De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 424]
| |
I.Manus verkneuterde zich stilletjes. O jessis ja!... De Heere was wel een verzoening voor onze zonden, maar als een christenmensen den godslangen gloeienden zomerdag achter een toonbankje garen en band, sajet, wol, kastranden en geschulpt papier moest verkoopen, zooals hij vroeger bij zijn ouders,... tot hij doodsuf in mekaar zonk, neen, dan liet de Herder het schaap onmenschelijk veel ontbreken. Zoó godslasterend peinsde Manus Peet op een morgen, dat hij in de Nes loopende, Corry had ontmoet en gesproken. Hij zocht in zijn warmen knar naar het verband tusschen een plotseling zeer onaangename jeugdherinnering en het aanhaken van Corry, zonder het te kunnen opsporen. Drommels... drommels!... de meid zag er heerlijk mooi uit. Nóg verkneuterde hij zich in het zondige gezicht van dat schepsel. Zoo een niesse scheen een compleet electrische inrichting. Waár je haar roerde, brandde een creatuur als hij zich de toppen. En al vluchtte hij de Steenwijkerwolder-polder in, al wierd hij op slag een Emausganger van het eenzaamste soort, je raakte zoo een toet voor je flikkerende lampjes niet kwijt. Ze leek zoo wijs, zoo rustig en zoo sterk, vond hij, na al het gebeurde. Ja, toch had ze met trillende stem naar Joden Jet gevraagd; één oogenblik zelfs zóó vreemd geloerd, dat hij ervan schrok. Toen knikte hij en zei niets. Hij wist het warendig zelf niet, waarom hij dat niesse eigenlijk zoo dolgraag zag en sprak. Origineel wás ze, goed... Maar, gruttamejanus nog toe!... hij, Manus, verloor zelfs zijn gefokte bedaardheid. Hij ging voor haar door het vuur als het moest. Ze leek met haar | |
[pagina 425]
| |
trotschen nek... wel van het Koninklijke Huis. En al wat ze zoo poekelde was draai- en smeedwerk van de eerste klasse. Hij had haar nog even gevraagd hoe het nu moest met het verborgen en bewaarde ondergoed. En met een fijn-smalend lachje antwoordde ze: - Kruip er sélf in à j'r plesier in heb! Allemenschen... hij had er nóg pret van! Hij, hartjewat-lust-je en mondje-wat-begeer-je spelen in de kleeren van Corry. Om het uit te proesten! Nu mijmerde hij weer over het feit dat Corry hem Bochel noch Bad-Aap meer noemde. Zonderling,... hoe kon zoo een oude, zure-ballen-pruimer als hij, over zulke akkevietjes nazeúren? En tóch zong het in hem: 't Was in de lente,... in buurt YY,
Dà's de Centuurbaan,... stille sij!...
Toen Manus juist even rustig ging zitten en zijn karig gemeubileerd, warm kamertje met zekere schamperheid bekeek, teeder en doodelijk voorzichtig zijn ganzepootpijp tegen een zeemlapje opwreef, werd zijn naam aan de trap afgeroepen. Hij was het woord ‘Peet’ zoó ontwend te hooren, - een bochel hiette toch vanzélf Bochel, - dat hij zich moest bezinnen en tot zichzelf zeggen: - Kriek,... dà bi jíj mee bedoeld. - Akkoord!... hijsch óp!... schreeuwde hij in het donkere portaaltje terug. Maar niets werd opgeheschen. Weer klonk een schreeuw: Peet!... Manus Peet! De post?... Voor hem? - Akkoord!... ik sak! Toen bonkerden zware voetstappen aan. Wat nou?... Daar stond plompverloren, Jan Gouwenaar voor zijn neus, een matroos, zijn eénige en beste vriend. Ze bezwaaiden elkaar de handen en zeeman's stem zong van blijdschap en vriendelijkheid. Hij kwam Manus aanhalen. - Sie je... ik doch... lééft die kast nog of leeft ie niet?... Soo'n ouwe roerganger... is hoeksch of kabel- | |
[pagina 426]
| |
jauwsch, dà spreekt! Nou ís die 'r... Seg ik te veul?... welneenet! Hij sloeg hem de handen op de schouders en beweerde dat Manus eens flink de wind door zijn keelgat moest laten waaien. Inderdaad, hij stónd er, Jan Gouwenaar, de eenige vriend dien Manus er op had nagehouden, zijn leven lang, maar dien hij ook niet meer dan twee keer in de twintig jaar te zien kreeg. Tien jaar was Gouwenaar weggebleven, donker gebrand als een bruinvisch, maar met een bom gespaarde duiten weerkeerend. Daar kon een buurman een royale pottenwinkel van opzetten, meende Jan, en blomgordijnen van koopen voor een trouwschuit. - As ik me moeder had,... kocht ik 'r sebiet in 'n hofje; noù gooi ik 't wég an ommekantjes! - Kom je in Nergenshuize te legeére,... in 't hooge groen,... lachte Manus. Jan moest en zou met Manus