De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
I.De Zaterdag-morgen vóór Pinksteren begon in krijterig licht over heel de buurt nauw te klaren uit den zoelgeurenden Mei-nacht, toen door d'armetierige Willemstraat en eng-groezele Eerste-Goudsbloemdwarsstraat al een joolrumoer van zot-zingende jochies en meisjes t'allenkant weerklonk. Mijmerende ochtendscheemring lei rauw doorscheurd van balkend lawaai en de koele nachtstilte vluchtte schuw en ontsteld, schaduw-diepe kronkelsloppen, duistere spouwgangen en morsige steektrappen van de kreunend-oude Lindengracht in. Luilak, Luilak vierden de sprankelende Jordanertjes, terwijl zij uitgehongerd, schots en scheef aasden op Luilak-bollen, heet-dampend deeg en besuikerde krentemik. In elkaar-toeroepende opwinding rotten de bengels saâm, het griezelig Luilakkenspul op beslijkte karretjes, in oranje Zakken en afgerafelde manden bijeengeborgen. Sappig vermaak en wraak zochten de hikkende Jordanertjes en wilde duikelaars op de keien, gierend ontsprongen aan de dompe broeispheer van hun zuur-vunze krotjes. Vermaak,.... met gesoute varkeskoppe, laatsloffers, leegloopers en lanterfanters die moesten tracteeren op bollen en warme mik; wraak,.... | |
[pagina 4]
| |
Ga naar voetnoot+ op ronkende langslapers, op vadsige bruggenleuners en kringetjesspuwers. Luilak
Beddesak
Sloapsak
Kermispop...
joelden al uittartender de snaaksche jongens- en meisjesstemmen door de trantelende buurt. De Luilakken-zang daverde tegen vaal-aschtintige topgeveltjes en verweerde nokken, door de aanhelderende lucht, al feller en luidruchtiger. Smerige rappe handjes bonden her en der, zweetende krengen en doode ratten aan vette deurknoppen, roestige bouten en zeldzame kloppers. Luilak, sloapesak,
Femorrege nie froeg opgestoan
Hola héé
Je ken weer noar je koffer goan!
Jaapje Vuurtest, een slokjestappers-zoontje uit de Karthuizerstraat, de Rooie, schoot naar de spits van den tierenden kinderstoet, voor Blommetjesdag en Pinksterdrie kant en klaar uitgedost. Nelis Bellefleur, uit het dompige victualiën-winkeltje van moeder Heintje, appelwangige, donkere kroeskop, heette zijn adjudant. Jaap gaf het hoog-dwingende bevel en Nelis bracht het plechtstatig en in welige kracht, al de brabbelende en kijvende schoftjes over. Want op numero zooveel, een duister, bewalmd smederijtje, moest een gehaaid kreng hangen; op een ander nummer, ‘magazijntje’ van stinkend pek, harpuis en teer, onmeewarig, een doode rat; aan d'overkant, bij zeventiet, een liederlijke varensgezellen-vrouw, een doode kat en elders weer, een pekaan bos van brandnetels, klissen en boomtakken, om keisteenen heengewikkeld. Al helderder in mild hemelsblauw gloeide de ochtendhemel open, en zelfs in de sloppen en spleetstegen begonnen brandende splinters licht den schemer weg te smeulen. Hevigverschrikte gezichten verschenen aan raampjes van scheef- | |
[pagina 5]
| |
Ga naar voetnoot+gezakte nokjes, en over reseda-potten en gehavende bloemenrekjes van bovenwoningen, balden zich dreigvuisten naar de dartel-zingende en roerige schelmpjes toe, die sarrend lolden: Laat de boere maar danse!
