De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel
(1924)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 485]
| |
I.Wonderlijk-wit van maanglans scheen Kerstavond over de Jordaan. Het had dagen lang kilgrauw gemist; toen waren er traag, al maar vlokken neergedwarreld, en eindelijk kwam de scherpe rijpvorst en haar nachtelijke klaarte. Over de heele stad leek het geboomte tooverachtig hagelblank te vonken en alles verklonk gesmoord op de versche, stille, glinsterende sneeuw. Zwaar rumoer van Kerstvreugde brak er los uit de smookerige herbergen van hoofd- en zijstraten. De lange Lindengracht lei, na tien uur, in een doodsche vereenzaming eindeloos uitgestrekt. De boomen spookten hoog, schim-wit, de straat wemelde wit van sneeuw, doorwoeld van slijk- en moddersporen. Overal in de verte dampte het Kerstrood-gegloei van kroeglampen; schoten straatlantaarns gele, dansende pijlen door de witte sluiering heen; en de maan, dán schuilend achter sprei-glans van wolken, dan plots vól uitstralend, joeg een wonderlijk-grillig spel van schaduwen en lichtjes langs puien en huizen-verdiepingen, waar vlak vóór ramen en venstertjes de Kerstboomen achter opengeschoven gordijntjes, hun heldere sterrensprook verkondden. De sneeuw waakte voor de heiligheid van den Kerstnacht en dempte ieder schel tumult van stemmen en gelal van dronkaards. | |
[pagina 486]
| |
Bij sombere nauwte en donkere diepte van de groezelige Baangracht, dook plotseling Mooie Karel op uit een bloedrood-begloeide kroeg. Karel was dronken... en keek in een zinnelooze verstomping rond. Ruim een jaar had hij de buurt niet betreden. Vanavond, in een kwellende gril, wou en zou hij terug naar de Jordaan. Wég van de schemerige misdadenbuurt en zijn vreeselijke armoe-zwerverij. Diep in zijn ziel snikte een martelende weemoed, een onmenschelijk, prangend verdriet, doormengd met opstandigheid, haat en afschuw. Burk wist vaag dat hij beschonken was, en toch besefte Karel ook dat hij iets wou van de besneeuwde Jordaan, al wist hij niet wat. De eenzaamheid van zijn gebrandmerkt leven spookte in zijn brein. Hij was vroeger altijd zoo dol-vroolijk geweest op Christelijke vierdagen en de Kerst, de Kerst... met het lampenschijnsel overal,... dat vond hij het mooiste wonder-verhaal van zijn jeugd. Dát alleen al had hem als ventje een poosje aan catechisatie gebonden; al de flonkerende legenden van den vriezenden midwinternacht. De Heilige Nacht bracht geheimzinnige heugenis aan, die hem zalig doorhuiverde. In een verdwaasde verwarring van gevoelens, mompelde hij woorden uit de halfdonkerte van troostende herinneringen na: - Vrede op aarde... Eere zij God in den Hooge... Het Licht der Lichten dat was opgegaan... Het kindeke in de kribbe... Van Christus gehoond in purperen mantel... Verdwaasd, zacht neuriede hij in zichzelf: Er is ons een Zaligmaker gebore!
Maar ertusschen-in grinnikte en grijnsde Karel als een Vastelavond-zot, spottend en walgend van zijn eigen schennend-ingekraste taal: - Ikke bin fan de Batafiere... en Frieze... oele! Mooie Karel zag in de verte de Lindengracht in de sneeuwstilte eindeloos, en als de maan achter de wolken uitscheen, waasde er een ijsblauw licht over de Jordaan en stond hij verbijsterd van schrik over de sprook van al de tintelende goudsterretjes rondom. Kaarsen-vlammetjes van Kerstboomen in al de smalle huizen, op al de armelijke verdie- | |
[pagina 487]
| |
Ga naar voetnoot+pingen leken te dansen, hoog en laag. De lantaarns brandden met uitschietende pijltjes en trillende starrenkransen, en van overal uit, glansde de sneeuw in de witte stilte. Rumoerig en lallend strompelde hij weer een kroeg binnen, waar gekleurd electriek een geweldig-rood schijnsel inbeet op de drinkerstronies en waar dik-opgetaste smoorwalmen traag uitkringelden... Dit was de dalende avond van zijn duister-droefgeestig leven dat ten einde ging onder verguizing en miskenning... Oele!... Al het gewalg in hem zelf..... telde dat niet?... Al zijn haat, zijn pijn,... zijn strijd?... Oele!... Die nevelige jammergedachte sneed Karel door vleesch en ziel heen... Nooit nog had hij zich zoo uitgeput en afgemat gevoeld. ‘Vrede op aarde’,... hoorde hij verward in zijn dronken kop en hij grinnikte spot-tartend: - Amen Poort... Amen Elsie!... Kost aàrs 'n smak spieë... de saligheid... Er klonk een roep van schrik en ontzetting, toen de buurtgenooten Mooie Karel herkenden. Ruim een jaar was Burk hier niet verschenen. Hij kon, dachten de Jordaners, vergaan zijn onder pooiers en misdadigers; verrot met dellen en uitroovers. Daar stond hij nu, afgetakeld, vervuild, uitgemagerd en groen-bleek. Hij liep te bibberen in zijn enkel smerig en gescheurd onderhemd dat zijn borst ontblootte en hij riekte naar gelen paardenmest. Zijn mal-grinnikend gezicht, hol en ingeslonken, was doorstreept met geronnen krabben en wonden. Karel waggelde op de beenen en hij zwaaide met zijn armen en kreet schunnige souteneurs-liedjes van den Zeedijk. Zijn rauwe jeneverstem klonk schor en Burk was al zijn smeltende zangersmacht er over kwijt. Verdwaasd, met halve stem, als een vioolvibrato, zong hij het rauwe schimpwijsje op een jonge vrouw uit de Willemstraat, die jaren her haar kind had vermoord: Hei je al gehaurd
Fan de freeselijke maurd
'n Kooter in de put gefonde...
| |
[pagina 488]
| |
't Kindje had swart haar
De moeder kreeg fijf jaar
Nu heit se haar lot gefonde...
