De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 444]
| |
I.Corry loerde op Joden Jet en de koppelaarster wist het. Ze waagde zich nauwelijks meer alleen de Nes door. Joden Jet was gemeen-wreed, óver-sluw, maar laf en doodsbenauwd voor een onverhoeden overval. Om geld zou ze den duivel dienen, maar opgejaagd moest ze dan niet worden door angsten voor overrompeling en manslag. Ze kénde Corry en achtte deze dolle, mooie meid tot alles in staat. Zoo als een rat schichtig onder straatgedruisch van een speklaag snoept, zoo had Joden Jet door gulzigheid gedreven, het gewaagd Corry te naderen. Nu leek alles gelukt en tóch mislukt. De deern zou losbreken. Joden Jet paaide smeigelend Manus; maar dié voelde niets dan spottende verachting voor haar sluwe en ophítsende daad. Hield ze aan, dan zong de Bochel zacht-sarrend: Op mijne tochte
Wat 'n dwarse bochte.
Hoe freemd geflochte
Was mijn bestaan.
Dan begon Joden Jet te vloeken en te razen; antwoordde Manus haar telkens weer met brokjes vleiende zinnen over Corry, vroeger ópgevangen uit Jet's eigen zoethout-kauwenden grijnsmond. - Dat kreng, dat dolle niesse, geeft mijn een of andere dag 'n soentje, 'n por!... Dat sel je beleeve! - Die meid?... treiterde Manus doodkalm,... heb d'r weerga nie. | |
[pagina 445]
| |
Ga naar voetnoot+
- Seg jíj!... gilde Jet. - Nee jíj,... weerde Manus af. En haar spraak nabouwend, reeg hij alle gehoorde loftermen aanéén: 'n schroonheid-van-'n-dame-is-'t-geregeld... Tsja... tsja!... 'n prachtpestuur... compleet 'n beeld!... Je sou de vochtige straatsteene voor d'r wille zoene!... Alles is éérste-klas-an-d'r... Tsja,... tsja!... Wad 'n goddelijk blank velletje... en wad 'n knar haar! Manus hapte naar adem en Jet werd blauw van woede. - Heb ík dat gezegd?... vuile Bochel! - 'n Fijne krullemie,... ging Manus onverstoorbaar voort,... buit veur ouwe heere! - Je liegt, schooier!... schooier!... gilde Jet heesch uit. - Mit 'n zamenetje munt te zmakke,... vervolgde sarrend-kalm Manus. - Kromme duufel!... schold ze wild. - Blaas je eige nie fol,... heel gefaarlijk veur klierachtige gestelle,... sarde Manus. - Allegaar klinkklare leuges en nóg es leuges!... schreeuwde Jet. Manus rookte zwaarder en uit zijn wolken zong hij met een zachte stem, ijselijk bedaard: Maar me sinne
Wilde winne.
Immer lichtsinnig,
Beminde ik innig.
- Smerige negeweker!... schold Joden Jet,... die al me mepschaure gannift! Joden Jet wist dat ze loog, maar ze wou Manus tergen nu hij in zijn smiechtig liedje zinspeelde op haar verborgen driften voor vrouwen. | |
[pagina 446]
| |
Manus zong door, nóg zachter: Mijn gedachte,
Bleefe fersmachte,
Mit ál me krachte
Fan 't wachte
Op 't liefe kind!
Joden Jet brulde en hinnikte van woede. Zoó doodsarren kon haar alleen de Bochel. Geen enkele beschuldiging sprak hij uit en tóch zei hij alles. Grauw bleekte haar mager gezicht. - Bevrore hond!... raasde ze weer. - A'je wil,... lachte Manus sarcastisch,... lui ik al de klokke van Cornefilje veur je uit. Jet vloekte giftig en Manus dreunde ijzig-onbewogen een reglements-paragraaf van een visscherscollege op... - 't Water,... om te fissche,... sel d'r gekose worre deur de lede... uit drie waters... deur 't Bestuur foorgesteld fan 't kelésie!... - Stik kromme nagel!... barstte Jet nog woedender uit. - De meeste stekelbaars... éérste prijs!... juichte Manus,... de swaarte gaant nie feur!... 'n Feestmars... mit saltemertaals feurop! Joden Jet kon tegen Manus' wrangen sarspot niet op, zoo vol venijnige bijbedoelingen en giftstekeligheid. Op zijn tergend kleef-bakkes ving hij al de gonzende vliegen vast. Nooit had ze een kerel met zooveel kwellende en afmattende gedachten in den kop ontmoet als Bad-Aap. Hij pochte noch snorkte; was geen waailap en geen bullebak, maar een kwast waar je niet van loskleven kon. Aan het eind deed de Bochel haar nog beven, toen hij, tusschen een diepen pijphaal en een valsch oog-dichtknijpen, eruit perste: - Neem je in acht feur 't niesse,... en feur Mooie Karel. | |
[pagina 447]
| |
Ga naar voetnoot+
Jet grinnikte. - Corry heb 't lef fan 'n gooser,... je bin je leefe nie meer séker. Joden Jet zweeg en huiverde. Ze voelde aan Manus' toon dat hij de volle waarheid sprak. Ná het gebeurde in de donkere ‘Turksche Wacht’ loerde Corry op haar. Al de meiden vertelden het met schrik in de oogen en trillende stem. Allemogendste Vader! Zou ze nou zóó aan haar eind komen?... Door dié meid juist overhoop gestoken? Of door dien lefzetter van een Karel?... O Semaje! Joden Jet het gasthuis ingedragen op een wagen,... awel,... half dood! Maar ze had toch al zooveél ijselijke akkevietjes doorgemaakt,... zou ze daár ook niet doorheen sullen? - Fifa Hollandia!... zong ze schor in zenuwangst. Als ze eens hulp tegen bedreiging ging inroepen bij de prinsemerei? Die lachte zich natuurlijk een orgel, als zij, Joden Jet, om hulp kwam tegen een meid-van-devlakte. Wou ze Lou eens over zijn tapijtje aaien? Nee, die zou haar een kaakklap bedeelen en het fijne teefje nog zelfs ophitsen tegen haar. Die zou krijschen: ‘scheur die kinder-verkoopster maar fan mekaar!... die gemeene sloeber het 't an je ferdiend!’ Ze kende Lou en die wist álles van haar koppelaarstersbedrijf. Nee, de kerel verafschuwde haar. Bij niet eén vent in de Nes kon ze bescherming vinden tegen den wrok van Corry. Ze zou maar weer op reis gaan, meer, veel meer dan vroeger, tot de wraakzucht bij het niesse een beetje gekoeld was. Het afgetroggelde goed mocht ze voor haar part houden, smeigelde ze naar Manus, die nu niets deed dan glimlachen. Soms durfde Jet haar Nes-woon niet uit en er niet te slapen. In alle hoeken en gaten, nabij portaal en zolder, loerde ze of Corry er ook verscholen zat, om haar een verraderlijken por te geven. Als de mooie | |
[pagina 448]
| |
tor weer bij wou draaien, kon ze een écht-zijden blouse met oude kant van haar cadeau krijgen. Ze werd nou weer werfster voor een geheim bordeel dat met goud betaalde. Maar ja,... die teef, die wou in het goede? Corry benam haar weer alle andere gedachten. Toch niét meer als vroeger. Toén had ze in het dolle naar de meid verlangd, gekweld door haar zieke lusten. Toen zou ze alles voor de vermetele blonde in den steek hebben gelaten. Toen had ze niet meer gedronken en gegeten, verscheen de deern in haar onrustige droomen. Nú zag ze alleen het wraakgierige mom van de gekrenkte en onteerde meid, die gooysche durfal, met het mes éven gemeen als Rooie Dirk en Piet, de pooiers, die ze tegen Corry had ópgehitst. Manus vertelde Corry van Jet's pijnigingen en benauwenissen. Corry zei niets, maar inwendig roerde zich in haar een woeste vreugde. Dát zou het begin van wraak zijn. Ze kon nu het wijf de hersens krankzinnig kwellen, door altijd maar te dreigen, zonder te doen. O, ze zou nooit, nooit bevredigd worden, als ze bedacht wat voor ontzettends ze had doorgemaakt, de drie dagen alleen in den achterkelder van Moeke, de drie dagen na de overrompeling. Ze was nog éénmaal op een middag, de huiskamer van Nel ingestapt en had hartverscheurende ruzie met haar moeder gekregen. Die wou, na al het verschrikkelijke, niéts van het ‘verhaaltje’ gelooven. Ze kon haar slet van een dochter niet meer voor oogen zien. Ze bleef dood, doód, haar en de kinderen afgestorven. Zélfs Frans Leerlap had verontwaardigd meégescholden, zooals Corry hem zelden hoorde. Hij koesterde een oude duif, wier ontglansde veeren bij pluimpjes in Frans' handen achterbleven, terwijl hij Corry bekeef en Nel's wilde woedewoorden ondersteunde. Ja, ééns had ze haar zachtaardigen vader nog een keer wild en heftig gezien. Ze herinnerde er zich nog alles van, als een meisje van nauwelijks tien toen het gebeurde. | |
[pagina 449]
| |
Op de oude woning van de Westerstraat hield haar vader indertijd een heel groot duivenplat. Het was een late lente-avond bij zonsondergang en een roode schemeringsgloed doorblonk lucht, daken en huisnokken. Vader Frans begon net zijn duiven los te laten. Hij genoot altijd onuitsprekelijk van dit uurtje bij mooi weer, als de hemel van goudlicht brandde en hij zijn vlucht over de afgekoelde ruimte kon heenjagen. Corry mocht altijd meekijken op het hooge plat met het zwevende en duizelende uitzicht over de stad. Frans had twee van de schranderste knikkopjes onder zijn onstuimige vliegers gedresseerd, bij het bocht-zwaaien en zwenken van de groote vlucht, rond Corry heen te kringen, om dan, bij het naderen en dalen van den zwerm rond het plat, klapwiekend op haar neer te strijken. Ze gierden van de pret en Frans voelde zich gelukkig. Kwam de zwerm voor den vijfden keer, dan moesten de gedresseerden eenige rondgangen mee opsteken, tegen de purperende avondzon in, om dadelijk weer, op een fijn fluitseintje, uit den koppel los te zwenken en neer te klepperen, ieder aan eén kant, op de wachtende, tengere schoudertjes van het kind. Frans deed niets dan overal heen zijn vlucht nastaren. Zoo mooi vond hij het, de diertjes te zien gegrepen, van onderen óp, door het zonnegoud, de blanke veeren en vleugels schitterend gedoopt in het roode licht, over daken en hemel de purpering van den avond. Het blauwgroen en weerschijnend violet van krop en stuurpennen tegen de witte ruggetjes, herkende hij uit de verte onder tien andere zwermen. Telkens zag hij ze in kleiner kringen om het plat heenzwenken, wanneer hun vleugel-gedruisch boven zijn hoofd ging zingen als een zware zomerregen-bui. Maar Corry bleef staan, de schoudertjes wichtig opgetrokken, tot de twee geeloogjes uit hun wijde ommegangen door de lucht neerdaalden op het lévende tilplankje. Op dien middag, midden in zijn zoetst vergenoegen, zag ze haar vader plots wit worden. Hij keek in schrikke- | |
[pagina 450]
| |
lijke bangte naar zijn zwerm. De duiven waren onverhoed uit hun zwierige bochtkringen vlák op elkaar gedrongen, als een wolk bijeén-drijvend in het roode avondlicht en tezaâm in een angstige persing hoóger stijgend. Het benauwde oog van Frans had dadelijk het korte zwenken en het zinneloos-opgejaagde dringen van zijn vlucht bemerkt, tot ook hij een stootvogel onderscheidde. - 'n Havik stort op de vlucht!... huilde bijna zijn stem en heftig, uit alle macht begon hij te razen, te tieren en te vloeken. Zoó wild ontdaan had Corry haar vader nooit gezien. Hij scheen, de armen bóven zijn hoofd, naar de hoogte te willen springen. Met een rauwe kracht blies hij een schel-scheurend en lang aangehouden gefluit door de lucht. Corry smeekte hij te schreeuwen en haar moeder te roepen, die ook ging krijschen en ál wat keel had en op het plat stond, moest mee helpen verschrikken. Nu zag Frans den havik heel duidelijk in zijn plotselinge, schietende zwenk-wendingen drijvend op zijn aschkleurige wieken, dán boven, dán onder de vlucht. Met geraas en gefluit wou Frans op zijn beurt den roóver beangstigen, wat ook wel gelukken kon, als de duiven zélf maar niet ál hooger vlogen uit bange razernij. Dát maakte hem juist zoo woedend. Ze vertrouwden niet meer zijn stem, uit dolle benauwing voor den ruschenden roover boven en onder hun koppel. Frans wou ze terug lokken op de voerplanken. Dan durfde de menschenschuwe havik niet dalen, temidden van geraas en gefluit. Maar ook de duifjes, benard bijeen, wilden hun roover op eigen manier ontkomen, door ál hooger te stijgen. Frans keek doodsbleek, de haren doorwaaid, in ontzetting naar zijn op de vlucht geroeiden zwerm en naar den vreeselijken, moordgierigen havik. Telkens zag hij den vogel schuins-benedenwaarts op den koppel toestooten met tuimelende vaart en in een vraatzuchtige woede. Omhoog, omlaag, dwars over den zwerm ging het | |
