veel... altijd in alle eer en deugd!
Karel Burk zette zich wrokkig en toch in verwondering, voor het rechtsche raampje aan de ronde tafel en duwde wild het fuchsia'tje opzij. Hij kon nog nét over het randje van het dwarsgordijntje heimelijk heenkoekeloeren naar den overkant, bij Nel en Frans, in wier heele affairetje weer de dalles rondhinkte. Alle handen-olie leek opgedroogd. Het was triest gegaan met Leerlap's asyltje, na de schurft die kwam uit te breken onder zijn beesten, door zieke knagelingen. Waarom poekelde Karel eigenlijk niet met die kluif-gasten? Met nukkige Nel had hij toch effetief nooitniks gehad! En met Frans Leerlap, dat zakje zaagsel, juustement nog minder. Oele... kon hém wat bommen! Nel bekeek hem schuw alsof zwarte Heuvel langs haar scheerde... en zij haar zakken dichtkneep. Zoo een olms merakel, die haar neus optrok voor pens- en longenafval! Tegenwoordig liet Nel Scheendert geen spatje of spogje | |
[pagina 32]
| |
Ga naar voetnoot+ meer zitten op haar dochter. Zette ze daâlijk een mylie als een tjoekel. Nog wat aârs dan toen ze in haar modder-vuns snoepkeldertje rondscharrelde in de Bloemdwarsstraat, tusschen de vette ratten en alderlei ongediert'!... Die er kwaad sprak van Corry kreeg een zwaaiklap met de bijl. Alsof er geen Annetje, geen Sientje, geen Dirkje, geen Jaap meer bestonden. Corry, Corry... dat leek nou haar eenige wicht! - Al was se foor ons fan de galg afgedrope en al kwam se te hange op 't Looiers-Hoffie,... jullie... freempies... blijf fan d'r of! Zoo schreeuwde Nel, al jaren.
Nu was Corry tóch niet overgewipt uit den Haag. Dat sloeg heel Karel's Pinkster-pleizier te gruizel. Eerst had hij gedacht te zingen in zijn feest-boezeroentje, en nou kon hij den morsigen grond gaan schrobben, of neuzen op de keien. Daar stond hij, als een flikflooier met zijn Kattenburgsche smoesies! Zijn onstuimig verlangen, Pinkster-één, -twee en -drie te vieren, leek heelemaal geslonken. Mooie Karel was gruwelijk genept. Hij had voor Greet en voor Alie, die haar ponnie iederen morgen al dubbel-dik overkamde en haar schilletjes optooide met linten en kwasten, ieder een plaatsje in den Jan-pleizier vrij gemaakt. Zij zouden zitten, ieder aan een verliefd kantje van Oome. En Thijs, - die warendig zijn horloge vergat op te halen, - mocht mee met afgebeulde Sientje. En Jaap met zijn jonge frommes. Enfin, de heele pan. Of wilden zij liever naar Zaandam, met muziek, of met de Alkmaarder Packet?... Alsof Greet er al zat, riep Karel: - Kom óp Greet... je fijne, grijse sijje das... je rooje krale, kedin... je lange rooje belle... hei je se nog, frijster?... Je freweele rok... je swarte kouse en je rooje petoffels... en méé 't ope erf op! Zoo had Karel nog eergisteren, in-de-handen-klappend, vurig en uitdagend gestept en zijn harmonica, met zilver- | |
[pagina 33]
| |
Ga naar voetnoot+beslag, opgepoetst. Bah, wat een voornemen! Hij leek temee Slappe Hein die verdronk in een bierglas. Karel Burk schaamde zich nu voor zichzelf. Wat was hem Pinkstervreugde zonder Corry? Wintervliegen op een lentemorgen. Zou de aanhalige deern met hem zijn meegestapt op zijn Jordaansch? Zou zij er alles nog zoo schaamteloos uitflappen als vroeger, in scherts en stoeierij? Zou ze nog zoo gemeenzalig lokken en uitdagen, en wreed-plagend afstooten? Zou ze nog zoo scherpe en wrange ruzie-woorden kunnen afbijten, met het lef van een kerel? Zou ze nog brutaal haar handen langs haar kuiten afstrijken, langs haar slanke kuiten, lachendvlug en tartend? God, God, de luidruchtige Pinksterlol was Mooie Karel nu niets, niéts meer! En al die jaren dan, na ‘De Gele Ballon’? Tja... dat vroeg hij zichzelf óók af. Het heimwee naar Corry wierd al prangender en schrijnender. Zou hij haar ook echt-Jordaansch 's morgens hebben willen zien wasschen op een zolderkrot, om haar 's middags uit het raam hangend, te hebben hooren klesseneeren met al het gebuur? Welneen. Corry was een geklofte dame. Ze was zoo tot in het merg veranderd. Ze hoorde niet langer in de Willemstraat of op Lindengracht met haar radden lastermond. Och, zoo een lulletje-rozenwater was hij ook niet meer om dát nog te denken
Mooie Karel had alles aan zichzelf gedaan, om Corry te vergeten, onder spot en ironie. Hij had zich ontscheurd aan de innigste herinnering zelfs van hun vroegst saâmzijn: toen Corry als vijftienjarige meid, nog kinder-kort in de rokken, op de Brouwersgracht een jaloerschen gooser, die hém wou laten tippelen, met een mes te lijf was gegaan. Karel wou niet eens meer iets weten van hun zoeken, toendertijd, knus-saâm op de oude belt-schuiten, 's Zaterdag-middags en in de vacantie-maand. Fijn dan, op de kruidige Handelskaai, heel, heel ver, of op een vreemd spoor, tusschen vrachtwagons. Toen ééns, dien schrikkelijken dag, ook saâm weer graaiend in het vooronder van schuiten, heel in | |
[pagina 34]
| |
Ga naar voetnoot+ de diepte, Corry en hij tusschen het rommelvuil een pasgeboren, naakt kindje hadden gevonden, met stuiperigverdraaide oogjes nog half open en toch gebroken,... dood... Hoe stil zij toen, vlak op elkaar gedrongen, huiverend en klappertandend naar huis waren geloopen, zonder een woord, bang voor den schemer en voor de verre stad...