De rumoerigste en baldadigste Jordaners, vol afschuw van Mooie Karel, zelf deinend op sabelbeenen, rilden en bekeken hem toch met een beklemd-angstige meewarigheid. Een jolige vrouw, die wat schertsende stappen in haar dwaze eentje had afgecancaneerd, wilde Burk dwingen dwars te dansen en hij boertte: - Louw hoor,... ajje... ajje eenmaal a geseid heb... mojje b .. b... ook segge... Veur mijn part glij je... glij je... dan... dan op z uit!... Allen vreesden nog Mooie Karel. Want hij kon, als hij dronken was, plots in een zoo moordende opwinding losbarsten, dat hij voor korten tijd zijn oude geeselkracht herkreeg en dan weer wierd de geweldige vechter van vroeger, ontembaar en voor niets terugdeinzend. Karel herkende nauwelijks iemand van de gasten. In zijn ooren golfde een treuzelend-gonzende onderstroom van onbekende buurtgeluiden. Hij luisterde verwezen. Op zijn gezwollen lippen kleefden groen schuim en kwijl. Hij waggelde naar de toonbank en eischte een borrel. Hij stamelde diktongig: - Mot... 'n keilertje... Ikke steek... steek feur niemand... 'n finger in de asch!... Mooie Karel is d'r goed feur... op Kerstnacht... Kê-je die fent... dâ... dâ afdrijfsel?... Van de Lindengracht klonk plots een trompet achter de ros-gouden spheer van stads-lichtgloed. Karel sidderde en hij staarde alsof hij geslagen was; hij wankelde blind, in angst, pijn en woede... Het geschal scheen hem onvoorziens een oogenblik te ontnuchteren. Tranen schoten hem brandend de oogen in. Vroeger... had hij al zijn natuurlijke blijheid en vreugde doorleefd op zulk een Kerstsein uit de verte. Nou werkte het als een vernietiging van hemzelf en zijn trots. Doch hij verbeet alle ontroering. Waarom, in een geheim dringen van zijn onrustig hart, was hij juist nú, in de suizende | |
[pagina 489]
| |
Ga naar voetnoot+ Kerststilte, naar de Jordaan toegetrokken, mijmerde hij vaaglijk? Hoe wonderlijk doemde alles niet voor hem op, gelijk eertijds... Hij griende en knarsetandde... Zoo een melancholieke Jan Klaassen... Oele!... De buurt in haar blauwen schemernevel van maan en sneeuw, duizelde voor zijn troebele oogen in de witte ruimte... Hij wrong zijn tanden de lippen in. Hij had willen bezwijken; sterven in een soort van oude glorie, in een schijn van vroegere praal. Maar al die vooze, valsche luister van toen,... die innerlijke verleugening... zonder Corry... Maar... wat... wat wist hij, hij geheugenlooze, nog van vroeger? Van zijn luchthartige bevalligheid, zijn fiere, speelsch-ironische levensmacht?... Hij rilde in zijn enkel hemd en hij veegde beverig, de klamme handen op zijn oude broek en aan zijn smerig petje af. Hij dronk en betaalde niet. Stotterend klonk zijn gebroken scherts nog: - Karel Burk besjollemt wel, of Jantje Driehoog... Ikke bin te gesjóchte... ikke bin geschift!... En hij lalde zingend verder: Mooie frouwe hei-je nooit alleen!
Mooie blomme gane fan je heen...
En weer iets verder zwaaide hij een andere kroeg in, waar hij denzelfden schrik en verbouwereerdheid wekte. Tegen den blauw-betegelden muur van Café ‘De Vink’ wankelde hij op en eer hij het zelf besefte, plofte Burk neer op den zanderigen grond, stotterde hij: - Al... al bin ikke nie wijs in... in... me wijserplaat... geif... mijn... mijn toch maar... 'n haring mit 'n staart... as... as... 'n keeshond... In Café ‘Marktzicht’ joelde opgewonden de avond-Kerstdrukte. De gokzieke, uitbundige Jordaners doorleefden met verwilderden hartstocht al het wingeluk of verliesverdriet, bij het prijs-kruisjassen en biljarten om rolladevleesch en worsten. Vergeten Mooie Karel blééf vergeten. In Café ‘Lindeboom’ zwoegden vijf ploegen van vierman- | |
[pagina 490]
| |
Ga naar voetnoot+klaverjassers tegenover elkaar om kippen en konijnen en om het beheer eener ganzen-loterij... Karel Burk bracht éven schrik; toen... ook daar leek hij voor de dobbelpassie vergeten. Over heel de Jordaan scheen het Kerstfeest in angstwekkend-rooden lichtgloed. Uit de herbergen loeide misbaarlijk de speelwoede. Achter de gordijnen klonken variétézang, trommelaars, piano's en orgelmuziek. Groote Kerstboomen dansten in cirkelende vlammen. Om vet en om eenden, om rauwe stukken vleesch gingen al de verhitte kampen. En het rumoer klom en het zuipwilde geioei steeg, tot er alzijds schimp-gevechten uitbarstten. Bij ‘De Ruiter’ in de Willemstraat zaten twee ploegen tegenover elkaar te kruisjassen, tegen een piek inzet. Het speellawaai overdonderde alle kroeg-geluiden. De orgels floten, roffelden en gierden. Het geklos der biljarten, in ‘'t Grot’, klokkerde los; het wierd een groote wedstrijd om konijnen. Vrouwen met schelle kiekers, sleepten gewonnen buit onder gewoel en krijschend pleizier mee en de mannen dronken maar, dronken maar... In een verblindend-licht café stond Mooie Karel te waggelen en te kokhalzen voor het buffet, dat besprenkeld stond met speelsch kristalvuur. Een jonge, rumoerige, verwelkte Jordaner zong lijzig en een zwaar-dreunende orgelmuziek begeleidde. Karel grinnikte zot en stotterde, armzalig in zijn kille plunje, wat dwarrelende dronkemanszinnen. Hij probeerde mee te galmen, doch een heesch gebral stiet hij slechts uit, onverstaanbaar. Van de Willemstraat af klonk het geschreeuw van een bloedloos-mageren man die op een hooge kar, tusschen drommen menschen, vleesch en konijnen verdubbelde. - Drie kanse... peesfrijers... tien cent... maak pertij feur 't spulletje... Drie kanse... Prebeer je geluk!... Koop je 'n jas mit staldeure... fan hammesakkebaai... Maak je dubbeltjes gereed mense,... degene die 't nummer heb dat getrokke wordt... heb 't kenijnbeest of drie pieke... Minse... | |