[pagina 451]
| |
heen, driest, heftig, in dolle zwenkingen en kantelingen, dán zich pijlsnel neerstortend en woest tegen de lucht oproeiend. Frans bleef schel fluiten, maar het hielp niet meer. Hij stond machteloos op zijn plat tegenover de wreede jacht van den havik. Telkens, in het laatste schijnsel, vlamde nog éven de blanke duivenkoppel óp en heél in de verte tuurde Frans, de oogen vochtig. Zonder een woord meer te spreken wendde hij zich droefgeestig naar het invliegplankje van den slag, de hand er bevend overheen strijkend. De havik bleef de drijfjacht aanhouden, tot de vlucht uiteén gedwarreld werd en hij zich neerstorten zou op een alleenen vlieger. Frans wist het vooruit... nu zou hij zijn mooiste duiven missen. En smartelijk klonk zijn stem toen hij later verklaarde, dat de duiven die ‘verrotte’ roover best en behendig konden ontwijken zonder één wondje of scheur in hun krop, als ze maar niet zoo ontzind en bevreesd waren voor die ‘fuile swartsnafels’! Hij vloekte op den havik. Corry zag nóg zijn goedaardige oogen doldriftig ontvlammen, toen hij vertelde hoe heldhaftig de kraaien den havik in de lucht bestoken en hem halfdood pesten wanneer hij gulzig op een prooi loert. Frans sprak met zulk een minachting over havik's valsche en gemeene gele oogen, dat Corry het nooit meer vergeten kon en altijd weer dien toon van woede en smart zou herkennen als haar vader weer zóó aangegrepen werd! Dien dag, als kind, zag ze de wanhopende verslagenheid van Frans. Zijn toorn was wel gauw gestild, maar het verdriet bleef nátreuren in zijn stille oogen. Een havik, eenmaal belust op den slag, mompelde Frans droef, roeit een halve til uit. Ook toen kwam eerst vijf dagen na het gebeurde, stuk voor stuk, een twaalftal van zijn mooie vlucht terug, na in het duister en licht rondgedoold te hebben. Maar zijn fraaiste vliegertjes bleven weg, waren afgedwaald of in den roes van vreemde zwermen meegevlogen. Daarna had Corry | |
[pagina 452]
| |
Frans over moordroof van sperwers en havikken onder zijn duiven, nooit meer zóó woest en ontdaan gezien. Tót ze nú plotseling weer denzélfden toon van smart en ontroering hoorde in Frans' razen en meeschelden tegen haar, als toen... op het plat in den laten lenteavond, in haar jeugd. Dat ontstelde verdriet van haar vader had Corry diep getroffen. Zou die schuwe en vreesachtige man dan tóch chagrijn hebben nu hij zijn oudste dochter onder een afgrijselijke schande voor de buurt verloor? Broertjes, zusjes, hadden haar allen met een zotte en overdreven minachting en vernederenden spot aangekeken en te woord gestaan; natuurlijk door moeder Nel opgestookt. Zelfs tante Dien kwam te sputteren. - Soo meissie fan achtmaal sefe, hei je óók 'n woordje?... had Corry hooghartig teruggestooten naar de tegelijk schimpende en snoepende tante. En toen Dien iets boosaardigs wou uitsnauwen, viel Corry uit: - Mors nie ofer je tong mens,... je bin d'r tóch al mit je mond an je maag fastgebore! Toen brak de door-snoepende en gulzige Dien in verwenschingen uit. Met tranen in de oogen vertelde ze naar Nel, dat ze 's nachts bijna geheel naakt over het raam ging, om gauw ziek te worden en dood te kunnen gaan. Haar angstige Piet bleef uren lang bij haar staan en haar naar binnen roepen, maar ze weigerde. En zou zoo een smerige Zeedijkdel, een nichtje met permissie, haár, fatsoenlijke en getrouwde vrouw, nu zoo maar mogen beleedigen? Met rauwe gilgeluiden van gekrenkte woede raasde ze op Corry toe, doch die wachtte tante Dien af en mepte haar tegen de kast. Toen Corry de trap afging, krijschte de gekke tante haar nog achterna: - Sloeber!... haár-in-'t netje!... uitgedroogde nachtjak!... Belsebub! Corry lachte tegen het machteloos tieren in, met de vaste begeerte ééns nog dat laaghartige schepsel roekeloos door elkaar te rammelen. Nel had haar met geen woord tegen | |
[pagina 453]
| |
tante Dien verdedigd. Corry's verbittering werd al wranger en vlijmender. Van thuis had haar in de ellende alleen de roerende woedestem van vader Frans getroffen:... Nooit zou ze zich meer in de woning vertoonen. Ze bezocht Harry in de Alhambra. Hij wou haar graag bijstaan tot ze ‘wat had’. Alles was nog doelloos en vaag in haar plannen. Tóch verklaarde ze hem aartsnuchter, dat ze hem niets anders dan doodgewone kameraadschap geven kon. Tegenover iederen anderen kerel-van-de-vlakte zou ze huichelen, met een verachtende koelheid en onverschilligheid. Hij mocht haar terugwijzen, omdat ze oprecht bleef. Harry zag zich Corry weer oprichten in haar hoogen trots, zooals op den avond van hun eerste kennismaking, toen ze zich zoo vermetel en sterk verzet had tegen den neger van den champagnebaron. Ze wou toén geen grabbelende handen in heur haar. Nú, precies zoo, wilde ze geen man en ze rekte haar slanke, bekoorlijke en lenige lichaam als een speelsch en wulpsch dier. Harry hielp, vroeg noch eischte iets. Alleen vervormde hij haar taal en uitdrukkingswijze. Ze bleef zoo bijtendgeestig, zoo vlug-van-tong, zoo rap van gedachten. Ze leerde gretig het meer-voorname in uitspraak en tongval aan, zonder pose of mooidoenerij. Harry genoot van haar levendige en gevoelige bevatting, haar onschoolschen groei en haar gracieuze fouten. Stilletjes hoopte hij, dat Corry hem toch wel eens als minnaar zou dulden, eenmaal door grillen en kuren heengeworsteld. Wat Harry het meest verbaasde, was haar feillooze smaak en het zich wondergoed kleeden en tooien als dame, zonder eenige lichte-kooien-opzichtigheid. Voor zulk een ómgoocheling van Jordaanvrouw tot mondaine kreeg hij groote bewondering. Ze had alles van de Alhambra-meisjes, van Whiskey Soda en de rijke, gedistingeerde mainteneé Fuchs áfgekeken en toegepast. Maar ook omdat deze smaak in Corry's wezen wortelde, de hoogere behaagzucht, die | |
[pagina 454]
| |
zichzelf styleerde en verfijnde in modieuze kleedij. Zij voelde er behoefte aan, niet om beminlijk, maar om mooi te zijn in haar eigen schoonheid, welke zij kénde. Haar spontane vrijmoedigheid en losse elegance behield ze, zelfs in haar meest onstuimige buien. Ze kon zacht-fijn vleien, met tact zich interesseeren voor dingen in het gesprek, waar ze niets om maalde; alleen om haar eigen bekoorlijkheid óp te voeren naar een hoogte van koele bezinning, die haar telkens tot een wisseling van houding noopte, iets waarin zij plezier had. Ze haatte vertrouwelijkheid en plots kon ze met tien woorden haar diepste wezen, haar meest verborgen begeeren in schaamtelooze en schrikbarende onverschilligheid voor anderer oordeel onthullen. Ze zag dat Harry haar bewonderde, om haar slank, lenig lichaam, haar hoog, zelfbewust-rustig gebaar, haar blond kapsel, haar gezicht, maar voorál om haar moed en temperament; en vreésde om haar koele, afstootende grillen, haar perverse woorden en zinspelingen, het speelsch- tijgerachtige van haar, op krenking en beleediging beluste natuur, even onverhoed getemperd door een vleiende en zinnelijk-omstreelende behaaglijkheid, als ópgehitst door een woedende drift naar dolle avonturen en uitdagende lichtzinnigheid. Corry zelve voelde in haar diepere wezen een nooit-eindigenden drang naar onrustige afwisseling en tegelijk een hunkering naar niets-doen. Ze begeerde de stilte en de beweging op gelijke oogenblikken en dát juist gaf haar rustig gaan een eigenaardige vluchtigheid en haar onstuimige ópstormen een trage terughouding. Ze genoot onbewust van haar dubbele natuur. Ze giste dat ze voor andere menschen een raadsel was en juist dát alleen wilde ze van zichzelve afstaan; niets meer: het raádsel van haar wezen, niet het wezenzélf. Ze kon Harry hooghartig bejegenen omdat hij zich zoo teeder-zinnelijk achteraf hield en daarmee dacht juist voóraan te komen. Ze bleef koel voor zijn vereering, die alleen hartstochtelijk tot een lager geaard rás ging, niet tot haár, als zelfstandig wezen. Ze zag hoe hij genoot | |
[pagina 455]
| |
van haar smaak en kleedkunst, en juist zijn vreugde daarover vond ze krenkend. Daarna werd ze voor alles doodonverschillig. Ze was vrouw geworden. Ze dacht dat ze nu heel anders zou voelen en heel andere gewaarwoordingen zou ondervinden dan vroeger. Maar ze bleef precies dezelfde, onbewust, wild, vurig en koud tegelijk, spot-sarrend en hevig belust op weelde. Alleen minachtte ze meer en heviger nog dan vóór het gebeurde, ál wat begeerende mán was. Iederen dag, ieder uur, wanneer ze zich vertoonde in Bordelaise, de Nes, Weener, werd ze bewonderd, aangegaapt door de heeren, zelfs door de vrouwen. Haar uitdagende schoonheid, haar trotsche nek, haar losse vrijmoedige gang, haar prachtige figuur, ze brachten verwarring en verstomming onder de bezoekers. En toch werd Corry onder die mompelende of vurige oogen-hulde hoogmoedig noch ingebeeld. Soms zelfs onverschilliger en smartelijker getroffen, omdat ze er een loeren op haar vernietiging in voelde. Ze koesterde alleen haar wrok en wraak-gedachten. Later, veel láter zou ze al die aangapende heeren wel te woord staan. Ze heette de mooiste meid die op de vlakte verscheen, maar zonderling ongenaakbaar, canaljeus-wulpsch verkeerend met Zeedijk-souteneurs en misdadigers. Mooie Jo, Rooie Stien, Willy uit de Alhambra, ze besmeurden allen Corry uit afgunst om haar verschijnings-succes en de onbeperkte bewondering die de ‘del’ ondervond. De dames vertelden dat zij met het mes omging als een roofkerel en dat haar heele lichaam getatoueerd was met wellustige teekeningen. Er werd verhaald dat ze kon boksen als Lou en al zat ze nu nog zoo fijntjes in haar zalmkleurige zijden blouse, zoo blond en blank en zoetgeurig als een bloeiende hyacinth, ze hield stand tegen den stoutsten knaap. Corry liet den uitgaanden bent lasteren en babbelen, bleef zacht door haar rietje limonade inzuigen. Ze liep naast Harry in en uit en niets scheen haar te roeren. Student-vrinden van Harry, die zich onbescheiden wilden | |
[pagina 456]
| |