Van vunze trapportaaltjes, uit nog duisterende fruit-, groente- en visch-winkeltjes, renden vrouwen in smoezelige onderkleeren naar voren en scholden het schel-tierende straattuig stijf. Maar Jaap Vuurtest en Nelis Bellefleur bleven onverschrokken aanvoerders en meerden op Luilak het bed uit, al wie zij begeerden te zien. Jaap Vuurtest en Nelis Bellefleur verdienden den leiderseerepost dubbel en dwars. Zij werkten hoovaardiglijk in de Luilakken-ploeg, al eenige dagen en avonden vóór de Luilakviering begon. Dan zochten zij tot laat in den nacht, louter naar doode katten en honden op de stille, wasemende Amsterdamsche grachten of in d'omtrek van het Spreeuwenpark. Wat zij aan griezeligs konden vangen, sleurden zij in zwier, jool en onder oorverdoovend gezang mee. Jaap Vuurtest en vooral Nelis Bellefleur, waren meesters in het lokken van wilde ratten met stukjes-spek-aan-een-haakje. Jaap konspotten: - Want mit komkommer in 't suur of mit okkies, snap je hullie nie!... Zij kropen op den dag het liefst langs den Ooster Ringdijk of langs den IJ-kant, waar in violet-brand de avondzon uitgloeide, in elkaars voetstappen, als de spoorzoekers in Karl May's boeken. Fijn, om te rillen onder klokgelui van verre torens en het wegduisteren van schaduwende poortjes. Langs de kantjes slopen zij tusschen dauwnat glinstergras en ruischende lischhalmen. Dan lieten zij doodstil hun kromroestig haakje-met-spek zakken bij de kroos-groene slootjes en loerden zijzelf als een kat op een muis, bewegingloos en veilig door hevige spannings-aandacht. Fluks hoorden zij knabbelen, knagen en schuw-smakkende hapgeluidjes. Ay,... nu vrat de rat zich gulzig en misvormig vast. Het beest trok, trok, tusschen smeer en slijk, in doodsangst, maar scheurde al dieper het haakje den bek door. Eén zwaai | |
[pagina 6]
| |
Ga naar voetnoot+ en moordslag van Nelis' knuppel, en dood lag het mormel, het schichtige snuffelaartje, als verstijfd onder eenschrikkramp. Zoo vingen zij veel prooi op den dag, in den avond en nacht, langs wijd-moerassig land, en Luilak-vierdertjes zwollen van trots op hun vangst. Al de ingelijfden moesten den aan-voerders brengen wat ze bemachtigden aan aas, afval en slopvuil. Ook nu weer gaf Vuurtest het stroef-hooge bevel, en Nelis wenkte geheimzinnig-listig de twee makkers met roestglanzige pannendeksels: zij mochten de serenade beginnen. Vóór Dronken Loetje, zwerver uit de Teertuinen, hielden zij halt. De kerel moést en zoú den donkeren koffer uit! Zinneloos schreeuwden de baldadige rekels: - Steek je staart op... dronke tobbe! - Je loopt faur 't lappie... - Solderskuit! - Lijmstang... Luilak!... - Lâ je anpikke!... Jaap beval hoog en kernig: - Jij 't slurrefie op... mit Peut Pronkboon en Gannefie. Tegelijk overhandigde Nelis hem slinks een blikken bakje met zwart, drabbig vocht. Gulzig wreef Jaap er den deur-knop mee in. Toen, tegelijk, begonnen de vierdertjes met twintig knuppels te zwaaien en te slaan op de krakende treden van het uitgesleten trapje, dat wijd rondom ze hooren en zien verging. Een kreunende woedestem gromde: - Noar de mookerhei, vuil tuig... adders! Toornig jammerde Dronken Loetje door: - Nou bi'k tug 'n stootje ouwer as die smerotsers... Hevig straatlawaai overgierde zijn gevloek. Bij de vale Kattenmepster wiegelde een schrikkelijk kreng, met zware touwen aan kozijn en plint vastgestrengeld. De Jordanertjes schreeuwden alsof de heele wijk in brand laaide. Dol-geschrikt holde de Kattenmepster naar beneden, maar de kereltjes klemden met al hun kracht de deur van buiten vast. Het wierd een rauw geschimp en ziedend geraas, diep achter in het donkere trapportaaltje. Tot de Luilak-vierders | |
[pagina 7]
| |