[pagina 491]
| |
Ga naar voetnoot+ maak je dubbeltjes gereed... sooveul te gauwer kenne we beginne!... Drie kanse!... Uitkijk, een makker, hield de politie links en rechts in de gaten. Tegenover den man-op-de-kar begonnen drie beisgoosers te peezen met concurreerende gok-kaartjes. Toen Mooie Karel in zijn verlatenheid als een verluisde zwerveling langs ze zwaaide, schimpten ze hem uit, verachtelijk. | |
IIDe Kerstboompjes-verkoop was dit jaar ontstellend slecht gegaan in de Jordaan. Het bleef voor de handelaartjes een vreeselijke ‘strop’. Ze moesten de sparren op den laatsten dag bijna voor niets van de hand doen, want het berooidste gezin, door werkloosheid in nooddruft en ellende gesleurd, wilde toch, al was het voor een kwartje, een lichtkroon op den heiligen avond. Bij Ant in de Goudsbloemdwarsstraat stond een armelijkuitgedord Kerstboompje; toch nog zoo hoog, dat pluimpiek en stengels het lage zolderingetje raakten. Greet, Alie en Sientje hadden er voor gezorgd, en zelfs Thijs wou meedoen. Doch laat in den middag was plotseling Greet met beschroomde pasjes, een mand vol geschenkjes en snoeperijties komen aandragen, van Corry aan den overkant. Die scheen juist weer ‘overgewaaid’ en zij zou met een hunkerend troepje grommetjes van Nel en Frans en een paar rakkers uit de buurt, bij Ant den Kerstboom ontsteken. De schepseltjes hadden al op de Christelijke school zooveel wonderlijks gehoord van het kindeke uit het nietige stedeke Bethlehem, en vooral Sientje en kleine Teun zaten vol verborgen-uitgelaten vragen over de engelen die neerdaalden in een krans van goud licht. Een week vóór Kerst begon in heel de Jordaan reeds het roode licht te gloeien, dat vreemde, verdonkerendangstige, toch somber-tooverachtige licht, waarmee alle soorten van café's en winkels, vensters en groote ruiten | |
[pagina 492]
| |
wierden vercierd. Hooge slagerijen hadden een groen bengaalsch-achtig vuur mysterieuselijk van den grond af doen opstijgen, waartusschen uitgehakte koebeesten en uitgesneden ribben opgetooid te schommelen hingen. De roode en groene glanzen begoochelden de kinderoogjes en bleven erin nagloeien tot den vierdag. Ook Greet, vroom van nature, voelde zich gelukkig met het Kerst-Evangelie, al lei er een smartelijk-eenzaam verlangen naar Karel in haar te knagen. Zij had dol-veel gehouden van het Kindeke-in-de-kribbe en als heel klein meisje was ze van het zoete verhaal al vol geweest. Het bleek altijd voor berooide Jordaan-menschen een gelukzaligheid, argeloos van Jezus te hooren vertellen, in allen glans van zijn nederige geboorte. Zoo herinnerde Greet zich uit haar jeugd, dat zij en al de vrome kinderen zich altijd in hun schamelheid en armoe, innig beschermd wisten door den Heer. Ze voelden zich thuis in de ongeriefelijkheid en dompe-lucht-ellende van een stal, waar het heilige kindeke het eerst in ademde. In haar verteederd smachten naar den somber-weggehurkten Karel, van wiens vrijbuiters-schande en ondergang met van smart doorkreten woede de heele buurt lasterde, voelde zij het als een soort weldaad, de Kerst- engelen die het ‘Vrede op aarde’ zongen, voor hém te kunnen bidden. Want de Zaligmaker alleen, ontlastte elk schepsel van zonde en vloek; en hoe diep ook weggezonken,... ach, ze moest haar malligheid maar bij zich houden,... ze wist niets meer in haar kreunende machteloosheid! Nu zelfs Corry overkwam, voelde ze alleen een soort van zoete, zusterlijke liefde. Want ook dié zou wel Karel herdenken in haar heimelijke gedachten. In het stemmige kamertje-boven, rankte de spar wonderlijk dor-groen óp voor de twee violet-wasemende raampjes, met de gehavende dwars-gordijntjes bespannen. De ronde tafel stond opzij geschoven; de lamp en hangspiegel waren afgenomen. De blanke en gekleurde kaarsjes brandden een goud, zacht-heilig licht en leien een geheimzinnige schemerij over het halfdonkerend vertrekje. Het bleef roerloos stil buiten in de lucht. | |
[pagina 493]
| |
Corry leunde schuin achter den stoel van vermoeide en uitgemagerde Ant, vlak in de schaduw, tegen de donkerroode bedgordijntjes. Alie hielp gewillig en de kindertjes joelden en tjilpten bij ieder lichtje dat weer opging oi uitdoofde. Flonkerende loovertjes, appeltjes, goudvlechtsel en zilverdraad, papieren bloemen en stukken kerstbrood hingen tusschen den spar in. Groote en luttele geschenken schommelden aan draadjes onder de warrelende schemertakken. Greet, in vrome ontroering, antwoordde telkens zachtmoediglijk Teun, wiens stemmetje heel klaar klonk in de stilte van het vertrekje, wanneer de kinderen hadden uitgejubeld bij een ganzenbord-spelletje op den vloer, en hun kopjes chocolade met zoete gretigheid leeggelikt. Want Greet had hem en d'anderen tezamen verteld, van Maria en Jozef en van de herders die in een duisteren beestenstal de geboorte van het Kindeke Jezus begroetten. Teuntje, met goudweerschijnende oogjes, dwaalde in ongedurige gedachten overal rond. Hij keek in godvreezende ontdaanheid naar de zilverglanzende, bepluimde piek die het roetige zwart van de zoldering inboorde, en naar de witte watten op het boompje die als sneeuw te glinsteren scheen. Hij ontdekte telkens wat anders tusschen de stralende ballen van gekleurd glas, tusschen de mandarijntjes en het glinsterende zilverstrooisel. En teer klonk zijn stemmetje toen hij aarzelend vroeg: - Hep... hep t'r auk... auk gesneefd, op 't dak... op... op 't hééle dak?... Hè Greet?... Greet, blond-bekoorlijk in haar schuchterheid, wist niet wat zij zeggen moest. Want zij herinnerde zich niet of er in Bethlehem, in de warme landen óók een winter bestond. Maar Teun keek zoo smeekend en kinderlijk-vroom, dat zij maar dood-rustig loog en glimlachend antwoordde: - Gelijk jonge... skoon! Alie schoot haar te hulp: - Of 't gesneefd heb!... De heele stad fan 't kindeke | |
