De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 390]
| |
I.Corry liep als in een begoochelenden droom, onder het angstig-verwarrende besef van een werkelijkheid te doorleven die aan al haar grenzen denkbeeldig scheen. Ze voelde zich ademen onder de bedwelmende werking van allerlei dranken dooreén, zooals dien avond, toen ze voor het eerst in de Alhambra den Champagne-baron zijn overmoedig-dolle proppenschieters-grappen had zien volbrengen, in den zwaren gloed van licht, wijn en weelderige vrouwenkleeren; toen ze Whiskey Soda zoo schrijnendafgunstig bewonderde in haar koele eerzucht van mooie, onverschillige vrouw. Dien avond had ze kruipend getast door een goudachtige sfeer van rook en licht, de havana's der rijke zwierbollen gesnoven en het geel-roode gefonkel der kristalkroontjes ingestaard. Dien avond had ze den vagen, weemoedigen geluksroes doorleefd, in een bezwijmelend hunkeren naar ‘het’ avontuur. Nú ging ze, beschaamd, ellendig gekweld van wrok, wroeging en schande-gevoel langs den duisteren kant der dronkenmakende bedwelming; werd alles om haar heen, angst en klemmende benauwenis. Ze begreep niets meer van zichzelve. Hoe kwam zij nu hier, nú, 's avonds aan de stille, donkere zij der Ruyterkaai? Ze kon in de verte, de goudlichtjes glinsterend zien spelemeien over het zwarte water. Ze hoorde menschenstemmen. Ze zag donkerhooge bootrompen; maar ze vatte niet waar, op welk gedeelte van de kade ze was en wat ze er eigenlijk kwam doen. Voor zichzelve wou ze niet weten, in een soort verdwazende schaamte, dat ze een ellendige, naargeestige eenzaamheid zocht om haar wrokkende en vreeselijke woede-verdriet in een duistere stilte te kunnen | |
[pagina 391]
| |
Ga naar voetnoot+ uitgillen. Ze kon ieder oogenblik van den dag wel huilen, wild, aftergend lang en woest, om zich van binnen óp te luchten, om een bang vernederingsgevoel, tegelijk een krankzinnig-makenden wrok, op te lossen. Zoó vernield en kleingeranseld had ze zich nog nooit in haar leven geweten. Ze was een vuil vod, een blompot-zonder-aarde, een beschimmelde memmele en tegelijk een zoó diep gekrenkt en getrapt wezen dat ze om haar eigen ellende grienen kon, uren, úren lang. Nu leek het uit, úit, haar lichtzinnig, slim en dom, echt en valsch-berekend spel met het leven! Wanneer ze het bedacht, sloeg haar een razende drift door het bloed als een vuur. Ze gilde en trampelde van onuitgeleefden wrok en haat en gekrenktheid. Ze kon, kón maar niet begrijpen dat zíj, Corry, zij, de trotsche, fiere, voor niets buigende, zóó een alle innerlijke kracht brekenden smaad, zóó een fel-neerslaanden hoon in werkelijkheid had ondergaan. Het was té verschrikkelijk, te nachtmerrie-achtig somber en afgrijselijk. Even er vóór, vóór dát ontzettende, had ze alles diep-echt gewild in het behaagzuchtig-lichtzinnige spel van haar eigen avonturen. Maar het nú gebeurde werd óp haar geworpen, over haar heengestort uit een hel van gemeene wraakgierigheid en wulpsche laagheid. Uit was het, om van alle ernstige werkelijkheid een spel, en van ieder spel weer een bedreigende werkelijkheid te maken. O, hoe haatte en verafschuwde zij zich nu zelve in haar nederige benauwing, haar schijn-geduld en lamlendigheid. Zíj, die dacht in haar koel overleg nooit geslagen en nooit getroffen te kunnen worden! Waar bleef nu haar ruwe kracht, haar schimpend en scheldend geweld, haar koude, tartende en uitdagende hevigheid? Ze voelde zich gebroken. Alles werd haar te veel. Ze walgde van zichzelve, van ieder ding, van ieder schepsel, en haar trots lei vermorzeld in haar kreunende ziel. Omdat ze nooit, nooit had kúnnen denken dat haár, Corry, zooiets | |
[pagina 392]
| |
vernielende overkomen zou; haár! Als ze aan het gebeurde terug dacht huiverde en duizelde ze, begreep ze niets meer van haar eigen natuur. Bleek de verachtende woede van haar wezen dan zoo plotseling in haar afgekoeld, nu de schaamte opdrong? Kwam de wilde hartstocht te stillen voor de wroeging? Ala!... het was gebeurd en gedane zaken nemen geen keer. Zoo misleidde en troostte zij nu al acht dagen, haar oproerige en van pijn krimpende ziel met een onnoozel babbeltje. Maar telkens kwamen ziedende wrok, gekrenktheid en wraakzucht, heviger en smartelijker terug Verwijtende nagedachten hinkten spottend om haar heen. Ze had nu lang genoeg in den rosmolen van haar eigen ontzetting rondgedoold en ze werd beu van het klagelijk geroep in haar geschonden wezen. Neen, er scheen voor niets anders meer plaats in haar gekke hoofd, dan voor het gemijmer, gesnik, gehuil en gevloek over het gebeurde. Gewoon ontroerd leed, gewoon verdriet, ontgoocheling en verbittering,... nee, voelde ze niet meer. Ze wou bijten, stukscheuren, vanéén rukken! Ze wou geen seconde meer beweende smart. Ze wou alléén de wraakbevrediging, de gillende opgewondenheid in haar, lucht geven. Maar in haar wraak moest ze nu niet onbesuisd en grof-hartstochtelijk te werk gaan, als de eerste dagen. Niet met gekromde klauwen moest ze toespringen om ópgevangen te worden op het mes der smiechtige pooiers of in de modderige knuisten der Zeedijkdellen. Haar katachtige en omsluipende behendigheid van vroeger moest ze behouden. En zeer, zeér geduldig wachten tot háár uur aanbrak. Eerst dán kon ze haar ontredderde wezen weer óphelpen, zichzelve terug vinden in alles. Geen angstgeschreeuw meer, maar bespieden, afwachten, uitloeren. Listig zijn en listig blíjven; niet uit vrees, maar om later stoutmoediger juist te kunnen toespringen. Corry voorvoelde de vernielende kracht van haar wreedheid als die geleid werd door de kalmere beweging van haar inzicht. Zélve zoo laag neergeworpen door een verachtelijke daad, meende ze niets en niemand meer te | |
[pagina 393]
| |
moeten sparen. Het leek zoo overrompelend-snel gegaan,... in één nacht van ontzinning, roof en dronkenschap. | |
II.Achteraf begreep ze nú eerst de speelsche bedreiging der meiden, de liederlijke zinspelingen van hun complot. Er was een brandende smaak aan ieder woord geweest dat ze voor Corry uitstootten en aan de valsche feestelijkheid hunner uitnoodigingen. Joden Jet, ze zag het nu klaar, bleek de heimelijke aanstookster van de walgelijke overrompeling. Dat besefte ze uit de hakkelende en halfbekennende beschuldigingen van Piet, Matje's gemeenen souteneur, den Stallesgast, eerst goed. Dat vreeselijke, allervuilste wijf zou ze met het mes het hart kunnen afsteken, al kreeg ze er levenslang voor. Al maánden achtereen had ze er op geloerd, Corry dronken te maken, te bedwelmen en willig te stemmen tegenover haar schurkachtige voorstellen. Het was haar nooit gelukt. Ze had met het vlei-gif van haar tong gestoken; zich in eigen zieken wellust ópgewonden; gelokt met kleeren en fonkelende waar. Ze had gelogen, beloofd en gepaaid, maar Corry bleef al haar mishandelende schanddaden koel, tergend scherp doorzien en heel haar klefferig, druk gesputter, hoonend-sarcastisch uitschateren. Corry beoordeelde haar zwendelarijen tegenover de Zeedijkmeiden rauw en ongezouten; Corry hekelde haar afzetterijen, haar gemeene geld-afpersingen en Jet's vies-fleemenden omgang met vrouwen. Joden Jet had al de misdadige trucs van haar ronsel-methode op Corry geprobeerd; de gemeenheid van haar dierlijk bedrijf toegepast,... niets hielp. Hoé zij zich ook kronkelde in slijk, in vuil, hoé zij ook joeg en aanhitste, wat ze ook in de beestachtigheid van haar gulzige hebzucht losliet over haar eigen zieke begeeren,... Corry bleef fel, vlijmend, wreed-bewust tegenover Jet's sluwe, nederig-kruipende of overrompelend-brutale en daemonische streken stand houden. Toén | |
[pagina 394]
| |