Ga naar voetnoot+ eindelijk loslieten en wegrenden. Kattenmepster verscheen, grauw van woede, als uit asch opgedolven. Toen Kattenmepster in het walgelijk aas greep, gilde het rimpelige wijl van afschuw en zwaaide zij het krengskelet midden in het enge straatje. Hoongegier klonk uit de ploeg op, toen Katten-mepster, in angst, het steile trappeke hijgend-snel opstampte. Aan allerlei bouwvallige of nieuwere huizen en deurknoppen of roestige uitsteeksels, hingen doode ratten en katten te bengelen. Met een baldadige drift, - die hun soms kwalijk bekwam, - zongen de bengels al schreeuwender hun Luilakkenlied en telkens raapten zij de weggegooide en half-vertrapte ratten en krengen weer op, om andere deurposten er luguber-schommelend, mee te vercieren. Het rammeiende knuppelgeweld bonsde onafgebroken. Vooral bleef het één giftig loeren op Amstelbiertje, die driehoog woonde in een dwarsgang van de Kromme. Zij wilden zijn bloedrooden dronkemansneus, zijn heele grimmige tronie voor het nauwuitgebouwde dakraampje zien en hem hooren schimpen dat het plofte. De pannendeksels raasden lijk trilpauken. Een troepje havelooze jongens floot snerpend op gekartelde schelpen. Het klonk angstig als oproer-vechtsignalen. De knuppels donderden dof, doch Amstelbiertje bleef onzichtbaar. Met straatvuil en teer hadden zij 's mans deurknop onschuchter bestreken en zij dachten zijn grimmig-gemeen bakkes met den roode-kool-neus, ieder oogenblik klinkklaar voor de glazen te zullen zien verschijnen. Tartend zongen zij: Eén ootje... twéé ootje,
Hup... daar leit-ie!
Onder het knuppelgezwaai schimpten zij al wilder: - Rooie Tulp! - Nakende pepafer! - Pijpekop! Jaap Vuurtest en Nelis Bellefleur bereidden in commando's op de vlucht voor. Maar Amstelbiertje bleef Luilakken, zonder verweer. Bij hem nam het opjagend dreigen geen zwaai. Zij kregen niet eens een uitslaande vlam! | |
[pagina 8]
| |
Overal nog moesten knoppen worden vastgebonden met aas. Er wierd gesmuld aan Luilakkenbollen: tien voor één mager dubbeltje. Het vroegste bakkertje van den Lindengrachthoek, had het dol-druk en schokte inwendig van geniepige pret. Ook de roomijs-kelder-vrouw ginnegapte mee. Groote kerels en wijven kregen valschen schik in den Luilak, om malkander met kinderlijke verzinsels te plagen. Want in de Jordaan bleef het een oud volksbewustzijn, uiting van klare en vermetele levenskracht. De heimelijke vóórvreugd van Pinksteren moest in Luilak gisten; de vóórvreugd van de lente, de geur-lichte Mei, die naar den midzomer toezeilde. De broeische en loome bedslapers zouden gestraft. De heldere en zonnige Mei-morgen met het gegloei van gouden-regen-trossen, duldde geen Luilakkers, geen snurkers die wachtten op jenever en eieren in de smoorzatte en rookerig-walmende Pinkster-kroegjes. Al grooter wierd de ploeg van Jaap Vuurtest en Nelis Bellefleur. Stoutmoedige Wipneus uit de Bullebaksloot opgevischt, - zoo slibmorsig liep hij rond, - voegde zich met Treitertje van de Goudsbloemdwars, tusschen de rabautjes van Bromtolletje, die zelf niet meer mee-vierde helaas! Bromtol treurde naargeestig in het Rijks-Opvoedings-Gesticht, waar hij door een meneer-van-de-politie leek heengejaagd. Nou waren zijn hart en zijn hand bezweken in sikeneurigheid en ontbrak hij tusschen de buurt-schooiertjes, fluisterden ze triest één oogenblik. Uit de Mei-klare nachtdonkerte van de Jordaan waren zij, de belhamels, in hozen en gescheurde broekjes, opgetrokken als spottend-grimmige wrekertjes van het Luilakken-lot en zij doorgierden al ruchtiger hofjes en gangen, stegen en sloppen met lied en gulzigen hoon, tot heel aan den ‘Hoeksteen’ waar de stikduistere, kelderdiepe kloostertrappen gaapten. Van de buikige gracht-bruggetjes, van de glibberige walkanten en uit de dwarsstraten klonk telkens voller gezang, hel en joedelend in zonneschijn. Luilak
Sloapesak
| |
[pagina 9]
| |
Luilak hield aan tot laat op den dag. De ploeg van Jaap en Nelis bleef in al de kwartieren, haantje-de-voorste met glanzende oogenparen. De jochies waren wonder in hun schik. Want roomijs en bollen verdrongen elkaar. De schoftjes scholden een iegelijk knollendief of geit, die loom voorbijstapte. Geen knop, geen bel, geen bout, geen roestig anker, geen kozijn bleef meer ongemoeid. Zelfs de gerimpelde oude geveltjes van de Jordaan wierd het knapengetier te kras. Toch, op dit uur moesten de Jordanertjes de politie beknijsen. Want stroopende bendetjes die niet tolden, peutten of kuiltjes schoten, joeg ze strengelijk uit elkander. Doch kuierde een smeris stilletjes voorbij, dan zongen zij ál tartender tezaam, achter zijn mallen diendersrug, hun verdwaasd liedje: Alarm, alarm
Je lief in je arm
Aluin, aluin
Een diefie in je tuin.