opdringen aan ‘de nieuwe star van het Zuiden’, havende ze zóó hevig met spot dat ze afdeinsden. Ze lachte om geaffecteerde spraakjes, beschavings-cultuur, hoogdoenerij. Ze lachte zoo wrang en wreed en ze raakte zoó striemend den achtergehouden maar kleverigen aard van de mannetjes-hartstochten, dat geen der intellectueele pronkers zich ongewapend in haar nabijheid waagde. Dan genoot Harry stilletjes van de diep-origineele wijze waarop Corry alle steltloopers de stokken onder de beenen wégsloeg. Zoo droogweg betitelde ze op ‘zijn Jordaansch’, al hun gekke hebbelijkheden en gebreken, zoo vlug teekenend en gevat, dat het de kerels begon te duizelen. Ze lééfde in haar sarcastische uitvallen; ze hamerde, hekelde en luchtte haar wrok. Nu had ze geen bewondering meer voor hun mooie kleeren, hun dassen, boorden, ringen en juweelen. Ze zag áchter de kleeren, allemaal menschen van gelijk soort, naakt, armoedig in hun hartstochten en éven armzalig hunkerend naar genot, als de jongens uit haár buurt, onder het mindere volk. En ze minachtte nog ál wat kérel heette. Ook Mooie Karel, die niet meer was ópgedoken. En tóch... hoeveel meér mán vond ze hem dan al die malle fatten met hun zure airtjes, apenfratsen en gepolitoerde haren. Karel had avonturiersbloed in zijn lichaam. Hij kon zingen, hekelen, vechten; hij kon een vrouw overmeesteren, neerwerpen en tóch in haar waarde laten. Hij had niets slaps en karakterloos. Híj alleen bezat dat vlammend-schroeiende in de liefde dat haar begeesterde, ópwond en den bezwijmings-roes bracht dien ze begeerde. Corry vond er geen oogenblik gemeenheid in, haar zinnelijke verrukkingen en hartstochten met hem te bevredigen, als ze maar de weelde-warmte van het verzorgde bestaan om zich heen mocht voelen. In Karel verwachtte ze dezelfde hunkering naar het liefde-genot, dezelfde aanprikkelingen en stemmingen. Ze hoorde het in zijn zingen, ze zag het losgloeien in zijn vechten. Het was een smartelijk zich ontworstelen aan de armoe van het werkelijk bestaande, | |
[pagina 457]
| |
aan de leege, neerslachtige en dorre alleenheid van het verborgen wezen, dat een oplossing wou, om zichzelf weer sterker en rijker te maken in een ander. Toch bleef ze vreezen dat Karel niet den weg wilde dien zij gekozen had of kiezen ging ook ná haar vernedering. Dat martelende verschil zou hen van elkaar houden. Zij haatte somberheid en gebrek. Ze wou zich bedwelmen aan geuren en glanzen. Zij kon zich ‘geven’ voor het bezit van een zachten, verrukkelijken pelsmantel, voor weelde, omdat ze het zich-geven en daarvoor ontvangen, alleén als een onverschillige en nuchtere uitwisseling van zekere levensbehoeften hield. Mooie Karel niet! Die spoóg op weelde, op geurtjes en ingebeelde mooiheid van meubels en stoffen. Hij begreep niets van Corry's drang naar verfijning en opschik. Hij noemde het een gure schijnwereld van fraaiigheden die verkleurden. Maar het hevigst botste zijn verzet tegen den ruil: haar lichaam als betaald bezit voor weelde en schenkingen te verkoopen. Dát vervloekte hij in Corry; dat vond hij vuiler en liederlijker dan de daad van de wulpsche vrouw, die zich uit zuiveren hartstocht en drang aan iederen man gaf van wien ze bevrediging begeerde. Corry kende Karel Burk. Hij zou er niet toe te brengen zijn haar te volgen in de eigenzinnige oplossing van de moeilijkheden welke zijzélve tusschen hen schiep. Hij liet zich niet met strootjes binden; zelfs dát voelde hij als een kneveling aan. Corry durfde niet eens gissen, hoé Karel kon zijn, nu hij alles van haar ongeluk wist. Natuurlijk zou hij het als een bestraffing op haar lichtzinnigheid beschouwen, maar ging hij niet gelijktijdig van haar walgen? Of vermoedde hij nóg niet? Ze moest, moést hem weer zien, al kwam hij haar te kastijden. Harry begreep dat hij een vrouw als Corry van niets kon tegenhouden en toch verzocht hij haar dringend niet meer naar den Zeedijk terug te gaan. Ze lachte, lachte op een heische, wrange manier, schamper, hooghartig. Hij kénde nu dat lachgeluid, waarmee ze zonder een letter | |
[pagina 458]
| |
verklaring, het recht opeischte te doen wat ze zélf wou, zonder beperking van wién ook te dulden. Drie weken lang verscheen ze niet meer in de Nes, noch in een der bar's, café's of nacht-sociëteiten waar Harry kwam. Ze zwierf weer op den Zeedijk. Ze wou zich weer eens laten zien. De souteneurs-meiden moest ze tarten. Dat althans maakte Corry zichzelve wijs. In waarheid hunkerde en smachtte ze naar een ontmoeting met Mooie Karel. Ze bleef brandend nieuwsgierig te weten, hoe hij zich zou houden ná het gebeurde. Geen der pooiers waagde meer haar te naderen. Ze was nu dubbelgespitst, gevaarlijk, de oude durfal, en trótscher, hoonender dan ooit. Zelfs de vreeselijke vecht-lichtekooien Stien de Strottenbijtster en Leen Petrolie, hadden nu hun respect uitgesproken voor de blonde, brutale deern. Al de boeven en souteneurs en kostgangers der logementjes spraken alleen over blonde Corry. Ze begoochelde de heéle bende; ze plaagde en kwelde de jonge en oudere kerels. En ze genoot van haar sarrend-hartstochtelijk waagspel met de woeste opscheppers en schermutselende apachen. Riek Kop-zonder-Kies kon de stoeiende en tartende meid wel in brand steken van afgunst en haat. Matje meende Corry te moeten waarschuwen voor Riek Kop-zonder-Kies. Zijzélve was ook tot het gemeenste gespuis van de plezier-buurt afgezakt. Ze had het met haar dollen kop immers zélf gewild. Tante Ant uit de Wijde Gang in de Willemstraat, voorspelde alles wat ze ‘op hede’ doormaakte, op den Dijk! Oranjekers wou ze oók ‘het leven’ inlokken, met Bet de Slobber en Poppentrui. Maar die waren wijzer geweest dan zij. Matje had altijd door geroepen: ‘Er is maar één Zeedijk!’... en dat ze niks moest hebben van ‘rood electriek, keliesies en teneel’, als in de Nes, waarop Corry zoo vlamde. Het plezierleven van den Zeedijk had Matje als frissche Jordaanmeid dol gekitteld. - Al wat de hafe an mansfolk uitgooide, sag je!... schreeuwde ze naar een ieder die het hooren wilde. Ze | |
[pagina 459]
| |
trilde van genot, omdat een menschenkind er de malste en lolligste dingen kon zien gebeuren. Het dansen, het dánsen, het vrije beentippelen had Matje toch het vurigst gelokt. En nu scheen ze er voor ‘vast nummer’. Nou vervloekte ze haar vuil, liederlijk afzetters- en schandebestaan. Dat kon Corry niet gelooven hè? Ze deed altijd zoo hel-vroolijk, zoo verschrikkelijk zorgeloos en lui. Corry moest wéten hoe ze in stilte griende, blerde om haar vermoord leven. Vroeger, toen ze nog niet wist wat er te koop was, als jonge Jordaanmeid, aasde ze op avontuur in Donker Amsterdam; haakte ze naar het slenteren op de stiekeme Burgwalletjes. Tegenwoordig huiverde ze voor het water, de bruggetjes, alsof ze in den avond op een rouwkoets botste. Corry luisterde naar de klagelijkheid van Matje Scheefduim en ze hoorde eenzélfde ellende in de stem trillen, als toen indertijd bij de kleine Dien, die zij op de bloemenmarkt had ontmoet. Al die schelle vreugde der pleziermeiden leek dus valsch vertoon en opwinding. Diep van binnen bleven ze treuren om het verloren fatsoen? Corry geloofde er niets van. Mooie Jo zou nooit meer terug willen naar het betere leven. Zij wist te genieten van haar vrijheid. Matje was een plompe, stomme deern, die onder haar eigen gewetenloosheid en laagheden leed. Ze bezat de verliefdheid niet van de échte vrouw! Ze werd ópgejaagd en beangst voor de misdadige verdorvenheid van haar omgeving, omdat ze genekt werd door de laffe pooiers. Corry had het al zooveel keeren gezegd: Zij waren niets dan onderworpenen, ellendig in een hoek getrapt als schurftige honden. Zij mochten de vuile, dronken karrevoerders of het minste vaarvolk bedienen; zij moésten aanklampen, klanten van hoog en laag. Maar de vrije meid die zich door geen souteneur liet kwellen, leed een heerlijk leven. - Jovene,... fijn jovene,... brabbelde Corry in het buurtargot. | |
[pagina 460]
| |
Zij, de Zeedijk- en andere dellen daarentegen waren alleen afgericht op het doen van een ‘jovene slag’... - Dàn mag je je eige pas dichtschranse! Ze hadden geen eigen bestaan en geen wil meer. Ze werden getyranniseerd door den kroegbaas, den souteneur, de dieven en de vrienden van de pooiers. Zij moesten het vuilste en gevaarlijkste werk doen; en nóg kropen ze voor hun ranselaars. Maar een losse meid niet. Dié heeft de kracht alle patsers van zich áf te houden, hoonde Corry. Die potte niet voor een vént maar voor zichzélve; die liét zich niet afrossen maar ranselde zélf; die vigeleerde als ze er lust in had of voor eigen nood moest!... Die liet zich niet door het uitvaagsel plukken of ópdrijven. Corry sprak in hartstochtelijke bewogenheid. Eerst nú besefte Matje Scheefduim het groote verschil tusschen Corry en haar eigen natuur. Corry was op alles bedacht en liet zich niet door de verschrikkelijke dreigementen der apachen-jogs bangmaken. Wat schreeuwde, schermde of vloekte, dat óverschreeuwde of óvervloekte ze. Afzichtelijke kerels keek ze éven moedig en star in de oogappels als Mooie Karel. Rumoer, gevecht, gebrul om haar heen,... ze lachte; alles eigenlijk lachte ze wég! Ze deinsde voor niets terug, al werd het een strijd op leven en dood. Matje voelde het nu diep: in Corry werd alles vaste, saamtrillende handelings-kracht uit haarzélve,... tegen Joden Jet, tegen Piet, tegen Blonde Leendert, tegen ieder en alles. Ze sneed den kerels liever den nek af, dan te bukken voor hun bedreigingen en woeste handelingen. Het onwrikbare van haar koen wezen stond op haar voorhoofd te lezen. Zij werd nooit gekweld van berouw of geweten, meende Matje. Ja, nu wilde ze er onbewimpeld voor uitkomen: zij heette geen grootspreekster als Riek of het Slangenmensch of Kleine Coba of Schele Da. Maar zijzélve was zoo heel anders van natuur, eigenlijk meer als de meeste meiden. Ze bleef bang voor slaag, bang voor het alleen-zijn en bang voor het chagrijn dat | |
[pagina 461]
| |
tot bewustzijn kwam in haar verdoovende gedachten. Zij hunkerde naar het woord van iemand die nog een sikkepitje om haar gaf; ze verlangde naar een handdruk, een gebaar van mekaar-verstaan. Ze groeide van geluk als haar kerel te hulp schoot, haár, zíjn meid, bij een gemeenheid of beleediging haár, zíjn meid, aangedaan. Nu hoorde Corry Matje's hevig ontroerde stem en ze voelde dat alles écht gemeend door de del uitgeflapt werd. Maar Matje vertelde dat al het hunkeren naar een beetje genegenheid tóch innerlijke zwakte was, het bewijs van een laag geweten. Zij waren eigenlijk voor dievenmeiden in de wieg gelegd, op wie de boeven hun dronken woede koelden. Zij zou niet meer voor iets anders deugen dan voor de prostitutie op vuile krotjes en voor het mee helpen berooven van argelooze donders. Als dát haar ouders wisten, die brave zielen, of haar jongens van vroeger uit den Jordaan. Nog, nóg iederen dag schaamde zij zich dood wanneer ze een bekende in een der kroegen ontmoette. En toch kon er niets meer gekeerd. Ze moest zich blauw peesen voor haar vent; zij moest lichten en linken, jatten en berooven; dán een hoofdwond schoonspoelen, dán als straatmeid haar nachten uitzwerven tot ze ‘voer’ had meegebracht. Zoó zou ze voorttippelen, soms in drank beneveld en verpest, tot ze, na telkens verdoemde gast te zijn geweest van het ziekenhuis, als een oud, vuil, versleten wijf zou worden getrapt door jonge dellen, voor wie ze het smerige boenwerk mocht doen, doodarm, verminkt en half lijk, weggeschopt en onherkenbaar crepeerend in een of ander stinkend slob. Als Corry dacht dat ze comedie speelde of ál te zwartgallig keek, dan zou ze haar man-en-paard noemen om haar te laten zien hoe droef het hun allen verging. Matje's stem beefde weer wonderlijk ontroerd toen ze uitviel, dat ál die ellende tóch niet telde wanneer een vrouw het nou maar deed voor een kerel op wien ze dól was. Dan kon het je immers niks schelen als je voor hém achter slot en grendel ging, of honger of pijn leed. Maar ze hiéld | |