eerst een frisschen kuier doen door Nes, Warmoesstraat en over den Zeedijk. Hangen tusschen twee loggers... en vergaan voor Terschelling, dát werd je ware! - A je an land bin, dan lik je niks as bruine suiker op je korst... Sei ie te veul?... welneenet! Je bin d'r nou eenmaal een merk of je bin 't nie! As 'n bom mit 'n lek schiet d'r 'n jantje binne... vanachter gepakt door de zee... Zoó kroop hij den Dijk weer op, waar hij zooveel wind ving voor en aleer hij aangemonsterd was. Den scherpen Oostenwind, die zijn ooren bevroren had, dien moest hij weer voelen en dan de mamsellen in top vercierd... met tjoeke tuig en wimpel! Manus beloofde hem, zijn werk, bezoeken en boodschappen zoó te zullen indeelen, dat het met den plezierslenter kon samenvallen. Hij liet Jan Gouwenaar loskomen, al zei dié telkens: ‘spreek jíj ook eens 'n woordje mee’. Manus wist wel dat hij er vooreerst geen speld tusschen kon wringen. Hij had schik in den kerel, eén uit den tijd | |
[pagina 427]
| |
van Vader Cats, ouwbollig, met ràs, zoo rond de taal ale zijn kop, de oogen in schuimenden levenslust en het hart warm en vol. Wat Jan Gouwenaar onderging of voelde, dat flapte hij er onmiddellijk uit, zonder schroom of bedenksel. Dadelijk begon Jan te vertellen niet te hebben gedacht dat Manus nou al-die-jaren-door zóó godscrimineel leelijk was gebleven. - Sie je,... je kop is soo geel as 'n gemeniede reeline, vat je?... 'n Mensch is ongestadig as de see... Nou had ik je prentje, sà 'k maar segge,... in me achterroefie hè?... En tug... túg kon ik je bakkes nie veur de boeg hale, hè? Seg ik te veul? - Welneenet!... ironiseerde Manus, genoeglijk doorrookende. - Sie je... maar noú hè 'k je manslijf veur me hè?... Maar je bin nog veul leelijker as ik docht had. Hahaha! Manus' linkeroog kneep dieper vast en Jan Gouwenaar lachte bulderend. Hij had gepompt in zijn geheugen. Maar het hielp niet. Hij scheen er zooveel vergeten. Zijn kluiversschootje leek temee stukgescheurd! Zoo een oud scheepsgezel als hij zong er geen dankpsalmen meer. Zijn moeder ja, die had hij nou altijd voor zich gezien,... maar de rest was wéggeplonsd! Geen schepsel bleef er dicht in noodweer, geen luik heel. Toen vroegen ze elkaar van weerskanten naar oude kennissen en toestanden, en Jan lei zijn naakte hebben en hoûwen met gulle woorden bloot. - Nog niks vast?... vroeg Manus. - Heb nog m'n getij nie, maat. Jan woú wel trouwen, maar alleen als hij afgezworven had. Eerst de stórm áchter zich, dan: steêvast,... een vrouwtje dat kromp als een bies, voor tucht en roede. Zoo kon ze wennen aan een hooge en bolle zee en huilen 's avonds bij een donkere maan en een uitgespleten lucht. Nee, nee, Jantje Gouwenaar bleef vrijgezel aan het goede ree'tje... tot de herfstblaren woeien in het want. Dan zou hij uit de kooi ópspringen, om te zien hoe het lag en het | |
[pagina 428]
| |
roer strak aan boord knellen. Ging dan de boel aan het zinken, wel nou, dan zei hij niet te veel als hij den mast inklauterde tot aan den top en de noodvlag zwaaide. Dan kwam er altíjd nog een meid opdagen,... als een stuk water,... die hém opnam en van boord smeet, met combuis en ál. Manus lachte. Plots luisterde hij gejaagd. Geloop op de trap!... Tjonge, de stap van Simbad. Allemachies!... als dié met Jan Gouwenaar aan het klappen ging en ruzie kreeg, werd het donderen. Hij had goed gehoord. Simbad stond hijgend aan de deur en liet zich zwaar op een stoel neervallen. - Soo'n warmte,... bromde hij,... ferbeel je je eige an de keerkringe. - Keerkringe?... ironiseerde Manus,... bij soo'n mensch mit hindernisse? - Stik,... snauwde de uitsmijter. - Is d'r haast bij?... sarde fijntjes Peet. - Watte?... vroeg dreigend Simbad. - Roggebrood mit warreme melk,... bleef Manus nuchter spotten. - Watte?... stoof Simbad driftiger op. - Roggebrood mit warreme melk,... herhaalde Manus, zijn eersten zin hardnekkig verzwijgend. Simbad leefde éven op toen hij hoorde dat Jan Gouwenaar een zeeman was. - 'n Pikker hè?... vroeg hij. - En óf!... rap antwoordde Jan,... 's winters rek ik me eige mit 'n doek ofer me tuil, staan ikke na m'n waschblik te kijke of ik de eeuwigheit in mot,... doop ik me twee foorste toppe fan me twee foorste fingers in 't water... en as de schipper kamp en siet dà al die pikkers soo langs te drale stinge,... dan roept ie: leelijke baffiaansche treurwilg!... neem je toppe fan je jatte en reinig je 'r mee en maak dà je fan de bak komp!... opgemarcheerd marsch! Jan Gouwenaar had in jolige vaart gesproken. Zijn ronde kop en helblauwe oogen lachten van de pret. | |