had het wijf besloten, Corry's ondergang te láten bewerken... door ánderen. Manus Peet had Corry van Jet's liederlijke opwellingen trouw op de hoogte gehouden. Maar dat smiechtige spel met Piet, Matje en de Zeedijkmeiden kón hij niet voorzien. Corry moést geschonden en neergetrapt door eigen volk, en door verraderlijke overrompeling en lichamelijke overmacht. Het begon weer in haar te razen en te gillen van opgekropte, wilde en onuitgeleefde woede. Dat afgrijselijke wijf zou ze met de tanden den strot kunnen openbijten en ze zou zingen van bevredigden haat en wraak, terwijl ze haar knauwde, haar grauwen kop, haar grijnsbakkes, haar dommen, dierlijken, boosaardigen snoet! Neen, tegenover dát schepsel kon ze niet de kalmere bewegingen van haar zinnend en fijn-wreedaardig, voorbereidend inzicht afwachten. Tegenover de anderen wél, de meiden die meé hadden geroofd en de overrompeling mogelijk gemaakt. Dié zou ze later, eén voor eén, havenen, vernietigen, doodpesten of ziek sarren. Ze zou de dellen juist treffen in de aftroggeling van hun kerels. Dat zou háár triomfantelijke wraak zijn. Geen foltertouw kon ze méér doen krimpen van wilde pijn en woede, dan de ellende, ze hun kerels te ontnemen. En dat kón ze, want ze bleef toch Corry, de mooie, alles-tartende, met alles spottende Corry, die van geen enkelen vent een vast bezit wilde zijn. Maar Joden Jét moest ze dadelijk in de dorre, reutelende borst grijpen. Dat was een ondier, een bloedzuigster, een laffe verraadster en moordlustige. Dat wijf moest van elkaar gerukt, gestriemd en gekorven! Zoo een wanschepsel bedierf overal waar haar vuile mond ademde, de lucht. Er brandde in Corry een helsch genot nu ze tegenover Jet haar eigen, wreede instincten kon loslaten en vooral, omdat ze wist te zullen volbrengen wat ze aan wraakgedachten en voornemens in zichzelve koesterde. Het werd geen enkele opgewonden blazerij van haar | |
[pagina 395]
| |
nijdige of beleedigde natuur, die in felle opwellingen smoorde of zich zat vrat aan denkbeeldigen wrok en plannen. Dat begreep Joden Jet oók wel en al de menschen die met Corry omgingen. Zij was wreed, hardvochtig en voor geen ding bang of terug-deinzende. Corry haatte met hartstochtelijke hevigheid; ze groeide in vijandschap, met al haar instincten en eigenschappen. Ze werd dieper van inzicht, sneller van begrip, vuriger van leefdrift en oorspronkelijker in handelen. Ze verlangde niet alléén meer het weelderige gemak, het vadsige, loome nietsdoen, eenmaal in vijandelijkheid ademende. In wrok en haat stuwde haar bloed opstandiger en wilder door heel haar wezen. In dien toestand werden haar gedachten veel sneller dáden en onderging ze een vreemd-bedwelmende bewogenheid; de duistere ontroering voor het slechte. In beleedigde woede levend, bleef ze korter lijdelijk onder haar ophitsende, onrustige plannen. Ze genoot afschuwelijk van haar gekrenkte drift; ze slurpte haar haatstemmingen in. Ze wou den strijd, maar alleén voor zichzelf. In geen romantische verrukking meer leefde ze voor ‘het’ avontuur. Ze werd zwijgzaam, oplettend, scherp luisterend en doodsverachtend-nuchter. Toch in haar, verborgen, de wrokhunkering, de gisting die haar kracht en innerlijke beweging schonk, het stille, onheilspellende aansturen op wraak-bevrediging en het loslaten van haar eigen misdadige instincten en hartstochten. Als ze Joden Jet vandaag, morgen, nú naast haar had loopen op een machine-fabriek, ze zou, met haar langs een grooten drijfriem schuivend, het wijf dwars over het wentelrad kunnen heenslingeren, in koelen bloede. Ze zou haar kunnen zien uiteénscheuren en vermorzelen, en ze zou er bij gillen van vreugde! Zoo wás ze en zoo bleéf ze. Zoo woú en zoo kón ze zijn. In het klein en op andere wijze, maar door dezelfde drift gedreven, had Corry al de minnaars en kerels van Jordaan en Zeedijk in hun gevoelens en verliefdheden zóó mishandeld. Ze | |
[pagina 396]
| |
genoot onuitsprekelijk van plagen, sarren, diep kwellen en van verwarringen brengen in het ordelijke en normale. Wat haar begeérde vertrapte, wat haar weerstónd onderwierp ze. Zoo haakte ze naar Karel's liefde, maar ook naar zijn ongeluk, zijn smaad en onderwerping. Als hij vocht met kerels wou ze hem zien overwinnen en tegelijk zien afranselen. Want in de overwinning alleen behield hij een kracht, een trotsche, uitdagende meerderheid bóven haar, die haar prikkelde, wild deed ópstuiven, ziek maakte van jaloezie en nijd. En nu, in haar val, wou ze nog dringender en vuriger dat ook híj verongelukte, haar souteneur werd; wou ze ook hém gebruiken voor haan liefde, haar leefdrift en haar haat. | |
III.Hoe was het toch eigenlijk allemaal zoo verschrikkelijk noodlottig voor elkaar gestapeld? Ze zou met het heele vroolijke meidenstel, door Schaartje, naar het zeggen, bijééngetrommeld, de vorige week op een heerlijk-koelen en zonnig-tintelenden zomermorgen mee gaan roeien. De dellen hadden vier vreemde Jantjes in het loknet opgesleept en meegetroond naar het Y. Het waren drie Noorsche matrozen en een Engelsche derde-stuurman, een knappe jongen die heel veel op Mooie Karel leek. Ze hadden drank, flesschen vol, in de ranke, groote sloep meegenomen; bier, jenever, cognac. Corry stikte al dadelijk van dorst. Altíjd op het water, schaterde ze naar de meelachende meiden. Er mocht niets anders ‘geklokt’ worden dan bier of jandoedel, hadden Schaartje en Riek bevolen. Allen dronken en klonken mee, met flesch tegen flesch. Het tochtje ging gul en vlot. De ziltige lucht van het water en de koele plasgeluiden der riemen brachten Corry in een wilde opgeruimdheid. Ze dronk en gul-onbedacht reikten de handen der meiden bier en drank. De vreemde roeiers, in hun gestreepte truien, de armen bloot, zongen en klapten van | |
[pagina 397]
| |
Ga naar voetnoot+ nassi nassi goreng,... lachten omdat ze niet verstaan werden en van het luidruchtige gesnap der meiden ook geen stom woord begrepen. Ze radbraakten drie talen dooreen: Noorsch, Maleisch en onverstaanbaar Duitsch, om eindelijk met een enkel simpel gebaar door Corry, Schaartje of Belge Suzanne, in een hellen lach plotseling te worden ‘doorzien’. - We deursien jullie, Jantjes!... gierde Koosje en de meiden, zich veilig voelend in hun taal die niet verstaan werd, schimpten en scholden ooiijk en óverdurvend de vreemde gasten pal op hun gezichten uit, spraken ze toe met gemeene spotnamen, hekelden hun ras en geboorte, en zinspeelden telkens op den roof hunner duiten. De vreemde roeiers, de gebruinde oolijke snuiten hoóg tegen bries en zon ingeheven, lachten onnoozel of lichtelijk-argwanend mee, beseften instinctief dat ze voor den gek gehouden werden; begonnen dan ook, al rukkende de riemen en voortschietende over het hemel-inspiegelend water, te broddelen hun taaltje en grinnikend te smonselen en te lachen. Dan keken de meiden zuur en bits, tót de Jantjes er weer met zang den jool tusschen sloegen. Corry keek met verrukking in het klare gesprankel van het water, waar de zon stoeiend een zilver vuur overheen stoof. Het spatte voor en achter den boeg en trillend langs den sloeprand. De Engelsche stuurman lonkte haar dolverliefd toe en zijn open lach rolde over de spetterende en vonkelende golfjes, van het roer naar de spits. Corry vond iets heerlijks in het verwarrende van het feit, dat ze hem en de matrozen niet kon verstaan. Dat gaf haar een gevoel van op avontuur rond te zwerven in een doodvreemd land. Ze bekeek gretig de tatoueeringen op de armen der roeiers, in allerlei kleuren, zooals ze het nooit op den Zeedijk kon zien. De eerste had een bronzen lantaarn met hengsel en krulpunten. Die naast hem, een schildpad met rood staartje. De derde een vogel op een | |
[pagina 398]
| |