| |
II.Mooie Karel slenterde in kalme stemming, juist de negocieroezige Lindengracht over met leege aalbakken onder den bloed-bespatten arm, toen de Luilak-schelmen, in zenuw-jachtige en angstige pret, ookop zijn buurtrap in de Dwarsstraat, aan het vuile trektouw bezig waren een kreng te binden voor een berucht gebuur, den uitgerolden Snikhals, een vroegeren herbergier van het Karthuizerkerkhof, soms Wim de Poort geheeten, bij wien altijd veel link gajes over den grond trippelde. Maar nauwelijks kregen de feestvierdertjes Mooie Karel in de lampjes, of zij rukten het riekende aas den deurknop af en holden de Willemstraat in. Want van die vlotschuit, | |
[pagina 10]
| |
Ga naar voetnoot+ Mooie Karel, hadden de rekels niet terug. Die nám dat niet! Die likte geen poejer-chekela van Katrijntje's zoete vingers. Die personasie kon je zoo fijn met de schaaf steken, dat je je-leven-lang van zoo een relletje heugenis hield. Zij beefden voor Karel's drift. Dan trok zijn gezicht ruig en vol barsten, als van boomschors. Wanneer hij kwaad wierd, ging je om gajes. Zij hadden moeien genoeg met hem, bromde bolwangige Bellefleur. En toch, onder goede luim goochelde hij nog mee óók en zong hij van tirallala! - Ellendelaars!... brulde Karel komisch-verschrikkelijk de jankertjes achterna, die vluchtten voor zijn stap.
Mooie Karel woonde al een poosje bij zijn broer Thijs, in de Eerste-Goudsbloemdwarsstraat, schuin tegenover Frans Leerlap. Hij peesde al jaren niet meer met dien sjap Stijn. Wél met Thijs, in de visch, de laatste maanden. Ook in Karel Burk, al was hij een volwassen kerel, joelde en woelde nog de heet-gistende dartelheid voor Luilak en Pinksteren. Hij greep nog graag naar het groen loof van zijn jeugd. Pinksteren zou hij dezen keer een knauw geven; zou hij ongebreideld vieren. Bij het krieken van den dag er uit, naar buiten; op een draf naar Duivendrecht, als de lucht nog zoo schuimde van het eerste licht en jonge zwaluwen schichtig vlak boven je hoofd scheerden. Pinkster-Zondag, Pinkster-Maandag... oele! Een dwaas deuntje sprong Karel dwars op de tong, maar dat er klonteren bleef als gemolkte room, wijl hij na vier regels al haperend miste: De Pinksterbruid
Die goant f'ruit
D'r foetjes wille nie haure
En as se dan nie haure wil...