Vijf jaren geleden nu, had Karel gevochten met dien bokser, kaaljakker en bulderjan Loe uit de Nes. Guns, was dat alweer vijf jaar her? De klok op den gouden Munttoren sting ook nie stil! Karel was teméé een oude sirool geworden. Zóó gauw kon hij niet meer opschuimen in vechtvlugheid. Toen, dien avond op den zeedijk, had zij eerst hem gillend beleedigd en uitgescholden, en erna kreunend gesmeekt in menschelijken jammer, om zijn liefde. Zij had gesidderd onder zijn striemenden nekslag en zijn wurgende handen, en ondanks de pijn was ze blijven krimpen en kruipen aan zijn trillende voeten... Bah, terug del, traphoer, loeder,... wou jij mijn óók beroofe?... Zoo had hij haar zenuwwoest, wreed toegekreten in zijn verwilderende moorddrift. Met Corry's vernederingsgeschrei in de ooren was hij weggestapt, ‘De Gele Ballon’ uit, tusschen de benarde smerissen; lachend, lachend nog wel en zoo trots alsof er geen mensch meer op de wereld bestond dan Burk. Maar wat hij dien ellendigen nacht daarna, in de droeve eenzaamheid van het arrestantenhok ijlhoofdig had doorgemaakt, dat konden toch ook geen tien Corry's bedenken. Dat wist alleen de Stomme. Dat vreeselijke huilen en snikken van de meid toen, in ‘De Gele Ballon’, neen,... het wou zijn ooren niet meer uit. Zíjn moedige Corry, zijn koene, alles-durvende, uitdagende meid... God-in-den-hemel, hij had haar temet geworgd toen! Karel zag nog altijd den angst en het geluk in haar schrik-oogen, onder zijn krampachtig-dichtknijpenden klauw. Vreeselijk!... Gut, er was toch geen mooiere vrouw op de wereld dan Corry Scheendert. In dat gore arrestantenhok had hij Corry kermend van smart-wroeging toegeroepen om vergiffenis! | |
[pagina 35]
| |
Ga naar voetnoot+ Toen, in het stikkedonker, had hij gehuild als een kind en zijn verlangen was zoo wild opgesteigerd, dat hij dacht te bezwijmen. O dat snijdend-vlijmend begeeren, dat weeë, knagend-pijnigende verdriet! Zoo martelend-wreed had hem liefde nog nooit gekweld en gebeten tot op het heete merg. Daarna was alle lust en leven in Karel gedoofd; wel een jaar lang. Vroeg hem een guitig mokkeltje uit de buurt, lachend dat heel haar domino-spel te zien kwam, om een dans, dan had Karel altijd éénzelfde woord: - Gut meid, ikke bin soo moej... me wange sakke me af! Bedelde een ander in den zoelen avondschemer, om een droefverleidelijk liedje op zijn spijkerkassie, dan alweer klonk het: - Sal nie goan... ik bin ophede soo mieserig en soo schor as 'n mosch. Eindelijk was er een opstijgen ontstaan, een fel wakker worden in Karel. Eenige zijner beste vischkoopers-kameraden, jolige Jordaners met harten van goud, gesnor van Schele Mina en Jans van Frans, hadden zijn vioolkissie opengestoken; hem een opstopper verkocht dat hij duizelde. Nee, hij had nog niet de tong ingerold. Dat wierd een blakering. God-alle-joden, zijn lampionnetjes begonnen opeens te branden. Hij zag weer in nieuwe begoochelingen, de lieve lachende toeten van al de mooie Jordaanmeiden, de geklofte korte rokjes en snoeperige schoentjes; de piekfijne kapsels met glinsterkammen, de mooie tanden in kleine mondjes. Hij genoot weer van hun zinnelijk hunkeren naar den dans, en Karel zong weer en vedelde weer op zijn ruischelende harmonica. En niet één kedin niesse van de buurt liet hij meer ongezoend. - Wasch je nou effe gauw!... snauwden zij wel, maar zóó aanhalig, dat hij nog meer plakzegels afdrukte. Hij schoot ze allemaal aan, van Zuiderkerk tot Westerkerk, al keken de overzoete vrijers groen van nijd en jaloersche woede, en al drong hij ze schimpscheutig, onder den roodgeruiten omslagdoek van Malle Geertje op de Noordermarkt. | |
[pagina 36]
| |
Ga naar voetnoot+