[pagina 462]
| |
Ga naar voetnoot+ niet van Piet; ze voelde eigenlijk een afschuw van dien vent. Hij bleef altijd ook tegenover haár zoo een echte leugen-gieter, zoo een van zeven voet hoog, ook wanneer hij geen hand had uitgestoken. Soms vergat ze het wel eens, wanneer hij een stel nieuwe platen op den grammophoon meebracht, hoe ze den pooier verafschuwde; óók als hij haar mooie lichte schoentjes liet koopen of een ‘keljee’ om haar naakten hals futselde. Maar dan deed hij lief uit berekenende en wantrouwelijke valschigheid. Dat begreep Corry wel, niet? - Maar voor 'n sirool as... as... Matje brak aarzelend haar zin af en begluurde Corry schichtig. Corry Scheendert spitste de aandacht. - Nou? - Ja, sie je,... flotweg geseid... veur 'n vent as... Mooie Karel... - Dié ellendeling!... schold Corry nijdig. Maar Matje hoorde in haar vurigheid niet, ging voort: - Veur hém liet 'k m' eige in stukke snijje... vat je?... dà is 'n kerel! - Lok 'm!... tartte Corry. Matje lachte triest. De meid wist wel beter. Karel keek haar nauwelijks aan, morde ze. - Dan 'n ánder! Maar Matje durfde niet van Piet af. Hij zou haar slachten als ze met een nieuwen vent hokken ging. Als ze tóch moest peigeren, dan liever niet onder het mes van den nobele. En één wijf zou hitsen en alles dadelijk afleggen. Toen barstte Matje Scheefduim weer los over Riek. Dié meid had ál de verdorvenheid van haar gedrag in haár bloed gespoten. Corry meende allicht Riek te kennen en toch, verzekerde Matje met vuur, kreeg ze geen ‘asempie’ idee van haar vuile verraad- en wroknatuur, van haar door-en-door beestachtig-gemeen karakter. Van zichzelve verklaarde Matje, dat ze wulpsch was en zich doorbrand | |
[pagina 463]
| |
Ga naar voetnoot+ voelde van ontuchtige hartstochten, maar altijd alleén: wijf tegenover man en nooit had ze verlangd dievegge of roofster te worden. Ook zíj kende betere dagen voór ze was omgekanteld en het zondige leven ingesuld. Het nachtelijk straatzwerven bracht haar de eerste vernederingen; toen het half jaar ‘zitten’ om den eersten kerel, wegens berooving. Een mensch van haár slag behoefde maar een klein stootje om heelemaal in de diepte te zinken. Ze wou eerst Piet niet, maar Riek had ook haár dronken gevoerd en aan den vent ‘overgeleverd’. Wist Corry van Riek haar negen jantjes? Zij en haar pooier hadden immers tien jaar geleden dien bejaarden rentenier uit Haarlem met messteken afgemaakt, om hem te bestelen? Ja já, dat was dezélfde Riek. Haar kerel had Riek, zekeren dag, op den vurigen rentenier afgestuurd en ze bleek prachtig te hebben ‘voldaan’. Die lamme geldzak leek daas op de liederlijke meid. Wel vier maal per week bediende ze hem in alle eer en fatsoen aan huis, achter gefronste gordijntjes. Toen, op een keer, liep hij in den val. Ze lokte hem naar buiten, op open terrein, 's avonds in een duin-hoek en met zes messteken in de buik was hij naar het hiernamaals overgestapt. Haar vent kreeg levenslang; zij, als helpster, negen jaar. Ze waagde álles; daarom waarschuwde ze Corry nóg eens voor Riek die op haár juist monsterachtig afgunstig bleef. Al de schooiers, al de vagebonden en al de pleziermeiden van den Dijk die Riek kenden, walgden van haar twistziek, koel-verraderlijk gedrag, zelfs onder lotgenooten, en haar pestende wraakgierigheid. Ze verdacht een ieder van de gemeenste laagheden die zijzélve stiekem bedreef. Ze beroofde zelfs doodsjofele zwervers van enkele slaapcenten, wanneer die, voor een nacht logie, dronken het Kolkje opzwalkten. Ze bekroop de vuilste kroegges in de smalle en duistere sloppen om een ‘slapende’ naar zijn honk te leiden. Ze dreef een niet te noemen vunzen handel met landloopers, Antwerpsche | |
[pagina 464]
| |
schooiers, kroegbaasjes en oudluizige wijven van den Zandhoek. Zij had met niets en niemand deernis, en er bestond geen gemeenheid die zij niet bedreef omdat ze voor poen tot alles bereid bleek. En nooit kreeg iemand verhaal op haar wandaden, zoomin als op een bijtenden hond. Matje hoefde Corry niet te zeggen, dat alles op den Dijk rapalje en canalje was, maar wat Riek deed dat waagde er niet eén schelm of schooier te doen. Zij peesde onder het laagste van het láágste afzinksel en uitvaagsel in ‘De Turksche Wacht’. Geen minuut kon ze haar vlerken laten hangen. Zelfs vreemde bedelaars, armzalige kermisgasten en uitgeputte vagebonden ontstal ze de broek en liet ze het naaigaren toegeven. Ze durfde Corry niet eens ronduit vertellen hoé liederlijk Riek leefde. Corry lachte smadelijk, zonder dat Matje zich ergerde. Ze begreep het best dat Corry lachte, omdat ze zélf al zooveel gezien en meegemaakt had; omdat ze wist van Piet's eigen boevenleven en zijn nijdige gemeenheid. En toch, tóch wist ze nog lang niet alles! Toen vertelde ze duivelschwulpsche en onmenschelijke handelingen van Riek, waarvan Corry rilde. Haar koud-erotische natuur gruwde van abnormale en tegen-natuurlijke dingen. Daarom verachtte en haatte ze Joden Jet dubbel. Zoo walgde ze ook nu van Matje's brandend-angstige en zuchtende woorden, half weenend, half in woede-schaamte uitgesproken. Matje vertelde nog eens hoe de boel was toegegaan op den roofavond in ‘De Turksche Wacht’, met de vier zeelieden. Ze onthulde het wreede en áanhitsende gedrag van Riek jegens haar. Corry's wrok leefde weer óp onder het pijnigend woord van Matje. Goed, ze zou zich hoeden voor het gek-boosaardige vrouwspersoon, maar eéns, als ze de kans schoon zag, Riek ter verantwoording roepen.
Toen Corry een week later weer den Zeedijk overstapte, de danshuizen in- en uitliep, voelde ze dat ze nog niets van haar haat en wrok tegen de souteneurs en meiden had ingeboet. Het bleef zacht in haar roepen en kreunen naar | |
[pagina 465]
| |
Ga naar voetnoot+ bevrediging. Nu behoefde ze niet meer te lapzalven. Ook moeder Nel kwam ruw haar de deur voor den neus dichtsmakken. Nu kénde Corry de stegen en straten van haar toekomst. Ze gaf om niets, niets meer! Het zou alles hard tegen hard gaan. Alles beet om haar heen als mosterd zonder tanden. Ze zou terug bijten. Zelfs haar gevoel voor Karel doofde weg. Haar kon immers niets meer schelen? Juichte eerst haar hart zoo hevig als hij naderde, nú kon hij voor haar den dood struikelen,... ze zou geen vinger hulp roeren. Ze was zwanger. Ze gilde in zichzelve van brandende woede om dat krankzinnige, smadelijke feit waar ze eigenlijk geheel en al buíten stond. Tegelijk voelde ze in haar jong bestaan een fatalistische minachting om ál het gebeurde; soms zelfs in haar schennis een wrevelige bevrediging voor woede-losbarsting. Moeke had haar over de onrust voor het ‘wegmaken’ heengesust. Het gele gezicht van de logementhoudster lachte goedigjes en geruststellend. Hulpvrouwtjes voor dergelijk werk waren voor het fluiten. Niet eén schepsel kon de natuur zoó verschalken als die gladplooisters. Dat kostte haar geen sluiertje en het ging zonder smet. - Mooie teefies, mooie blomme,... lachte Moeke onder het schermutselend gedraai van haar mutsbolletjes. En Moeke vertelde Corry de vluchtige histories van voorbijgaande wijven die bedlegerig geworden, bij Moeke en in drie dagen tijd na de ‘operasie’ weer op hun kuierstokken hadden gestaan. - Dà's kwant hè?... lachte ze weer naar Corry en die vertrouwde in haar intieme ellende, de waardin van het dievenlogement meér dan een fijner raadgeefster en helpster uit Nes of Jordaan. Het bleef in al haar smonselende en linke praatgraagheid een fideele vrouw, die de hartelijke woorden ook voortzette in haar dáden. Corry haatte, verafschuwde den Zeedijk. Ze vond de | |
[pagina 466]
| |
Ga naar voetnoot+ stikwarme en propvolle danskelders en danshuizen afgrijselijk, de ópgedirkte snollen vuil en in eigen smeer opgezogen, als dweilen. En tóch... bleef ze er nog ronddralen... om hém... om hém nog eéns te ontmoeten, Mooie Karel,... al voelde ze niets... niéts meer voor den kerel. | |
II.Op een avond liep ze Jan Gouwenaar, Jaap Knakworst en Manus tegen het lijf op den Dijk. Jan was buiten zichzelf van verrukking. - Dàt is t'r 'n oferseiling!... Nou staan ik op de monsterrol,... die doen ik daálik ofer!... gierde hij. Hij bood Corry alles tegelijk aan: wat ze drinken zou, waarheen ze rijden wou; waar ze zitten wilde, en jachtig vroeg Jan of hij met haar dansen mocht. Hij verdrong letterlijk zichzelf, en Manus, kleintjes en schuw tusschen het woelige volk, moest hem tot bedaren brengen. Manus meende dat een mensch niet op acht pooten tegelijk wég kon loopen. - Eérs leek je soo stil en sonder geruisch,... en nou barst 't onweer lós,... zei Manus en hij keek schalks naar Corry met twee oogen. Jaap Knakworst's glimkop lachte vettig mee. - Ik... bin... an... me sès... of séfe en sestugste... juffrou... Dà wil... wil ik of wese, .. zong Jaap dronken, half tegen Corry aanleunend. Jan vond dat Manus gelijk had. Hij moest zich een beetje kalmeeren. - Maar soo'n mastwerk spoelt maar één keer in je leefe op je áf, bij eb, fat je?... ouwe malle Bochel,... gele cementdief! Al de meiden, met wie hij vóór Corry's verschijnen had gestoeid, liet Jan Gouwenaar bruusk in den steek. Ze waren woedend en scholden naar den geschaakten pikker, die hun liet keien voor Corry. Dat was een kren- | |
[pagina 467]
| |
Ga naar voetnoot+king, zoo aartsgemeen als alleen een dronken matroos kon geven. - De kif,... spotte Jaap Knakworst. Het werd een oproertje voor ‘De Gele Ballon’. Het slangenmensch raasde naar Corry, dat... soo'n effetiefe dáme mit geferfde lippen en ooge nie hóórde op de Dijk,... onder ‘haarlie sloebers’! Wie droeg d'r nou hier een witte stroohoed... mit witte sije lint!... Het werd ongehoord, de kerels zoo pardoes voor hun neus weg te kapen. Vooral Riek braakte vreeselijke vloeken en scheldwoorden uit. De blauwe wallen onder haar oogen zwollen paars óp. - Sij kon de matrose nie ‘bedibbere’ mit conjac!... gilde ze naar Jan Gouwenaar. - Attenooje!... gierde Jaap Knakworst,... mit haarlie alle binne... binne jullie nog maar één... klaferaas! Riek bleef heesch doorkijven en de andere meiden ophitsen den vent met rotte citroenen blind te gooien. Belge Suzanne beefde over al haar leden van beleedigdheid. Schaartje dreigde met de nervige vuist en Koos verhaalde droevig naar Rooie Klaas hoe de ‘blonde van de Nes’ hier den boel kwam opscheppen. Corry zwelgde van genot in haar eérsten wraaktriumf. Zóó moest ze de snollen hinderen, dat ze zich bedreigd voelden tot in hun brood. Ze genoot, genoot! Ze lachte valsch; ze voelde zich blij als had ze plots ergens een vollen spaarpot ontdekt. - Die meide binne meschien moe en hangerig,... verontschuldigde Manus. Corry schoot woedend los naar Peet, dien ze weer in haar drift Bad-Aap en Bochel noemde. Riek bleef doorrazen naar Jaap. - Bamser!... jij heb de brand! - Kop dicht boender!... taainagel!... spreek as... as ik... me honderste neutje... heb opgesjouwd!... lachte Jaap laveloos. | |