kersenbloesem-tak, ivoorkleurig en groen. Zoó mooi had ze het nog nimmer geteekend gezien. De Jantjes bleven vreemde, zoete liedjes zingen met verliefde stemmen, vol stil-blijen klank; en het klonk zoó vroolijk door de zomerochtendlucht en de zoelte zuchtte zoo zacht een briesje weg, dat Corry de schelle meiden in hun bonten smuk naast en voor haar op de sloepplanken vergat, zich liet wiegelen op dien gouddoorklaarden droom van zon, lucht en water, waarover ze dreef, dreef naar iets gelukzaligs! Zoó opgewekt had zij zich in tijden niet gevoeld en ze wist, wist plotseling zéker dat ze in haar uitgelatenheid iets dols zou doen of toestaan, waarvan ze later hevige smart, verdriet en wroeging zou hebben. En om onder het sombere geschaduw van haar voorgevoel uit te duiken, begon ze schel-opgewonden mee te zingen en te ratelen tusschen den spot der meiden en leschte haar dorst, haar martelenden dorst, die érger werd naarmate ze meér dronk. Haar bloed begon te gisten en te gloeien. Ze voelde geen rustige vreugde meer. Er joeg iets in haar, alsof ze aldoor sneller iets naderen moest, dat telkens weer terugweek en nooit te bereiken leek. Eerst láter had ze begrepen dat het tusschen Schaartje, Riek, Matje en de andere meiden een doorgestoken kaart was. Ze wilden Corry het eérst dronken hebben om haar te temmen en daarom reikten ze haar speelsch-ongemerkt telkens meer, terwijl ze hun eigen kelen spaarden. Allen wilden op Corry tegelijk hun beleedigdheid en wrok uitleven. Die trotsche meid leek nuchter, door niémand te verslaan. Ze begoochelde ál de kerels. Kwam zij ergens in, dan had niet eén meid meer kans. Ze lokte allen met haar tartenden lach en ze lieten haar allen weer ongeschonden gaan. Zelfs Matje werd meegesleurd in het verraderlijk complot. Die verrekte meid hinderde hen in hun brood; die leed het leven van een lichtekooi aan den buitenkant, in plezier en jool, zonder ooit een vent iets toe te staan. Corry bleef de gave, ongeschonden meid, terwijl zíj als rottende dellen stonden aangeschreven in | |
[pagina 399]
| |
Ga naar voetnoot+ iedere kroeg en bij iederen danshuisbaas. Vandaag moést en zoú ze eronder. Hun kerels hadden het met de meiden afgesproken en zij, het beloofd met een wrok-schittering in de oogen. Dat zwabbertje van een niesse, als maagd del, als del maagd, had het gewaagd oude rotten spottend de les te lezen,... het opgezwollen zweltje ging slingerend naar de diepte. Als dát eenmaal met haar gebeurd was, zou ze williger zijn, zou ze haar tartenden trots kwijt raken en nederig tusschen hen in verschud gaan als een betrapte dievegge. Corry, in de sloep hoorde vaag dat de meiden, matrozen en stuurman al vier dagen vast aan het lijntje hadden, zonder hun kerels er op te hebben afgestuurd. Toch,... ze verstond alles in den drankdoezel; alles half, dubbel, of ze dacht dat het stel boert sloeg en snoefde. Maar de meiden loerden op Corry, die, eenmaal dronken meegevoerd en door de zeelui ‘afgestempeld’, in den roof op de Jantjes moest betrokken worden. Werd het ontdekt, dan ook dát wicht voor de prinsemerei en voor goed haar naam aangerand. Corry, onbezonnen, raakte al meer van de kook. Het koelzonnige weer, de zorgelooze vroolijkheid der varensgezellen, het smeekend-verliefd kijken van den knappen stuurman, die zoo slank en zoo lekker in zijn uniformjasje zat en zijn mooien bruinen toet aldoor op haar oogen deed koersen,... het bracht haar wonderlijk van streek. Ze werd zelfs verliefd op zijn gebloemd vestje, dat zoo fijntjes boven zijn kraag uitstak. Hij begon, terwijl hij het roer had afgegeven, en naast Corry was komen zitten, zangerig te fluisteren en zelfs een beetje beter Duitsch te brabbelen. Corry ‘poekelde’ Hollandsch met een verdraaid snoetje terug. En toen deed hij net alsof hij alles verstond en zij deed precies zoo, wanneer hij sprak. | |
[pagina 400]
| |
Ga naar voetnoot+
- Sei heb 'n mondje as spaansche peper!... as se je soent bran je je eige!... lachte Matje naar den stuurman, op Corry wijzend. Maar dat begreep hij niet en weer ontstonden zulke komische verwarringen, dat de kerels en vrouwen machteloos van pret dooreén schaterden en dronken. Corry voelde niet eens meer, dat ze al ‘onder de pannen’ was. In volle vurigheid kwam ze los. Ze zoende den stuurman en hij trok haar op zijn schoot. Het sloepje wankelde onder het gestoei en Corry lachte luid en gillend van hachelijk plezier. Het gevaar van omkantelen vond ze heerlijk. Ze wou wel kopje-ónder in de koele klaarte van het spiegelend water. Hoe brutaal-intiemer de stuurman opdrong, hoe beklemmender ze alleén Karel, Mooie Karel in hem kon zien. Ze was machteloos tegenover zijn overrompelende streelingen en koesteringen. De meiden stoeiden mee met de matrozen. Ze dreven op godsgenâ nabij de Oranjesluizen. Matje en Riek schonken drank, den stuurman en Corry, en hitsten de kerels aan. Plots schrok de stuurman wakker, toen een groote stoomboot het niet wijkende sloepje bijna overvaarde. Hij klauterde naar het roer terug en liet de kerels draaien. Op den terugtocht bleven de sloepgasten kalm. Toen de meiden en het vaarvolk op den Zeedijk weerkeerden, was Corry kanon. Ze lalde, vloekte en zoende. Ze zong een lotelingsliedje. Ze zwaaide en ze wou niet van haar stuurmannetje af. De verhitting verfde haar wangen rood-paars. Den zeeman noemde ze den heelen tijd haar Kareltje, Kareltjelief. Matje en al de andere meiden begrepen op één slag heél haar liefde-geheim. Toen Piet de Stallesgast Corry zoo verlekkerd zag op den zeevaarder en haar stomdronken gelal hoorde, gnuifde hij naar de meiden: - Bestig, nou hep 't niesse 'n fijne vin deur d'r test! | |
[pagina 401]
| |
IV.Eerst later in den nacht, onder trage voorbereiding van zwijmelend plezier, zouden aanval, mishandeling en roof der sluip- en vechtsouteneurs beginnen. Piet, Matje's kerel, organiseerde zijn bendetje en kreeg voor het ‘afwerken’ hulp van de meest-beruchte Zeedijkboeven. Rooie Dirk zou grinnikend komen opzetten, Manke Willem, Korte Luuk, Jaap de Matroos, Nachtuil en Freek de Duvel. Het moest een hel roofje worden waarvan geklapt wierd in de fladder. Twee mannetjesuitkijk en de alarmtoeter gekeeld, als het moest. Afspraak werd, dat de meiden tegen donker, de dik-gebuidelde Jantjes en den stuurman zouden meetronen naar het dievenhol: De Turksche Wacht. De Turksche Wacht was het meest gevaarlijke en beruchte lok- en roofhol der rond-azende straatprostitueé's uit den ganschen omtrek van Zeedijk, Warmoesstraat Nieuwmarkt-sloppen en smerige achterbuurten; befaamder dan het Paradijs van Moeke. Al het uit de gevangenis ontslagen gebroed, dat ‘gepeesd’ had in braak, roof of overval, kroop hier weér saam, beraamde nieuwe diefstallen en aanrandingen. Oude jongens uit het toenmalige dievenlogement van Lammetje Zondag, scholen in ‘De Turksche Wacht’ bijeen, met hun verdierlijkte meiden, in drankhitte monsterlijk-aangehitste roof-furiën en afgericht op muntslag en halve wurging. Tusschen het ervaren geboefte, hokten er jonge, brutale rijwiel- en jassen-dieven, ladelichters, zakkenrollers, insluipers en straatroovers, allen hardnekkig zich begrenzend in hun gespecialiseerd misdadigers-vak. In het halfdonker der krotten glimmerden breekijzers, slagersmessen en soms vreemd-gekromde dolken; rammelden roestige sleutelbossen, loopers en boortuig. Angstiger en huiveringwekkender dan de loensche boeven die er in stikdonkere gangetjes en op kronkeltrapjes rondslopen, was het ge- | |
[pagina 402]
| |