Karel Burk had ook boksen geleerd bij een koud praatje. Dat was nog iets anders dan scheppen of neus-afbijterij! Tjonge, tjonge, dat ging jovene in de Jordaan. Het was wel allemaal link schorem, dat bokstuig, maar hij smiezelde toch maar fijn de kunst van die goochemerds af. In een jaar tijd bleek Mooie Karel een van de gevaarlijkste vuistvechters van den heelen omtrek; van Jordaan, Zeedijk, Nieuwendijk en Haarlemmerplein. In herbergen, café's, op markten en in danslokalen beefden zij nog erger voor Karel dan vroeger. Want nou leken al zijn kracht en behendigheid ingetoomd, geschoold; vocht hij als de baarlijke duivel zelf. Zwarte Peer ontweek hem zelfs, zoo goed als Nannie Klapdaai. Mooie Karel knokte weer voor zijn pleizier en zijn alleene genot. Ook daarom huiverden de vrouwen voor hem in vreemd ontzag. En haar, dat loeder, die Corry, die naar kruizemunt rook,... allejezus nee,... zoo mocht hij haar toch niet noemen. Want een nachtvlinder, een verliefd gestel,... was zij nimmer en nooit geweest. Hij had Corry wel altijd een koud, harteloos kreng gescholden, een schunnige en schelle uitratelaarster van boosaardige kijfwoorden, een deern voor het mes geplant, koel-zinnelijk, om af te rossen als ze sarde en venijnig hitste, maar toch nooit bedacht hij haar als lichtekooi, die in wulpsche en betaalde zwijnerij haar leven verbraste voor een ander. Al die vijf jaar van hun gescheiden-zijn was er eigenlijk nooit iets in Karel's hijgende liefde-bezetenheid, in zijn verlangen naar Corry, verminderd. En nu woonde hij weer hier, in de buurt, pal tegenover Frans Leerlap... Dat verlangen juist was de heimelijke oorzaak van zijn negocie-vriendschap met Thijs. Doch op hetzelfde oogenblik bijna, dat hij zijn zwarte voor een witte trui verwisselde, verhuisde Corry naar den Haag. Dat zag Mooie Karel gebeuren in harte-angst. Zulk een noodlot wierd om dol te vloeken en te razen. Hij verzonk in prangende zwaarmoedigheid, en opnieuw verloor hij voor een poos de macht van zijn spotoogen op al het vrouwenvolk. Daar zat hij ook nu weer, op Pinkster, zonder Corry's | |
[pagina 37]
| |
Ga naar voetnoot+ toet, zonder haar rank en veer-licht-bewegend lichaam te zien. Wat gaf hij nou nog om botten en bensen! Daar zat hij weer, domoor, in zijn smoorheet en onrustig-hulpeloos verlangen, zonder haar zoele stem te hooren en het wilde gefonkel van haar goudsteenachtige oogen te begluren. Hij had haar in zijn armen willen wegdragen, God weet waarheen.. Het griende en wrokte wreed en wrang in Karel. Hij zou wel alles om zich heen hebben kunnen stukscheuren, in booze drift. Waarom zat die vervloekte woekerkerel aan d'overkant zoo ellendig-droevig op zijn klephoorn te blazen? Dat deed die woekeraar 's zomers van den morgen tot den avond laat. De Brouwersgracht moest hem inslikken. Oele! Op Christelijke feestdagen blies de mannetjesputter extra weemoedig, als de schemer vaal ging weven in de Dwarsstraat. Het griende al zoo ellendig in hem en nou die hoornmuziek nog en die mutfe kamferlucht... bah!... Je zou er je vrouw's Zondagsrokkie zóó voor wegbrengen naar Cosman, den pandjesbaas. Gek, nou zat hij achter de raamgordijntjes te koekeloeren als een aftandsch en beverignieuwsgierig begijntje. En inéén bedacht Karel met een schok, dat het toch al heel wonderlijk geloopen was tusschen Corry en hem. Och, van ‘hulpelooze’ liefde mocht hij niet reppen. Klaar gezeid: de gedachte al stuitte af op zijn minnaarstrots. En toch voelde Karel zich telkens ontroerd, beangst en van binnen bekneld, wanneer hij aan één feit dacht, één mal feit:... dat hij Corry, dat paarloestertje, nou al van klein kind kende, en dat zijn handen eeuwig tegenover haar verkeerd hadden gestaan. Al de liettallige, mooie en aanlokkelijke meiden van de Jordaan had Mooie Karel gezoend en met allen, onder snelle begeerte, openlijk of heimelijk gevrijd. Corry durfde hij den pink niet roeren. Zijn bloed brandde in koorts als hij bij die gies was, doch hij stamelde soms de gekste en verlegenste praatjes, en brabbelde er dan dingen doorheen die hij heelemaal niet zeggen wou. Alsof hij zichzelf onverhoed levensgroot in een spiegelglas zag staan, zoo schrok | |
[pagina 38]
| |