Pinksterrumoer begeerde Mooie Karel, en op zijn ouderwets, met een paardenbuikriem aangetrokken op het laatste gaatje. Van Wijntje naar Trijntje?... Oele, hij was immers met het mes tusschen de tanden geboren, verklaarde zijn zuchtende moedertje, al danste zij zelve soms nog jolig in haar sitsen | |
[pagina 11]
| |
Ga naar voetnoot+ Pinksterjak met hel-roode blommen opgeprikt. Karel zou de blauwe, roze en groene hanevegen, de wulpsche rokzwiersters van den Dijk weer eens een uitspattende loer draaien, als zij laffe roof-souteneurs en het dieven-gemeen hielpen geld verdonkeremanen. Hij zou met die krengdooie pleingasten, dat vieze broedsel knokken, zoo snel en vermetel als er lust in zijn knuisten jeukte en hun grens murw slaan als een doorweekt graszodetje. - Karel... hou je hamer in eere!... Vrij in je uitgang!... lachte hij zich toe. Hij zou precies zooveel pleizier uitkraaien, onder dronk, gevecht en gezang, als hij verdriet voelde. Onder deze wringende smartgedachte, - de mooiste Pinksterblom, met haar bloedkoralen kettinkje, bleef hem nog altijd slanke Corry Scheendert van vroeger, - kreeg Karel het stikbenauwd, alsof hem een stuk vleesch gulzig binnen de rauwe keel vastschoot. Burk had vannacht weer zoo mallootig gedroomd, onnoozel als een Schermerhornsch boertje. Gek, altijd zóó tegen Pinksteren. Hij leek zoo waar wel een fiemelend schellenhitje. Karel's heele wilde en armelijke jeugd lag vóór hem, in zijn ongewissen warreldroom. Licht viel hem de oogen in. Hij had zich weer terug gezien als jongetje van tien jaar, tusschen schooltijd bij een vrekkig kruideniersbaasje met klapbessen-oogen, op de Lijnbaansgracht, voor wien hij, tegen anderhalve piek per week, zware en verre boodschappen, gansch boven zijn kracht afsjouwde. Hij had zich weer gezien in een walgelijke gang van de Egelantiersstraat, als veertien-jarig fietsenmakertje. Toen was hij, op zijn zestiende, angstig verlegen, plotseling rateljongen geworden bij de reinigingskar. Daar had hij zóó in het borrelende schuim van de lol géslagen, dat hijzelf uit wangedrag óntslagen wierd en zich tegen de eigen schenen schopte. Met zijn ratel wekte hij roerig al de lanterfanterige vrijers, de Tuinstraat-Jordaners, de zwervers uit de sombere, griezelig-enge Bietengang van de Elandstraat en klakkerde hij alderlei ‘nette slapers’ uit het parade-logementje van Mosch, den tjilper met zijn | |
[pagina 12]
| |
Ga naar voetnoot+ grauwe veeren, klinkklaar wakker. Midden in den nacht stond hij soms op vervuilde steektrapjes, onder een ratelserenade, onbevreesd voor een glimmerik. Daar had hij nou vannacht weer mal van gedroomd. Ging hij op éigen houtje ‘uit kloppen!’ Van Daatje Borrel uit de Slootstraat, die hem met steenen nagooide; van Schele Teun uit de Anjelier, die hem met dooie scholletjes de wangen bekletste. Hemeltje,.. zoo een druif, zoo een snul, die zoo maar pardoes in de riekende spurrie draafde! Wat zat hij toch knus in zijn slappe wasch! Leve het visch-college ‘Mekreel, Haring of de belaaitafelde kuitschieter’ Heerlijk... morgen Pinksteren, overmorgen ook; over-over-morgen óók. Karel zou zijn gedachten van alle zorgen en benauwdheid ontlasten. Hij zou uitzwerven op het mooie weer. Want déze Pinkster, hij bezwoer het zichzelf bij de zeven sacramenten en de acht zaligheden... zou hij hoog-óp en luid feestvieren, hoogop en luid dat het knalde rondom. In de Jordaan gistte er vreugde om alle hoogtijden en gedenkdagen. In de Jordaan leefde de Pinksteren nog als een hevige, toch onbewuste natuurblijdschap onder de menschen. In Jezus Christus had de Verlossing plaats. Zijn zoenbloed bracht eeuwig heil. In Pinksteren voelden de stroef-geloovige Jordaners een soort van opstanding, een herleving en een soort van tuchtigende bezieling van heel de natuur en al het