[pagina 468]
| |
Ga naar voetnoot+
Gouwenaar schaamde zich voor het meiden-gekrijsch, trok Jaap mee verder op. Verholen bracht Manus Corry de tijding over, dat hij vanavond Lou, den bokser, op den Dijk zag rondzwabberen. Natuurlijk loerend op haar. Joden Jet had over twee schijven gedraaid. Mocht het met Piet, Matje's kerel, mislukken, dan moest Lou het alleen opknappen, verzekerde Manus. Hoe vaak bemerkte hij niet in de Nes, de vurige belustheid van Lou voor Corry? Lou bleef toevlucht voor alle afgeranselde vrouwen die hij verdedigde, om ze láter, bij onwilligheid, zélf te mishandelen. Manus kende alles van Lou's erotische praktijken. Hij leek een heel knappe kerel om te zien, maar de Bochel wist hoe hij, door verlept-zinnelijke, bijgeverfde en ópgepoeierde oude dames uit den zoogenaamden goeden stand, zijn lichamelijke knapheid zich liet betalen. Hij was zeepverkooper en haarkeurder, maar tegelijk een der meest brutale chantagewerkers. Manus, die zich aan niets wou ergeren, voelde zich kooken nu de fielt zoo onbeschaamdblufferig jacht ging maken op Corry. Omdat Corry de laatste weken niet meer in de Nes noch Warmoesstraat verscheen, wilde Lou op den Zeedijk gaan avonturen. Al zou hij een bloedige drijfjacht op de mooie meid beginnen, hebben moést hij het kedinne niesse. Met hem kon niemand beisjes maken, geen dros uithalen. Corry begreep wat Lou de bokser van haar wilde, maar ze vreesde geen enkelen kerel meer. Niet één zou haar de pink roeren, als ze het zélf niet wilde. Ze was door een zielsbrandenden smaad heengesleurd. Lou wist het, Karel wist, Manus, de heéle buurt. De bokser meende een makkelijk spel te hebben,... hij zou er bekaaid afkomen! Corry dankte Manus voor zijn zorgelijke waakzaamheid en de Bochel bewoog zich ellendig verlegen onder haar dubbelzinnigen blik. Wat woú de meid?... dacht hij verontrust. Zou ze wezenlijk een beetje dankbare genegenheid voor hem hebben? Naast Mooie Karel, piekerde Manus Peet onrustig, kon de meid | |
[pagina 469]
| |
toch eigenlijk voor een anderen kerel nooit wat voelen. Dat zei hem toch onmiddellijk zijn gezond verstand, als hij er de ruwe schaaf overheen liet gaan. Moest hij nou op zijn zes-en veertigste jaar oud-mal doen als een boertig pikkedilletje dat zijn huisnommer kwijtraakte? Hij was geen dikzak, geen kaalkop, geen vrouwenhater... maar... maar... een leelijke kriek; een kamer-kameeltje! Wou hij dat vergeten en in zijn beste vouwtjes gaan staan als Corry aankwam? Nee, nee, zuurmuil werd hij niet, maar grauw tusschen het grauwe gespuis. Moest de jeugd er bij hém ook nog uit? En toch... toch,... mijmerde Manus Peet door, angstvallig zich vastklemmend aan Corry's minzaamheid jegens hem juist,... toch... zijn mooie vrouwen grillig als mooie blommen en in hun dartele buien en kuren soms door zulke zonderlinge verlangens bezocht. Als... als, - hij vatte zelf niet waarom, - hij haar nou eens niet heelemaal onverschillig was? Als... als, - hij begreep niet waarmee, - hij haar nou toch eens op een of andere manier een beetje ingepalmd had?... Door... den tabakswalm van zijn ganzepoot? Of... of... zijn rose tarlatan? Zie je, nou moest hij weer schateren. Zijn eigen oude zottigheid bracht hem warendig weer op streek. Want alles leek hem dwars te gaan in de wereld. Daar zwaaide nou Corry... Waterverf!... Toen hij haar de kaart lei... ze zou, nee,... vast de breede veertien opgaan,... maar schatrijk,... voor één geschapen! Noú was ze door zes gevallen van het laagste rapalje,... en doodarm. Waterverf... dun spoelsel. Alles bleef onberekenbaar. Daar zwabberde nou Manus Peet, de ‘mateneé musekali’ van Joden Jet's affaire,... Manus Peet, Bad-Aap en Bochel in eigen personaadje,... de doorgewinterde leelijkerd en kriek, die zoo waár hartkriebeling voelde voor de mooiste en stoutste meid van de vlakte. Nou mocht hij vrij het zevende regiment óproepen met haarlui stafmuziek dito... Manusje, die nooit aâr deed dan rekenen... rekenen! Waterverf,... potperie!... de heele klus en ál wat er liep en kroop. Het onooglijkste vrouwsper- | |
[pagina 470]
| |
soon vond zich nog een blom naast zijn opgerolde gestalte,... bekeek hém, zooals hij zijn kapot-geloopen zolen beloerde. Maar... de mooiste meid lachte heel dubbelzinnig, was lief voor hem, praatte schalks en in de warbrengend. Alles, álles bleef onberekenbaar in het leven,... en dat moest eigenwijze Manus zich nou eens voor goéd in zijn koppigen knar prikken, dan kon hij... daár tenminste... op rékenen. En Corry op haar beurt mijmerde: hoe raar doet Manus toch als ik hem aankijk. Zou de vent, de koude, onverschillige Bochel, die alle vrouwenvleesch minachtte, zou hij voor haár toch wat voelen? Het zou dood-komiek zijn, vond Corry in een zonderlinge behaagzucht. Want ze hield op haar manier van Peet. Ze overzag koel de vooren nadeelen van een vriendschap met zulk een man. Hij had haar eerst heel scherpe en pijnigende waarheden gezegd, en op een hoonende wijze toegesproken en afgestraft met zijn spot als een domme gans. Dat leek langzamerhand veranderd. Hij beschimpte noch gekscheerde meer, ging haar zelfs behandelen als een uitverkorene. Het vleide haar, maar ze begreep het niet. Nu kwam ze er achter. Ook Manus Peet was een mannetjesvent, die niet alleen naar honden, katten of vogels keek. Er klonk een vreemde zachtheid in zijn stem wanneer hij met haar sprak. Hij lichtte haar in voor dit, voor dat. Hij waarschuwde en omringde haar met zorgen. Tegenover haár verloor hij al zijn stekelige ironie en kwetsende oprechtheid. Ze zou van zijn stemmige vriendschappelijkheid gebruik maken en Manus groeide van plezier wanneer hij Corry van dienst kon wezen. Ook nú weer in zijn waarschuwing tegen Lou. De scheldende ruziesletten waren doorgeslenterd. Jaap en Jan wilden nergens anders heen dan in ‘De Gele Ballon’. De goeie gulligheid lei te glimmen op Jaap's vettig gezicht. - Nie swamme, nie swamme,... zei hij weer beschonken-streng tot zichzelf en hij deed niets dan lachen van onnoozele pret. Hij lodderde naar Bad-Aap geintjes over diens losgetornden bochel. Hij moest zich eens laten re- | |
[pagina 471]
| |
Ga naar voetnoot+pareeren en óppersen... deur een knap nefke uit de buurt! - Jij... jij mò je eige es late keere. Den onnoozelen Jaap Knakworst vond Peet nu in tegenwoordigheid van Corry onuitstaanbaar. Toch ergerde Manus zich weer aan zijn boosluimigheid. Een ieder moest zijn eigen mans wezen, had hij zich altijd zélf ingeprent. Was de heéle wereld nou niet eén liederlijke poppenkast meer voor hem? Niemand kon Manus iets nieuws van de menschen vertellen. En nou... nou... het werd om te vluchten van angst,... nou stond hij warempel tegenover iets heelemaal nieuws van zijn eigen creatuur! Kop helder? Wat zou het! Waterverf!... Rekenen?... rekenen?... Wat zou het! Zijn bikkie en likkie,... zijn pijp en zijn deuntje mijmeren, stil op zijn hok? Wat zou het!... Waterverf! Manus Peet,... vlijmde nu zijn sarcastische spotstem in hemzelf,... ‘je bin je rust kwijt fan binne... je siet te veul Corry's’... Het wierd me een schande, een schande! Jaap en Jan en Corry waren ‘De Gele Ballon’ ingestapt. Peet volgde als een gedwee hondje. Jan Gouwenaar was niet meer van Corry áf te slaan. In het geroezemoes van de diepe, lage danskroeg, voelde hij zich weer tien jaar jonger, als pas aangemonsterd matroos. Jaap Knakworst zwabberde beschonken tegen hem óp, bood Jan haring en kaashomp aan. Jaap lachte om de vlammetjes op de stopflesschen, om het uittrekken van de harmonica's, om het inschenken van den buffetbaas. Jaap lachte om alles. Zijn kralen beurs hield hij open in de hand en tusschen de dansende meiden en kerels verdwaald, werd hij als een stootblok, her en der geduwd. Hij lachte zóó erg, om zijn ‘malle peziesie’, met zijn haring in de linker- en zijn beurs in de rechterhand, dán naar links, dán naar rechts weggebofferd door de dansende paren, dat het schuim hem over de lippen borrelde. | |
[pagina 472]
| |
Corry keek met snaaksch vergenoegen naar den knappen Gouwenaar. Hij zou, als de drukte geluwd was, een dansje met haar inzetten. Ineén overgreep haar een koude rilling, voelde ze haar hart hevig in haar ooren bonzen. Karel Burk had ze zien instappen, met zijn mooi, doodonverschillig snuit, heel slank in zijn nieuw blauw pakje, de roode das los om den hals geknoopt, de sterke, lichte oogen even vlammend in den buffetschijn. Plots zag ook Karel Corry, en hij werd grauw-wit. Zijn gelaat strakte zich uit tot een angstigen ernst en dreiging. Ze groetten elkaar niet. Mooie Karel had verschrikkelijke verhalen over Corry's smerig en liederlijk gedrag met vreemde matrozen aangehoord. Van wel tien kanten kreeg hij de zekerheid dat Corry aan de gemeene Zeedijkpooiers en met den Engelschen stuurman zich had vergooid. Nu hoorde hij het uit de eerste hand van Nel zélve en van Frans Leerlap en van Dien en van Stijn en Neel. Ze was niet meer verschenen ná het gebeurde. Ze wilde niets van de beschimpingen tégenspreken. Ze poogde hém evenmin weer te ontmoeten. Het bleek dus alles waar, vreeselijk waar. Het kwam niet in Karel Burk op, dat ze zich niet woú verantwoorden voor iets waar ze zélf geen schuld aan voelde. In het eerst had Karel gedacht, haar van elkaar te moeten scheuren. Hij liep rond als een krankzinnig-gekwelde, die inwendig kreunde van gehuil dat nog niet naar buiten uitbarsten kon. Eén voor eén de beruchte boeven die Corry hadden onteerd, wou hij telijf; als een wild beest ze bespringen, de booswichten het mom splijten. En tusschen de jonge vagebonden wilde hij ruimte slaan, ze neerhameren en meppen gelijk ze zelf, voor het wreed genoegen der jonge dellen, vogeltjes met kattapulten uit de boomen schoten. Toen had hem één tot bedaren gebracht: Neel, de vrouw van zijn broer Stijn. Neel Burk wou zich nimmer om de lichtzinnige en hachelijke liefdesavonturen van Mooie Karel bekommeren. Maar nu haar nichtje Corry zoo grimmig-gemeen in de buurt werd aan- | |
[pagina 473]
| |