[pagina 494]
| |
Jezus, jonge... heb fól mit sneeuw gelege... sóó... mit skeppe.... soo bekans an de kribbe... - Moar... moar... heb... heb... heb-ie 't dan sellefers gesien?... hield Teuntje stijfkoppig, tóch schuw voor iets spookachtigs in het verhaal, vol. Ant wou ook wat zeggen. Ze leek zoo gelukkig, dat er een beetje geduldigheid en rust was in de woning; dat er eens eindelijk geen gevloek en geschimp weerklonk. - 't Kindeke heb nog nie kenne sien, mannetje... 't Heb nog nie kenne spreke... Maar de herreders allegaar fan 't land, mannetje,... die hebbe alles gesien, haur... en de beesies, in de stal... die hebbe gesproke as... as groote mense... soo in 't donker... en al de paaredjes ofer de heele... hééle wereld hebbe gehinnikt... Teuntje, vaal-bleek, bleef peinzend de groote en gekleurde kwikballen, die lokkend gloeiden tusschen de scheemrige takjes, begluren. Zou híj die scheepjes magge... en die fijne zilveren fluit? En dat geklofte Kerstklokkie?... Maar Wimpie gluurde gulzig mee naar alles wat broertje Teun beloerde. Hij datte... ikke ditte!... Hij móst dat Kerstmannetje, heelemaal ofersneeuwd, mit se freeselijke rooie jeneferneus... Goskrimmenijtje... om je een aap te giere... foor skool!... En die gouwe trompetter most hij ook... die soo fijn stong te glimme onder de marsepein,... en de sinesappele... Plots vroeg Sientje beklemd, turend naar een paar roode wantjes die stroef-koddig aan een tak hingen, als wegwijzertjes naar al de geschenk-geheimpjes: - Was 't er auk soo stil moeder... as, as... as noú?... Ant's hart scheurde van verdriet. Maar zij bedwong zich, werkte haar tranen weg en antwoordde kalm: - Krek soo stil kind... Alleenig hebbe de Engele gesonge... gesonge haur je?... Eire sij God in den Hauge... - Kanne me die nou auk nie haure, tante Ant?... vroeg een blond jongetje met starend-blauwe droomoogen, het fijne neusje vlak voor een wiegelend en goudglanzend wonder- | |
[pagina 495]
| |
vogeltje, dat als over een nest van dood groen en het knetterend uitspatten van gouden kaarsjes heenzweefde. - Neturelek kê je dat haure, blauwoogie... ajje noú maar effetjes soet bin... Blonde Alie, vlug, slank, rad, sprong weer bij. Haar helazuren oogen schitterden opgewonden. - Motte jullie... motte jullie heel, heel goed luistere... aârs haur je niks. Snel zonk ze weg. In het donker neuriede Alie, met rein kinderstemmetje, heel zacht een volkswijsje en de kooters luisterden met open monden... Corry achter Ant's stoel, in de schaduw van het groezelige gordijntje als weggezogen en leunend tegen de bedsteê, onderging een zilte ontroering. Zij zag welbehagelijk den boom met zijn lichtjes zoo sprookjesachtig-schemerend in den weeken goudgloed, en in het geflonker den opgetooiden spar met zijn kleurtjes en glansjes, dat zij er geen oog van afhouden kon. Het liefelijke en argelooze er in, bracht haar geheel van streek. Ook Corry herinnerde zich weer haar catechisaties en al de Adventgebruiken. Ze herinnerde zich een vroegere Kerst en eens op school, een strengen meester, die haar had voorgehouden: - De Kerst is mooi... maar je krijgt alleen vrede met God als je vijandschap hebt tegen Satan. En ook zij had een popelend en weemoedig-weifelend geluk doorleefd bij de Kerstvreugde en het heilige licht, dat zoo grondeloos maar, uit zichzelf uitscheen. Tegelijk was er iets zacht aan het kermen en bezwijken in het diepst van haar verlangende ziel; voelde zij een wrange bekoring in dit liefelijke... Zij had nu veel van Mooie Karel's schrikwekkende vernietiging gehoord, van zijn onmenschelijke verschooiering en van zijn misdadige broederschap met den valen Frans Poort. Zij had gehoord, dat hij met de vuilste en liederlijkste dellen leefde en dat hij er uitzag als een schim. En toch voelde Corry een soort van geluk dat zij hier was, in het kamertje waar hij vlak onder had geslapen en waar de nu bezetene met zooveel ruchtige buren over háár had gesproken. Zonder het te | |
[pagina 496]
| |