geschapene. Godsdienstige harten in de Jordaan, bespeurden, vaaglijk en overstuur van innerlijken angst, het wonder van den Heiligen Geest, die zich in vervoering uitstortte over en in de menschenharten. Zij ademden in een soort feestelijke ontroering, die tegelijk godvruchtige huiveringen en ziele-heiliging bracht. Want de heel-vrome kerkgangers onder de Jordaners, hadden op Hemelvaartsdag Psalm 47: 6 in het zingende hoofd: ‘God vaart op met gejuich, de Heere met bazuingeklank’. Doch op Pinksteren zagen zij, in den lichten Mei-nacht, onder het maatloos hemelgewelf, het roode vuur laaien, en hoorden zij den wind ruischen, waartusschen de Heilige Geest van de Hoogte neerzweefde, om | |
[pagina 13]
| |
de eerste Christenen te vervullen met Zijn wonderen. Den vromen Jordaners, ineenkrimpend van den rookenden toorn Gods, geheimzinnig aangeraakt door de gedachte aan dooden-opwekkingen, wierd voorgetooverd, met het diepe en volzalige preekwoord, hoe vijftig dagen ná Paschen, de eerste Christelijke Gemeente ontstond en onder welk een vervoering de uitstorting van den Heiligen Geest, alderlei Heidenen in grooten getale had doen bekeeren. De vrome en zachtmoedige Jordaners zagen de zondige en vernederde harten der menschen voor de heilige prediking ontvlammen. Zij hoorden rillend van eerbied, den Heiligen Geest spreken in alle talen, den Heiligen Trooster, zoodat een ieder Hem in zijn inwendige roerselen, tot in zijn donkerste ziel be- greep. Pastoor en orthodoxe Dominee verhaalden, met vroom-doorhuiverde stem, van genezingen onder blinden, dooven en melaatschen. Het verborgen schemergeheim van gedempt kerklicht fluisterde mee, en de godvruchtige Jor- daners zagen, overdwalende hunne kinderlijk-ontstelde verbeelding, al deze zoete wonderen gebeuren en uit schoone zinnebeelden openbloeien tot aanterakene werkelijkheid. Den Heiland in de Hemelen dank.
Voor Mooie Karel en voor vele Jordaners, was Pinksteren méér sintelende Blommetjesdag; een oogen-troost; een ziedend voorproefje van zomersche zaligheid. Psalm 25:5, ‘Leid mij in Uwe waarheid’, doorleefden Karel en de makkers nog heel anders. Mooie Karel voelde zich altijd wonderlijk-gelukkig en heerlijk zonnig op Pinksteren; eigenlijk op alle christelijke feestdagen. Besefte hij zelf wel goed waar die innige, glanzende en ziels-bevredigende, die blinkende blijdschap uit opsprong? Vaaglijk onderging hij alleen:... langsheene en rondom stond de aarde in bloei en velerlei akkergewas schoot in gloed. Het wierd een opstanding in louteren zin; broeischer en sterker dan in Paschen. Want Paschen wiegelde meestal nog schraal op de grens van laat-winter en | |
[pagina 14]
| |
voorjaar. Paschen schreiden de vrome Jordaners om de foltering van het Groote Offerlam dat alle menschenzonden verzoenen kwam. Maar het getij bleef grillig, guur, en het gekwetter van pimpeltje-blauwkop, mees en springerig distelvinkje, schril en scherp. Soms zeefde sneeuw plots wemelwit door valschen zonneschijn heen. Vroege vlindertjes fladderden weg in den mist en nevel onder nog bladerlooze boomen. Speelsche wind tokkelde schimpende liedjes langs de telegraafdraden. Hagel kogelde en nachtvorst sneed wel als een doodskilte over de aarde, die smachtte naar lenteglans. Pinksteren niet. Op Pinksteren groeiden de bloemen in de wei. De besneeuwde mutstop van harlekijnige April leek voor goed gesmolten. Laat Mei en Pinksteren, zwermden oranje-tips en Atalanta's rond, en de zwartgevlekte paarlmoer-vlindertjes en blauwtjes fonkelden over haag en heggerank. Het gras geurde wonderlijk-zoet en de goudbronzen kevers gonsden als zoemende muziektolletjes. Landerijen blonken in dauw en boterblommen dropen van goud, louter goud. Buiten tierelierden tuinfluiters en in hooge berkenkruinen vlamde het heete geel van den schuwen