bouw zélf, het dievennest in zijn geheimzinnige somberte, beklemd tusschen twee stikdonkere, bijna geheel onbewoonde sloppen, op zichzelve weer een dwarsgang vormende naar andere spleten en kronkelende inhammen. ‘De Turksche Wacht’ was een geheel ingebouwde en verweerde oude kerk, uit de zestiende eeuw, vermolmd overblijfsel van een luguber puriteinsch bidhuis, melaatsch gegrauwd in zijn afgebrokkelde muren, scheefgezakte stutbalken en geroeste raamtralies. Van de slopmondingen en steegspleten uit leek de kerkruïne niet te zien. Maar dieper naar binnen dringende, steeg plots een vaal en zwart-getand gevaarte óp van donkere, gehavende wanden en bemoste daksnijdingen. Romp en benedenbouw verzonken in een vreeselijk sloppengrauw. De vroegere hoofdingang en de kerkramen waren met vermolmd bruin beschot half dichtgetimmerd en overal schimmelden monsterlijke, vochtvlekkige teekeningen waar éven slechts lamplicht aanwalmde op brokjes verborgen muur, uit het duisterdiep van bewoonde krotjes. Aan weerskanten van het uitgebrokkelde en vergane kerkgebouw, waren, langs de oude en ontkleurde gaanderijen, kamertjes getimmerd van los-planken-vloeren, met uitsparing van een middenloop, die bibberend over de geheele holle en galmende kerkruimte liep. Door al de hokken groezelde een sombere duisternis en de drie-hoog ópgebouwde verdiepingen van hout beschot, waggelden als noodbruggen, ingekneld tusschen het oude, klagelijke steen der kerk, de gewonde balken, gescheurde en gebarsten raamkozijnen, de roestgroeven en de luikvensters der bovenste gaanderijen. Een vreemde, ópgesloten stilte trilde en huiverde onder de plankvloeren en de zwiepende, afgeschutte middenloop der donkere krotten, en een grillige echo kaatste en weergalmde de menschenstemmen gebroken en halftonig terug langs de gehavende muren, voorbij de uitgebroken vensters. Alleén de bovenste verdieping-krotjes vingen een onder- | |
[pagina 403]
| |
Ga naar voetnoot+schept scheemrig licht, dat gretig nog ingeslurpt werd door de omgebouwde sloppuitjes en de hellende kozijnen der vale steegruiten. Het oude kerkgebouw leek in de droeve omscheemring ópgerezen als een verborgen oord van angstige misdadigheid, waar stil-aan het doode licht over uitgezonken was. Allerlei straatzwervers en schooiers zochten er een nachthol en doorkruisten de stikdonkere ruimte, soms nog met den verschen buit in den zak en snakkend naar adem, na een vluchtvervolging van de gevloekte dofgajes of de loerende poedels. In ‘De Turksche Wacht’ namen al de invluchtenden en roovenden dadelijk het melaatsche grauw van het kerkgebouw aan. Alles verzonk er in de duistere diepte der ineénloopende krotjes, als zwarte wormen onder aardklonten. In de binnenste kerkdiepte, tusschen den overloop, bleven de menschenstemmen zonderling schommelend en galmend hangen op een ongevulde ruimte, die soms den bewoners en gelokte slachtoffers in één geweldigen schrik gelijkelijk ópjoegen. Uitgeworpene of wanhopige zwervers, die de krotten bevolkt vonden, werkten zich vaak door vermolmde plinten en langs balkbrokken heen, naar de kerkkelders, waar walgelijk moerassig grondwater borrelde en de ratten een grauwe orgie vierden in den vochtigen nacht. Boven, op de hoogste gaanderij met zijn ommegang van schemerhokjes, wou niemand der bijgeloovige misdadigers huizen. Daar doolde het afgedwaalde en viervuldig onderschepte licht als in een zwakke klaarheid van dagleven en door de geheel gordijnlooze, van stofvuil ingevreten raamgaten konden soms, bij heldere maan over de stad, heel bleeke en ontstellende schijnsels en schaduwen ingeworpen worden tusschen het grillige licht. Maar beneden waren ze allen thuis op-den-tast. Daar was het op den zonnigen dag even duister als 's avonds. Daar klonk plots tegen een onzichtbare muurholte, | |
[pagina 404]
| |
stemmengefluister als een fijnzacht regengeruisch en verdwenen de sterkere geluiden raadselachtig opgeslorpt door de donkere ruimte. En soms klonk er een luid geschreeuw, gedempt en heesch afgeknot, of brak een gefloten roofsein met een giltriller plots weg. Als de kamerkrotten opengingen, vlamde uit de duistere diepte van de kerkruïne, boven, beneden, een goudwalm, een haardvuur-gloed, het dwaalgele schijnsel van een kaars op een flesch; verschenen éven, bleeke of blauwdronken boeventronies of gelaatsbrokken en aangelichte lichamen van dievenmeiden, door een paarsch duister omkranst. Dan, bij het toekleppen der deuren, dreef weer de nacht over het vreemd-levende Godshuis, zonken de trapschaduwen, de laddertjes en geelschuwe schijnsels wég in de diepte.
Naar dit gebouw met zijn roofholen werd Corry meegetroond. Ze was de heugenis kwijt aan Karel's waarschuwing, dat ze, daár eenmaal binnengelokt, niet meer ontkomen kon. Eén van de drie matrozen begon waakzamer óp te leven uit zijn roes, toen hij in een kamer naast zich, een kermende stem hoorde weeklagen en gesmoord om hulp roepen in zíjn taal. Dát leek een makker. De hevige schrik ontworstelde hem aan zijn beneveld besef, al begreep hij niet waar hij heengelokt werd. Weer klonk er dof stemgedreig, gestommel en vloekend gebrul óp en de donkere kerkruimte, onder het los getimmerte, speelde grillig-galmend met de noodkreten. - Druk 'm se gleuf dicht!... hoorde Corry,... neé... se gleuf!... mit je jatte kreng!... Twee binne d'r al afgesneeje! Een dolle angstwoede trilde als een kramp door het lichaam van den matroos, die lichte bezinning zamelde. Hij smakte de Zeedijkmeiden dol-woest van zich af en rende den middenloop op. Dadelijk doofden de dievenwijven het licht en nu stond hij in het stikdonker te | |
[pagina 405]
| |
Ga naar voetnoot+ krijschen en tegen vreemd beschot aan te trampelen. Corry hoorde hem kreunen en woedegillen uitstooten. Ze smeet wankelend en besefloos het wrakke deurtje van haar krot open en de Engelsche stuurman waggelde ontsteld en zwaaiend van haar schoot. Dadelijk rende de matroos in den middenloop, op het lamplichtje van Corry's kamertje aan, maar hij smakte met een bons over dwarstreedjes en een emmer tegen het beschot en draaide van onderbroken drift als een blinde tor in het rond. Toen, kreunend en razend, heesch hij zich overeind, bijgelicht door Corry. Die begreep van al het gebeurde niets. Ze lalde nog warrig van haar Kareltjelief, waggelde en vloekte, terwijl de matroos al nuchterder, gevaar voor zichzelf en zijn makkers beseffende, haar het lampje poogde te ontrukken. Plots zag Corry uit een zijhok, Riek, Schaartje en Koos, op den rug van den matroos springen, in woest-overmeesterende vaart en onder gesmoord razen en verwenschen hem met geweld de armen achterwaarts wringen. Maar de matroos in ontzinde woestheid, rukte zich los en greep zijn mes, heel snel. Het licht van Corry's lampje doofde nu ook en weer klonk tusschen hijgend geworstel en het krampachtig reutelend en snikkend vecht-geluid in enge ruimte, over het donkere portaaltje, zijn hulp-krijschende stem, angstig vlug gesmoord door toespringenden Korte Luuk en Rooie Dirk. Zwarte Leen kermde zacht; de valsche duvel, kreunde ze, had haar in de pink gestoken. Riek lichtte schuw bij, zóó haastig dat de matroos niets zag dan een flits en dadelijk de beukende knuisten der kerels, wreed-brandend van driftslag op zijn gezicht voelde neerhameren. Twee op den uitkijk, hadden Corry met den stuurman weer in een donker hok terùggedrongen. - Dié is pleite!... joeg Korte Luuk hijgend en Piet betastte den bewusteloos-ineengezonken matroos. - Nou 't vrijertje nog,... fluisterde Nachtuil. Freek de Duvel kreeg een bof op zijn borst van Piet | |
[pagina 406]
| |