hij wanneer zij hem bekeek. Dát op zichzelf leek Karel al een tartende zotternij en stak walg in hem om eigen bedrijf. Hij, Jordaansche Burk, de lachende duivel, dol-verliefd op een vrouw, en toch dat zeurderige sammelen en zaniken om haar schaduwig wezen heen? Zoo een doodskop! Zijn liefde voor Corry leek hem soms een soort van dronkenschap, een soort van uitzinnige hartstochtelijkheid, die hij nooit en nimmer temperen kon. Zij gaf hem altijd een inwendige beknelling, die hem tegelijk een vreugde-dronkene en een mistroostigen zeurder maakte; die hém, ruwen donder, tranen in de oogen brandde van rauw en scheurend hartzeer. De liefde voor Corry was een verlustiging en een angst-onrust, een onbestendige verrukking en een pijnigende jammer. Mooie Karel vreesde haar onstuimige eigenzinnigheid, haar gemelijke grilligheid, haar wreede, alles trotseerende koppigheid en den bekoorlijken, zoeten vleiklank van haar lokstem. Hij verachttezijn eigen laf en half-stikkend bezwijken telkens, voor heel haar verleidelijk wezen. Hij, Karel, dol en razend op een deern die hij nooit de rijpe lippen had stukgezoend; van wie hij niet wist of de huid over haar lieve armpjes zacht-fluweelig aanvoelde of niet! En toch had zij zich verachtelijk te grabbel gegooid voor vreemde schavuiten,... dat verloopen lommerdbriefje! Ze hadden op haar getrapt als op een vuilnishoop; ze hadden de deern vernederd en verguisd. Nóg beefde het in Karel van wraakzucht op de schooierige schenders. Was dat nu niet een soort van voorbeschikking, dat hij, juist hij zijn brutale handen zoo verlamd voelde tegenover Corry? Voor alle andere niesses bleef hij nog even kilonverschillig als vroeger. Hij lokte en koesterde en speelde soms, om ze te zien trillen en hijgen. Hij randde ze aan met scherts en ironie, doch onder één woord van teedere overgave overheerschte hij al haar lichtzinnige durf. Doch in zichzelf ontraadselde hij niet het vreemd-dubbele van zijn wezen: het strenge en het luchthartige, het wrang-meedoogenlooze, het genotzieke en het teedere, het weemoedig-gelukzalige, droef-blije bij jool, muziek en dans. Telkens nam hij zich | |
[pagina 39]
| |
Ga naar voetnoot+ voor: als ik Corry nou zie, dan gaat zij er aan. Hij zou er precies uitflappen wat hem voor den mond schoot. Hij zou haar in haar frontje rooken, als een tabaks-pakhuis op het Bickerseiland. Maar zag hij haar dan weer, - bij het orgel van Jan de Jood, - dan bleef hij stom als een geschifte knul. Neen, hij kon háár niet bevrijen en befrommelen. Bij Corry viel er niets te redderen van haar intiemste wezen. De mooiste niesses allegaar kregen bestek op hem. O, Karel beeldde zich niks in en het was niks geen grootschigheid op zijn eigen personaadje. Hij hiette maar een dood-onnoozele smokkelaar-in-steenkolen. Het was de propere waarheid. Misschien prikte zijn blond snorretje ze guitigjes de lippen. Misschien deed het wel het zoet gegons en week gekweel van zijn harmonica; misschien het onstuimige gestoei van zijn springenden geest. Hij torste een heel ‘Café Moderne’ op de punt van zijn sarcastische tong. Misschien lokte hij wel met zijn weeke zangstem, die toch altijd naar de droefte ging, al leek hij nog zoo vroolijk. Doch min en vurige vrijage, in weemoed of jool, waren van Mooie Karel en bleven van Mooie Karel. Leve de twee zwaantjes met den koperen konkel! In zijn tintelende levensdrift waagde Karel, de Minnaar, nog altijd alles voor een mooie vrouw. Het bleef een wild, avontuurlijk genot, omdat het hem een woesten en bedwelmenden geluksroes bracht. De slanke lefmeiden lonkten hem van alle kanten toe als hij danste, zong of harmonica speelde. Dan leuterden zij altijd wat broeisch van zijn duivelsche dapperheid, de onkuische hartjes, die niet wisten hoe Tante Jans in de Bloedstraat haar naam spelde. Eindelijk leek dan toch gebeurd wat zij geen van allen van Karel Burk hadden verwacht, de lieve monkelaarsters, de felle schimpsters en half-bezetenen van liefdedrang en hartstocht,... eindelijk was dan toch geschied waarvoor zij Karel vroeger, omdat het niet gebeurde, wel konden ranselen: ...de Verliefde was verliefd geworden op één meid, op Corry Scheendert, en hij vermocht zijn liefde voor die deern en zijn verachting, ná haar val, voor niemand meer te verbergen. De | |
[pagina 40]
| |