[pagina 429]
| |
- Ik bin d'r me cattechismus kwijt,... zei bedremmeld Simbad onder Jan's woordenvloed. Manus keek Simbad scherp aan en stak een nieuwe sigaar in zijn ganzepootpijp. Hij wist dat Simbad een gluiper was; dat hij, ondanks zijn vuile Nes-praktijk als uitsmijter, fijn katholiek bleef en geen ander geloof kon lúchten. Plagen moést hij dien bulderdog. - Je cattechismus kwijt?... deed hij onnoozel,... waterverf!... dan gebruik je d'r een van 'n ander bisdom. - Soo!... stootte Simbad er nijdig uit, die voorvoelde waar Manus heen wou. - Ajje je échte segel maar heb en 'n bewijs fan andeel in 'n braaf leefe. Jan Gouwenaar keek schuin naar Manus, die wenkte en lachte. - Sta stijf maat,... zong zijn stem. - Soo'n scheefe muntmeter!... schold Simbad. - Waterverf,... sarde Manus... Doch je dà je de folmaaktheid God's heb? - Soo'n grandige kriek!... vloekte Simbad geprikkeld. - Dà seit niks,... jij slaat fan koers,... meende Jan, die nú al partij trok voor Peet. - Soo'n dégeslikker as jij,... soek t'r se Galfaarieduintje tug ook nie in Jeruselem hè?... jij heb 't poortje fan de Parisienne hè?... sneed sarcastisch Manus' stem. - Seg fuile Bochel, afgetippelde gooser!... mò je mijn? - Ikke... goosertippelaar?... lachte Manus, terwijl hij zijn inééngedrongen lijf schurkte van plezier,... dà meén je nie,... al geloof je dà d'r maar één ware kerk is hè? Zijn dunne mond ironiseerde zoó fel, dat Simbad ópsprong van getergdheid. - Fuile ketter, spót jij? - Sul, nou sie ik de Vier kenteekes op je nek,... lachte Manus, zinspelend op Simbad's geslachtsziekte,... de Vier fan 't Ware geloof!... Drie rooie flekke mit één puist! | |
[pagina 430]
| |
Simbad's gemeen, door uitslag bevlamd gezicht zwol blauw van woede. De vette voorhoofdsrimpels gleufden open en dicht als zwarte groeven. Hij beet zich op de dikke, wulpsche lippen en giftig bulderde hij: - Is 't uit? - Uit?... vroeg Manus,... bi je dan al in staat fan genade? - Mottige rot!... ik trap je ofer de greppel! - Och, och,... suste Manus,... nou ik 'm de foor-en nábiecht afneem,... soo 't rouwmoedige sieltje, slaat ie me mit se roosekrans 'n deuk in me knar. Jan Gouwenaar schaterde om Manus' ironischen toon, zijn doodbedaarde stem en zijn oolijke gezichtentrekkerij. En hij begreep niet, dat Manus met Simbad begon om te voorkomen, dat de kerel Jan zou sarren of beleedigen. Gouwenaar vertelde van zijn laatste avonturen en het meegenomen worden op ‘een stuk water’. - Nee Bochel, daar bi je te veul scharminkel veur,... maar dà is soo'n ellendige weet!... soo perdoes in je lende gepakt deur 'n hoos!... - Die... dié,... wrokte Simbad,... die heb se bult mit rooie ruggetjes ópgepropt. Manus rookte ijselijk bedaard door en Gouwenaar lachte hem pal in het eene opengesperde groene oog. - Nou bin ik hier geankerd hè?... En nou heb ikke... soo'n weekie an land... nou heb ik,... nie anders as in 'n bakkie gesete... - Soo à je gebore en gefokt bin,... beaamde Manus. - Juist... mit 'n fijn roosie op me bors... en... seg ik te veul?... Welneenet!... hiér 'n wijf gekocht en daár 'n wijf gekocht! - Soo'n druiloor,... lachte Manus,... om mit mijn nog ereis soo 'n fijn volkssoepie te proefe, bij Bassie in de Nes! - Júist,... viel Jan weer bij,... Soo kom ik de Groote Slok afswaaie naar Dirk hè?... Schiet me perdoes in me pet: Noù nog de Bochel! Wá sou dié laveere?... Ik wacht | |
[pagina 431]
| |