nu hij het waagde vóór hem den stuurman te lijf te willen gaan. Vier kerels stormden het kamertje in waar Corry met den Engelschman werd teruggehouden, door twee, met messen gewapende uitkijkers. Corry was hevig geschrokken en beefde vreeselijk. De dronken stuurman in het donker door de uitkijkers bedreigd, begreep maar niet wat ze van hem wilden. Hij slingerde tegen een kozijn op en sprak tegen het kale beschot en lalde beschonken liefdewoordjes naar Corry, die hij niet meer kon zien. Even vlamde Piet een lantaarntje rond door het hok, dat in het stikkedonker de gestalten en gezichten schel-scherp uitsneed in het licht, terwijl een zwaar schaduw-spel over den middenloop heenschimde. Corry huiverde, maar haar hoofd bleef dicht, stomp en vol verstarde onvatbaarheid. Toen zag ze plotseling twee kerels zich op haár stuurman werpen, hem den nek kromdraaien, terwijl hijzelf van verdediging geen besef had. Riek Kop-zonder-Kies was overmoedig met een lamp aangeschoven om den roof te bespoedigen. De uitkijkers op de gaanderij alarmeerden geen onraad van het beneden-huizende tuig, dat anders oók wou meedeelen. Plots begon Corry hevig te schreeuwen van zenuwbenauwenis en te schelden. Ze sprong machteloos dronken óp en smakte weer terug tegen een vuil stroobed. Ze krijtte naar Piet en Dirk en Nachtuil dat zij, vuile boeven, van haár Karel moesten afblijven! Piet sloeg haar om de ooren en Riek stompte Corry heftig tegen de borst. Corry gilde en beet en de stuurman, eerst half bezwijmd van liefde en drank, begon te ontnuchteren. Hij rukte zich met geweldige wringingen los uit de armbeknellingen, spoog, trapte en schreeuwde. Toen sprongen drie kerels tegelijk op zijn hals, stompten en trapten hem achterover en worgden den zeeman half den strot dicht. Hij reutelde naar lucht, sloeg zich de vuisten wond en viel, na een hevigen slag tegen den slaap, in zwijm. Corry was nu feller bijgesprongen, maar Piet kwakte haar als een vod neer. Drie meiden bonden haar den | |
[pagina 407]
| |
Ga naar voetnoot+ schreeuwmuil toe. Ze voelde zich wegduizelen, het bloed uit de polsen stroomen en ijskoud oplossen in een herinneringlooze gevoels-ijlte. Toén werkten de roofsouteneurs snel af; legden de matrozen neer in een pakhuiskelder buiten het slop, voorgegaan door de uitkijkers, en droegen den gewonden stuurman een leege trapholte in, bij een dwarsgang. De politie of voorbijgangers zouden nu de gehavende slachtoffers vinden en opnemen, ze als beschonken gasten naar het bureau transporteeren, daar den roes laten uitslapen of naar het gasthuis vervoeren. Zoó berekenden de aanranders-souteneurs, in de vaste overtuiging dat niet eén der matrozen in staat was aanwijzingen te doen, noch te reppen van zware mishandeling. Ze wisten immers niet eens waár en met wie ze gevochten hadden. - Die kleine heb je 'n bloedspuwing gemept!... verweet Piet Freek de Duvel,... mit je tandels. Freek de Duvel grinnikte pervers. Hij hield ervan half bewustelooze kerels, die geen schraag meer konden verroeren, nog platter te beuken of een brandend saffiaantje op den ruiker te planten; of een aangestoken kaars boven den neus van den gevallene te binden, tot hij ‘bijtrok’. - Es knijse, hoe gauw ze satans snuffele,... lachte hij dan met een dierlijk wreed welbehagen, zijn paarsgrauwen mond vertrekkend. Terugkeerend van hun roof was het bachanaal begonnen bij Moeke in De Kuil, waar ze ook Corry heensjouwden, onder bedreigingen bewaakt en voortgestompt. In dát hol werd ze wellustprooi om beurten, van al de beestkerels, die zij in haar nog half dronken bezwijming, schrik en angst, niet meer wist te onderscheiden. De wraakzuchtige meiden, ná de gemeene lusten onder elkander gekoeld te hebben, tierden en raasden nu om Corry heen, om haar sneller tot bezinning te zien geraken. Nú werd ze, schreeuwden ze naar de deern,... een | |
[pagina 408]
| |
Ga naar voetnoot+ smerige, liederlijke slet, als zij allemaal!... niks meer, niks minder! Voor al de ‘broertjes’ was ze nu door de saus gesleurd. Ze hadden een schimnietje van haar genotsvolle uurtjes getrokken! Corry begreep al klaarder en benauwender. Ze kreeg slaag en ruwe koesteringen. Ze lag ontkleed, de haren losgerukt. Ze riep in een crisis van zenuwstuipende angstdrift om haar stuurman, om Karel Burk! Ze voelde een vreeselijk-pijnvolle en vernielende schaamte om haar toestand, haar machteloosheid en de monsterachtige schending der zwelgers. Toen Piet eindelijk, de Stallesgast, vlak tegen Corry's smartelijk verwrongen en huilende gezicht op, sarrend begon te lachen, wild opgehitst door Riek Kop-zonder-Kies, en er hoestend uitstootte dat Joden Jet nou een fijn bestellinkje aan haar zou hebben, begreep ze inéén alles. Er was aangerand en geroofd. Maar de meiden hadden een ópgekropten wrok tegen háár gekoeld. Dat schorem voelde zich beleedigd door haar optreden, haar mét en niet ván hun zijn. Joden Jet had ze allen met gruwelijke, gemeene list opgestookt. Dát wijf had de pooiers bewerkt, ze misschien betaald voor hun vreeselijke daad.
Bij Moeke in de Kuil, op het Kolkje, bleef Corry drie dagen na het gebeurde, zonder een hap eten, versuft, gebroken en doorstuipt van een krankzinnig wraakgevoel; soms in een toestand van zóó felle razernij, dat de meiden noch de kerels het waagden haar te naderen. Ze had Piet een mes ontfutseld en ze dreigde in een woeste daadzekerheid een ieder overhoop te steken die haar nabij kwam. Ze deed in haar eentje, niets dan hevig huilen, húilen, snikken en trampelen en met de vuisten de muren van het leege, donkere achterkelderkrot bebonken. En was ze uitgehuild, dan begon ze in wrok te vloeken, te razen en te tieren en te schelden. Maar eruit wou ze niet en geen daglicht zien. Alleen Moeke, de kleine, | |
[pagina 409]
| |
Ga naar voetnoot+ breede vrouw van het dievenlogement, met haar mummelmond en ópgeplooide kin, kauwde rachmones-woordjes. De ‘jonges’ hadden haar wel een beetje érg rauw ‘ingesongen’, meende de vrouw. Ze moest maar gauw haar schierbaartje glad strijken,... anders wier het zoo leelijk, haar jovene knar. Moeke, de vrouw van het dievenlogement, suste en lijsde. De zwarte bolletjes op haar wol pronkmutsje schudden neen als zij ja, en ja als zij neen knikte. Haar goedig gezicht, geel en van rimpelgroefjes kruiselings doorbarsten, sprak Corry met gemoedelijke vredelievendheid aan. - Ik sel je wat fijns te pooie schokke,... mummelde ze. Maar Corry weigerde te eten. Moeke bepeuterde haar zware bloedkralen, knoopte haar zijden halsdoekje al vaster onder het spreken en zei medelijdend: - Soo ga je pijger nefke,... dà stopt geen nagelaar nie. Doch Corry liet Moeke mummelen en om haar heengonzen. Ze voelde tóch geen troost. En ze warde weer haar gedachten en angsten dooreen als een opgejaagde kudde schapen, over elkaar heenspringend en onderduikend. Waarom was Karel Burk haar niet te hulp geschoten? Ze begreep eigenlijk niets meer, niets, niéts! Ze bleef dof, dood, afgebeuld. Ze voelde zich diep ellendig afgemarteld door alle gedachten en emoties. Van wilden toorn sloeg ze over naar weeke, bedroefde edelmoedigheid. Mooie Karel wou ze zien, hem, hém alles biechten en onder een smartelijke toenadering een nieuw, goéd leven beginnen. Maar éven later trapte ze de koesterende gevoelens voor Karel van zich áf. Wou ze alléen wraak, koeling, opluchting. En daarónder de drang tot behagen, tot tarten, tot omwoelen en vernielen. Dán verviel ze weer in verzwakkende mijmeringen. Nu had | |
[pagina 410]
| |
