De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 360]
| |
I.Mooie Karel leefde op een milde vroolijkheid. Hij had de vorige week Corry aangesproken en ze was hem lief blijven te woord staan. Heeremetijd, wat een opluchting dát werd. Maak nou geen mammeloeke,... had Karel gezeid,... en set je gesicht nie op alle windgetijje! Corry was dadelijk in een lach geschoten en ze had subiet een heerlijk zwirreltje met hem afgedanst. Toen leek ze inéén weer schuw, stil en trots. Mal, als die meid van den hak op den tak sprong. Maar aan het eind van den avond werd ze weer aanhalig en toeschietelijk. En nou leefde hij al een week op zijn nieuw geluk, zong en danste hij in de buurt als voorheen en deed allerlei dolle dingen. In de Willemstraat, vlak naast zijn woon, sloeg op een middag Mietje Kruik, in haar baaien rok en jak, een vuil, zwaar en voddig kleed uit, pal in de brandende zon. De stof dampte over de straat alsof er een rits auto's voorbij gestoven waren. De buren vloekten en scholden naar Mie. Zoo'n drekdeksel!... Toen was een nieuwe wijk-agent komen aanloopen en die had stofwolken-uitblazende-Mie willen bekeuren. Wat dacht zoo een helmbout wel? Dadelijk kwam Mooie Karel aandrentelen en met een staal gezicht schreeuwde hij naar de midlerwijl saamgehoopte menschen: - Kijk nou es... die helm!... Wat mót die nou mit se gebraje gesicht?... látie nou já de kruikramp in se toone krijge!... Neem jullie es goed s'n nommer op! En hij lonkte naar de mannen. - Nou staat Mie, doodonschuldig, 'n paar versche aare- | |
[pagina 361]
| |
Ga naar voetnoot+pele-kruimpies... foor de fogeltjes fan d'r kleedje af te strooje en nou komp me die helm en bekeurt 't wicht! De buurtmenschen schaterden om den fijnen draai van Karel en de agent, pas nieuw in de wijk, druilde met zenuwachtige schokjes in zijn schouders af. Ze hadden hem allen begierd en Mooie Karel zette dadelijk achter diendertjes rug een uitdagend straatdeuntje in van: Twee jatters gonge kuiere,
Al langs de waterkant;
De één die liep te luiere,
De ander las de krant.
Mooie Karel was wel heél vroolijk dat hij met Corry eindelijk eens gesproken had en dat ze, vooral bij het weggaan, zoo warm en mild met hem poekelen wou. Maar een stellig scharrel-afspraakje voor een vast avondje had hij haar nog niet van de lippen kunnen persen. Hij wist wel, Corry bleef zoo grillig als de wind. En spijtig moest hij zichzelf bekennen, dat het hem ook wel een beetje goed uitkwam. Want Corry hield van cadeautjes en flikflooierijtjes. En hij verdiende al weken geen sou. Stijn was zonder hem, op avontuur uitgegaan en hij drentelde langs de kantjes. Het ging den laatsten tijd erbarmelijk slecht. Het gezicht van een kwartje had hij al weken niet gezien. Ja, hij kon als een schooier de vreemde buurt intrekken met zijn harmonica. Dan ving hij. Maar als dát Corry aan de weet kwam, zou hij zich doodgeneeren. Kon hij maar hoog-opstapelaar worden, als de Zeedijk-kornuiten, schoot fel de ironie in hem uit. Nou was hij alweer ridder te voet en tegelijk kwam hij op de slof. Hij zinde, zinde om aan vijf pieken te komen en plotseling greep hij een ideetje beet. Hij zou alles op alles wagen en als een doorgewinterde kerel, ál de gasten uit de buurt, die híj zoo vaak bijgesprongen | |
[pagina 362]
| |
Ga naar voetnoot+ was, in hún armoe, een loer draaien. Zoo doodgesjochten kon hij lang genoeg blijven tusschen de royale jongens, die altijd op zijn zak klap geloopen hadden. Zacht zingend en doortinteld van schelmsche vroolijkheid, liep Karel het ‘Bruine Paard’ in op de Prinsengracht. Zoo een gedalliste gooser als hij nu was, kon en mocht zorgeloos boert van de tong slaan. Sjouwers en kaaiwerkers stonden de dorstige kelen met bier nat te spoelen. Dadelijk viel Karel Burk uit. - Jonges... nou heb ik ies tóp hè! - Watte?... vroeg halsrekkend Lange Dries, een aardappelventer. - Schoure onder de pet,... lachte Karel. - 'n Neutje?... bood Jan Trammelan ertusschen door. - Nee,... sloeg Karel af. - Kom, pak úit dan!... schreeuwde de venter. - Verloot-werk,... zei Karel zacht. - Soo! - O! - Watte? De kerels omgonsden Karel met vraag en weervraag. Karel wist dat de Jordaners verzot waren op spel en loterij. Met omhaal en guitige zinspelingen op hun gok-hartstocht, vertelde hij, een prachtklok te zullen verloten,... vijf cent per nummertje... en niét meer dan honderd stuks. - Waar sting ie?... vroeg Jan wantrouwelijk. - Nee, geen bedelslag!... weerde Mooie Karel den sjouwer af,... te sien bij Meyer. Al de Jordaners kenden Meyer, den besten klokkenmaker van de buurt, op de Prinsengracht, tegenover den Westertoren. Meyer had altijd mooie, glimmende, opgecierde en goedkoope waar. - Wie mot naar se geluk grabbele?... zong Karel. | |
[pagina 363]
| |
Ga naar voetnoot+
- Hiér plaksegel! - Ikke! - Mijn! Groote handen grepen toe, een lootje uit Karels pet. - 'n Bom fan 'n klok... stipt as de son!... lichtte Karel opwekkend toe. - Hoe kóm je d'r an?... vroeg Bram de Sik. - Mag ik nie segge!... smonselde Karel ontsteld, alsof een geheim aangeraakt werd. Telkens, onder het instappen van nieuw volk, begon Mooie Karel zijn loterij te rammelen in de pet en vurig grabbelden de zware zwoeghanden naar hun nummerrolletje. - Tast toe in me warm gasserolletje!... zong Karel alsof hij zijn laatste panharinkjes uitventte op de Lindegracht. In drie uur tijd was Karel al de lootjes kwijt. Luchtig lachend en schelms rondloerend, stak hij de vijf gulden in zijn zak, bestelde een glas bier en stapte vroolijk de Noordermarkt op. 's Middags kwam een kerel, buikschuddend van het lachen, het ‘Bruine Paard’ inloopen en toen de vooruit al meegierende kastelein vroeg wat hem scheelde, trommelde hij op zijn dijen, schoot weer in een fellen lach en proestte er uit: - Die Karel!... die gaai!... die galsterd!... en weer brak de lach door zijn woorden heen, kon hij zijn verhaal niet vervolgen en liep hij gierend de kroeg uit. De stamgasten keken, begrepen er niets van, tot er weer eén inkwam, grimmig en vloekend en spuwend op Mooie Karel's linke flesschentrekkers-streken. De kastelein bleef zacht doorlachen, zonder veel wijzer te worden, want ook deze venijnige grimmigerd onthulde niets. Toen kwam er weer een stamgast, de knuisten in den mond van de pret, en stamelend en hakkelend onder luid meegebulder der aanwezigen, kwam er uit... dat | |
[pagina 364]
| |
Ga naar voetnoot+ Karel had geseid... niet?... 'n prachtklok!... te sien bij Meyer... - Nog al wiedes!... schaterde de kerel, die zélf drie lootjes genomen had... Te sién wás ie!... effetief!... bij Meyer... fan de keie tot 't haantje! Mooie Karel had den Westertoren verloot.