op 'n bekende jonge hè,... die me in de flank falt... Ik denk... hou je in lij Jan!... Pats!... dá staat Willem Hoope; ik poekel 'm an, praai bij... Geen sjoege... De vent is soo dronke as 'n paard! - Dà is ie altíjd,... meende Sim. - Ka jíj nie konsteteere,... sarde Manus. - Ferwà nie? - Mò je sélf nuchter foor wese. - Die boef!... stootte Sim er woedend uit. - Wà?... híj 'n boef?... viel dadelijk met vuur verdedigend Jan Gouwenaar uit,... dan most ie eérst joú tronie hebbe,... joú rimpels en jou púiste! - Soo,... doch ie?... lachte nu op zíjn beurt ingehouden-valsch en beheerscht Simbad, zich even stil met Gouwenaar metend. Maar Jan overzag zijn ontplofte woede-oogen en het beven van zijn korte, harige handen. - Jij bin d'r fast stapelmesjokke Manus,... lachte Jan weer door. - Soo me nukke hè?... weerde Peet oolijk af, terwijl zijn linkeroog onrustbarend sperde. - Mò jij... jíj,... dreef Jan hardkoppig door,... in die stinkende sloot fastgedobberd sitte?... Soo haal je de Kaap nie... of seg ik te veul? Welneenet!... Kom mee, mi míjn persoon... op de wije osejaan! - O, meen je 't op soo'n marjenier?... Nou... ik seg: geen piek waard!... ontnuchterde Manus droog het enthousiasme van Jan. - Wat?... heesche ketrol! - Lá maar soo... waterverf!... Op land,... op see,... aldegaar eén-pot-nat! - Jij praat figelant, dà mo'k segge,... zei Jan gebluft door Peet's toon. Manus gekscheerde door, dartel en zichzelf in rookwolken omdampend. Ironisch beweerde hij, dat zoodra de Bochel zijn lampjes verloor, hij matten, borstelwerk, straatbezems... alsmede reparatiewerk ging maken voor | |
[pagina 432]
| |
UEd... voor Sijn Edele en Haar Edele... Fijn bedele langs de spiesies... á één cent per duim! - Nou ferkoop ik alleenig poetspoeier fan Jode Jet, maar waardeloos schoeisel as anderszins apseteer ik in de diepste dank, vat je?... Lap jíj 'm dà nou op de ‘wije osejaan’! - Wà soú 't,... antwoordde Jan, die tusschen de ironische scherpte en bruisende boertigheid van Manus' spreken en spotten doorzwenkte als een benarde loods tusschen gevaarlijke zandbanken. - 't Soust niks! - Wà sou 't!... en jolig trok Jan een prachtig pronkzakdoekje uit zijn vest en klapperde de wilde kleuren van de erop geschilderde vlaggetjes blind dooréén, vóór Manus' dichtgeknepen oog. - Dát is werk, hè Bochel?... Kijk dà sakdoekie... is d'r afgeset mit alderlei flaggies hè?... Seg ik te veul?... Welneenet!... Hier hei je... rood mit 't witte draakie... Turkije! - 't Lijkt Jode Jet wel as se niesse mot!... meende Manus. - Daár,... ging Jan goeiig voort,... geel hè?... mit die swarte bromflieg en se vuurrooie hart!... Seg ik te veul? - Welneenet,... viel Manus weer snaaks in, eér Jan het zélf kon zeggen. - Egypte!... dà's 'n fijne!... onderrichtte Simbad, die éven protserig met zijn vlaggenkennis voor den dag wou schieten als oud zeevaarder. - Soo,... bromde Jan. - Nee, dà rooie feld,... wees Simbad,... mit die witte maansikkel,... en... en dà fijne sterretje! - Ajje daár uitsmijter kon worre hè?... lachte Manus ironisch naar Simbad. - Mò nie!... beet hij stram weg. - Jare komme... jare gaan,... zong Manus... wát de wereld ook mag geefe,... Simbad nooit na de hallefe maan! | |
[pagina 433]
| |
- Hier... hiér... kijk dát!... onderbrak Jan,... heelegaar rood mit 'n gouwe son!... Dát is China! - Mò je míjn flag knijse,... zei Manus geheimzinnig,... fan mijn uitgestreke gebied! - Hoefeel grade Noorderbreete?... vroeg Jan lacherig. - Héit geen breete... Heit alleenig lengte;... alleenig te knijse eérste kwetier,... as 't mist of as... as d'r vorst leit! - Lá kijke!... horrelpoot! - Míjn flag,... lachte Manus ingehouden,... dà is d'r 'n diepe sucht,... 'n lachie,... 'n rookie en 'n babbeltje,... mit 'n schorpioen d'r op... de snoet fan Jet! - Brei 'm op me sàdoek! - As ik joú eers as schutter na Rusland mag sture! - Flip-flap... klapperdeplas!... flip-flap... klapperdeplas!... zong Jan Gouwenaar, den zakdoek met al de vlaggetjes bóven zijn hoofd zwaaiend in een fleurig spel van kleuren. - Sie je,... die is d'r nog fier pieke waard hè?... Soo'n fijn neussnuitertje... fan effetief sij!... soó uit Jepan! - Veur à je 'm half sitte heb, om wég te koerse,... schertste Simbad,... dan mot ik 'm! - Dàn... spaaroe spaaroe!... viel in vuur Jan plots in het Maleisch uit. - Trek jij d'r dan de brutale schoen an,... veur nog es de helft,... bood Simbad af. - Hoe soo?... vroeg Manus, die niet begreep dat er tusschen Jan en Simbad, in alle stilte en onder verdekte termen een koop plaats had, afgeslagen door Gouwenaar. - Dan hou jíj geen kop meer ofer!... stoof Jan grimmig op, woest naar den kant van den uitsmijter. - Soo 'n reusebaffiaan van 'n slimmert à jij bin,... schertste Simbad, een beetje bevreesd dat Gouwenaar hem twee guldens afnemen, een stuk van het prachtige zakdoekje met vlaggetjes wegscheuren en toesmijten zou. - Wà leg jij nou weer veur 'n draaiknoop?... vroeg | |