Ga naar voetnoot+ ze altijd gemeend nooit iets voor de zoogenaamde schande te voelen. En nú,... nu griende ze van heete schaamte als ze naging wat ze had doorstaan, en tegelijk om haar moeder Nel dacht. Ze huiverde... Ze had eigenlijk niets meer van het bestaan te verlangen. Alles had haar zoo hevig beroerd en geschokt dat ze voelde, als een klemming, er een eind aan te moéten maken. Door een troep beesten van kerels gehavend,... door meiden verraden! Maar ze was toch bezwijmd geweest. Ze hadden haar mishandeld en geknauwd. Ze kon toch... de politie alles vertellen. Maar dán gierde de woedelach in haar óp. Dié kerels zouden haar toch niet gelooven. Ze zou de ‘ongelukkige meid’ spelen, die stikte in gekke jaloezie,... dát gingen de dellen dan poekelen. En in heél het onvrouwelijk-schaamtelooze van hun vuile wrok-woede, zou opnieuw verteld worden, wat zíj had doorleefd. Neen, ze walgde ook van de politie-mannen; ze wilde tot niets permonje geven. Het was tóch uit, afgedaan met alles! Wat wou ze nu van ‘het’ avontuur, waar ze in onbewust heimwee naar snakte? Als ze nu eens bedacht, hoe de vernielende werkelijkheid haar neergetrapt had tot een vuile slet en wat ze stilletjes in haar zelfzuchtig droomen durfde te verwáchten, dan voelde zij zich door een giftige woede en verbittering gestoken, gestriemd, door de heele wereld smadelijk uitgelachen en een bezwijming van haat nabij. Zeker, ze had de ontucht begeerd, maar niet om het zondig-walgelijke en gevaarlijke, búiten Mooie Karel. Ze vreesde de gemeenheid niet, als ze zich er bij rekken en rengelen kon; als ze heel rijk en heel mooi erbij gekleed mocht gaan; als ze zelf meiden kon houden en deftig personeel; als ze erbij kon toeren in een auto en 's avonds tartend en pronkend zitten in de comedie, in den circus. En den kerel die haar gekocht had, zien smeeken om een gunstje. Zóó had ze het gedroomd en begeerd,... en dan Karel, haar lieve vent, altijd verdekt naast en om haar. | |
[pagina 411]
| |
Wel de zinnelijke bandeloosheid, maar met hém, met hém alleen, de opperste en vurigste drangvoldoening; en verzorgd, omdat hij het niet geven kon, het weelde-leven van de rijke cocotte, koud, schimpend, berekenend, maar vol wonderlijke begoochelingen. Ze had zich dien gouden droom van mooiste Jordaanmeid naar schatrijke mainteneé al zóó ingeleefd, dat het gewoon-gebeurende haar een uitdenkseltje, en wat zij befantaseerde alleen de eenig-mogelijke werkelijkheid leek. Ze hoorde niet in de rot-Lindestraat, niet op den morsigen Zeedijk. Harry had het honderd maal gezegd, Jet, Mooie Karel zelfs in een onjaloersche bui, alle meiden en kerels. En zoo had ze het onverwachte, het onbekende avontuur, door haar brandende zinnen opgecierd en vermooid, iederen dag geheimzinniger en prikkelender tegemoet geleefd met een hartstochtelijke en lichtzinnige geluks-beklemming. Het zou de armzaligheid als buurtmeid van haar aflichten en ze zou ópgaan in dat heerlijk-onbekende. En nu was dit platte, smadelijk-gemeene en walgelijke gebeurd. O! als Karel het liederlijke ging hooren van haar, hij zou op haar spúwen! Ze kende zijn bijtende verachting voor het lichaam der sletten. Hij zou haar van zijn zij áftrappen en met smaadwoorden schroeien. Ook híj zou niet gelooven hoe vernederend alles gegaan was; hoe verschrikkelijk zijzélve zich geteisterd voelde door die aanranding der kerels. Ze kon hem eigenlijk geen woord openbaren van haar onbewuste liefde-tragiek voor hem. Want in al haar zondige en zwoele zinnen-verrukkingen wou ze altijd toch alléén voor hém blijven. Dat had ze Karel nooit gebiecht. Ze bleef er te trotsch voor. Nu viel niet alleen ‘het’ avontuur weg, maar ook dat pervers-maagdelijke en beschermde verlangen, het éérst en hartstochtelijkst vrouw te willen worden door Karel Burk alléén. Corry doorleefde haar liefde-tragiek met Mooie Karet geheel dierlijk-instinctief en in een verdoovende reeks, | |
[pagina 412]
| |
Ga naar voetnoot+ elkaar vertroebelende gewaarwordingen, die de hoogere bezinning bleven ontberen. Ze kampte in zich met twee geheel tegenstrijdige gevoelens: ze wou voor Mooie Karel zichzelve geheel bewaren, en haar diepe en bedwelmende zinsgenietingen alleen met hem ondergaan, en terzelfder tijd doorleefde ze met verfijnde bevrediging de prikkeling van ontuchtige gedachten en gewaarwordingen bij anderen, al betrok ze die weer allerinnerlijkst op hun gedacht samenzijn. Haar vernedering nu, was meer een van binnen loeiende smarthuil om hem, dan om haarzelve. Het gemeen-vuile van de daad der schennende kerels, neen, ze voelde het, daár zou hij niet tegen óp kunnen, omdat zij er zélve ook niet overheen kon. Zoo was haar avontuur wég, Karel wég en zoo bleef in haar de wroegingsgedachte, dat ze ook dien knappen stuurman misleid had. Bij dit gevoel haatte ze plotseling Mooie Karel weer hevig. Hij bleek zélf een diep-liederlijke vent, als al die andere souteneurs van den Dijk. Hij had dadelijk na het gebeurde, haar weer liefde moeten afsmeeken. Ze haatte hem omdat zij zich nu zijn mindere wist. En weer spookte het dwars in haar hoofd en ze besloot hardnekkig dat ze door hém eigenlijk geschonden was. Ze had zich vaag verliefd op dien stuurman, omdat hij zoo sprekend Mooie Karel leek; juist toén zij zich in een vreemde zwoelte van zinnen voelde verloren gaan. Daarna had ze juist zoo dorstig gedronken en waren de valsche meiden haar gaan ‘voeren’. En ze was stilaan weggeraakt in een gloeiend, martelend wee, dat haar hevige onrustigheid bezorgde en ook een soort benevelend duister genot. En weer huiverde ze van het afzichtelijke daarná. Eindelijk drie dagen na het gebeurde was Corry 's avonds den vunzen achterkelder uitgestapt. Ze sloop door het voorkrot aan de straat, en snel rende ze, ongezien, de stille Geldersche Kade op. | |
[pagina 413]
| |
Ga naar voetnoot+
- Soo gehaaide!... hoorde ze achter zich een spotstem. Schuw keek ze om, maar het leek voor een andere meid bestemd. Ze kreeg een duizeling toen de avondlucht over haar strak, uitgeschreid gezicht koelde. Ze voelde zich ellendig troosteloos, zwak en uitgeput van chagrijn. Ze zag óp naar den roodachtigen nachthemel en ze begreep in haar vereenzaming maar niet, dat zíj daar stond. Weer brak een felle, strijdende smart in haar open. Ze stampvoette, snikte en rende terug de voorkelderstoep af, naar het krot, waar ze drie dagen en nachten had zitten kniezen voor een duf raampje, vlak boven een morsige, walmende gracht. Zóó ellendig, vernederd en getrapt was ze nog nooit den Zeedijk overgeloopen. Voor galg en rad leek ze nog te slecht. Ze rilde voor het kanariegele gezicht van Moeke, die weer troosten kwam en al maar mompelend en vreesachtig-schuw sprak van de linke dofgajes die hun klokhuis moesten laten repareeren; dat ze versche bloedplassen hadden ontdekt voor ‘den koffer’ van Rooie Dirk en Nachtuil; maar dat de jongens een heele prinsemarei-bazar nog te link waren. Het logementje was toch geen opgekwaste plattekit, schertste Moeke in galgenhumor, waar je platvinken knijsen en koopen kon per liter. Moeke sprak over dieven, inbrekers, moordenaars en zakkenrollers, als over het gemoedelijkst volkje van de wereld. Bij haar piepte het allergevaarlijkste tuig met een kinder-vertrouwen. Moeke scheen uitgeslepen voor tien en wist niet van doorslaan of versliegelen. Een poenbroekje had bij haar evenveel rechten als een doorgewinterde met de roode strepen van twintig jantjes op zijn mouw. Een tippelaar op houten klompen lichtte ze even snel bij met de vonk als den nifteraar. Zij gluurde maar met haar gele gezicht en opgekrulde kin naar den zandlooper als | |
[pagina 414]
| |
Ga naar voetnoot+ een ‘jonge’ gevlucht was, het hol in. En dan lachte ze zich het gezicht ‘parlmoer’ als ze het snuffelende dofgajes bij den neus had genomen. Moeke bleef Moeke voor de gammele meid, weggetrapt en met de loensche glimmerikken angstig naar een nieuwen souteneur kijkend, als voor de gehaaide, die met fonkelende ‘veemstekers’ de heitjesbejeizers de oogen uitstak, haar opgepoetste schoentjes op hooge hakken liet bewonderen, de pronkende oorbellen en doekspelden in een spiegelgevecht van glanzen tegen elkaar liet ópschitteren. Moeke bleef Moeke, doodbedaard; had voor elk een schuilplaats; linkte den bollebof van de bazar als slachtoffers met gedeukte hersenpan voor het grachtje werden opgeraapt, of een rauwe moordgil de russen op het spoor van haar dievenhok bracht.