Maar hij bleef in de barrelarij en Karel voelde zich beklemd onder de aanhoudende werkloosheid. Wel kon hij allicht een bootwerkers-ploeg inspringen, hij, met zijn boekje. Ze wilden hem allegaar, de jongens en de bazen. Maar hij ging liever op het nachtzee'tje zwalken en in de visch scharrelen. Om dichter ook langs het Dijkje heen te roeien. Op een avond, moe van het lustelooze slenteren, ontmoette hij Piet Steendrecht, den man van Dien, een oude kameraad, die hem hevig klaagde over zijn wijf. Ze had nu weer de gierigheids-ziekte. Alles wat hij kocht was te duur en ze deed niets dan uitzuinigen en opsparen. Een mensch, beweerde Dien, kon van veel minder leven, dan híj dacht. Alles werd maar luxe en geldspillerij. Piet troonde Karel mee naar zijn drie-hoog, licht en propvol woninkje in de Violettenstraat. Het keek er niet ongezellig rond en het blonk van mahonie: stoelen, tafels, kastjes; en een groote grammophoon-toeter stond krijgshaftig op zijn zangstoof. Die mocht niet meer spelen, had Dien streng bevolen, dan één keer in de maand, op Zondagmiddag, wanneer al het volk nog in de buurt was. Anders sleten de platen te snel. Mooie Karel plaagde Dien met wellust, omdat hij haar zoo een mallen stronk van een afgebladerde bloemkool vond. Van Dien's hysterische zélfkwellingen begreep hij niets. En daarom sarde en plaagde hij meedoogenloos door. Ook nu doorzag hij niet den martelenden onrust-toestand waarin Dien verkeerde. Ze keek telkens schichtig en angstig het raam uit en bestreek zenuwachtig haar platten boezem. | |
[pagina 365]
| |
Ga naar voetnoot+
De avond viel, terwijl de hemel dreigend aandonkerde in zware onweerswolken. Dien, in angst voor bliksem en donder, sprak lief-zacht en toegeeflijk en keek als een ópgejaagd lammetje. Hoe angstiger de lucht koperde, hoe toegeeflijker ze werd en hoe lieflijker ze met een ieder instemde. Mooie Karel spotte: - God de Heer sel d'r ons effetjes in de luwte sette! Dien werd bleek en staarde naar de onweerslucht. - Sou je denke?... vroeg ze bangelijk-zacht. Karel Burk verafschuwde Dien's kleffe wezen. Al wat hem in een vrouw kon tegenstaan, bezat zíj; kleine, schriele pronkerij, inhaligheid en gulzige babbelzucht. Zulk een gierig cratuur kon hij met wreede gevoelloosheid sarren. Zooals ze daar nu, in haar smoezelig jak, de magere, gele hals bloot, vóór hem stond, de dunne handen over de platte borst beverig en krampachtig heen en weer strijkend, een weinig ingekromd het schrale lijf, haatte hij haar en hij moest zich bedwingen om Dien niet uit te schelden. Moest die boomkikker nu het leven van een besten vent als Piet, zóó vergallen? Wat keek ze toch zoo schuw de lucht in? Aj!... was ze in de benauwdheid voor het onweer? Kijk, daar zat ze nou voor het hooge, smalle venstertje, óp te gluren naar den donkeren, valen hemel. Voor de kinderen had Karel, in zijn eenvoudige goedhartigheid, wel voor dertig cent snoeisel op de lat gekocht. Maar ze sliepen al op het zoldertje. - Tjonge... tjónge!... wà selle we nou te alle tijje op ons smaldeel krijge!... verzekerde Karel strak, met schijnbare ontsteltenis en een dreigenden ernst, alsof er een ongeluk ging gebeuren. Dien begluurde hem angstig. Ze verafschuwde eigenlijk altijd den zomer. Iedere lichte dag bracht haar benauwing en angsten. In den zomer leefde er allerlei narigheid om haar heen. Ze was als de dood voor vette slakken, met slijmerige voelers; voor weeke trilwormen uit de blompot-aarde; en voor | |
[pagina 366]
| |
Ga naar voetnoot+ spinnen met griezelsprieten. En die waren er alleen 's zomers. Het zien voortkronkelen van een duizendpoot op een muur deed haar gillen als een bezetene. Ze vloog de trap af, al zat ze nóg zoo knus, voor wee-kruipende rupsen. Motjes, die langs haar fladderden, ging ze met stoffers te lijf. Woedend-rondgonzende glazenmakers, op insectenjacht, met hun knetterende vleugels, brachten haar in verstijving van schrik. En zoo kwelde haar allerlei gedierte ieder uur van den dag. En toch... den zomer verafschuwde ze het meest om onweer. Al het genot van de zon en het licht, werd er door vergald. Onweer... onweer,... Dien rilde en sidderde er voor. Ze dacht altijd dat het weerlicht háár oogen het eerst zocht om ze te schroeien. En niemand, de grootste geleerde niet, zou haar wijsmaken dat zoo een donderslag ongevaarlijk was. Ze schaamde zich voor haar vreeselijken angst. Hij maakte haar zoo klein. Maar als het onweer erg werd, verloor ze alle zelfbezinning, kon het Dien niet meer schelen hoe de menschen haar in haar angst bekeken. - Nou drukt God de Heer op s'n erretje... en bom!.... daar gaat de wereld stroomaf!... phantaseerde Karel met een staalstrak gezicht. Dien bukte en keek naar boven en beefde. - Je mag je huidje wel anslingere Piet!... zei hij waarschuwend naar Steendrecht, maar zóó gedrukt, dat Dien de angst weer om het hart sloeg. Zou er toch noodweer op handen zijn? En ze keek naar haar man's en Karel's gezicht, naar de lucht, de straat, en ze liep van en naar het venster in hevige rusteloosheid. Die ellendige zomer!... vloekte ze in zichzelf. Ze was zoo aller-ontzettendst benauwd voor het felle, striemende licht. Ze wou zich wel in de donkerte onder den grond begraven en de ooren met aarde dichtstoppen om niet te zien en niet te luisteren. Al wat Piet nu druk beweerde, beaamde zij gul. In de zenuwachtige vóór- | |
[pagina 367]
| |