gevallen en belasterd, en Neel iederen dag bijna waarnam, hoe oprecht en verschrikkelijk Karel leed onder zijn beleedigde liefde en de waanzinnige vlagen van jaloezie, nú kreeg ze zielsveel met hem te doen. Armzalig vond ze den mooien, sterken, spottenden kerel in zijn berooide verwarringen en in een smart die bij stukken en brokken zijn hart werd afgescheurd. Hij scheen hevig in het gemoed gegrepen en ze moest hem kalmeeren, anders zou hij een moord doen. Ze kende Karel, in zijn ontstellende onstuimigheid tot alles in staat. Toen hij eens op een schemeravond voor haar woninkje staan bleef, wanhopend en tegelijk hevig bewogen, lokte ze hem mee naar de achterkamer. Daar schetste ze Karel het diepere, vrouwelijke karakter van Corry, zooals zíj dat in een zwenk begreep, al kon ze het niet haarfijn uitleggen. Corry was een natuur, die alleen van haarzélve hield, en verder liet ze alles onaangeroerd. Ze bekoorde, ze had een geheime macht op ál wat kerel hiette, juist omdat ze zoo koel en berekenend zich wendde naar ieders behagen, wanneer ze dat wílde. Naar eén láchte ze het meest; voor een ander dánste ze het vaakst; voor een derde liet ze het kapsel schitteren, voor een vierde sprak ze dubbelzinnig en gemeen; voor weér een ander speelde ze de beminnelijke en aanvallige. Daarmee begoochelde ze ál de kerels; óók hém! En Neel vroeg Karel stout, op den man af, welk recht hij eigenlijk op de meid bezat. Ze zag mooi als een princes. Daarom?... Had hij met haar over dát gesproken? Was er vaste of zelfs losse verkeering tusschen hun? Had hij zélf niet honderd afgedankte of aan de sleur gehouden liefjes in de buurt rondkuieren, die op hém net zoo gebeten waren als híj op Corry, en met veel meer recht en grond? Karel, door de open, lichte en zielszuivere oogen van Neel bedwongen, wou telkens opstuiven, maar moest ten leste toch toegeven dat Neel waarheid sprak. De meid stond vrij, kon doen en laten wat ze wilde. | |
[pagina 474]
| |
Sinds dit bewogene gesprek met zijn schoonzuster vermijdde hij den Zeedijk en probeerde Karel ook Corry te vergeten. Ze wierd tenslotte een gemeene sloeber, een del, een snol. Ze was dood, dood voor hém en zijn geluk. En ook ontknelde hij uit zijn haat de kerels, souteneurs en boeven met wie zij zoo liederlijken omgang had gezocht. Slechts één ding begreep hij niet van zichzelf. Hij minachtte het verkochte snollen-lichaam en hoe vurig ook van zinne-drift, nooit zou hij met bewuste lusten een diergelijke naderen. Maar met hun lot, hun wezen, behield hij groote deernis. Hem ontbrak alle bezinning in zijn hartstochtelijk en ongebreideld temperament en daarom ook werd zijn meelij met deze getrapte vrouwen dikwijls zoo fel, dat het hem een martelend wee bezorgde, waaraan hij niet ontkomen kon. Waarom nu voelde hij tegenover de snol Corry dat prangende en smartelijke medelijden niet? Eerder zelfs een steenharden haat, een woede die naar vernielende uitwegen zocht? Was zij dan geén verkochte, die hij in zijn ruwe ridderlijkheid kon beschermen als het moest?
Tot hij, geheel onwillens, weer ‘De Gele Ballon’ instapte en hij Corry zag staan naast een matroos. De vloer draaide onder zijn voeten weg. En zoogoed als Corry het besefte, begreep ook Karel, dat hij zichzelf wat jammerlijke had voorgelogen, en nog éven dol bleef als-, zelfs nog razender op de deern was dan vroeger, voór het gebeurde. Wanneer ze nu maar een beetje spijt en onderworpenheid toonde. Doch het tegendeel werd bewaarheid. Ze keek Karel, even slechts, zóó tartend en schamper-uitdagend aan, alsof hij de schuldige leek en niet zij. Haar gedrag bedremmelde Karel, bracht hem van streek en joeg de onrust en verwarring in zijn hart sterker aan. Waar bleef zijn spottende onverschilligheid, de oogenkracht, waarmee de felst-weerstrevende en eigenzinnige meid door hem bedwongen werd? Zijn tong | |
[pagina 475]
| |
weigerde in scherpe scherts te kwetsen. Zijn gloed verstrakte, het tintelende en spottende van heel zijn oproerige natuur doofde in haar tartende en hooghartige bijzijn uit. Hij voelde zich in al zijn eigenschappen gekleineerd en vernederd. Hij zou in grienen hebben kunnen uitbarsten. Zonder het zelf goed te weten, slurpte hij achtereen twee potten bier in en hij keek naar Corry met een vooróp-gedrongen haat en verachting die eigenlijk nog niet vol in hem leefden; die hij in zichzelf moest aanblakeren met smonselende smaadtermen. Hij pakte haar met zijn oogen aan en liet haar weer met zijn blik los, minachtend, alsof ze iets onnoémbaar vuils en nietigs was. En tegelijk schreide er iets in hem dát hij zoo verachtend deed, dát hij het waagde met die heerlijke meid zoo een roekeloos spel te spelen. Toen zag hij haar gaan dansen, heel intiem, met Jan Gouwenaar. Even lachte ze, het bleeke, mooie gelaat zacht-sarrend naar hem toegekeerd. De fijne, blanke hand stootte haar gouddoorschenen kapsel vaster op het hoofd en ze roerde licht een glinsterenden kam met de tengere vingerspitsen. Jan omgreep heet en bedwelmend haar ranke middel. Toen, plots, lééfde er in Karel de diepe, smadelijke en verachtende haat dien hij even er vóór al had willen voelen. Hij beefde. Er viel een beklemmende verlamming over heél zijn wezen. Een angst rilde door hem heen en de woeste jaloezie begon in hem óp te gieren. Hij voelde de oude, kwellende liefdesmart die hij door de temperende woorden van Neel dacht te zijn kwijtgeraakt. Er zou iets gebeuren met hem, met haar; hij wist nog niet wát, maar het ontroerde Karel hevig. Wel sloeg er rond zijn oogen een mistige beneveling, doch tegelijk onderging hij met zenuwachtige benauwing een verrukkings-gewaarwording die onder het dreigende zélve opdook. Nu voelde hij zich innerlijk leven als in een vlam. Zijn drift en afgunst verteerden hem wel, maar hij bleef bestaan. Jan Gouwenaar's bruin gelaat herkende hij niet. | |
[pagina 476]
| |
Weér zag hij hoe heftig en van passie doorbeefd, de matroos Corry tegen zich aanperste en hoe het haar scheen te behagen. Want ze glimlachte als in een zwijmel, bleek, de bovenlip even trillend opgetrokken, telkens lief in Jan's oogen zich spiegelend; plóts in den wentelenden omgang der paren, minachtend en uitdagend snel kijkend naar hém. Nu had ze gezwelgd in de zonde, bedacht Karel en leek ze mooier en verleidelijker nog dan vroeger. Haar heele verschijnen en handelen gaf Karel Burk, onder de wrokkende werking van zijn opkruipende, dierlijke jaloezie, twee geheel tegenstrijdige gewaarwordingen. Hij kreeg brandenden afschuw voor de meid die op zoo misdadig-lichtzinnige wijze haar intiemste wezen had prijsgegeven aan het uitvaagsel van den Zeedijk. Maar tegelijkertijd werd haar bekoring er geheimzinniger door als vroúw, haar onberekenbare impulsiviteit heftiger en feller, haar ondervinding rijker en dieper. Nu was ze niet meer de nog-nimmer-aangeroerde. Het besef hiervan maakte Burk wanhopend en om beurten vol angstig geluk. Hij overzag het dadelijk: Corry deed spottender, bleek nog koeler en hooghartiger van houding. Ze leek Karel weer al de koude, berekende slechtheid en kilheid van vroeger te hebben. Al haar gebaren en woorden waren onmeisjesachtig durvend en tartend, en de oogen lichtten van onbezonnen moed. Ze scheen wel heel gemeen en verachtelijk, maar tegelijk keken de oogen zóó angstigaantrekkelijk dat Karel huiverde onder de brandende kwellingen van zijn jaloezie. Los zwierde ze mee in de hartstochtelijk-omprangende armen van den matroos. Jan Gouwenaar, bedwelmd en dol-verliefd door haar plotselinge minzaamheid, staarde haar de oogen in als een half-getemde bezetene, die nog alleen door een blik in hypnotisch bedwang gehouden kon worden. Ze hitste hem wel aan in vurige wildheid, alleén echter om Karel Burk te prikkelen en te krenken. Maar zoodra de ópgedreven lust van Gouwenaar's eigen natuur een zelfbevredigend | |
[pagina 477]
| |
genot verlangde, stootte ze den matroos terug en vloekte ze zacht tusschen de tanden van ergernis. Jan Gouwenaar begreep ál minder van Corry's wispelturig gedrag, omdat hij geen flauw vermoeden had van de rol die zij hem, tusschen haar en Karel liet spelen. Dán leek hem Corry een meid die door een ‘koes mit ses schimmels’ moest worden voortgetrokken, dán weer keek ze zóó vuil en verraderlijk om zich heen, dat hij er van schrok, en beefde voor haar trotsche en koude, harde oogen. Vier lange, lenige negers zwaaiden dansend ‘De Gele Ballon’ in, door een stoet vrouwen achterna gerend, midden tusschen de woelende paren een buikdans beginnend. Karel walgde van de dringende meiden en het zinsverbijsterend gezoen der zatte kerels. Hij wou alleén Corry zien en Corry hoóren en stil... doordrinken. Plots zag hij een nieuwen, onbekenden gast rond Corry heendraaien. Het was Manus Peet, die haar onder het dansen wat toeriep en tegelijk onrustig naar de roode kroeggordijnen wees. Lou de bokser stapte in met glanzende zelfgenoegzaamheid, kalm en zeker van den verbluffenden indruk dien hij zou maken zoodra hij herkend wierd door de ‘jonges’. Hij wist precies hoe dol de vrouwen waren op zijn ruwen kop, zijn kneuzende knuisten en zijn slank lichaam. Zijn oogen konden zoo woedend loeren, zoo vol heetbooze drift, dat iedere meid gehoorzaamde als hìj wilde. Mooie Kárel bekoorde en lokte, Loú dwong en overrompelde, in een dierlijke hebzucht. Mooie Karel doorleefde al de verrukkingen en begoochelingen van het liefdegevoel; Lou de bokser begeerde alleen de vernietigende bevrediging van zijn zinnen. In Lou de bokser was ál het misdadig instinct van den wreed-erotischen verkrachter ópgehoopt voor één brandend doel, en zijn wilde triumfen brachten een onbegrensde minachting in hem voor de vrouw als gewaarwordend schepsel, als mensch dat zélf een wil kon hebben, een keus wou doen. | |
[pagina 478]
| |
Uitdagend onbeschaamd, wandelde Lou naar de verstafgelegen hoekbank, waarop Corry buiten adem met Jan Gouwenaar was neergesmakt. De gierende en krijschende meiden in blauwe en hardpaarsche blouses hadden de slungelige negers van hun petten beroofd en ze mallotig op hun eigen puntkapsels geplakt. De spiegelende en laag aan de zoldering hangende tuinballen weerkaatsten de dwaze grimassen der dansende vrouwen, die al schauwer en ontuchtiger de zwartjes ‘op de toon’ noodden. Het zweet gudste de dronken-opgewonden en verhitte meiden van de wreedzinnelijke en helsch-bewogene gezichten en een verstikkende lucht zoog schroeiend door de diepe, lage danskroeg, in haar roode schaduwen half donkerend bij de hoeken. Manke Riek met haar twee aap-leelijke zoontjes, op het verhooginkje tegen het raam teruggedrukt, lieten de zuchtende en blazende harmonica's kermen en jammeren. Meid na meid zwaaide neer op het bankenhout en het verlichte stofzand dwarrelde óp als in een circus achter stampende paardenhoeven. Onverwacht was slanke Lou naar Corry toegestapt en vroeg haar op een toon van stillen bluf ten dans. Bij het naderen van dezen stoeren, gespierden gast, bekeek Jan Gouwenaar Corry bleek en ontroerd. Zij zag Gouwenaar's ontdaan en angstigafwachtend gezicht niet eens, omdat ze zelf verdekt schuin naar Karel loerde, die al witter werd van opgekropte woede en drift. Burk herkende den bokser dadelijk. Hij had veel gehoord van dien snorkerigen knokker en zijn alles neerbeukende knuisten-kunst; doch hem nooit zelf aan het werk gezien, omdat Lou bijna nimmer op den Zeedijk kwam. Karel haatte den kerel inéén met een verbijsterende woestheid. Toch bleef hij roerloos staan. Wat kon hém den vent-van-niks en zijn minne snol nou schelen? Corry had eerst geaarzeld toen Lou haar ten dans noodde. Maar nu ze zag dat Karel onverschillig bleef | |