wielewaal, die zong als een verliefd lokkertje. Er ging een vreemd geritsel, een geheimzinnig gesuizel en lente-gefluister onder het vólbloeiende lommer van zwaar-schaduwende kastanjes, tusschen hoog-getwijgde beuken en laag-bloesemende lindeboomen. Vogels zongen laat in den zoelen avond tusschen teergeurende seringen, goudenregen en het zoete zwijmelen van jasmijn. Karel, dol op zang, beefde van geluk bij het sluipstille beluisteren van lijsters, leeuweriken en den teederen nachtegaal in donkere doornstruiken van stille nachttuinen. Al heel in de vroegte begon uit de zacht-wiegelende takken en het zon-onderscheppend loof, het dooreenkrinkelend gefluit, getjilp en gekweel van merel, spreeuw en zwaluw. Verzot was Mooie Karel op die blanke zomermorgens, tegen of op een late Pinksteren. Hoe vroeg hij zijn kar ook bestuurde naar de Aalmarkt, wanneer een houtduif koerde hoog tusschen de twijgen van zon-beschenen grachtboomen, dan kon hij | |
[pagina 15]
| |
Ga naar voetnoot+ van verlangen wel huilen en lachen tegelijk; - hoe laat hij ook, doodmoe, terug slofte door de stad, hij genoot instinctief en zonder ontledend besef, van het ontbloeiende, veelsoortige leven om hem heen, op water en land, in den goddelijken Pinkstertijd. Deze Pinksteren zou Mooie Karel feestelijk bejuichen. - Hee Kauw-aardappel,... tartte hij sarcastisch naar een Jordaanventer in groenten,... jij bin tug sóó'n verenkelde leugenaar... je ken d'r plentie fan al je leuges 'n almenak late drukke... néé? - Nou!... bits snauwde Kauw-aardappel terug. - Ik staan je nie, hè?... Selle we 'n fijne Pinkster uitschuiere of nié?... - Je mag me sak opblase!... viel giftig Kauw-aardappel uit en liep voort naar zijn armlijke woôn, in den blinden Kloosterhoek van de Willemstraat. Karel zou nog ééns als een minnegek zijn jongensleven uitvieren, vrij en ongebonden. Maar dan ook ondergedompeld zijn brandend begeerte-verdriet om Corry. Wég zijn uitmergelende onrust en innerlijke tweespalt om haar. Toch voorvoelde Karel, in een onnoozele, hartstochtelijke, blinde verteedering:... op een Pinksteren zou Corry weer van hém zijn. Och, het was wel gemakkelijk, zoo in zijn dollen knar het lot te bedisselen en van de Koekjesbrug een Reesluis te maken! Wilde zij zelve... de trotsche deern? Was zij zoo maar luchtigjes te lokken en te overrompelen? Hij had nu leergeld, voor altijd. Corry bleef Corry, zoo goed ná als vóór zijn verstooting, die zich door geen sterveling liet bepappen noch van de trapleuning duwen. Corry Scheendert woonde nu in den Haag en werkte als afdeelings-chef in een groot mode-magazijn. Pinksteren zou zij overkomen, naar de Goudsbloemdwarsstraat, bij Nel en Frans Leerlap. Karel had het gehoord bij buren; jammer genoeg niet van Nel, niet van Frans, - hij moeide zich al langen tijd niet met de Scheendertjes, - en niet meer van Bromtol. Het oolijke rabautje was weggehaald. Wel | |
[pagina 16]
| |
een temperende leegte, ook voor hém. Alle oude vrienden en buurt-vriendinnen leek Corry kwijt geraakt. Maar met zijn machtelooze, malle hoovaardij tegenover die fiere meid moest het nu maar eens en voor goed gedaan zijn. Ook bij Corry? Och, ze troonden zoo hoog in hun trots dat ze elkaar pardoes voorbijgingen,... intusschen waren ze in stilte, eeuwig met elkaar bezig, al de uren van hun gescheiden bestaan. Hij zou haar niet meer tartend en minachtend uit de hoogte wegkijken. Hij zou haar weer aanklampen, onstuimiger dan vroeger, met alle middelen! Want het weggehuicheld heimwee was in Karel Burk geen oogenblik meer te breidelen. De éérst-zoete kwelling, het smartelijk herdenken van haar wezen, wierd nu een, heel zijn leven vergiftigend verlangen. Wist hij maar hoe hij dit vrouwschepsel, die grillige kantelaarster van zijn en haar lot, weer voor zich winnen moest! |
|