[pagina 434]
| |
Jan in verwarring, die met Manus en Simbad den zakdoek eerlijk had willen deelen. - Reussebaffiaan fan 'n gissert,... bleef Simbad tartend lachen, alsof hij Jan op een ‘linke streek’ betrapte. - Stop!... of ik duw je test in de koelbak!... beet Gouwenaar er nijdig uit en Simbad scheen blij er met een pretje af te komen. Hij, die nooit een pikker vreesde, was onder de oogen van Jan bedremmeld. - Wà fernaam binne jullie an 't poekele,... viel schamper Manus in... Jullie binne sekerst fan reusehooge stand en ofkompst hè? Jan Gouwenaar lachte, omdat Manus het Maleisch niet verstaan had. Al zijn hartelijke en innige woorden gingen naar den Bochel; al zijn grimmige en kwaadaardige naar den uitsmijter. - Nou, jíj mag d'r segge wà je wil, Bochel,... goeiigde Jan,... Jij bin d'r 'n belangeloos mens, as... as ik d'r fan me leefe nie gesien-en-heb! - Lá maar soo,... ik geef geen bakkerskindere brood,... weerde Manus stuursch af en rookte zich in wolken. - Maar die gast, die frind fan je... is teugestrooms,... seg ik te veul?... welneenet!... fertrouw ik nie bij 'n leeg flenelletje! Nee, die hebber te veuls uitgeslepe lichies in se ooge! Simbad begon te grommen. Wat dácht die leelijke zeezwalker wel? Hij moest maar door zijn eigen ruiten loeren,... zoo'n Josepie kedin! Die poekelde als een goudvink. Twee kerfjes door zijn onderrad en hij lei te kermen! Manus zag de vette rimpels op Simbad's laag voorhoofd met de brauwen saamfronsen. Het werd meenens bij den kwant. Het ging aandragen. Daar wilde Manus niets van hebben. Weér moest hij de bui over zijn eigen knar zien áf te leiden en óp te vangen. Hij stoeide met pretjes naar Simbad's kant, vroeg hem of hij het Kopere Buikje nog wel ontmoette 's nachts bij Hokio en zijn mooie zus. | |
[pagina 435]
| |
- Dié kattesnijer!... giftig braakte hij uit,... die kan já de rambank krijge!... Die heb de kleikanker op se tronie! - God de Heer sal 'm loone,... ik heb geen kleingeld,... preekte Manus, blij dat hij de woede van Simbad had ‘onderschept’. - Ik meen maar... stotterde Simbad. - Wát mee jij?... snauwde Peet. - Ik heb soo veul meeninge,... weerde Simbad traag af. - Juist,... stemde rap Manus in,... maar je méént d'r niks fan! Klop-klóp... bonkte het onverwachts op de deur. - Wie sal 't noú wese?... vroeg Manus. Joden Jet was op reis en visite kreeg hij nooit. - Jij?... jíj?... vroeg hij verbaasd toen Corry binnentrad. Jan gaapte en viel uit, bijna onder Corry's gezicht: - Tjonge, tjónge... dát is 'n mooi stuk werk!... Hoe kom je d'r an? - Hoe komp de duufel an se grootje?... weerde Peet schamper af. Corry lachte om Gouwenaar's spontane bewondering. - Jíj meid?... hervroeg Manus, zijn twee oogen open. - Já, nou?... Ik wist ommers nie dà je belet had! - - Deert nie. - Nee, ik gá,... ik had je ies wille frage. - Spreek. - Neel!... beet ze kort af. Manus begreep. Het ging zeker over iets intiems dat ze niet zeggen wou waar de gasten bij waren. - Sie je,... lachte Jan Gouwenaar rond,... as... de maaschepij nou súkke waterjuffertjes op ons lie anroeje,... dan sou je kompas fan ferbouwereerdheid Noord en Suid tegelijk angeefe!... seg ik te veul?... Welneenet! Jan bewonderde openlijk. Zoo een beeld van een meid op de kamer van Manus,... hij vond het een fortuin, en knikte innig naar den Bochel. Als een haai in de golven, zoó zou | |
[pagina 436]
| |
hij om het niesse kunnen heendraaien en uren lang bij gepaaide netten rondzwemmen. Wat duivelskater, hoe kwiek van Manus, zoo'n komiek-leelijke kriek,... zoo'n gekke pestuur,... zoo'n scheve gele schipper... zóó'n vangst! Hij knikte weer naar Peet en royaal, zonder een schampje afgunst, viel hij uit: - Noú vent,... ik wensch je 'n gave reis mit soo'n niesse! Manus, die het misverstand dadelijk vatte, haperde iets verwards tegen, dat Jan voor een soort van verlegenheid sleet. - Lá maar soo,... we snappe Toewan Manus Peet... 