Ga naar voetnoot+ willen herdacht zij al Karel's naïeve en lieve kinderlijkheid, heel zijn zich roekeloos in gevaar storten voor iedere vrouw die naar bescherming hunkerde. Juist nu hier, in het schamelduisterend vertrekje, waar zooveel verscheurende van zijn val en verzinken was overgeklapt, zag ze hem weer verschijnen in dolle vermetelheid, in zijn nobele ridderlijkheid en mannenkracht! Zij beluisterde rondom de juichende en roerig-kibbelende kinderstemmetjes alsof ze droomde, en ze blééf staren in den glinsterglans van het vercierde boompje. Het leek alsof de vrouwen elkaar zwijgend toespraken over het verzwegene. Blonde Alie verborg haar heimelijke aandoening in haar schelle en luidruchtige hulp. Greet, wier gelaat al helderder oplichtte, poogde in haar verteederende vroomheid zich te verliezen, en haar verlangen naar Karel en zijn vroegere lokkende gracie te verdonkeremanen. Ant leek geheel verzonken in zorgelijke gedachten soms en dan plots schoot zij wakker; keek ze met een bewaasden oogopslag, alsof ze stiekem gehuild had. Geen der vrouwen sprak over Karel, want ze wisten dat hij voor ieder van haar verloren was. Zelfs Thijs scheen verstild en tuurde suffig naar de hoogst-bengelende lichtjes aan den spartop, waarvan een enkel met een zoevend geluidje smolt, uitdoofde en een kleine verdonkering aanbracht tegen het lage zolderingetje. Hij wou eerst grootemannerig en godlasterend spotten met al die ouderwetsche kul over Kerst en Kerstgeleuter, te geef voor poenbroekjes en sjofelaars, pas uit het ei! Het was toch allemaal maar lariefarie... noppes... in eigen iezel. Je wierd er zoo gek mee op de piano gezet... van binnen. Een hengel in je hand en een baarsje aan je haak kostte niet zooveel als een mager boompje van het Singel of de Lindengracht... Maar hij schrok voor het vrome oogengeglans van Moedervlekkie en hij zweeg... al was hij vast overtuigd dat hij toetertjes in zijn hersens had zitten, die gilden en suisden zijn heele neut door, en al zat hij in zichzelf te broeden op allerlei kwalen en ziekten die hij ‘soo seker as fast’ onder zijn ‘leeje’ had. | |
[pagina 497]
| |
Het Dwarsstraatje lei stil in de sneeuw, en nu en dan uit de verte klonk er gekrijsch, brullend zanggelal of een ver geroep. Plots scheen de benedendeur opengetrapt te worden in wilde drift; was het als klonk er verward geschreeuw en dronkemanstaal en een val van houten blokken, dof op elkaar geworpen. Mooie Karel strompelde binnen met smak op smak. Van de Lijnbaansgracht af was hij de kroegen ingewipt naar de Lindengracht; tot hij vlak bij de Dwarsstraat aanlandde. En toen, in een schemerig bewustzijn van zijn vroegere woôn, wankelde hij geheel besefloos bij Ant binnen. Hij zag er verschrikkelijk uit, bemodderd en beklodderd, zijn armoedige broek gescheurd en gehavend, zijn morsig hemd open aan den hals, vol spetten, bloedvlekken en smeer. Hij bralde, lalde en zong weer met kwetsend-rauwe stem: Mooie frouwe hei-je nooit alleen...
Mooie blomme gane fan je heen...
Zijn oogen staarden laveloos en zijn adem riekte walgelijk naar drank. Toen hij inzwaaide, met koû van nacht en sneeuw op zijn ontredderd lichaam, en in het donker benedenvertrekje niemand zag, waggelde hij vloekend en spottend het draaitrapje op. Er sloeg een schrik onder de Kerstvierders boven. De kindertjes om den kaarsenboom verschrompelden van angst; ze drongen bijeen, nieuwsgierig, benard, onder bibberenden indruk van vreemde verhalen uit den geheimzinnigen stal met de wonderlijk-beschenen herders en over het verre Bethlehem. Meer dan een jaar lang had Karel Ant niet gezien; ook Alie en Greet zagen hem, na zijn ellende, weer voor het eerst. Ant die krijten wou, schrok zoo vreeselijk dat haar kreupele voet in verstijving natrilde. Er viel een verstomming over al de menschen. Alie bekeek haar Oom met een rillende ontzetting en begon zwaar te huilen. Greet sidderde en kroop terug als voor iets afzichtelijks. | |
[pagina 498]
| |
Ant geloofde nauwelijks dat het Mooie Karel was dien ze zag instrompelen. Hij keek en staarde, maar zag niemand. Hij lalde en kreet zijn zinnelooze dronkemansliedjes, en naar de kinderen zwaaide hij toe met een groote bebloede grijphand vooruit die ze deed schreeuwen van benauwing. Toen viel hij met zwaar gerucht op een stoel neer, vlak tegenover Ant. Hij brabbelde verward hun namen dooreen en vergiste zich telkens in de personen. Alie, met tranen bevend in haar ontzette stem, wist geen raad van meelij, en zóó waren de vrouwen, in teedere zwakheid en ontroering, bevangen door Mooie Karel's verschijnen, dat ze niet eens dachten aan Corry die in een soort van versteenden schrik tegen het bedstee'tje was ineengezonken, achter Ant's beschaduwden stoel. Plots begrepen zij allemaal, dat er iets heel ergs zou gebeuren als straks Karel Corry kwam te ontdekken. Zelfs Thijs kromp inéén en ging bij Corry staan. Hij kende de zelfdoorleefde moordkracht van zijn broer; ook wanneer zijn woede in hitsende dronkenschap oplaaide. Ze dachten dat Corry zich wilde verschuilen in de schaduw-donkering van de bedsteê of op ongemerkte wijze verdwijnen, achter Karel om, in vooruitspiedende benardheid. Maar ze stond alweer hoog opgericht achter Ant's stoel, doodsbleek, sprakeloos. Karel, in zijn blinden blik van dronkeman, zag niets. Hij zong weer en wou jammerlijk-onstuimig opstaan om te cancaneeren. Maar hij viel telkens hulpeloos terug, zoo dat de kinderen begonnen te krijten en te gillen van bangheid. Zijn afzichtelijke vermagering en zijn verkneusd en bekrabd gelaat, brachten schrik in de kleintjes. Teun en Wim hadden moeite, Oom Karel te herkennen in dien afgrijselijk-toegetakelden kerel, zenuwschokkend met zijn rillerige naakte schouders en vaal-grauwen kop. Karel deed net alsof hij zoetelijk de harmonica bespeelde, met loos-uithalende gebaren, en hij bazelde alles dooreen. Zijn vieze armoe-broek en hemd walmden puttenlucht af. Om zijn verleelijkte tronie zelf te bespotten, boertte hij: | |