[pagina 479]
| |
Ga naar voetnoot+ wiebelen op zijn hielen en den mond zacht-fluitend saamtrok, besloot ze het dadelijk te doen. Gouwenaar's verwrongen en smartvol teleurgesteld gezicht bestond niet eens voor haar; en Manus' schuwe, schichtige gebaren bereikten haar nog minder. Ze aanvaardde Lou zooals ze Gouwenaar's stom-starende liefde duldde, terwijl ze van binnen wild en venijnig op Karel Burk schold,... dat hij een ellendeling was, die alweer niet naar haar toe kwam. Natuurlijk,... zij heette een slet, een gore meid en Mooi Kareltje moest niks van sloebers hebben! Zoo, in zelf-sarrende drift, danste ze met Lou, innerlijk beleedigd en gekweld; voor ánderen, in tartenden overmoed, toch een beetje trotsch dat deze geduchte en al-gevreesde vechter alleen om háár den Zeedijk scheen opgezworven. Onder de duizelende zwoelte van het zwaaien en het telkens zacht-intiem tegen elkaar ópbotsen der dansende lichamen, fluisterde Lou de bokser Corry allerlei gemeene dingen in, die zij met een koud-minachtend lachje afweerde. Lou was in een sensueele opwinding geraakt door de pracht van Corry's blanken hals, en heel de schoonheid van haar wulpsche wezen. Haar huid lichtte teer als het rose van een tepelkrans. Hij voelde een gloeiende begeerte die hem aan het beven bracht. Zóó iets moois hield hij langen tijd niet in zijn armen gekneld. Lou had verwarde verhalen gehoord van Corry's ‘zondige’ avonturen met de gezakrolde matroosjes en de souteneurs van den Dijk. Nou begreep hij dat een kerel een moord deed voor zoo een nekeive. Ook meende Lou in ijdele zelfbehaaglijkheid, dat Corry, zoo goed als de andere vrouwen, den liefde-duivel in hem begeerde. Ze vond hem natuurlijk een vent-om-nooit-meer-los-telaten. Hij lachte binnenin met kleine piepende geluidjes, in een knorrende zelf-tevredenheid. En niét ervoer hij, hoe Corry met weerzin vlak op zijn lichaam meekringde, ín het ophitsende genot van den dans. Corry voelde | |
[pagina 480]
| |
zónder te zien, dat Karel Burk hem en haar beloerde. Plots kwam zéér hevig haar oude genegenheid voor Burk óp, fel, breideloos en zóó onstuimig, dat ze zich wild uit Lou's armen wou losrukken één moment, om zich op Karel te kunnen storten, hem het gezicht vol te zoenen, hem te omhelzen en te roepen, hem toé te schreéuwen dat ze alleen, alléén naar hém snakte!... Maar de trots verstramde haar opwellingen en bewegingen. Neen, zooals Lou met een vrouw sprak, zoo deed het Karel nooit. Lou martelde haar met ieder woord door zijn wreede, laffe, gemeene en rauwe grofheid. Het lag niet in haar aard te rillen van het gespuis; maar zíjn boertigheid werd zoo stomp-van-lust en zijn oog zoo duister van lage drift. Karel Burk kon haar zelfs bedroéfd maken en soms zoo zoet roeren dat ze huilde en lachte dooréen. Maar toch was hij een ellendige kerel, die haar aan het lot overliet. Ze voelde weer dat Mooie Karel iedere beweging van haar mond, ieder gebaar en het kleinste ópzwaaitje van haar rok bespiedde. Plóts kneep Lou haar hevig vast en zijn oogen keken vreeselijk woest en dreigend. Hij had gezien dat Corry onder het dansen naar een ¡nder keek,... naar dien jongen, knappen Jordaner. Hij giste... want ook híj kende Karel wel van aanzien. Corry onderging een machteloos-makende verteedering onder den heeten zwijmel van dans en muziek en het brandende verlangen Karel te willen omhelzen. Het gezang der luidruchtige nikkers en het gillen der meiden er doorheen, verlamde haar aandacht, haar wil, in de armen van den geweldigen knaap rondgedraaid als een licht zweefsel. Vlák op haar verhit gezicht brandde de wellustige adem van Lou; even buiten den danskring, bij het buffet, zag ze Karel bleek staren, angstig strak; en op de bank loerde Jan Gouwenaar en keek Manus met één groot opengesperd oog. Weér ving Lou een blik van haar op naar Karel en inéén nu, begreep de bokser dat híj niet alléén om Corry's | |
[pagina 481]
| |
bezit kampte. Ze danste met hem, misschien zelfs om zich voor een ánder te vertoonen. Onder deze krenkende afgunst-gedachte doorprikkelde Lou een helsche woede. En om dadelijk rauw en tartend te laten zien dat de blonde meid alléén hém behoorde, greep hij haar onder den dans bij de borsten en perste haar tegen zich óp. Corry dook in eén seconde, door een wreede verheldering van bewustzijn uit haar zwijmel óp. Ze begreep snel dat Karel haar wéér verkeerd beoordeelen zou als ze niet handelde en zich uit eigen machteloos gevoel lósbrak. Met ál haar kracht en durf tezaâm rukte ze zich tusschen Lou's knelarmen wég en sloeg hem wild op zijn hoofd. - Fielt!... và me líjf blijf je! Trots stond ze weer, kaarsrecht, nog net éven boven zijn ontstelde oogen uitkijkend. Jan Gouwenaar sprong, door Manus hulpeloos tegengehouden, wild bij en kletste een hevigen klap op Lou's achterhoofd. De bokser draaide zich lenig om en stroopte dreigend-kalm zijn rechtermouw op. Al wat danste, zat en stond, rende naar den hoek waar gevochten werd. De muziek stokte. Er viel een warrige stilte. De baas schreeuwde dat hij politie zou inroepen als de bezoekers niet rustig bleven. Mooie Karel, vóór het buffet, roerde zich niet. Hij zag alleen Corry's boezem zwaar hijgend op en neer gaan, en haar gezicht wit van schrik en drift. De matroos, geweldig van passie, was op Lou aangesprongen zonder goed te vatten dat hij met een vechtbokser te doen had. Manus schreeuwde het hem weer toe. Maar Jan kón niet meer hooren, zoo opgewonden en doldriftig stond hij in zijn eigen blinden haat en jalouzie verloren. Klein en ineéngeschrompeld, verlegen met zijn gekromde lichaam, drong Manus toch naar Jan op, om het bíj te leggen en hem te doen beseffen aan welk gevaar hij zich blootstelde. Met een verachtelijken trap in zijn | |
[pagina 482]
| |
lendenen, stootte Lou den Bochel tegen den grond en tartte hij Gouwenaar, terwijl een diepe, satyr-achtige plooi zich tusschen zijn wenkbrauwen invouwde. Ontzind rende Jan op hem af en snel bofferden de steenen vuisten van den beroepsvechter op Gouwenaar's hoofd, nek en oogen, zoodat de matroos blind tastte naar zijn tegenstander, dien hij zien noch grijpen kon. Tegenover zóó een boksduivel had ronde Jan nooit gestaan, met al zijn kracht nu machteloos en hulpbehoevend. Na eenige minuten zonk hij verminkt en het gelaat vol bloed, ineén... De negers drongen óp, en de schelle, gierende furies, hartstochtelijk belust op een hevige ranselpartij, klauterden op hun ruggen om beter te kunnen zien. De zwarte gelaten der nikkers glommen en brulden, de meiden juichten hysterisch naar den knappen Lou. De zangers en dansers propten bijeén, terwijl de baas en Tante Lien vloekten en raasden van woede dat er al weer gebakkeleid werd in hun ‘eeteblissemint’. Jan Gouwenaar werd door Manus en wat meelijdende bezoekers met water-afsponsingen bijgebracht. En Lou, met eén harigen arm ontbloot, stond wreed-rustig tusschen de bewonderende, vreezende vrouwen en kerels en gooide uitdagende woorden naar Carry. Als een vrouw hem sloeg, lachte hij tartend naar haar, dan moest het altijd een mán tiendubbel ontgelden. De blonde zou hij op een andere manier wel inpeperen. Corry stond bleek, doodkalm, zei geen woord terug. Ze had alles uitgelokt om Karel Burk te zien losbarsten. Maar er kwam geen spier van hem in beweging. Zou die vent nu een lafaard geworden zijn, vroeg Corry zich af, nu hij eens eindelijk zijn meester vond in den bokser? Zou hij niet dúrven? Kárel... en niet-durven, daár had ze nooit van gehoord. Ze begreep er niets van en wel hevig moest zijn minachting zijn. Tóch zou ze hem opnieuw sarren. Gouwenaar werd weggedragen, gewond en kreunend, door Manus met behulp van vier meelijdende | |
[pagina 483]
| |
gasten. De baas wou hem niet in de zaal en toch wilden de makkers er geen politie bij gemengd. Zoodra het stoetje de kroeg uit was, viel de muziek weer roezerig in en leek het goudgroezelend licht der lampen rooder over het dolle dansgeraas en gezang heen te vlammen. En weer had Lou de eerst tegenstribbelende Corry omkneld en zwaaide hij, verhit en triumfantelijk met haar een woesten, apache-achtigen dans rond. Corry, haar weerzin tegen den ruwen kerel overwinnende, wist precies waaróm ze nu nog danste. Als Karel niet opkwam en Lou haar wilde overmeesteren, dan had ze haar mes klaar en ze zou toetasten, zoo zeker, als haar moeder nog leefde. Ze begreep dat met dezen dierlijken kerel geen loos spel te spelen was, als met dien argeloos-goed-hartigen Gouwenaar. Die kerel zou met zijn misdadige klauwen naar haar grijpen en niet loslaten éér zijn ronkende hartstocht geheel bekoeld zou wezen. Daarom waagde zij nu alles-op-alles. De woedende wrok, zooals ze dien het eerst zich bewust werd ná de schending in de Kuil bij Moeke, kwam weer in haar óplaaien. Dát vreeselijke zou geen tweeden keer met haar gebeuren. Dan zij zélf, maar óók haar aanrander eraan! Toch voelde zij zich heel vreemd, nu ze haar wraak-daad ging beleven. Ze dacht éérst in een half-krankzinnige opwinding te zullen geraken. Maar nu ze voor het feit stond, en telkens zacht tastte naar het mes dat ze in haar corsage droeg, bleef ze gek-kalm en onontroerd. Wel schoten haar brandende straaltjes naar de handen en kreeg ze een gevoel alsof ze buiten haar eigen lichaam leefde, maar ze kon zeer kalm en rustig blijven denken en múúrvast besluiten: úls die smerige bokser me neerslaat en Karel komt niet óp, dan trek ik mijn mes en scheur hem open. Onder de laatste gedachten voelde ze een strakke ijzigheid en een wreed-hevigen wil, die haar alles zonder aarzelen zou doen volbrengen. Piet, Manke Willem, Rooie Dirk, Nachtuil en veel jeugdig geboefte zag ze tusschen den pooiersbent en de | |
[pagina 484]
| |
beruchte dievenmeiden ‘De Gele Ballon’ instormen. Koos schreeuwde naar Riek Kop-zonder-Kies; Schaartje en Belge Suzanne dansten een tango. Lange Lien en het Slangenmensch stampten met vier kerels in en kankaneerden tegen de nikkers. Gelijk een vuurtje ging het rond, dat er om de mooie blonde van de Nes door Lou den bokser geknokt werd; dat hij juist een pikker half had doodgehengst, die bewusteloos den kelder was ingedragen. De souteneurs van den Zeedijk kenden den bokser als een berucht vechter, al kwam hij zelden in de vroolijke buurt. Maar ze begrepen instinctief dat het om Corry en misschien ook wel om Karel zou gaan. Van dien bokser, vertelden de pooiers met een wreeden grijns onder elkander, kreeg zelfs Karel zooveel slaag als hij hebben wou. Vol wilde vreugde hoorden ze, dat hij ook ‘binnen’ stond. En nu hoopten ze, eens koelbloedig de nederlaag van dien Jordaanschen zwadder te zien. Mét de pooiers waren ook de Jordaánsche jongens op de vlakte bijeén gefloten en stilletjes schaarden zij zich achter Karel, bij deur en buffet.