Ga naar voetnoot+ heele woelige, op liefde-drama's beluste Jordaan kreeg er hoogte van. Neen, nou bleef hij toch niet meer onverschillig. Nou geen liefdesduo: twee blauwgeslagen oogen Hij schold wel op bandelooze Corry, opdat lichtzinnige del, dat bedrieglijke kreng, die adder! Hij rende wel de ladder op en af, maar toch smachtte Karel naar haar bijzijn. Hij was tegelijk zwak en boosaardig tegenover Corry. Hij schold haar, na haar smak op den Dijk, gruwelijk uit voor heel de lasterende buurt, als een voor-goed-verlorene, als een harteloos schepsel, en toch besefte Karel onder den heeten schimp, dat in Corry iets leefde, iets geweldigs en machtigs, waaronder zijn kwaadsappige praatjes over haar verdorvenheid versmolten; iets dat spotte met al zijn bedreigingen, zijn wilde snoeverijen en zijn toornige vervloekingen. Was zij eigenlijk niet de eerste vrouw in zijn leven, die in haar voorspoed en in haar ellende, tegenover hem geheel dezelfde durfde te blijven? Zij gaf hem, uit een soort van valsche deemoedigheid, geen adempje meer dan hem toekwam. Met die oningetogen meid was Karel nu opgegroeid, en nimmer had zij hem noch hij haar omhelsd. Het was om stapelgek te worden, telkens wanneer hij er aan dacht. Karel besefte nu dieper dan vroeger, dat Corry wel liederlijk sprak, maar niet liederlijk leefde. Zij brandde óp in een boosaardige wrokkigheid, omdat zij haar zoogenaamde gemeenheid niet wou verzacht zien voorgesteld door poenige fatsoensschijnheiligen en zatte sponsen. Zij hield nu eenmaal alleen van den golvendonder. Zij wilde juist dat men haar vloekte, onder kermende smart en woede desnoods, opdat zij ertegenover schaamteloos kon blijven terug tarten in overmoed. Dat was haar hevige trots, alles grimmig te breken en in roekeloosheid te bespotten; zelfs den dood uitteschateren. Mooie Karel besmeurde Corry om dien trots, om dat doldwars en tergend zich verzetten tegen alles wat even maar haar als een bevel de ooren inklonk. Het gebeurde in de ‘Turksche Wacht’ en zijn gevecht er ná, met dien bloote-knie van een Loe, kon Karel Burk | |
[pagina 41]
| |
Ga naar voetnoot+ nooit vergeten. Toen wilde zij, wilde zij zich geheel en al onderwerpen. Dat was het feit, het onwrikkelijke; dat moest Karel zich eeuwig en altijd inprenten. Toen had hij haar in smart en jaloersche liefde onder zich hooren kermen. Toen had hij haar tóch omver-getrapt, gekrenkt en geslagen als een hond. Toen had zij voor zijn voeten gekropen en haar smeekend lijf was in-elkaar gekrompen onder zijn dolle geeseling. Dat moest hij altijd herhalen in zichzelf. Maar toen was hij tartaar geweest en blind; breker van een kristallen vaas! Hij wou haar niet meer zien, nooit meer! Hoe had hij het toch gewaagd, zoo te snoeven tegenover zulk een vreeslooze meid, die voor niets terugdeinsde en die als een wild dier, bezeten, zich te verdedigen wist; geen ziertje wroeging, geen greintje schande of smaad kende! Wat voor koffiepotten drentelden nú alweer niet om haar heen?... Zou hij eens aan hun keellelletje trekken? Pooiers, jongens van de vlakte,... bah,... aldegaar aardedrek, Jordaners en charmante goosers uit die groote kleeren-magazijnen. En studenten van eertijds. Hij, Karel, was uiterlijk het onverschillige beest van vroeger weer geworden, dat van de geheimzinnig-verliefde vrouwen met de halfgesloten oogen, alles nam en van het genomene alles weer op hetzelfde oogenblik vergat. Maar zóó was het uiterlijk gebeuren; zóó bleef alleen zijn weefspoel voor de wereld heen en weer schieten. In hem, diep in hem, knaagde een hevig, een krampend en nederig-smeekend verdriet. De ontzijpende leugen van zijn onverschilligheid krijschte al feller in zijn ziel. Het bedrog van zijn hart hield hij niet langer vol tegenover Corry. Het schampte, het sneed en wondde zijn gekrenkte wezen aan allen kant. Ja, vroeger, in louter-zinnelijk spel was hij wél dat onverschillige beest geweest, uit zijn natuur, toen hij nog niet vermoedde dat Corry hem zoo liefhad. Toen was het onder de Jordaanmeiden geweest, het afbedelen van een streel, het hunkerend afsmeeken van een liefde-woordje. Vroeger gaf zijn loszinnige bobbert geen snars om al wat scheurde en kapot trok in het broze | |
[pagina 42]
| |