[pagina 499]
| |
- Ikke bin gebete... Blinde... blinde... ha... haselwurrumpies hebbe mijn gelust veur d'r bikkesement,... nége wonde hebbe se in me fiese-le...mie... gebete... Hij grinnikte en trilde. - Nege wonde... nou... ikke heb de befert,... nege skeure in 't pertret fan Mooie Karel... ajje... ajje dâ begrijpt... grijp je pas!... Telkens keek hij naar het schaduwroode bedgordijn, maar hij zag niets. Als hij opstond maar weer terugviel, scheen er een siddering door Corry heen te gaan, een huiverende beweging alsof zij naar hem toe wou snellen. Er lag een hartstochtelijk-krampachtig en smachtend verdriet in haar te snikken, zooals ze dat nog nooit had doorvoeld. Zóó hartverscheurend had zij zich de ontreddering en vernietiging van dien allerdappersten Karel niet voorgesteld, en met een brandende pijn van verwijt en berouw in de zelfbeschuldigende ziel, kreet en huilde zij stil in zichzelve dat zíj,... zij,... zij alléén, Karel zoo ver tot uitmoording van zijn eigen wezen had gebracht. Dat was haar eigen zinnelooze trots, háár Satan, waar zij geen snijdende vijandschap tegen had verklaard. Vroeger hield ze van tintelenden Mooie Karel omdat hij het onmogelijke begeerde,... hield ze van ieder die iets onmogelijks in een wilden gevoelsuitval, wou. En nu? Ze rilde,... als Karel, in angst en schuchterheid. De Kerstboom, in de stilte, spon een gouden schemer rond en telkens flikkerden lichtjes op en uit. Corry, achter den verduisterenden stoel van Ant weer rechtovereind, wierd plots bevangen door een gevoel van oude teederheid, zooals ze dat had ondergaan dien avond van ‘De Gele Ballon’, toen Karel voor haar kwam te vechten en Loe de Bokser neersloeg. Zij voelde tranen in haar oogen branden en liet ze schaamloos biggelen over haar wangen. Ze voelde dat ze Mooie Karel zelfs als wrak, zóó, in zijn schooierige ontzenuwing, verdierlijking en gepijnigdheid, toch hevig liefhad; zoo lief als vroeger. Ze voelde van zijn heele vreeselijke verleelijking niets. Zij, zij alleen in haar waanzinnigen trots, | |
[pagina 500]
| |
Ga naar voetnoot+ had hem laten zinken in de modder en bijna laten verstikken! Een nijpende honger naar zijn liefde en omhelzing doorknaagde nu iedere vezel van haar wezen. De kinderen om den boom, in sprook-verbeelding nog, durfden nauwelijks meer kikken; zagen de Kerstpronkjes niet meer onder de dwaalvlammetjes. Karel, als een gek, lachte lodderig tegen alles op. Onverhoeds rees hij waggelend overeind, wou hij naar Ant toegaan. Ook Greet, die beefde, wilde hij bij den arm trekken om haar iets schaterend te vertellen. Maar hij struikelde weer terug en begon zinneloos te zingen en op zijn knieën te slaan als op een tamboerijn. Even gelokt door den lichtenden Kerstboom en de zachtbeschenen kinder-gezichtjes, begon er uit zijn jeugd-verleden een vreemd-beschaduwd herinneringsspel op te murmelen en rond te dwalen in de stilte. Dwaas-plechtig rees hij overeind en zei hij, zich zelf in bewustzijn overstijgend en een vervaagd geluks-visioen belevend: - Nou is 't Licht der Lichte opgegoan... 't komp de schaduwe beskijne... Hij zong de woorden afgebrokkeld, met stotterende, omlaagzinkende stem... en weer zwaaide zijn schooiers-gestalte naar Ant toe, om haar wat grinnikend-geks te vertellen van zijn misdadige zwerverijen. In zijn waggelgang wou hij zich vastgrijpen en tastte hij blind in brandende kaarsjes, in zilverfluiten, vergulde vogeltjes en mandarijntjes. Hij schreeuwde even van pijn en er doofden wat lichtjes uit. Maar toen inéén weer, als ongevoelig voor alle smart, boog hij zich voorover naar Ant en keek hij op. Hij stamelde verward allerlei intieme gedachten uit: - Sien je Ant.. want ikke bin... nie Frans Poort...ikke pareer... Ikke bin 't gemeenste sujet... sien je?... Nou... is Else ook assewijne... 'n doodgoeie meid hoor... Maar hij seit... Doodskop en Dubbelses... seit 't ook... en Swarte Piet... se asem... is d'r puur fitriool... Weer boog hij zich voorover naar Ant en al zijn menschenwalg verzonk onder haar blik van oneindig meelij. | |
[pagina 501]
| |
Plots, in een vage aangetrokkenheid, zag hij boven Ant het vochtig-gouden licht van twee bang-uitstarende oogen; oogen die hij aarzelend, in beneveling, toch meende te kennen... Even, onder een verborgen gloeiïng, waggelde Karel achteruit en toen weer naar voren, en weer keek hij, over Ant heengebogen,... in wilden schrik. En nu zag hij grooter opengroeien, die twee goudsteenachtige gloed-oogen; ernaast, gouden golving van goud haar, dat hij ook méér had gezien.... Doch hij bleef staren, staren en naar zijn hoofd grijpen, wezenloos en afgestompt. Ineen keek Burk vaster en ontwaarde hij Corry. Opnieuw greep hij naar zijn hoofd. Karel voelde haar adem heet beven tegen zijn trillende handen. Toen brabbelde hij haar naam, toch dol-geschrikt. Weer scheen zijn blik te verijzen en vast te groeien aan het geziene. In ontzetting gestold bleef hij nu Corry bestaren. Onder een vreeselijke bezinning stotterde hij kermend haar naam en plotseling begon hij te rillen, te reutelen, te grinniken en naar zijn keel te tasten, alsof hij er iets van wou wegslingeren dat hem wurgde. Hij scheen op slag nuchter en er viel een sombere stilte in het schaduwende Kerst-kamertje. Ant, Greet en Alie