ontvangst van het onweer kón ze nog niet tegenspreken, loochenen en ontkennen. Ze kreeg er koude handen en voeten van. Waarom kwam een mensch eigenlijk op de wereld? Nou mocht ze zelfs, in die onweer-vrees, niet aan den Prins denken. Nee, ze kon niet blijven zitten en niet blijven heen-en-weer drentelen, en ze begon over allerlei dingen te praten waar ze niets van te zeggen wist, alleen maar om haar angsten van het noodweer af te leiden, en de gewaarwording te ondergaan alsof anderen het ook niet erg vonden. Want in haar overdrijvingsdrift wérd het nóódweer! De stemmings-verandering in Dien, van den zonnigen ochtend tot dezen onweerzwangeren nacht, was zélf een gemoeds-omkeering van stormachtig blazen naar windstilte en donkerte: woedend op zichzelf, dát ze bang was en woedend op anderen, dat ze haar zoo benauwd zagen. Toch mocht ze nou niet chagrijnig zijn, anders werd het licht nóg vreeselijker. Karel was nonchalant op een kist gaan zitten in de achterkamer. Piet Steendrecht wenkte hem en lachte. Karel begreep niet waarom. Toen kwam Piet naar hem toe en vertelde, dat Dien in haar angst voor het onweer, heelemaal niet meer zag, meer leefde. Anders zou hij wat beleven,... om op die kist te durven zitten! - Dà binne de beste bulle fan Dien in. - Soo,... knikte Karel komisch-gewichtig en hij trampelde met zijn hakken tegen den zijwand. Piet had er schik in, dat Karel zoo rumoerig de bevelen van Dien dorst trotseeren. Hij fluisterde half dat de kist was afgesloten en zij den sleutel in haar zak droeg. - Eisoo,... spotte Karel en keek met overdreven eerbied naar zijn zetel. Waarom de spullen dan niet geborgen waren in kasten of zoo? En weer wenkte Piet met een lach; kwam nog uit den tijd der schoonmaakwoede. Vond ze haar kasten met één wandje, dan rukte ze alles van den muur en zoo vertrouwde ze haar bullen liever een kist dan een kast toe. Dien hoorde de twee achter wel konkelen, maar ze gaf er niet om, nú niet. Ze leefde in ontzettende spanning. | |
[pagina 368]
| |
Ga naar voetnoot+ Ze zat gedachteloos te staren, dan met dit, dan met dát voorwerp in de hand, zonder te beseffen wat zij er mee uitvoeren moest. - We gaan om gaajes!... dreigde Karel weer barernstig. - Seg dà toch nie!... sukke verschrikkelijke dinge!... suste Dien. - Is dà narigheid?... foor soo'n gebrande jonge as ikke ben?... lachte hij. Dien bekeek hem met gesperde oogen. Lachen... lachen? Durfde er een mensch bij zulk naderend noodweer van bliksem en donder lachen? Ze zou er koud van hebben kunnen worden als ze dat al niet was. - Je breng 't weer in fersoeking! - Ikke, vrouw?... deed Karel diep verbaasd,... Ikke?... heelegaar pooserjat... ikke... die op me broekspijpe sta om d'r schoene uit te spare? Dien beefde, toen de eerste slag over den Jordaan gelijk een huizen-instorting heenrommelde. Ze kreeg een gevoel alsof ze plots zonder beenen en armen stond. Een felle bliksem-zeis kliefde de kamer door. Dien had alles potdicht gekneld. Maar het licht brandde over de twee opgepronkte kamertjes éven, als een violet-roode vlam. Ze wou in de eerste opwelling en bevenden schrik, vluchten, de tráp af. Gaf niets, kwam ze op straat. Op het zoldertje bleef ze alleen, kon ze krijschen tegen de donderingen in,... kon ze bidden. Dan maar in het donkere kolenberghok, voorbij de gang. Lijkbleek holde ze weg, toch schaamvol dat ze zich verstoppen ging. Maar Karel schaterde en zei overluid naar Piet, zoo dat Dien hem nog zeer goed kon verstaan: Niks was zoo aantrekkelijk voor den bliksem als de lucht van steenkolen. Dien dacht het te besterven. Wild joeg ze het hok uit, maar weer van twee kanten flitste de bliksem haar in het verwrongen angst-gezicht, uit de keuken en het achterkamertje. Ze wou springen en gillen! O, o, o!... | |
[pagina 369]
| |
zoó ontzettend bang was ze nooit geweest en zoó erg had het ook nog nooit gebliksemd, meende Dien. Ze stamelde en stotterde. Toen kreeg Karel, die nu zag dat het meenens werd, meelij met de malle kwast. Hij probeerde haar te sussen door zelf te zingen en te lachen, te toonen dat er geen gevaar bestond. Zóó verbouwereerd had hij nooit een menschelijk wezen zien gapen en staren. Ze moest maar wat water drinken, meende hij en Karel bracht haar een groot glas. - Fokse wijn mit jandoedel,... spotte hij. Toen het onweer bedaarde, zag hij mét de lucht het vale gezicht van Dien opklaren tot een ander wezen. Hoe meer brokjes blauw ze weer in den hemel zag uitscheuren, hoe meer moed ze kreeg en hoe klemmender ze ieder gezegde van Piet of Karel ontstreed. Ze kreeg allengs weer haar schelle kijfstem, haar snauwenden toon en brutale manieren, en na een uur deed ze alsof ze nooit een moment van vrees had gekend. Ze begon weer met lust te liegen en haar wrokkende antipathieën tegen ieder en alles uit te stooten. Ze schaterde en vloekte, keek vernielend en dol-verheugd óm het kwartier. Ze verhaalde Karel met bluf dat ze zooveel cadeautjes kreeg en liet hem allerhande ‘geschenken’ zien, die zij zichzélf gegeven had. Piet kende haar zieken leugenaard en zweeg, maar Karel verafschuwde haar opnieuw en het speet hem zeér dat God de Heer het niet opnieuw liet onweren en bliksemen. Op een middag zat Karel weer bij Dien te wachten op haar man, die mee uit hengelen zou gaan. Karel leek luidruchtig opgeruimd. Hij had weer gepoekeld met Corry, fijn!... en ze liet zoo alle damesachtigheid bij hem los. Hij kon de wereld wel zoenen, en de menschen vond hij brave en nobele jongens! Stilletjesaan was hij op slag geraakt. En nou, ach... het werd een vreugde! Zijn oude eenvoudigheid, het leven te nemen in al zijn golvingen, zoo op, zoo neer, in het licht, in de donkerte, hij vond het alles wél. Hij was nooit korzelig geweest, nooit klein-prikkelbaar. In den zwaai zijner onbewuste groot- | |
[pagina 370]
| |