't Is 'n reusemokkel!... Jij heb de honderd-duisend in huis! - Soo. - Ik bind 'n reefie in. - Bakkes, Janmaat... - Loef ik nie teuge op! - Haal nie soo'n swiet,... viel druilend Peet bij. Eindelijk begon ook Corry te begrijpen. Jan zinspeelde op hun tweetjes als op een stil paar. Nu, ze deed heelemaal niet afwerend, noch verontwaardigd. Dat trof Manus heel diep als iets onverwachts kiesch tegenover zijn scharminkeligheid en de botte vergissing van Gouwenaar, die er maar uitflapte wat hij dacht, zonder rem en beheersching. Zoo leefden toch alle menschen allerwonderlijkst door malkander, mijmerde Manus. Hoe zou nou zoo een gouden vlinder hém ooit op de hand gaan zitten? En tóch leek het nu en dan, of ze haar geschonden en natte wiekjes bij hém kwam drogen. Of was dat nou weer een speelsche vlucht van haar dartele wezen? Het schreeuwde in hem: Rékenen Manus!... rékenen! Maar hij kon wel alle duivels uit de hel vloeken... hij kón niet meer rekenen! Dat ging met een langen roffel en een taptoe door hem heen; om te rillen. - Sie je meid,... ik dans nog oud-Jerdaansch,... scha- | |
[pagina 437]
| |
Ga naar voetnoot+terde Jan... Ik ken nie step-heèn, step-deur!... Maar 't wier me 'n hiernamaalsie waard as... as ik mi soo'n diergelijk juffer... 'n walsje mog afdraaie op de keie... of mit 'n bakkie de stad deur, wà?... Seg ik te veul? - Mit honderd flippies in de meeluk,... viel wrang en valsch Simbad er jaloersch tusschen. - Hou jíj je grens!... of ik sla je temeê 'n grieksche vlag op je fieselemie! - Jij maák die gooi nie!... viel Simbad hooghartig uit. Manus moest weer vrede-rechteren. Hoe gek, die kerels, die altijd de sporen scherpten en tegen elkaar inflapperden als nijdige hanen, zoodra een mooie meid er bij kwam. Die malle pruiken sarden mekaar op sterven na dood. - Koop lieferst 'n heerehuis mit 'n sonnetent,... spotte Manus... Hoe kenne jullie mekaar nou soo onkristelijk uitspuge! - Ik blijf pekaan,... bromde Simbad met valsche beheersching. Corry was gaan zitten. Ze vond Gouwenaar een heel knappen en ronden kerel. En wat een oogen had hij! Alles zei Jantje er mee. Ook de matroos bleef de meid aangapen. Neen, ze stak niet den gek met hem. Hij voelde zich in één slag dol verliefd op de blonde deern, al gunde hij haar tiendubbel aan Manus. Tjonge, tjónge, als hij die bout óp mocht trekken, met zijn graaimouwen los! Maar het niesse van zijn maat,... bom!... liever met den kop onder de balken! Toen was Corry gezellig met hem aan den babbel geraakt. Ze informeerden van weerszij en nu bleek dat hij Stijn Burk, Mooie Karel, maar vooral haar eigen moeder en vader goed kende. - Frans Leerlap, nou?... Die zeem!... schold hij argeloos.... Wà 'n kledder fan 'n vent hè? - Soó,... zei Corry een beetje geraakt. - En je moeder,... dà magere schepsel,... vervolgde | |
[pagina 438]
| |
Jan, niets van Corry's gezichts-verandering bespeurend... die haaibaai,... die slábek,... seg ik te veul? - Dà liég je!... schoot Corry plots fel los en haar rechterbeen schoot naar voór, alsof ze Gouwenaar een trap wou geven. Jan keek heel bedremmeld en Manus wolkte hem goedhartig meé weg in een zwaren pijp-haal. Corry hoestte ervan; Simbad grinnikte, hitste op: - Haar moéder... is effetief 'n bestig, gul wijf! - Dà hiet ik nie jokke,... lijmde Jan er bij, terwijl hij Corry's gezicht heel vreesachtig begluurde. Zou hij weér iets verkeerds geklapt hebben? Hij leek niet meer zeker van zichzelf. Ook Manus scheen niet mee te kunnen helpen en Simbad mokte. Toén lachte Corry ineén weer om zijn beklemdheid, zei ze gelaten: - 'k Wou, ik had soo'n goeie asem as moeder. Dát luchtte Jan Gouwenaar weer óp. Het lag heelemaal niet in zijn bedoeling Nel te misprijzen. Maar had Manus niet even de bollanteern kunnen laten flakkeren, het vuur in de mast hooghijschen? Dan was hij gewaarschouwd geweest. Nou schoof de lieve meid hem weer de noodplank onder de voeten, kon hij zich vrij aan wal plakken. En onbekommerd wou Jan nu weer een lofzang op Corry's moeder uittoeteren. Maar ze lachte en weerde den kerel af door hem met hartelijke innemendheid en zuiver betoonde belangstelling, die Gouwenaar dadelijk trof, te vragen naar zijn varensgezellenleven. Corry wist eigenlijk niet goed waarom ze zoo lang teutte met dien kerel. Leek hij iets op den knappen stuurman? Ze beefde en kleurde. Neen, neen, zei ze zichzelf. En nog minder op Mooie Karel. Ze wou hem wel loslaten, maar dat ging niet makkelijk. En híj haakte ook telkens weer bij. Ze kende zijn moeder uit de Willemstraat; moeder Makkie, die ál haar kinderen een rasp over hun bakkessen had geschuierd als ze brutaal waren geweest. En ze begreep ineén waarom Jan's stem zoo gedempt klonk en zoo droevig, en zijn lichtende oogen zoo ontglansden, toen ze hem naar zijn vaarplezier vroeg. | |