durfden nauwelijks zich verroeren. Thijs, die dichter bij Corry was komen staan, bleef ook in een soort versteening, en de kinderen zwegen en hurkten in een benard groepje tezaâm. Ineen barstte Corry zoo hevig en smartelijk in gil-snikken los dat er een huivering door allen heenschokte. Schreiend rekte ze de armen naar rillenden Karel, en deze, nu in ijzing verstijfd, zich tusschen de zware zwachtels van zijn dronkenschap en halve bewusteloosheid losscheurend tot een soort van klaarte, scheen, uit den diepen nevel van zijn dierlijke verwarring en tragische verstootenheid, eindelijk te beseffen dat het Corry, de échte Corry Scheendert was die daar stond, hier bij Ant in het Kerst-kamertje. En hij begon, in een Zachte lichaamswaggeling, sterker en onbenevelder te zien. Hij herkende de oogen weer en de donkere, lange, prachtige | |
[pagina 502]
| |
wimpers die snel op en neer gingen, en hij rook den heerlijken geur van het zware blonde haar vlak bij zijn mond. Hij doorleefde een geheimzinnige blijdschap, in bedwelming, angst, onrustige hartstochtelijkheid en zoet geluk dooreen. Hij zocht krachteloos, in zielenood naar woorden... maar een heesch geschrei alleen brak los. Tot plots, zinneloos een beving hem overschoot en hij in een ril-schaamte en onder een afgrijselijke benauwing opgejaagd, zich wild omkeerde en het draaitrapje afstrompelde naar het benedenvertrekje. Zoo, in zijn enkel hemd, met zijn bebloeden kop, uitgeteerd en half-naakt als een vagebond-bedelaar, rende hij in een dolle ontzetting, gemarteld door d'ontsteltenis van het ontdekte, de besneeuwde Lindengracht op. De Jordaan lei in sneeuwstilte van den heiligen, diepen avond, en uit alle raampjes weerszij de eindelooze straat, glinsterde rijp en blonken geel-rood de lantaarnlichten. Wonderlijkwit rezen de boomen op en schimden in hun takkengewar. Karel, verwezen, ontzonk ieder besef van wat hij deed, maar Corry Scheendert was hem achterop gehold en riep zijn naam, dwingend, hartstochtelijk en met een smeekende en zegevierende teederheid. Karel, erbarmelijk ineenkrimpend, hoorde het in de omfloerste stilte, en hij huiverde in onschuld en wantrouwen. Wat... wát?... Riép ze hem... hém... hém... verbeestelijkt wezen?... Riép Corry hem... die heerlijke meid... hém... zwijn... beest... dier?... Dat was een dubbele uitrek!... Riep ze hém... hem, in den walg van zijn drank,... hier in die schemerige wereld?... Wat moest ze van hém?... Wou ze hem bespotten?... Wou ze hem beleedigen en beschimpen... uit wraak en verbittering?... Hij woú... hij woú... hij wou toch verrot en kapot!... Daar had de meid niks mee te maken... niks.. oele .. niks!... Bijtkou en stilte bevingen hem. Pal voor Corry's voeten in de sneeuw viel hij, in zijn geheele mannelijke ontreddering, uitgeput, bewusteloos neer als een ontzachlijk, donker menschenlichaam. Voorbijgangers bleven staan en rustelooze schaduwen | |
[pagina 503]
| |
bewogen vreemd in het maanlicht om den stom-neergestorten Karel Burk. Corry, ontzind van smart, gooide zich op hem en kreet schor en bang om hulp. Thijs naderde en schonkige Gerrit schoot toe met buren en allen rilden van afgrijzen, toen zij Mooie Karel zoo grauw-vergaan op de sneeuw zagen liggen, doodpaarsig en verstijfd in stommen jammer. Corry zelf nam hem op, zoodat de kerels zich schaamden, hielpen en hem bij Ant weer indroegen. De beangstigde kinderen waren weggestuurd en de Kerstboom stond ontluisterd, uitgedoofd. Het droefgeestige gaspitje scheen weer schuw-geelachtig over het bovenvertrekje uit. Ant en Greet riepen dat ze Karel op zijn eigen bed moesten leggen, waar hij altijd gelegen had, op zijn oude ledikant. Dan moest Greet, - plots smartelijk verstild, toch met een loerenden trek om den nerveus-verwrongen mond, - maar vannacht met Corry mee. Karel, onder sneeuwstuifsel, lag op zijn bed, met d'ingeslonken kaken verstijfd als in een klem. Telkens ging er een angstgrijns over zijn gezicht en slaakte hij hevige zuchten. Corry bedekte hem met alle kleeren die zij te pakken kon krijgen en wiesch zijn bezwijmd gelaat met lauw water. Ze kon niet spreken van smartelijk geluk, ontroering en koortsige onrust. Bevend aan handen en voeten zoende ze Karel telkens op de kil-brandende, saamgenepen dunne lippen, met oogen vol angst. Nu eerst besefte ze zijn zwervende verlatenheid. Corry deed niets dan zacht, inwendig huilen en heimelijk glimlachen, terwijl ook al de anderen snikten. Corry wou niet weg... Ze zou den heelen Kerstnacht zoo bij zijn bed blijven, tot Karel bijkwam. Ook Greet kreunde stil en keek verdwaasd van ontdaanheid en zoele schaamte. Toen Mooie Karel eindelijk, na een uur, zijn oogen opensloeg, doch nog geheel besefloos en in zichzelf zwak prevelen bleef, ging er een schok door al de vrouwen. Het was alsof een doode uit het graf was opgestaan. | |
[pagina 504]
| |