Ga naar voetnoot+ binnenste der vrouwen, noch had hij oor naar hun hartegekreun. Zij moésten niet, zij wílden hem behooren, in een razend smachten. Dat was Karel genoeg, die altijd zijn luisterlappen wijd-open hield voor iedere stem. Hij bedwelmde die zoete vrijsters en dartel-wulpsche paarsters, omdat zij toch hardnekkiglijk bedwelming begeerden. Zij zwijmelden in de zalige opgloeling, in het genot van het geheime saâmzijn met hem. Mooie Karel schonk ze een vervoering die hun gulzige en heete zinnen opeischten. Een prijsvisscherijtje leek het. Hij ving juichend den meesten baars,... en zij kozen de blommen en wappervlaggen voor het vercierde schip! Mooie Karel kende geen beuzelingen en geen onverdraagzaamheid. Hij was er te kinderlijk voor, ondanks zijn onverschillige overheersching. Hij gaf zich tóch met heel zijn mannelijk wezen, met al wat er in hem knetterde aan vreugde en boert, geluksdrang en liefdesverteedering in het minnespel. Zijn vrienden, ach, die stapelden biertje op biertje, betaalden voor een prikje de kamer,... heette het al lang goed. Maar dat leek hem zoo dor en zoo lijzig. Hij wou al die snakkende vrouwen en meiden voor een kort poosje niets onthouden. Kon hij? Hij, die geen mosch een kruimeltje weigerde! Kon hij een Jordaansche zwartoog uit het roezemoezige danshuis van Koehorn, het maagdenhartje krenken en haar teedere geheimen verraden? Hoe vaak gaf hij zich niet over aan zoo een diëdeem van den spiegelgladden vloer, alleen om haar maar verrukt te zien. Was hij gewapend tegen zacht-smeekende oogen? Was hij niet daarom juist een nestjong gescholden zonder veeren? Was hij niet daarom juist een zelfingenomen kwast, een onnoozele hals, een zichzelf gewichtig opblazende snuivert die overal ongeluk aanbracht en van alle hoogten afduikelde? En toch, de zwijmeling in dien drang, het bandelooze en het fatsoen-verachtende, het aantrekkelijkavontuurlijke en het hunkeren naar het verbodene, kwam niet het éérst van hem. Al deze kuische, teedere en hevige zielen wílden toch uit onvoldaanheid ontsporen; verlángden | |
[pagina 43]
| |
Ga naar voetnoot+ dien schroeigloed, dat minnevuur, dien bevenden hartstocht van hém. Hij was een kwinkeleerend prater, een vlugge schertser en een vechter voor liefdevrijheid. Hij kon van meisjes en vrouwen overrompelend-snel alles meevoelen; vooral de fijne zelfbedriegerijen als zij genot verlangden en preutsch deden alsof alléén de onbeteugelbare man het schaamtelooze en hartstochtelijke wenschte. Hij woog haar valsche zuchten, hij onthulde haar vermomde begeerten en hij duldde haar bange, aandringende lusten. Want ridderlijk nam Karel op zich de schuld van alles wat zijzelven toch zoo dolgraag wilden zien gebeuren. Zoo was hij geweest vóór Corry's liefde. Maar ook wreed-koud en eeuwig dat dood-onverschillige, krenkende voor al het bereikte, al bevleiden de niesses nóg zoo zijn zingende stem en het zoete liefde-gelok erin. Neen, neen, de diepe, instinctieve drang, de inslokking en opslurping, dat zinnelijk zwijmen kwam niet van hem, maar van vele lieve vrouwen, van vele kuische, trotsche, fatsoenlijke, heerschzuchtige en liefde-waanzinnige vrouwen,... met of zonder marktmandjes. Hoeveel moest hij niet terugdringen, terwijl hij dan deed alsof hij niet begeerd wierd, om hun positie uit vernederende schaamte te redden! Maar zóó schalks hinkte hij, wanneer hij zich een blauwe scheen stiet, dat zij de wending van zijn hoffelijkheid voelden als een fijne en schermutselende plagerij. Bij Mooie Karel was het, de laatste jaren, meestal een stoeische pret, een schelmsch geven en een speelsch terugvragen van kussen; bleef het een onbewust-romantische teederheid, die toch oprecht en bloôhartig vaak, zich, van de intieme nadering schuw, verward en stil-droef afwendde. Mooie Karel zocht de enkele zinnelijkheid niet, in zwoele voldoening en ruwe bevrediging. Bij hem wierd het een verleidelijk liefdesspel dat dwárs door het verbodene van het genot heen, omzichtig tastte naar iets onuitsprekelijk-teeders en reins; al kwam nu en dan een zwoele vlaag van duisteren hartstocht, - het onbekommerd overrompelen van den oerman, den krachtbewuste, - opstormen. Want het latere | |
[pagina 44]
| |