hartigheid had hij de gebeurtenissen bekeken en zichzelf aan de ellende ontwrongen of er zich ingedompeld, ál naar hij zelf meende schuld te hebben. Nu had Corry weer een gelukkig uurtje met hem gekuierd en stond hij verbaasd over zijn rustige ingetogenheid tegenover haar. Maar één ding bleef: zijn armoe. Nou zat hij op Piet te wachten; die zou hem, als diamantslijper, wel een paar pieken willen leenen, onder het hengelen. Maar Piet bleef lang weg. Dien, woedend, onder wilde gemoeds-wisselingen in een jachtige bewegelijkheid, moest de straat op en wou toch Karel niet alleen laten. Ze drentelde, snauwde, schold tegen Piet, veegde telkens haar bezweet gezicht af en eindelijk zei ze fel: - Nou, dan mò jij maar op die slungel hier wachte... ik mot weg! - Set jij maar de spat,... viel Karel droogjes bij,... ik wacht wel. Nooit sloten in den Jordaan de buren voor elkander de woning af. Dat kon ook Dien nu niet doen. Maar wel keek ze sluw-bezorgd rond of ze de sleutels van haar kasten bij zich had. Toen ging ze, met een hooge stem Karel overdreven hartelijk groetend. Karel, alleen, gaapte en rengelde zich. Als Piet nou maar gauw kwam. Ongemerkt stond hij voor de kist met den verborgen inhoud, waar Piet hem zoo schalks-spottend van gesproken had. Een geprikkelde nieuwsgierigheid begon hem te hinderen. Hij bekeek de kist, draaide ze om en om en zag toen plotseling dat de bodem met eenige schroeven vastgeboord was. Hè?... Geen spijker, geen kram. En zonder zichzelf in details, van eigen wilsaandrang en daad rekenschap te geven, begon hij de schroeven met zijn zakmes, waarin ook een platte boor voor eigen vischwerk, snel los te draaien. Een bont raapte hij het eerst op; toen een splinternieuwen wekker; daarna zag hij twee albums met portretten, van de koninklijke familie. Mal,... gek,... zooveel kieken!... Begreep hij geen snars van. Kon hem | |
[pagina 371]
| |
ook niks schelen! Hè?... daar lei een mooi étui met borstels, kammen, spiegels... Marktkoop natuurlijk. Plots doorflitste hem een wilde gedachte, waarvan hij even schrok en die hem het hart deed bonzen. Als hij dat rommeltje, buiten die gekke plakplaten van het album,... tóch fijne albumstukjes,... ereis voor een vier of vijf dagen beleende? Kon hij weer even adem halen, als Corry wat vroeg of hebben wou. Over vier dagen had hij den koop in IJmuiden; zou hij een slag van minstens vijftig pieken slaan. Hij moest er maar niet eens verder over prakkizeeren en doén... doén! Hij had nog nooit iets van een ander geroofd... Bah!... hij verachtte het zélf. Maar dát was geen roof, geen diefstal. Hij keek niet bang, al werd hij door Piet overvallen. Dien's vent zou hij het doodgemoedereerd durven zeggen óók. Zoo een gierig wijf als Dien, hè, draaide hij graag een loer. Rustig schroefde hij den bodem vast, zette de kist als onaangeroerd weer op de plaats, lachte om het onnoozel rinkelend slot dat núu pas waakzaamheid liet hooren, en stapte regelrecht naar den pandjesbaas. Hij vroeg niet meer dan zeven gulden, die hij dadelijk kreeg. En inwendig doodrustig, het zélf aanvoelend als een stoute grap, lachte hij, dat Dien van haar geheim bezit werd ontlast zonder dat ze het zelf wist. Denzelfden middag liep hij bij Nel op, eigenlijk om Corry even te ontmoeten, als het zoo geviel, maar net doende alsof hij vroeg, een handje versche visch voor haar moeder te moeten meebrengen uit IJmuiden. Nel hield veel van Karel. Ze bewonderde stil zijn mooie persoon, zijn fijn gezicht, zijn slanke lichaam. Maar het meest hield ze van zijn goedhartigheid en zijn gullen spot en vroolijkheid, en óók hield ze van hem, omdat hij zoo ‘ellendig-dapper’ was en zoo ‘ellendig’ veel lef had. Hij leek haar de eenige kerel die Corry in haar snoeverijen kon temmen. Toen Karel instapte zag hij Dien zitten en inéén schoot hij in een wilden lach, die Nel en Dien onthutste. | |
[pagina 372]
| |
- Wà hei je, Hein Ongeluk?... viel Dien vinnig gekrenkt en wantrouwelijk uit. - Nou!... lachte Karel,... mi Moed, Beleid en Trouw... komper 'n mensch al 'n heel end achterop! - Soo je seit,... zuchtte Nel,... denk maar... die boendertjes-venter... die stakker... Jan van Hoorn. - Se moste mijn 'n paar spijkers deur me hiele slaan... dan... dan kwam ik hier nie meer weg!... schaterde hij weer en Dien nu lachte mee. - Hei je hier soo je akkertje?... vroeg Nel. - Ik wou,... ik wierd hier duisend jaar,... gong ik op de toon, mit die ouwe fan negehonderd jaartjes uit de bijbel! - Kemiek!... bitste Dien plots. - Vervelend,... geeuwde Karel,... as 'n mensch se eige altoos fan de mooie kant mot late sien. De lach bleef in hem kietelen en weer in overmoedigheid bracht hij het pas-beschreven lommerdbriefje voor den dag en hield het onder Dien's oogen. Ze wilde er gretig naar graaien. - Wég je grijpers!... en Karel sloeg haar de handen terug... Dà kà je anhake... já of de nee! Dien, koppig en inhalig op noodkoopjes, keek Karel aan of hij het wel meende en toen argwanend Nel. En weer sarcastisch bood Karel Dien het lommerdbriefje op haar eigen goed te koop, met drie dagen speelruimte. - Fiat!... twee gulde. Dien loerde gretig. Het was meér waard, dat wist ze. Al stond de koopwaar niet omschreven, ze kende den pandjesbaas en zijn woekerprijzen. Dien kreeg een hartbons toen Karel met een ooiijk gebaar instemde. Na drie dagen wachtens mocht ze het beleende inpikken, was het háár! Dát was nou het gehaaide toppunt, lachte Burk binnensmonds. Zoo een bedelslag had hij nog nooit van zijn leven gemaakt. Van zoo een uitslaande vlam, zoo een boevenstreek kreeg hij toch gauw vernikkelde haren. Maar hij heette nou eenmaal Jaap Weltevreden en ten slot was alles goed in de wereld. Bij Dien kon je immers altijd je | |
[pagina 373]
| |
Ga naar voetnoot+ anker laten vallen. Nou verkocht hij dat hebzuchtige dierage haar eígen ‘spullen’, zonder dat ze er een asempje besef van had. Frans Leerlap kwam met zijn sleependen jichtvoet van het duivenplat hinken. - Jij heb d'r pure X-beene,... lachte Karel naar Nel's man... As d'r ereis eén in 't alphebet mekeert, stop ik joú kuite d'r tussche! Al de kinderen hingen aan Karel's lijf en Nel lachte van geluk, nu Karel in haar woning zat. Dirkje kreeg een ‘klapsegaar’! Willem, de weesjongen, bestaarde Oome Karel... als een wonder... Jaapie vergat te stotteren... en Leendertje draaide al zijn platen af op zijn orgeltje, ter eere van ‘hem-daar, mi-se-arremonica’. Burk vertelde guitig aan Nel, dat hij vandaag, onder den spat in de herberg, drie kolonialen tegen het lijf was geloopen. Eén had er een houten arm; de tweede een hout been; de derde bestond heelemaal uit hout. En Nel lachte gul toen Karel beweerde, dat hij: - Se pesioen krijgt uitbetaald in twaalf houte guldes! Karel keuvelde en draalde, draalde, maar Corry kwam niet thuis, en Nel's gezicht betrok en leek al smaller van verdriet te worden.