Toch krenkte het Corry dat Moeke zoo zakelijk-openhartig met haar sprak, alsof ze al bij de roofbende hoorde. Zou ze maar niet liever weer naar buiten gaan? Ze wist het zeker, dat alle menschen van den Dijk haar zouden aangapen en al de Jordaanmeiden haar bebabbelen. Zij had toch meegedaan aan den roof op de vreemde matrozen en den stuurman, spotte ze in zichzelve met verscheurende ironie. Plotseling stond op een donkeren namiddag Matje voor haar. Corry voelde zich wit worden, maar bleef toch kalm, vreeselijk kalm. Matje begon schuw en aarzelend, over haar gemeenen kerel en de andere ‘jonges’. Ze vertelde dat er vijf, door de politie waren opgepikt. Maar de vreemde matrozen konden op geen stukken na getuigen waar en door wie ze eigenlijk beroofd waren. En als ze begonnen te spreken van een lange, blonde, mooie meid, en de stuurman, door den translateur ingelicht, begreep dat ze Corry bedoelden, dan stoof hij óp en loochende alles. Corry luisterde en glimlachte. | |
[pagina 415]
| |
Ga naar voetnoot+ Die knappe jongen besefte althans dat zij niet meegeroofd had. Even ontroerde ze fel, kreeg ze een hevigen hartbons, voelde ze een zoete streeling van blijheid. Nu herinnerde ze zichzelve weer dat ze wild op Piet was toegesprongen, toen hij den stuurman half geworgd had neergeworpen. Ze hoopte dat ook hij dat nog wist. Matje vertelde door;... de beroofden en mishandelden kenden slop noch steeg en hun kerels waren toch eerst opgedaagd, toen de zeevaarders al stomdronken meegelokt waren naar ‘De Turksche Wacht’. En de meiden hadden uit één mond getuigd, dat ze tegen donkeren de matrozen en den stuurman lieten glijên. Moeke's kanarie-geel gezicht dook achter een beschimmeld muurbrok óp in den duisteren kelder. Ze luisterde gretig mee naar snoeiverhalen en naar ijselijkheden van haar jongens. Ze stemde mee in, mummelde dat het als een mare over den Zeedijk ging en dat de stomme fladder vol moest staan van het gebeurde. Stille smerissen koersten om haar hotel, lachte Moeke; als die russen niet uitknipten viel er straks nog per ongeluk een breekijzer op hun knar. Rooie Bram stond op den uitkijk, met zijn halfbloote bobbert, en de dwarsgang bleef opgepropt van nieuwsgierige wijven met het roertje rood en de bus open,... lachte ze hooghartig. Ook Corry's mee-uit-varen-gaan stond in de fladder, juichte met gesmoorde vreugde Matje's stem. Een heel stel bij elkaar had een pleziertje getroffen. Corry voelde zich valsch worden. Ze knelde het mes dat ze bij zich droeg váster in de hand en sprak geen woord. Toen ging Matje, teleurgesteld, zóó kras op Corry's zwijgenden wrok te hebben gestooten, éven aarzelend weg als ze ingeloopen was. Een paar dagen later werd Corry als getuige verhoord. Ook zíj verzweeg, uit een soort van instinctief zelfbehoud, de nachtelijke rooverij in ‘De Turksche Wacht’ en de aanranding der souteneurs op haar zélve. Eerst, na | |
[pagina 416]
| |
dagen van vreeselijke verdoffing, pijn en doorgriendheid, kwam er een soort van onverschillige rust in haar. Ze begreep dat ze ná het gebeurde niet meer naar huis kon gaan. Nu doorleefde ze schrijnender de smartelijke woorden van Dien, toen, op de bloemenmarkt tot haar uitgejammerd. Nu hoorde ze weer de angstige waarschuwing van de beklagelijke meid: Pas óp Corry,... pas op als je eenmaal leit! En toch,... het roerde haar al weer minder. Ze begon gelatener te ademen. De zweer was doorgeprikt, de felle lastertongen zouden wel eens eindelijk uitgeklapt raken. Moeke grinnikte soms als een tandelooze bes. Corry voelde het zelf wel,... het leven greép haar weer met zinnelijke streelingen. Ook de gedachte, ná het smadelijke gebeuren zich te moéten verdoen, kwelde haar niet meer zoo hardnekkig. Integendeel... ze woú niet dood! Ze was en bleef het bijtertje. Wie had het roer bij haar omgeworpen? Niet zijzélve. Ze begon waarachtig weer te lachen en te schimpen. Haar dubbelnatuur deed het verrassende werk. Ze had weer wrangen lust er alles van haar wrok achtereén uit te flappen. Wat nou? Wou zij katachtig valsch en gluiperig haar prooi beloeren en bespringen? Wou zij afwachten, geduld uitspinnen en haar wrok in wreede en bezonnen lijdzaamheid stil-aan voorbereiden en volbrengen? Om te gieren! Wel zou en kon ze venijnig plagen en doórkwellen, maar alleen als ze even veel keeren mocht losschieten in lefbuien. Zij dood?... Wat zou het! De wijn scheen nog niet heelemaal uit de zoete druiven getrapt. Ze was géén del. Deed zij wat al de Zeedijkmeiden deden, in de gloeiende danshuizen met het vaarvolk en de pooiers? Al zetten de sletten oogen op als dobbelsteenen, en al schreeuwden ze van já!... zij zou het loochenen, honderd en nog eens honderd maal. Zij was laaghartig dronken gevoerd en overrompeld. Piet, Dirk, Nachtuil en al dat snoevende rooftuig gisten dat zij ná het gebeurde een gebrandmerkte dievenmeid zou blijven, die Mooie Karel kwijt raakte en jachtig-bevreesd een | |
[pagina 417]
| |
Ga naar voetnoot+ pooiertje ging opsnuffelen. Ze moesten het nóg eens bij haar probeeren! Ze zou ze vastboren aan de muren van Moeke's krot. Mooie Karel kon oók ophoepelen. Ze zou zonder hem ook weer op de schragen overeind kruipen. Ging ze een toontje te hoog? Wat deerde het, wanneer een creatuur als tante Dien in haar ongekarnde fratsen er ieder dag wel tién te luid schreeuwde met kromme taal. Ze ging zich nu verkoopen aan den hoogst-biedende. Nóg zat ze in het moeras, maar ze zou een rare zwenking maken. In de stinkende drab getrapt en tóch niet gestikt, dát ging ze de doerak-wijven en kerels toekrijschen! Manus Peet zou haar ook wel graag een handje steunen, als hij hoorde wat haar op haar stoeltje werd thuisgebracht. Nu ze om Manus dacht, zag ze oók weer Joden Jet, haar grauwen kop, haar vuil-grinnikenden, wreeden mond, haar valsch-zoeten grijns; en hoorde ze het smakkend inzuigen van haar bloedlooze lippen. Corry kneep de vuisten zenuwachtig saâm. Dát afschuwelijke wijf was alléén de oorzaak van haar schande en ondergang. Die vrouwenverkoopster en saroespeelster had al de kerel-pooiers en meiden in wilde wrokgisting gebracht. Ook dié dacht nu: Corry is neergetrapt,... Corry komt nederig zich aanbieden voor een goede plaats. Maar Corry zou dat walgelijke vrouwspersoon liever den nek doorsnijden dan naar haar toe te gaan in haar hulpelooze benauwing. Ze voelde weer het onstuimige bloed in de knuisten gloeien... Háár zou ze zich nooit en nimmer verkoopen. Corry begreep nou ook waarom moeder Nel haar dochter niet door de politie had laten terugbrengen. Ook dié dacht: Corry had zich weggegooid als een straatdel. Ze las haar naam in de krant, onder de dievenmeiden. Corry kende Nel, haar fatsoen en haar schaamte voor de buurt, en haar smartelijke woede. Ze was dood voor haar moeder, áfgesneden van honk! Ook Mooie Karel durfde niet ópdagen en zij zou ook niet spreken. Zich' tegenover niémand verantwoorden. Wat ze in stilte aan | |
[pagina 418]
| |
tweespalt en innerlijk verdriet had doorgemaakt, deze laatste acht dagen, zou geen sterveling te weten komen. Als ze verscheen en voor de geblufte gezichten der meiden en kerels stond, moest ze helsch kunnen lachen, weer zoo spottend en los van alle beklemming en zélfschaamtegevoel, als vroéger. Beter scheel dan blind, en al kon er geen hand water meér bij haar beroerdigheid, ze zou weer op-en-tegenworstelen. Eén ding stond voortaan vast: op den Zeedijk zou ze niet blijven, al ging ze ‘het leven’ in, het zondebestaan. Eerst naar de Nes,... waar ze voorproefjes van genipt had; dan naar Harry, áls die nog wou, want van haar avontuur moest ze hém alles vertellen. Een paar uur later keérden de gedachten en plannen opnieuw. Ze had op straat een paard op zijn breed neusbeen gezoend, een lekker-dot-van-een-dier en het beest begon te hinniken. Dát beteekende wat! Ze had gauw een kruis-van-anmoe op de straat getrokken, maar het paard bleef hinniken. Nou werd het vast geluk tegen afgunst en kwetsuren. Dat had haar Mooie Jo uit de Alhambra fijn ‘uitgelegen’. Misschien ook kreeg ze een levend geschenk van nieuwe kleeren. Kom, ze zou nog eventjes op den Zeedijk blijven rondslenteren. Ze moest, moést eerst afrekenen met dien blauwkop Riek, de gniepige Schaartje, met Lange Leen en al de anderen. Nee, gekkigheid, ze kon niet zoo maar los van haar eigen wraak. Ze moest die schepsels heur klamme tronies onder haar heete knuisten voelen en ze hooren janken. Ze moesten gehavend, zooals zij gehavend rondliep, terwijl zij lachte en schimpte. En zien dat zíj, Corry, nog lang niet kapot was, dat ze nog ál haar kracht en trots had behouden en met haar gebit de grendels kon doorvreten. Corry staakte haar eenzame wandelingen in den avond aan de Ruyterkade. Ze ging weer den lichtdollen Zeedijk op met zijn klankenrumoer en gehos. Ontmoette ze Karel, en ze zou aan zijn oogen zien dat hij alles giste on dat ook hij geloofde, dan sloeg ze hem aan, krabde | |