wierd bijna altijd een pijnigend ontgoochelen, een zoet heimwee naar het vervlogene. Dan wilde hij niet meer en niet verder het ontuchtige, omdat hij eigenlijk nooit ‘meer’ en nooit ‘verder’ had verlangd. Diep en verborgen leefde het innig-kuische in Mooie Karel; in hem, spottenden vrouwen-veroveraar, hartenbreker en vrouwenverleider. Hij bleef een naïef-verbaasd kind, ondanks al zijn vermetelen vechtlust, zijn koenheid en zijn hachelijke avonturen. Zijn hunkering dreef hem weer terug naar Corry, naar Corry alleen, en ook de hooge droom van zijn onverklaarbaarhevige en durende liefde. Soms had hij hierbij een gevoel, alsof zij door een regenboog was heengestapt naar hem toe en allerlei wonderkleuren nog vochtig op haar schoone, ranke lichaam na-schitteren bleven. Hoe dwaas hadden zij elkaar in tartenden trots altijd en altijd weer afgestooten! Maar gewonnen kwam deze fiere geweldenaarster zich te geven in ‘De Gele Ballon’. Dit bleef vast en onverduwbaar in Karel leven. Toen, toén, - het berouw sneed hem als een kramp door de ziel, - had hij haar weggetrapt. Maar nu moest, moést alles veranderen. Nu zou hun groote liefde pas beginnen uit te bloeien. Want Corry was heelemaal niet harteloos, niet wreed-kil; en zonder een zweem van misleidende raadselachtigheid. Haar wispelturige spot, haar coquetteeren en haar weerstrevende scherpte ontstonden alleen, als zij hoonend geprikkeld of beleedigend bevolen wierd. Hij had altijd veel te uitdagend in vergiftige haat-liefde en jaloezie over haar heengekeken. Hij leek zélf driest verwend en mal-overmoedig, omdat hij de uitverkoorne, de zwelgende minnaar geweest was van heel veel wellustig-mooie vrouwen. Nu kon hij kleintjes, nederig smeeken en in volle bewustheid bidden in zichzelf, in een milde overgave,... dat Corry hem toch begreep; dat zij toch besefte hoe hij zich uit meelij vaak verloren had en waarom hij zijn zoele nachtwacht-liedjes kwam te zingen. O, het leek zoo dol-opschepperig en de zieke branie van een oud-sleetschen kerel! Het was geen verdonkeremanen van eigen misdadige | |
[pagina 45]
| |
liefde-driften en genots-bedwelmingen. Toch was zijn zichgeven aan alderlei bevallige lokmeiden en vrouwen vaak zoo in moedeloosheid ontstaan. Soms kon hij geen weerstand bieden aan een week gefluister; vond hij het weigeren of hetzich-zelf-hoog-opgericht en zichzelf-hoog-afgewend-houden, een namelooze krenking voor degenen, - schrale korenaartjes, - die stil bevrediging afbedelden. De leelijkste meiden had hij, in zijn verdriet om haar hunkerend en schaamtelijk begeeren, het snelst en zonder eenig bezwaar getroost. Hij rilde zelf van diergelijke meelij-vrijage, zonder glimlach en zonder siddering volbracht. Toch, het kon zoo overvol in Mooie Karel jubelen en zingen, als hij aan zijn liefde voor Corry dacht. Dan leek het hem altijd zomerweer; zag hij altijd een lichtende zee. Hij zou de koele meid wel allemaal mooie dingen hebben willen zeggen of schrijven. Maar dan moest hij ieder woord overijl in een zoet-riekende bloem hebben kunnen omtooveren. Hoe dikwijls ging hij niet nu nog, in zijn eentje op stap! In die uren zocht Karel den wijden hemel en ging hij zitten aan stille watertjes. Dan beluisterde hij halmen-gefluister en gegons van insecten. Dan zag hij schichtig een tierentijntje scharrelen in de beschaduwde ruigte van zijn nestje en hoorde hij plots de krassende zangdrift van een spotvogel. Hij genoot in pijn. En dan dompelde hij zich in zijn wringend-verlangende, knagende liefde-droefheid, om-en-om. Op zijn fiets deed hij tochten, mijlen-ver, alleen, altijd alleen. Den vorigen zomer nog naar Laren. Daar viel hij aemechtig neer voor een veld hooge, blonde, bloeiende rogge en haver. Hij lei op den grond; hij snoof den zoet-heerlijken, zonnigen aarde-geur en bóven zich zag hij niets dan het wuiven van goudglanzende halmen, eindeloos, eindeloos, en een onmetelijke, lichte lucht, waarin heel, heel langzaam, zilverwitte wolkjes uiteen-dreven. God, als hij Corry toen had gezien... Hij zou misschien gestorven zijn van geluk en stille vreugde. Maar hij wilde zich niet belachelijk maken. Wanneer hij al dat malle lawaai van zijn hart ging vertellen, zouden de makkers | |
[pagina 46]
| |