Toen drie dagen later, Karel een heel fortuinlijken nachtelijken vlettocht had gemaakt met garnalen en kleine aal, sloeg hij een verdienste in van over de honderd gulden. Hij zat er zelf met zijn halve verstand bij te kijken. Wat een masseltje! Eerst op de hinkende slof,... noú ving hij haring met gouden belletjes. Fijn, daar kwam zijn colbertje weer aanwandelen van Oome Jan; daar ging hij weer gestucadoord om den hals. Zoo maakte een zwabber als hij toch wat avontuurtjes mee in het land. Op straat gaf hij een handelaar in fijne houtwaren, - zooals Karel altijd met lucifers-opdringende-bedelaars | |
[pagina 374]
| |
noemde,- een kwartje, en lachend riep hij den verbaasden kerel toe: - 'n Fooi!... fan Jonker Weltefrede... besjour! In de puntjes gekleed liep hij Zaterdagmiddag bij Dien op en met onstuimige drift in zijn stem vroeg hij haar het lommerdbriefje terug onder een snaakschen omslag. Dien vertelde eerst dat Piet woedend geweest was. Hij had gezegd: - Nou komp Karel om mit me te hengele,... en nou doet ie as of ie drie maande mot ópknappe,... weges verset teuge de peliesie! Karel lachte, maar bleef aandringen op het terugkoopen van het lommerdbriefje. Hij loog wat ronds voor de vuist weg;... het heette ‘gaar’ van hém niet;... zij had er toch niks aan... Het was voor de zottebollerij bedoeld. Dien werd woedend. Zoo een haas-lik-me-de-poot-spel had ze van Kárel allerminst verwacht. Zij had immers eerlijk het vodje gekocht; niet eens nagerekend of het echt of al verloopen zou zijn. Zij had toch alle risico op zich genomen, zonder bedenken? Zoo een kale mozemeyer! Moest dát nou mannenwerk hieten? Och och, wat een opschepperij van dien Mooie Karel. Dien wond zich schrikkelijk op. Onder het spreekschelden naar Burk werd haar hoofd vuurrood en gezwollen. Ze wou weer met gillerig gekijf haar zin doordrijven als bij Piet, haar man. - Kijk... kijk, stommeling!... Jíj, as me keerel... jullie binne nog te beroerd om mit 'n vrouw óm te gaan! Piet kwam in, zocht in de linnenkast een werkboekje. Als dol rende ze op hem aan, gilde en stompte: - Wà soék jij?... wà mot je?... doe je klèp dan ope! - Ik mot me boekie fan de Bond!... schreeuwde Piet terug. - Hier keerel... ga weg!... lá mijn soeke!... smak jij me de boel nie deur mekaar! Piet keek naar Karel, die er zelf verstomd bij stond. Zoo een tang, zoo een caronje van een mager serpent en stuk gif van een wijf, had hij nooit gezien. Die zwiepende | |
[pagina 375]
| |
Ga naar voetnoot+ baviaansche moesten ze naar ‘Welkom’ sturen op den Zeedijk,... kon ze een paar uurtjes psalmen meedreunen, in kalmeerende vromigheid. Piet hapte in een boterhammetje en dadelijk sprong Dien kijvend op: - Sit je weer te krummele, viese asem!... Die manne kanne nie eens fesoenelijk ete! Jachtig rukte ze hem den broodhomp uit de hand, stompte den man op zij en begon, al scheldende en, kijvende, met stoffer en blikje haar karpet schoon te vegen. Piet zat beduusd op een stoel te kijken naar zijn afgebeten broodhomp, dien zijn vrouw in haar klammen zenuwknuist hield vastgekneld. Eindelijk klaar met stoffen, kreeg hij zijn brok korst terug. - Sit nie soo mal te rijje op je stoel,... duwde ze hem dadelijk weer toe. Piet vloekte van getergdheid. - Trappel nie op me kleedje!... verbood ze rad, zijn vloeken negeerend. Het kookte in Karel. Een creatuur om af te nokken. Nou had hij nóg het briefje niet. Plots stond hij onbewust dreigend in zijn volle lengte voor schrale, nerveuze Dien. Ze schrok hevig. Voor zoo een vechtersbaas werd ze toch bang. Ze wou weer met een spin-giftigen draai uitschieten naar Piet, dat hij niet met zijn zaknijf moest snijden,... dat ze als de dood was voor messen, en vinnig kraakte haar stem: - Hang nie zoo mi je elleboge op tafel!... je kreukt me loopertje, ellendeling! Maar Karel donderde ertusschen dat het nou lang genoeg had geduurd. Tóch... een daalder moest ze er op verdienen. - Geen halve spie!... en nou... voor de dág ermee!.. schreeuwde Karel, die het gekdwarse wijf wel kon platdrukken. | |
[pagina 376]
| |
Scheldend en schimpend, onder vloek-en-woedetranen, overhandigde Dien het pandbriefje. Karel zuchtte van blijdschap dat hij het eindelijk uit haar hebzuchtige, klamme handen had losgemorreld. Mal vond hij zooiets van zichzelf,... en toch... kon hij van het heele gevalletje niet slapen. Het was toch ‘gaar’ geen diefstal. Zoo een tippelaar op klompen leek hij het buurtvolk toch óók niet toe. Maar hij zou een treitertje worden als hij zijn eigen ongerustheid begreep. Hij had het zelf als een grapje bedoeld, om zich voor drie dagen uit de verlegenheid te redden. En toch, zoo een diep-ellendig gevoel het werd!... als je zoo voor het eerst, van een ander je doodgemoedereerd iets toeéigende. Hij brandde van verlangen het briefje te kunnen lossen. Eindelijk leek het dan overmeesterd. Dadelijk ging hij het goed halen en Dien viel bijna in zwijm toen 's avonds, Karel haar luxe-waar uit de gesloten kist, met een zwaren vloek voor haar verbijsterde wezen neersmakte. - Geen splintertje mankeering... je ongeluksschoure;... had drie dage frij legie bij Oome Jan. Eerst later vertelde Karel Piet hoe het gegaan was en déze hem, dat Dien er geen zier van gemerkt had. | |
II.Ga naar voetnoot+Karel bleef in een soort van vroolijke opgewondenheid, al ontmoette hij Corry minder. Hij had weer lust in zang en spel. 's Zondags vooral, met de vrienden gingen ze de café'tjes over het Y in en uit, zongen en dansten, terwijl anderen, niet zoo sterk in het ‘gorgeltje’ of ‘op den toon’, voordroegen of versjes improviseerden. Dat was een onuitroeibare hartstocht der Jordaansche jongens: voordragen of zingen in stampvolle kroegjes, waar de gasten op elkaars adem stootten. Ze zwoegden zwaarder dan op een door-de-weekschen dag, maar nu | |
[pagina 377]
| |