[pagina 439]
| |
- 't Varen was niks gedaan... 'n Beroerd beetje leven,... bromde hij. Ik docht... je spróng fan 't poen!... schaterde Corry. - Wà sou 't!... Sie je meid,... de dood fan 'n metroos is d'r soo... soo raár... Seg ik te veul?... Sie je juffer?... Ik bin geen bramseil, maar... dát is soo gosellendig hè,... à je fersuipt of bíjna fersuipt! Corry luisterde. Er was een suggestieve klank in Jan's ontroerde stem. Ook Simbad en Manus waren gepakt door Gouwenaar's manier van spreken en hoe hij in volle onbewustheid liet uitkomen de afgrijselijkheid van een verdrinkings-dood. Hij had liever, beweerde Jan, een granaatkartets of een kogel dwárs door zijn hart. - Dan spat je fan mekaar... en seg je an alle oorde fan de weereld ajuus!... Maar... in 't wáter, juffertje, in 't water... wil 'n mensch se eige nog altoos weer redde... Seg ikke te veul?... Welneenet!... Siet u?... Tut 't laatste nippertje blijf je... en je gaat mi je folle menseferstand... naar de haaie! Hij verklaarde droevig-onderworpen Corry, waarom voor zoo een dood iedere matroos vól afschuw bleef. - Je bín d'r nog, denk je altoos,... as je lig te swalleke in folle see,... en je bin d'r al half nie meer! Heel somber klonk zijn stem. Toen hij uitgesproken had, zonk er een stilte in het vertrekje. Het gesprek beviel den tragischen geest van Manus niet. - Nou heb ikke 'r me eige es wille f'rdrinke,... lachte Manus,... maar ik kón nie sinke! - Je bult!... schreeuwde Simbad. - Heb ik permissie? - Soo! - 't Leefe is geen bier mit suiker! - Oud gebouw, verzuipe,... bromde Simbad. - Toch oók 'n bakkie,... bleef Manus doorfantaseeren,... à je duike wil en je blijf drijfe!... Ik gong ijskoud legge maffe op 'n droog flotje. | |
[pagina 440]
| |
Nou begrepen ze bet, waarom Manus onder die omstandigheden niet zinken kon. - A'je gaat droge in de son,... vergoeilijkte Jan Gouwenaar. - Nou, dà deed de frou fan Nelis Pekbroek ook,... die ‘fersoop’ d'r eige fiermaal in de week, maar se bleef altijd hake an de brugleuning! - De frou fan Nelis,... zei Simbad gemeen,... is ónse frou!... Soo heet se... ónse frou! Corry keek den uitsmijter om zijn bluf minachtend aan en Jan begon weer óp te stuiven. - An soo ies fuils begínt een kérel nie!... bulderde hij naar Simbad. - Brafert,... hoonde de uitsmijter,... mò je... - Wà? - De koek? - Wà? - 't Geld of de medalje?... - Ik snap de wortel,... beet Manus naar Simbad, terug. Corry kreeg er genoeg van. Vlug groetend stapte ze weg. Jan Gouwenaar bleef doordazen over Corry en heelemaal razend werd hij en opnieuw ‘hoopvol’ verliefd toen hij hoorde dat Manus niets met de meid uitstaande had. Het was een vrij hartje, maar van een heel vreemden bakaard. En ook voelde Peet zich gedrongen den heetkoppigen matroos te vertellen, dat Mooie Karel op haar tippelde, de stoutste knokker van den Jordaan. - Soo staat temeê 't toestel,... nou jíj de plate knijse! Maar het kon Jan niet bommen, al lei ze in een kruisnet of vleet te spartelen. - Wà sou 't?... al had s'r tien die op d'r tippelde,... tug dóódstroom... Dat is seekerst nog geen faste ferkeering!... Ik sla d'r an!... - Ope see in,... mit bram op bram!... stemde Simbad mee. Als hij láter niet terugspartelde, meende Manus. Zoo als een mensch dreef moést hij wel drijven, maar een | |
[pagina 441]
| |
gewaarschuwde kerel staat een koene. Een hinkende durfal is minder waard dan een vlieg-in-den-wind. Manus wou niet zeggen, dat het hem stilletjes kwelde, die plotseling-ópenbrekende liefde van Janvoor Corry. Zoo een vent, gezond van lijf en leden, kon dadelijk zijn slenter aanvangen. Maar híj bleef hangen tusschen hel en hemel. En Jan ook zette een gezicht alsof hij de vermanende woorden van Manus als een strak grapje moest verwerken. Luidruchtig zong hij: Nou friend faarwel, ik mot d'r sijn!