[pagina 419]
| |
ze hem de oogen uit den kop! Ze kon, kón niet dulden dat hij van haar vernedering en ramp afwist en tóch niet het ware kende. Dat mocht hij alleen van háár vernemen. Maar hij moest vrágen en naar haar toekwispelen. Zij zou nooit, nooit uit eigen beweging loslaten. Zij was in overmacht verslagen,... dat had hij uit zichzelf moeten bedenken. Besefte hij dat niét uit zichzelf, dan werd hij een vod, een druiloor, een zwabber uit de Ruiterpié, een dronken pikker en even gemeen als de pooiers die haar hadden overmand. Dan kreeg ze een haat in haar hart tegen hem, zooals die al in haar brandde voor de souteneurs der dievenmeiden. Kerels, die ze met wellust het vleesch van het lichaam zou kunnen afknijpen. Neen, neén, die krenking zou ze nooit, nóóit vergeten. | |
V.Karel Burk bleef juist een week weg van den Zeedijk. Ongelukkig was hij en ten spot halve, als een aap met een afgekapten staart, voor de smonselaars en kwaadsprekers. Hij had in vage en minder vage aanduidingen gehoord van de rooverij op vier vreemde zeelieden, de zware mishandeling der kerels, door de politie in trapgat en onder pakhuiskelder, gewond en bezwijmd gevonden en vervoerd. Onder ontzettende beklemming vernam hij óók het versuffende nieuws, dat Corry met het stel was meegeweest. Alles kon hij van de felle meid gelooven, maar dat ze hielp valletjes opstellen, voor roof op dronken en onnoozele zwabbers,... nee, dát niet. Ze leefde in uitdaging, lichtzinnig en losbandig, bijna zoo brutaal als hijzélf. Maar zoo iets?... En toch hoorde hij van allen kant dat ze in de sloep meegedronken had. Bovendien bleef ze onder water. Er scheen dus iets verschrikkelijks gebeurd. Karel's jaloezie begon zoó helsch en | |
[pagina 420]
| |
Ga naar voetnoot+ pijnigend óp te laaien, dat hij zichzelf den dood toewenschte. Zou hij haar maar ergens kunnen aantasten, maar ze bleef onder. Toen kwam de krant, haar naam noemend in het vermoedelijk complot. Karel beefde als een uitgehongerde schooier die een korst vindt. Hij griende heete tranen, woedende, smartelijke en schaamtevolle tranen. Hij begreep er niets meer van, nu hij er nog allerlei gemeene dingen van Corry bij hoorde klappen. Moest dié meid nou de bajes in, zij, die zich het liefst aan een zijden halsdoek had opgehangen? Tienmaal liever ware hij zélf zuur geweest. Wou ze zich niet wiebelig maken, met behulp van hem en de makkers? Kon hij zich maar eens klaar voorstellen wát ze nu eigenlijk gedaan had. Hij kende haar. Oók de Jordaansche, échte en niet-afgunstige vriendinnen. Die getuigden allen dat Corry wel zoo veél lef had alléén, als zij allemaal bij elkaar,... maar dat ze veel minder tegenover vrijers en losse avondgasten op haar kerfstok had dan de meiden die niét zoo tartend, loslippig en gemeen in den mond waren. Corry flapte er allerlei zélf-beschuldigende liederlijkheden uit, voor de brutale, tartende grap, maar nooit en nimmer stond ze een kerel iets toe, al bedelde hij er om of ging hij somber dreigen. Ze vonden haar zelfs allemaal wreed, hardvochtig de kerels in de war sturend en toch zoo koud als een steen. En daarom begrepen zíj evenmin iets van Corry's daad als Karel. Haar dunne lippen konden zoo smadelijk-koel de hittige verliefdheidjes der opgewonden mannen beschimpen. En de goudachtige oogen keken zoo vermetel en spottend over hun scharrelende en verlegen lichamen heén als ze haar begeerden. Zou die duivelsche meid in haar verbijsterend jeugdmooi, haar onrustige levendigheid, haar afstootende en aantrekkende manieren, zich zoo plomp en stom weggegooid hebben aan een paar vreemde, leelijke snoeshanen van matrozen?... Hij kon er niet bij. | |
[pagina 421]
| |
Ga naar voetnoot+
Op sluwe aanwijzingen van Riek, Lange Lien en Schaartje, waren de vriendinnen Moeke gaan bezoeken, maar teruggewezen. Corry hield zich nog schuil, wou niemand zien. En Moeke hielp met genoeglijke gemoedelijkheid mee misleiden, hield Corry... ‘fijntjes’ renons. Zelfs Mooie Karel liet zich door Moeke's onnoozel-rustige smoesjes bij den neus nemen; voelde zich blijhartiger, nu zij zich althans in dien vuilen boevenkelder niet verdekt had opgesteld. De pooiers snoefden wel overdadig onder malkander op den val van Corry, maar als zij Karel Burk met zijn vreeselijke wilde en woeste oogen zagen ópdagen, tot alles in staat, dan hielden ze zich tam en snoven onraad. Zelfs Piet de Stallesgast zei, níks ‘vastig’ te weten en loochende met knipperende oogen al de praatjes over hém en Corry. Naai was Piet genoeg, bromde Karel. Maar de twijfel, de onrust en het onzekere kwelden zijn droeve zinnen ziek. Weer sprak hij Rooie Dirk aan, plots zóó hevig, dat die bijna doorsloeg. Mooie Karel stond grauwbleek voór hem, hield den adem in... Rooie Dirk was voor geen kleintje vervaard, maar zoo vreeselijk als dié kerel keek... nee, dat werd niet om aan te zien. Neen, daar moest hij nu niks van hebben. En ook dié loochende, of draaide er vaagjes om heen. Geen meid, geen kerel durfde Karel rechtstreeks de waarheid van het gebeurde in de sloep met den stuurman, en daarná... vertellen. Wat ze onder elkaar ook snoefden en bluften, ze verleugenden alles weer onmiddellijk als Karel aankwam en zich te luisteren zette. Bij Nel in de Lindestraat liep hij als een opgejaagde gek heen en weer. Nel's smal en uitgemagerd gezicht leek wéggeteerd; alleen de oogen vuurden onrustig. Ze zei geen woord, ook niet op Karel's onstuimige verwijten. Nu zag de heele Jordaan, hoe stapel mal hij op de meid was. Zelfs Stijn Burk kreeg met de smartelijke angstigheid van zijn broer te doen. Zoo verbijsterd en wild had | |
[pagina 422]
| |
hij hem nog nooit om een deern gezien. Al de jongens van de buurt gaapten ervan. En op den Zeedijk wisten ze het allemaal van Corry, hoe hartstochtelijk ze den stuurman met den naam van Kareltjelief had gekoesterd en gezoend. Eindelijk kon Karel het niet langer uithouden. Hij overrompelde Moeke. Nu móest hij weten waar de meid zwalkte, of hij zou den heelen boel kort en klein slaan. - Best kaptein, ga snuffele,... had Moeke hem onder een fijn-sarcastisch lachje op de gele tronie toegeroepen, haar bloedkralen eén voor eén met de vingers betastend. Corry was juist den vorigen avond, na een nieuw getuigen-verhoor der politie, die geen enkel bewijs tegen de pooiers in handen kon krijgen, door Moeke naar haar naamgenoot getransporteerd op het Kuipersgrachtje. Karel keek sip rond in den lagen bierhol-kelder. Hij voelde dat Moeke hem fijntjes beet nam, maar hoe het in mekaar greep, snapte hij nog niet. Schijnbaar belangstellend, om zijn verlegenheid te verbergen, betuurde hij de donkere muren en de honderden ansichten en portretten van boevenkerels en boevenmeiden, kriskras dooreen geplakt. Toen zag hij naar een vent in de kroeg, die een anderen gast zijn buis verkocht voor twee potten bier en zelf in zijn goorstinkend hemd bleef zitten slobberen. Een lijster in een groene kooi floot zacht en kort. Mooie Karel voelde zich allerellendigst in dit hol. Altijd zong het in hem, bij triestige tegenvallers: nog zijn de Geuzen niet dood! Hij liet zijn eigen bestaan niet vergiftigen door hopelooze gedachten, noch werd hij een ontzenuwde, slappe, willooze en naargeestige slampamper, die zich in zelfmeelij liet wegdrijven op machteloos gemijmer. Hij wou toetasten, altíjd; altijd zich opnieuw zuiveren en versterken tegen neerplettend verdriet in. Maar nú kwam er toch iets heel vreemds door zijn knar heendringen. En moedeloozer dan bij het inkomen, stapte hij weg. Blonde Kee en Na repten hem schuw van | |
[pagina 423]
| |
Joden Jet, maar dát grauwe schepsel vond hij té verachtelijk om aan te klampen; wist nog minder van Corry af,... dacht Karel,... dan Frans Leerlap. Moeke vertelde Corry dat Karel geweest was. Ze vond het fijn! Dus wou hij tóch wel weten hoe het met haar stond. Maar nóg wilde ze niet voor den dag treden. Mooie Karel begreep van zijn kant, dat hij zich nu koest moest houden, tot de meid zelf zou zeggen: hier ben ik,... vraag maar óp. Ze ging hem dan óf alles vertellen, óf alles voor hem verzwijgen. Of... óf... als vroeger... hem heelemaal opnieuw voorbij zien. |
|