‘peesden’ ze met overgave, in een ontembaar zélfvermaak. De zangers, voordragers en dansers genoten evenveel als de bestofte, toegeschreeuwde en vaak maar halfbegrijpende luisteraars. Het was immers zang en spel in propvolle ‘kefee's’, vertier en muziek, en als een flonkerende avondpoort gespannen boven het duistere en doodsche gezwoeg van de week. Ze zongen en declameerden ook dikwijls bij David Kroes, een origineelen Zeedijker, die, naar eigen trant, er een volks-cabaret op nahield. Vroeger een gewikste scherluin, had hij door zijn schelmschen spot, oolijke nabootserij van stemmen en houdingen en een speelsch vernuft, de Jordaners en Kattenburgers verzot gemaakt op zijn luimige karakteristiek der bezoekers en gasten van de club. Hij noemde zichzelf ook karakter-komiek en dramatisch voordrager. Als hij van ‘De Blauwe Kiel’ zong, werd het ze allegaar groen en geel voor de oogen, beweerde Karel altijd. Stond hij eenmaal op de klapbank van de kroeg, dan konden hem er geen tien kerels van afpraten. Dan rijmde hij een stoet kreupele woorden bijeen, bedelaars, grauw en onaanzienlijk, van de vluchtige fantasie, maar de gebaren vol stekelig en wrang sarcasme, de oogen vlammend van spotwrok en ophitsenden haat. Hij schold zijn gasten voor prop-je-darmen, kale kartestaarten, azen op negen beenen, of Jan Tiddie's; smaad- of bijnamen, ontleend aan kaartgokspel der Jordaners op de keien, in slop of verborgen trap. Naast David werd Karel een hartstochtelijk-toegejuichte gast en hij genoot éven groote faam als de eigenaar zélf. David kon eigenlijk alleen voordrager en rijmelaar genoemd worden; Karel Burk genoot hoóger aanzien. David was in de oogen der bezoekers niet veel meer dan beroeps-potsenmaker, die zijn dwaze grollen met venijn mengde en zijn vijanden al rijmende en krenkende, afmaakte. David mepte er zijn carnavals-waarheid uit als Jutkop-slagen. Hij hekelde pluimstrijkerij, klaploopers, valsche spelers, oplichters. En als Karel dan schertsend riep: | |
[pagina 378]
| |
- Die soekt se esel... en hij sit d'r op!... dan, onverstoorbaar spotte David door, onthulde lage streken van zaakwaarnemers, souteneurs, marktzwendelaars en zette de heele buurt van trapjes, stoepjes, slop en kuil in het hemd. Dat deed óók Mooie Karel. Met gelaats-mimiek en spraak imiteerde hij bekende boeven en typen naar het leven en de gasten wisten precies, met de oogen dicht, of stotterende Bram Zomerplaag met zijn spetterende lampjes opgevoerd werd, het portiertje van de sombere speelkroeg in de Oudezijds Armsteeg, of Anne uit de Paardenstraat. Bovendien had Karel een prachtige zangstem, speelde hij zélf de harmonica als geen ander. David Kroes' mom was onschoon, grof en van een wilde behaardheid. Karel was mooi, lenig en zwierig. Rond Karel stoetten de verhalen bijeén van zijn losbandige avonturen met vrouwen van alderlei slag, en zijn koene vechtkunst werd stof voor gesprekken van alle aankomende Jordaners. Hij, de Jordaan-Don Juan, bracht de verleiding in zijn verschijnen, spreken, spotten en handelen mee. David Kroes moest de sympathie ieder keer weer op zijn hoorders veroveren, door zijn bijtende taal en durvenden schimp. Op een Zondagavond bij Kroes, kwam Karel bijna gelijk met Corry in. Ze had haar trouwe Jordaansche vriendinnen, Blonde Kee, Witte Na en Ant uit de Hoeksteenen, bij zich. De menschen stonden in de zomerwarmte en walmende stof van den Zeedijk, op elkaar gepropt. De gezichten glommen van zweet. Karel werkte zich traag-rustig door de gonzende kroegmassa heen. Er beefde iets in hem van geluk dat Corry er stond. Nu zou hij weer eens kunnen uitpakken, zingen en spelen met lust en behagen. Zijn vlok haar onder de pet had hij dadelijk verborgen weggewerkt met zijn krabbelende vingers. Daar hield Corry niet meer van; te oudmodisch-Jordaansch. Vóór hem, drong een meneer-met-een-dame, door de menschen heen. Hij hield een vioolkist boven zijn hoofd | |
[pagina 379]
| |
Ga naar voetnoot+ en zíj, in een foudraal, een guitaar. David Kroes sprong op de klapbank, naast het buffet en de kleine piano voor handbegeleiding, en verzocht het linkgajes voor eenige momenten, die men ook oogenblikken zou kunnen noemen, de toeters, de trechters, de waffels en de kleppers dicht te houden. Hij zou het edelachtbare publiek doen tracteeren op snarenspel van viool en guitaar. Nog mochten de mannen voor een zoet kwartier de kaai achter de tanden bewerken en de vrouwen hun glaasjes met de tong uitlikken, als het maar stil bleef in de til, geen tikken met bengels gegannift werden, want bij het minste geringste trammelan zou hij zijn lamme vlerk met kracht bedeelen. Het werd doodstil in het stikheete café'tje en de gezichten der vrouwen en mannen ontspanden zich in een vroom luisteren. De ‘meneer-met-dame’ begonnen te strijken en te tokkelen en het klonk hoog en wild in tziganeachtig-rumoerig samenspel. Er brak een daverend applaus uit; voeten trampelden op den zandgrond en in één tel tierde en gonsde het zaaltje weer van dooreénwarrende stemmen. Maar dadelijk werd door afgunstige wijkbezoekers om David en Karel geroepen. Dat ging dwars tegen de, met een bakje rondgaande meneer-met-een-dame in. Dachten dié soms, dat zij alléén muziek konden maken? Dan zouden ze eens hooren, dat doodgewone jongens uit de buurt het nét zoo fijn deden. Onder die omstandigheden liet Karel zich niet lang nooden. Hij zag hoe Corry den hals rekte, om te zien of hij op het geroep uit het publiek wel of niet zou ingaan. Karel genoot! Als zij zoo gretig keek, was het al lang in orde. Hij voelde dadelijk dat hij zingen zou, béter dan David en vuriger dan ooit. Eerst begon hij een liedje ‘op zijn eigen’, zonder muziek-begeleiding. Karel zong van zijn volle innerlijkheid uit, met een lichtaanklinkende stem, diepstil bewogen | |
[pagina 380]
| |
en rechtstreeks zijn ziel gericht naar Corry. Meneer-met-de-dame keken gebluft. Er was zoo schoone en hartstochtelijke jubel in zijn stem en zoo gesluierde droefheid, dat zijn zang de luisteraars tranen in de oogen perste. Toen vroeg Karel, na het onstuimige handgeklap te hebben laten uitrazen, of de mamsel met de guitaar het ‘Afscheid fan de Seeman’ kende. Het meisje knikte en de meneer-met-den-hoed keek een beetje bedremmeld, nu hij zoo raar met zijn viool in een hoek gedrongen werd. Karel begon en zette zacht met halve kopstem in: Niet steeds is de liefde folkóme fan duur,
Hoe ras sij 't hart eens dee jáge.