De visch is tug veur u en mijnl
Daar motte we fan leefe.
Ik sel me selfers wel 'n porsie geefe!
Hij moest al door een heéle zware zee op zijn test geslagen worden, beweerde hij naar Simbad en Manus, wou hij dat zalmpje laten schieten. In nood en dood nóg niet en den derden van Sint Jan zat de deern vast op zijn knie te wiebelen. Zei hij te veel?... Welneenet! Eerst ‘zijn eigen’ even frisch geteerd, vóór hij uitvaarde. De vlaggen ópgewapperd... en als de kaptein van de baak afriep: Zeil in zee!... gunstige wind!... 't gaat lustig!... 't Marslapje op z'n kop en zoo met groot gewag langs Corry gelaveerd!... Meid... je bent mijn! Ik heb de beste steé... de beste zee!... Dán was het geklonken! Weer ging Manus er schuw tegenin, nu alleén om Jan, zonder een ideetje afgunst, te ontgoochelen. Zag hij nu heusch niet, dat die deern geen portuur was voor een matroos? Zoo een dwarskram leek hij oók niet en zijn hart ging toch niet subiet van de waarheid kwijnen? Jan heette een kerel, maar moest het ook wezen. Zou hij een mal borduurwerkje van een vent zijn,... Manus zou gezwegen hebben. Noú niet. De rijkste zwabbers sloeg dat bij-dehandje áf, met een snauw en een spotwoord. - Maar ikke bin oók geen slokkiesbaas!... viel Jan half gekrenkt uit. | |
[pagina 442]
| |
- Wás je d'r maar eén, dan hiel je tenminste 't vuurtje bij 't schuurtje! Jan kon het nóg niet gelooven. De meid had toch zoo innemend gelachen en haar prachtigen toet telkens zoo lief naar hem toegedraaid. - En d'r stem,... singt as... as... 'n damiaatje!... - Ugg,... ugg!... - Soo handsaam as se praaide,... lachte Jan gelukkig. Weér moest Manus ontnuchteren en vertellen, dat ze zoo iets naar een iéder deed dien ze niet onaardig vond. Het was een behaagzucht zonder slechte bedoelingen. Simbad behield een sarrende kalmte en gooide telkens een koeler, hatelijker en wranger woordje tegen Jan in het gesprek. Toen begon Jan in te zien dat hij voorbarig was geweest en de matroos keek heel droefgeestig naar den grond. Zoo als hij ook altijd alles op haren en snaren zette! Die meid had hem in stilte natuurlijk glad uitgelachen en als een speelhondje bekeken. Hij riep zijn overoude bestemoeder te hulp, om dat ongedaan te maken. Zoo een optooisel verlangde hij als kerel niet. Wanneer de deern hem met haar tergend-lieve lachjes bedroog en misleidde, dan kon ze voor hem naar de pofhansen hollen waar ze onder thuishoorde! Hij wierd niet gauw week in het hart, maar dát zou hem toch laten grienen. Hij werd ‘zijn eigen mans’ en hij zou liever op een gepekten ton dansen dan met haár een ónwilligen kuier maken. Zoo pruttelde Jan tegen zijn eigen minne-ellende in en Manus voelde rarigheid nu de kerel zoo naargeestig keek. Kom, hij was toch geen theestoof!... Voór hij de meid had gezien, vond hij het leven toch oók nog de moeite waard. Jan knikte en in schijn-vreugde stelde hij voor met een bakje den Zeedijk over te rijden, den vlaggetjes-zakdoek te laten wapperen in den wind en als dronken roergangers te avonturen op den vrijen min! | |
[pagina 443]
| |
Droef zong hij: En 't skip nam toen 'n draai
An de kop fan de handelskaai
Skip éhooy!
Skip mit hooì!
- Nie te veul geseid?... - Welneenet!... lachte Manus stilletjes. |
|