III.De dagen na Kerst, - die zoo zalig naar het Nieuwjaar drongen, geur van meel en bakolie aanwoeien uit den winkel van Van Vliet, - had Karel alles gebiecht van zichzelf; van eigen gemoedszwakte en van Frans Poort's leven. Nu begreep Corry in eindeloos-zacht toe-neigen, heel Karel's doormarteld verdriet en diep heimwee; waarom zij nooit meer Frans Poort had gezien en hoe diens wreede jaloerschheid hem er toe had gebracht, ook bandeloozen Mooie Karel van haar af te scheuren. Toen Burk zelf tot besef kwam, waarvoor Poort hem eigenlijk had gebruikt en op welke daemonische en wreede manier Frans kwam te zorgen dat Karel geheel verloopen móést: uit zijn vak, uit de Jordaan, nimmer meer bij Corry, baldadig zwervend tusschen boeven en wild-zinnelijke deernen, voelde hij tot zijn eigen verbazing, nú met Corry naast zich, niet den geringsten wrok. Hij had zichzelf heel zijn leven té schrijnend door begoochelende en noodlottige jeugd-hartstochten en duistere driften laten meesleuren dan dat hij Poort om zijn bedwelmingen zou haten. Poort's koortsachtige hongerliefde naar Corry was bijna laaghartig zijn misdadige liefde geworden. En dat allemaal bekende hij Corry, terwijl hij haar fijne, blanke gezicht aanstaarde als een wonder. Hij zag wel een nevel, een zacht zwijmen in haar blik, maar het was geen schelmsche uitdaging, geen zinnentarting meer. Ze keek met de heerlijke oogen, als in een zoete verzadiging van geluksgevoel waaroverheen toch een lichte droefnis waasde van overwonnen leed. Karel begreep dat als een man verliefd was op Corry en hij Corry niet kreeg, die man dan met het leven had afgedaan. Diep in zijn wezen zelfs bewonderde hij Frans Poort om zijn hartstochtelijke verrukkingen en zijn gekwelde liefde voor Corry, met al de instinct-verdwazing, moorddriftige afgunst, den opvretenden wrok en zelfversmading, in somberen hoogmoed er uit geboren. Hij begreep Frans' martelend niet- | |
[pagina 505]
| |
gunnen en zijn helle-jaloerschheid, die tot in het stompzinnige, gloeiend-wraakzuchtige oversloeg, - door zijn eigen gefolterd en gekerfd binnenste. Dit alles onderging Karel niet alleen wijl hij nu zeker was dat Frans Poort werkelijk geen kans meer had, doch ook uit eigen onstuimige menschelijkheid. Hij zag in de goudsteenglanzige oogen van Corry een nieuwe zaligheid openlichten. Nu zou hij probeeren zijn heel verder leven in háár leven uit te leven, al voelde hij zich gekluisterd aan al zijn angstig-onderdrukte, zwak-menschelijke driften. Niets van zijn bandelooze verdwazing en razernij wilde hij voor Corry smoren in braatdoend berouw, noch zijn natuur, in zielsvleienden deemoed, voor haar vermooien, verbergen, al begeerde hij heelemaal van haar te zijn. Nu wierden zijn heet verdriet en zijn opstandige vreugde, van Corry, en háár smart en blijdschap, van hem. Karel's geluk was vreemd, zoel, bijna huiverend-vol, en dan weer verbijsterend, droomerig en in ontroeringen verwarrend. In hem schrijnde bijwijlen een hartstochtelijk terughunkeren naar het ongebreidelde rumoer zijner jeugd, naar zijn zwervend, don kerend verleden, doormengd met een geheimzinnige bevrediging over het onbegrepen en onverdiende heden. Hij betwijfelde zijn eigen bestaan soms, al overtuigden de menschen rondom hem van het hevigwerkelijke. Het was alsof de heele Jordaan meejuichte met hun vereendheid. Maar Karel, aldoor nog, behield het onwezenlijkste gevoel van den bijna verschopte, van den bedelkerel. In een koortsige benauwing en beklemming hoorde hij spoten angststemmen; staarde hij op wreede gezichten en stuitte hij op moordzuchtige blikken uit de duistere stad van de misdaad. Hij begreep maar niet, dat hij met Corry écht sprak; dat hij zonder verstoring naast haar zat en dat hij met haar wandelde, met Corry de ongenaakbare; dat zij hem, ondanks zijn vroegere verachtelijkheid, zoende met haar heerlijke, zoete lippen, dat zij hém koesterde en omstrengelde,... zij die hij eens vernederend had weggetrapt! Telkens dook een schroeiende schaamte in hem op, over de berooidheid en afzich- | |
[pagina 506]
| |
Ga naar voetnoot+telijkheid waarin zij hem had gezien, stomdronken, vechtlustig, verschooierd in voddige kleeren; over zijn rauw en daemonisch Zeedijk-leven tusschen de heel- en halfgezonken mannen en vrouwen en waar zij alles van had gehoord. Maar Corry, in een hooge, stille rust en geheimenis, sloot al zijn klachten en innerlijken jammer af en gaf zich in haar diepste vrouw-teederheid, zonder een woord van verontschuldiging te dulden. Corry juist voelde in Karel weer iets van het oneindig-goede, van een teedere zachtheid in heel zijn gebroken geweldigheid herleven. Ze besefte weer het onbewust-heldhaftige van Karel's mannenwezen, nu er geen wrok meer gloeide op Frans Poort. In Corry was het wonderlijke gebeurd, dat Poort niet had bevroed. Karel's ontreddering en zijn vreeselijk eenzame verdwazing hadden haar geen afschuwen huiver gegeven, maar andersom, de oude, hevige liefde-verlangens in haar terugge-dreven. Tegenover zulk een levensverwoesting om háár bezit, was ze onder een stralende verheldering van inzicht, eigen mateloozen vrouwentrots gaan zien als een misdaad, erger dan ooit Poort in opgezweepte, haatzieke eerzucht en verachtings-gevoel zou kúnnen bedrijven. Ontdaan, in de verstilling van zijn hartstocht, bemijmerde Karel zijn kwellend bijgeloof: nu was Corry niet op Pinksteren maar op Kerst tot hem weergekeerd... Toen op Oudejaarsavond, - de dikkertjes knetterden in de heete reuzel en de oliekoeken geurden zoet-warm door Ant's bovenkamertje, - Alie onthutst, bleek en stotterend, onder benauwde en schriele gebaren het buurtnieuwtje kwam vertellen dat Frans Poort ‘se eige’ had opgehangen, ging er een koude rilling door Mooie Karel en in Corry's goudvochtige oogen glinsterden klare, zware tranen.
EINDE. |
|