het boosaardig uitgieren. Want wie van de jongens verstond zijn verlangen, zijn vreeselijk-kwellend roepen? Het leefde alles zoo hevig en verrukkelijk in hem en het was Karel telkens alsof er vleugelgeruisch, zacht als een tocht, over hem heenewoei. Neen, hij wilde geen zinnen-verwarringen en verleidingen meer en geen afspraakjes met vrouwen en meisjes, en geen opwindend gevlei en brandend gezoen meer in duistere zijstraatjes en slopjes. Hij zou alles, álles weerstaan, om Corry. Lieve oogen die lachten en lokten naar avond-wandelingen, zou hij voorbij kijken. Heerlijke zoele glimlachjes zou hij niet merken en snerpende spotmondjes zou hij monkelend laten praten. Al dat heerlijke, vrouwelijke, adembenemende van het vrouwelijke wezen... weg, weg, naar den duivel met deze vurige Vastelavond-pretjes. Corry zag hij weer, in zijn verbeelding, en het was een hel-en-hemel van geluk en smart. Hij snoof zoet den fijnen mandarijntjesgeur van haar lichaam, en hij zag het gouden gevonk van haar oogen... Jawel, jawel, maar daarvóór had hij de meid van zich weggetrapt. Dié avond-in-triumph, bleef Mooie Karel een nachtmerrie. Eerst daarna besefte hij, dat zij nooit-en-nimmer meer iets van hem wilde weten. Toen was hij een poos weer in het oude leventje van zijn dier-sterke mannennatuur vervallen; had hij weer gevrijd en gezoend, gelachen met de blink-tanden bloot, gedanst en gezongen zonder respijt. En Karel had verlangd dat één meisje althans onder al deze hunkerenden, hem zou tarten, afwijzen, straffen, zou krenken en terug sturen. Hij had gehunkerd naar de grillige beleediging en verstooting, om na te voelen wat hij Corry had aangedaan. Hij had gehoopt dat één fiere hem zou beschateren en hem sarrend zou weigeren, al wat hij in den arm-ijdelen en pralenden waan van zijn liefde-natuur meende te moeten afstaan in goedertierenheid. Doch geen der dansters en zoeteliefs, in troebel begeeren, weerstond zijn oogen, zijn stem en zijn durf. Ook nu weer tierde er de wilde en dwaasverwarrende vrijage; doch nu telkens met veel sneller terug- | |
[pagina 47]
| |
Ga naar voetnoot+keeren van het hartzeer, en met prangender berouw en inkeer. Corry dacht natuurlijk dat zij dood was voor hém. Maar het bleek een valsche misleiding van gekrenkte jaloezie. Want na die vreeselijke scheiding, die vermorzeling, had hij in het diepste van zijn ziel geen uur rust meer gekend. Corry, - hij wist, hij voelde, hij hoorde het, - had gesnikt en gehuild in beschamende stilte en eenzaamheid. Maar ook hij, nacht aan nacht. Ook in hem was het één weenende jammer en heimwee, al verborg hij soms al zijn innerlijke ellende achter dolle verkwisting van levenskracht. Waarom was hij met Heintje Punt op stap gegaan? Omdat zij zoo vreemd-zoet naar nagel bloemetjes rook?... Nee,... alleen om Corry te kwellen. Hij speelde de onstuimig-verliefde, al deed het hem smart voor de schuchtere, zachte Heintje. Want zij was mooi, heel rank en zij danste zoo eenig-gekloft, met heel haar verstild-vurigen aard. En haar neusje stond zoo fijn-spits op haar zoentoet, als ze trippelde op de keitjes! Och, zijn wrok immers tegenover Corry, was Karel heelemaal kwijt. Had zij, half dronken, geklonken met den Engelschen zeeman en hadden zij gevrijd indertijd? Oele! Haar heerlijke gouden haarwrong was onder het worstelend geweldplegen met de overrompelende, woeste kerels losgeraakt... Oele! Hij was geen vermaledijd zweetertje in den blauwen maneschijn meer. Een Onze-Vadertje er overheen gepreveld,... uit was de tortuur! Wat Neeltje Terwee, wat Heintje Punt, wat Aaltje van Nelis,... blond of zwart, blank of bruin!... Corry, Corry, Córry moest en zou hij hebben, nu en voor altijd, altijd! Hij lachte, Mooie Karel, weer kinderlijk en gelukkig, tegen iedereen. Hij huiverde over zijn heele lichaam. En ook hij smeekte, - gelijk Corry toen gedaan had, eenige jaren her, zonder dat Karel het vermoedde, - ook hij smeekte in zichzelf iederen dag God en alle Heiligen, dat het weer goed mocht worden tusschen Corry en hem. Juist daarom was hij nu hier gaan wonen, in de enge en wemelend-drukke Goudsbloemdwarsstraat, vlak tegenover Frans en tante Nel. |
|