Sij dooft soms frij dikkels ontijdig haar fuur,
Hoe hel eens de fonk heit geslage.
Dan knoopt sij haar bloeme weer los fan 't paar,
Dan wort in 't tille, de kete soo swaar...
En moeilijk die langerst te drage.
Karel zong meesleepend-hartstochtelijk en raakte zélf heelemaal teloor in zijn lied. Alle bravoure en het dikopgelegde van het rhetorisch gerijmel, roerde hij niet. Hij zong, onbewust, in den krachtigen eenvoud van zijn diep gevoel, glaszuiver en zonder wansmakelijke weekelijkheid. Hij was op geen lonk, geen lach, geen handgeklap van de bezoekers bedacht. Hij doorleefde zeer eenzaam nu, tusschen de saamgepropte luisteraars, het leed van zijn eigen liefde, in zijn vreeselijke verwarringen. De rumoerige kroeg leek tot een geruischlooze kluis ómgetooverd. Zijn schuwe gemoedsaard tegenover Corry persoónlijk, werd nú opengebroken in een vurige zang-bekentenis. Karel had een overdaverenden bijval en het nette juffertje van de guitaar bekeek Burk met ontstelling in de verbaasdheid. Dát was een knappe jongen, vond ze. Zoó mooi had ze hier in de buurt nog nooit hooren zingen. En zoo zeker en fijn-zuiver als hij op de begeleiding | |
[pagina 381]
| |
aandreef, haar volgde of vóórging. Karel moest, moést herhalen; de opgewonden gasten lieten hem niet los. Hij zelf bleef alles alléén naar Corry toezingen, en terwijl hij haar onder de koppenmassa in het schemerige licht áchter de klapbank niet goed kon zien, wist hij toch ongeveer waár ze stond. Hij voelde dat ze net zoo bleek, zenuwachtig en ontroerd tusschen de meiden en jongens luisterde, als híj onder hen zong, en dat maakte hem trots en gelukkig. En Corry zei tot Blonde Kee en Witte Na, dat alléén Karel zooveel ‘meeledie’ in de stem had. - Goskrimmenijtje!... die lá je já in mekaar krimpe! Maar het Zondagsche zomeravond-leven der kroegen beviel Corry niet meer. Zij had het in de Nes zooveel mooier en voornamer gezien. En tóch, ook nú weer werd ze aangegrepen door de hevigheid waarmee in de broeische warmte de menschen hier het roerige plezier onder malkander zochten. Een groot, electrisch orgel met mechanisch-verspringend zeeschilderij, agiorno-goudachtig beglansd, waarop een aánlichtende en weer uitdonkerende vuurtoren, met zwalpende scheepjes die op voortrollende golven dooreén kropen als glimtorren, rumoerde onder slagwerk en daverende paaken een heische geluidskolk door de verlichte ruimte. Oudjes, bij een biertje, in de stijf-Zondagsche plunje, begonnen komiekerig te dansen op het maatgezang van den orgelroffel; oude wijven herleefden in de oogen en kankaneerden tegen de ópvroolijkende mannen. Er werd luid gezongen, gelachen en stoeisch de snater geroerd. Telkens als het groote, electrische pierement zweeg, drong éen uit de massa naar voren, fluisterde iets met den pianist over het begeleidings-werk en begon, zonder inleiding van David, uit angst voor hekeling en spot, de voordracht. Van allen kant galmde en lijsde... Paljasso!... Fan de Blauwe Kiel... De sieke Jongeling! Een Kattenburger zette met krijschmond in:
Ferwèl Merie,... ik mò je nouw ferlá... te! | |
[pagina 382]
| |
Een dikhoofdige pummel zong eigenwijs er doorheen, dat...
Haar blauwfe ooge... míjn hebbe bedroge!
Tusschen het zware meegalmende gedeun en gelijs der stemmen, boorde plots een schelle, levendige jongenszang van: Een arremie drommeélio...
Die haas gong trouwioó....
Mit soo'n leelijk meisiá...
Schrikko fan de buurtiá...
Mit ooge leépioo!
Haaró rood as furioo!
Bulderend gelach en gesnauw brak rond hem uit. Een zwaar onder-de-pannen-ademende treursok galmde met een hevige bas: Soo sprak 'n jongelingg die treu-eúrend sat,
Terwijl hei in de stilte se trá-aane fergat,
De Lieff-de is heine gefló-oóde!
Het krenkte den leutzin van David Kroes, dat er zoo wee gebalkt werd, na het mooie gezang van Karel. Nu kon hij zich niet langer achter het gordijn schuilhouden. Wild klom hij op de klapbank, onderduikende de naar alle kanten bier en drank aanreikende handen van zijn vrouw, zusters en andere familieleden-helpsters, die op Zondagavond kasteleint je speelden. Met zware stem begon David te beweren, dat het nou eens uit moest wezen met die eeuwig weer gelijmde Helena uit het grafgewelf, omdat het schaap al drie maanden achtereen een kuier in de bajes deed met Blonde Leendert, den doortrapten boef van het Kolkje. Verder moest hij met aansprekers-leed mededeelen, dat ‘Bij het Kerkpertaal’ vanaf heden gesloten bleef, wegens onzedelijke handelingen van de Domkerk met het orgel... En dat ook niks meer was: ‘Een stap naar 't Graf’, maar nu | |
[pagina 383]
| |
heette: ‘De kuil van Moeke’. En dooreén-mengend ‘Een stap naar 't Graf’ met een almanak-grap, begon hij te zingen: Wat héde suipt, falt gistere in de Kuil,
Foor oud fuil,
Foor oud fuil!
Geen vuur meer in de haard?
Trek bosjes uit de baard!
De rooje baard van Moeke in de Kuil,
Oud fuil,
Oud fuil!
En met zotte mond-sperringen kwaakte hij snel achtereen als een vogel: - Tortelduif-en-haselhoen, meerel-kwakel-en-kepoen,... de vink- de duiker-en-petrijs!... Een rauw rijmwoord bruiste los uit honderd monden. De treursok van ‘De stap naar 't Graf’ bleef met zijn jenever-smart in de keel steken en zijn tranen borg hij veilig en omzichtig in zijn rooden zakdoek. Corry brandde van verlangen Karel Burk nog iets te hooren zingen. Ze paaide hem met verliefde, behaagzuchtige lachjes en lonkjes, en trok hem aanhalig aan zijn colbertjas. Ze vond hem weer den meest guitigen en knappen kerel dien ze ooit in haar leven gezien had. Zijn ranke, hooge lichaam, het zwierige in zijn bewegingen, zijn felle, doorborende of bezwijmelende oogen,... ze kon er niet genoég naar kijken. Weer bleef ze aandringen. Karel lachte, lachte dubbelzinnig. Nú wist ze het... hij zou nog een zangerijtje geven. Toen hij de klapbank opsprong, lenig en los, en voór de piano uitdook, zonk het kroegrumoer te allen kant tot een zich naar stilte effenend gemompel. Nu zong Karel een ironisch boevenliedje der kwartjesvinderij, waarvan de rijmstrophe door David Kroes zélf was saamgewrongen in de vlucht van enkele minuten improviseerend na- | |
[pagina 384]
| |
Ga naar voetnoot+peinzen. De boef, hij leefde van het kwartjesvindersgeld; hij vreest niets en niemand. Een ieder bijt hij in den nek... Ik speel steeds onder 't fiëduk,
Beproef daar mijn geluk
Met eén, twee, drié de klaferaas!...