In Burk gingen vreeselijke gevoelens om. Hij leek ál zijn koel vecht-overleg kwijt. Tegen Lou als bokser kon hij, dat wist hij zelf, niet op. Maar misschien was hij leniger, sterker en behendiger véchter. Toch, ontroerde hem niet de gedachte dat hij kon neergemokerd worden als Gouwenaar. Tegen den duivel zélf zou hij optrekken, wanneer het moest. Maar hij wou niet vechten voor die slét, al begoochelde ze hem van avond erger dan ooit en al tartte ze hem nog zoo gemeen. Haar lach, haar vreeselijke, sarrende lach, kwelde hem méér dan de heele meid haar dansen, stoeien en poekelen met allerlei kerels. Karel Burk had met leed in het hart gezien, hoe snel en verschrikkelijk Jan Gouwenaar was neergetakeld, het moest afleggen tegen dien ploert in heerenpak. Hij begreep de koele, gemeene wreedheid van Corry niet, dat ze niet | |
[pagina 485]
| |
eens naar den gevallene had ómgekeken en even erna weér met dien boef van de Nes wilde dansen. Om zóóiets kon hij de meid verafschuwen en in de hel vloeken! Ze zwaaide, ze zwaaide maar, in één zwijmel en het dansgenot doorschokte iedere spier van haar gezicht. In het voorbij-wentelen stuurde Corry naar Mooie Karel, moedwillig, zóó dat hij haar rokken in een zachten tocht over zijn beenen voelde ruischen. Hij rilde... Ze wás een brutaal beest en ze bleéf het. Het geboefte en de meiden stommelden ongeduldig, nu ze niets zagen gebeuren. Corry, in het rosse licht, den boezem hijgend onder de zijden, opengewerkte blouse, danste trots met Lou door, die al dubbelzinniger lachte en haar telkens gemeen óp zich wipte. Corry werd witter en witter; want ze duldde zijn krenkende rauwheid en boert tot het laatst, om Karel te prikkelen. Nu zuist zag ze hoe hij martelend-bewogen stond toe te kijken. Karel Burk leed hevig. Telkens wou hij zich op den vent, op haar werpen en Corry uit de armen van dien Nesboef losscheúren. Maar zijn trots hield hem terug. Want die meid, die slet, wás niet meer van hem. Hij vloekte en huìlde van binnen. Nu besefte hij weer wreed, nuchter en zonder misleiding, dat hij de meid tot dolwordens toe lief had. Zoo kón hij niet blijven. Zíj... in de armen van dien fielt... het pijnigde zijn jaloersche ziel en hij voelde zichzelf opnieuw schandelijk vernederd. Een schaamte-verdriet brandde stil achter zijn oogen. Hij hunkerde naar zijn eigen wrok, om bierpot na bierpot aan scherven te ranselen op den mallen kop van dien bokser; hij stikte half van gif en gesardheid, maar hij kon, kón niet, komen tot de daád. Neen, hij verdroeg het niet langer. Met een snikkenden adem draaide hij zich om en wou gaan. Corry zag het en een schrik sloeg haar eerst witte gezicht grauw. Hoog en trots had ze al de vuile pooiers overzien met den tartenden durf van haar heerschende | |
[pagina 486]
| |
natuur. Nu ze zag dat Karel Burk ging, walgde ze ook van het waagspel met Lou. De bokser had al lang den knappen broer van Stijn Burk met de oogen getergd. Hij was zóó zeker van zijn bokskunst en overweldigende brutaliteit dat hij telkens neiging kreeg bij het dansend rondgaan, den vent op de teenen te trappen. Toen hij Karel Burk onverhoed zag wegstappen, onderging ook hij een soort van ontgoochelings-gevoel. Plots rukte Corry zich uit Lou's dans-omarming lós, zoodat de bokser tegen een bank tusschen de pooiers en meiden voortstruikelde. Toen krijschte ze, in een schelle wanhoop naar Karel: - Daar gáát de lafaard! Ze had het eruit gegiérd met een vreeselijke zenuwwoeste, bevende stem. Ze voélde dat ze loog en Burk met moedwil krenkte. Maar ze kón naar niets anders dan naar de beleediging grijpen, om hem op zijn plaats te houden. Karel Burk keek om. Zijn gezicht stond groenbleek weggetrokken van hevige drift en de oogen sperden in zijn hoofd alsof hij een foltering doorstond. Met een ruk sprong hij terug van de deur naar Corry, terwijl hij haar woest bij de polsen greep en afgebroken, heesch gromde zijn stem in ontzettende neergedrukte woede: - Wát seg jij slét?... en hij draaide haar de armen met een zwaai achterwaarts om. Al de kerels stonden op, schreeuwden en dreigden. Corry gilde, schold en beleedigde Karel, terwijl ze hem wel om zijn hals had willen vallen van geluk nu hij eindelijk was losgestormd. Plotseling stond Lou voor hem, het ruwe gezicht met de wenkbrauwplooi in een verschrikkelijke dreiging saamgetrokken. Tergend kalm stroopte hij de mouw op en ontblootte zijn arm. Ieder wist wat gebeuren ging. De pooiers schoven in een soort stille wraakgierigheid bijeen voor de deur en Karel kon niet meer weg. Alleen zond Tante Lien, uit bezorgdheid voor Burk, nu den baas zélf achteruit weg, om politie-hulp te halen. Ze wilde haar | |
[pagina 487]
| |
boel niet vernield om dien luizigen vent van de Nes!... schreeuwde ze, zich kwasi verontschuldigend. Corry viel huiverend en vol angst op een bank neer. Al haar moed en wrok leek ze kwijt. Ze had gezien hoe pas Jan Gouwenaar was weggebracht. Als Karel zoó smadelijk het aflegde onder de giftige en stekende oogen van de souteneurs en wraakzuchtige dellen, zou ze nooit meer van hem kunnen houden. Ze haatte dien Lou met afzichtelijken wrok weer. En tegelijk scheen ze zoo angstig als nooit te voren. En toch, tóch voelde zij zich inwendig verheugd dat die twee kerels eens tegenover elkander stonden. Karel ademde kalm, al besefte hij nu al zijn kracht en behendigheid als Jordaansche vechter en schepper te moeten gebruiken, omdat hij niet boksen kon. Terwijl hij stond af te wachten en uit te loeren, viel de Nes-bokser hem onverhoed aan en beukte pál op Karel's neus een hevigen slag neer, die opeens zijn heele gezicht verwondde en met bloed bespatte tot bij de brauwen. Corry gilde van haar bank en wilde zich op Lou werpen. Maar de meiden en kerels rukten haar achteruit bij de trillende armen. Karel was niet verdacht geweest op zoo een vreemden stoot-uitval van Lou, die bij Jan Gouwenaar dadelijk alle verweer had gebroken. Hij duizelde even van den schok en de pijn. Op dát vage en korte bezinnings-verlies van den tegenstander rekende Lou altijd als een wet, waarop hij dadelijk een nieuwe roffeling van steenen vuiststooten kon neerbeuken. Zoó had hij bij Jan Gouwenaar gedaan. Maar tot zijn verbluffing en ontsteltenis kon hij de vuist-truc bij Karel Burk niet toepassen. Want die was dadelijk opzij gesprongen in den duizel der heete pijn; voerde een schijnbeweging naar Lou's gezicht uit en viel toen, met een allergeweldigste, woeste kracht en een ontzettende saamspanning van zijn wil, op de beenen van den bokser neer, dat deze wankelde en achteruit tuimelde. Wel hamerde | |
[pagina 488]
| |
Lou nog wat boffen op Karels nek, maar die stónd, zonder dat iemand begreep hoé, plotseling bovenop het neergewankelde en naar achter geslagen lichaam van zijn vijand en mepte met twee hevige kopstooten den bokser, die met ingekromde lendenen tegen een bank lag opgesmakt, naar den grond. Niemand hielp, niemand sprong toe. Lou begreep zélf niet hoe snel hij overrompeld wierd. Karel bloedde hevig aan de brauwen, slapen en handen. Maar hij leek ontembaar en van een verschrikkelijk aanzien. Nu de bokser eenmaal machteloos onder Karel lag te kreunen van pijn, sloeg hij den vent het gelaat tot wond, gelijkelijk hem met één hand zijn beide armen over de borst woest saamwringend. Van den vloer sleurde hij den vernietigden Lou over zandgrond en scherven, riep hij in een grauwe, ontzinde maniakwoede: - Hiér onmensch... beést!... beést!... hier hè je je loon! Toen liet hij hem geradbraakt en kermend liggen. Voor de zooveelste maal dwong Karel den kerels bewondering af. Alle vijandschap zwichtte voor het overwinningsmoment dat eindelijk zoo een Nesboef-meneer lag afgetakeld. Toen Corry razend verheugd op Karel toeliep, pakte hij haar woest beet en gaf haar een nekslag dat ze omtuimelde vlák voor zijn voeten. Onder de eerste opwelling en schaamte wou ze terugspringen en naar haar mes grijpen. Ook zíj was voor geen enkelen kerel bang. Maar tegelijk doorsidderde haar iets zoetwellustigs. Karel's bevende en woedende hand had ze gevoeld en brandend, den smadelijken slag op haar nek. Weér gaf hij haar een ruk dat ze nog lager voor zijn voeten uitzonk. Nu zag ze zijn wit, woest gezicht en vlak boven haar, zijn trillenden, bevenden mond, zijn machtige oogen en hoorde ze zijn stem in een liefdestuip schelden: - Slet!... loeder!... slét!... wou je míjn óók beroofe?! Ze lag neergestriemd te kruipen voor zijn voeten. Ze | |
[pagina 489]
| |
voelde zijn geweldige handen. Ze kromp, ze snikte half stikkend, en ál de opgekropte smaad en smart van máánden barstten nu openlijk bij haar los in een vreeselijk gehuil. Noóit hadden de kerels Corry een traan zien storten. Oók de meiden stonden stil en vol ontroering. Allen begrepen dat Corry van Karel was en van niémand anders kón zijn.
Vier agenten, door den baas voorgegaan, bekeken de vernieling van stoelen, ballons, buffet en glazen; twee pakten onder heftig protest van Tante Lien, die hem eerst het bebloed gezicht wou koelen, Karel beet. De bokser lag machteloos en verachtelijk te kreunen op den dansgrond, zonder een stap te kunnen doen. Dat wierd een sjouwpartijtje, ironiseerde een diender. Karel lachte zijn mooien, stillen, triomfantelijken lach. Tusschen twee mannetjes in ging hij rustig mee naar het bureau, zonder een blik naar Corry. En zij zonk, de handen voor het gezicht, op een bank neer en huilde, snikte alsof ze stierf.
EINDE. |
|