De boef is altijd tevreê, altijd blij... Er bestaat geen linker pernose dan de heitjestippelarij! De gasten gierden om Karel's koddige en slim-vlugge bewegingen, van een telkens verrassende oolijkheid. Toen hij vertelde dat hij afgedwaalde heertjes op straat het liefst aanklampt, ‘se kokkement maakt en daálijk in hun snij sit’... mit Eén, twee, drié de klaferaas!
Geen linker pernose...
Dan de heitjestippelarij!...
brulden de kerels om Mooie Karel's kostelijk spotgezicht en de russische danstrippeling die hij erbij improviseerde. Zijn levensgulzige oogen vlamden van den jool en de bezoekers klapten opgewonden bij ieder refrein. De Paljasso-, Roode Kielen-, Zieke Jongelingen- en Grafgewelven-voordragers voelden zich driest geslagen en de pretjagers gewroken op het gejammer der bedroefde zatlappen. Het groot electrisch pierement roffelde weer met geweldig pauken-gedruisch een Traviata-ouverture door het heete praat-geraas heen en de meezingende kroeggasten zwommen opnieuw in de ‘meeledie’. Een vadsige zwabber, pas voor koloniaal gemonsterd, omklemde Karel's hand met een huilerige ontroering, alsof hij al afscheid naar den Oost nam. - Jij, Merinie Marrinellie,... schertste Karel,... jij bin gewaarschouwd! | |
[pagina 385]
| |
- Soo,... grinnikte de geschokte en zijn oogen zwijmden van dronkemans-droefheid. - Aje teekent,... dreigde Karel met stemverheffing, als een tooneelspeler,... schenke we je 't leife!... Aje... nié teekent... ga je mortjes! - Wà poekel je plakplaat?... lachte de koloniaal met zijn zwijmende oogen,... ikke staan al op 't plankier!... en in zenuw-dronken ontroerings-drift perste hij zóó hevig Karel's hand inéén, dat deze hem onder een pijnkreet van zich afstootte. Een andere dronken oolijkert, het hoofd vetrood, stond met zijn biertje in de hand, vlák voor het pierement, over de draaiende muziekrol heengebogen. Zoodra het nummer was afgeloopen drong hij een stuiverstukje door de gleuf en wachtte met verkneuterend kinder-plezier op de grove vuist van David, die dadelijk een pennetje induwde, met een dof geratel en een knap de rol mechanisch wegschoof. De dronken oolijkert waggelde zacht bij het bukken, maar werd door de opproppende menschen in evenwicht gehouden. Hij bleef met waterige glimoogjes gebluft lachen tegen de zélf-bewegende schelletjes. Zooiets fijn-merakels had hij nooit-niet gezien! Nou was hij zélf stratenmaker, maar als zoó de keitjes onder zijn bikkende handen op-en-neer gingen, liet hij vast zijn eigen een paar spijkers door zijn schoenen slaan,... gong hij niet meer weg. - Dà's vast!... grinnikte hij. Zijn zesde stuiver peuterde de kerel weer met beverige vingers in de gleuf. - Lá jij 'n aâr geniete fan joú sente?... vroeg een matroos. - Deert nie,... mesiek is leefe,... zei de oolijkert goeiig en in zachte waggeling, alsof hij op een deinend schip stond. - Soo, juist! - En... en... leefe is singe en danse. - Juist. - En... en... àje leef... dáns je! - Net soo. | |
[pagina 386]
| |
- En... àje dans... leéf je. - Juist. En hij waggelde, een zeldzaam glunder-eigenwijs lachje op zijn rooden kop vasthoudend, weer zachtjes een paar stappen verder, het biertje in de hand gekneld en morsend over al zijn kleeren. Weer bekeek hij de rol, de toeters, de bekkens, het agiorno-belichte zee'tje, en wezenloos stond hij te zwelgen in het trompet- en fluitgeluid en onder het gedonder der roffels en pauken. Plots zwenkte hij om, terwijl hij tegelijkertijd ópgeduwd en naar achter gestooten werd en lachend riep hij naar David, den kastelein, en zijn helpers, dat hij nu al het zesde kwártje in de zingende mondgleuf van het pierement had gestopt; dat hij, goed nagerekend, nou al zijn biertjes vrij had, já,... nog béstiger nagerekend, nog twee ‘effetief’ toé moest hebben. En weer een stuivertje in de opening peuterend, gierde hij: - Dá gaan d'r weér 'n maffie!... krijg ik weér twee schubbetjes fan de baas! Al de gasten lachten om den dronken guit, die beweerde dat hij, inplaats van stuivertjes, telkens kwartjes in het pierement gooide. En tegen ieder die inkwam, en in zijn omgeving aandobberde, vertelde hij dat hij thuis een vrouwtje had zitten zóó klein, dat ze twee keer moest ‘inschermaaje’, wou hij haar éénmaal vast zien. Plots brak hij af, sloeg zich voor zijn rooden kop en schreeuwde lachend: - Nou hei je al 'n piek mesiek ferspeeld, adder! Corry en haar vriendinnen gooiden den zwammerd stilletjes een hand zwarte aarde uit een bloempot over zijn hoofd en vielen tegelijk met hartstochtelijke stemmen in: Ca-ro... lientje... Ca-ro... lientje,
Is sefe dagen fan de week
Heelemaal fan streek!
Bij den ingang van de zangkroeg werd Mooie Karel onverhoed in de borst gegrepen door een zonderling-ver- | |
[pagina 387]
| |
bitterden bezoeker, zijn ouden visschersvriend Schorre Gijs. - Wà mô jíj, lampepit?... lachte Karel om het boosdronken en verwrongen gezicht van Schorre Gijs. - Ikke bin peperheet... fan gif!... stootte Gijs eruit. En hij vertelde Karel dat hij vanochtend, bij zijn kar, in de zon op de stille Nieuwmarkt wachtend op zijn wijf, eventjes leek ingedommeld. Plots voelde hij zich wakker-geklapt door een hand, strak als een pollepel,... wreef hij zich een brandende pijn van de heete wang. Maar toen hij uit zijn slaapsufferigheid had rondgekeken, zag hij geen neusstip van een vent. Dát was, beweerde Schorre Gijs onder knallende vloeken, hem nog nooit in zijn leven gebeurd. - Sie je Karel, 'n klap... 'n seen... die ikke niè terug heb gegefe! Wraakzuchtig huilde zijn stem. Toen vertelde Gijs dat hij dadelijk naar huis stappende, zijn oudste plunje had aangetrokken, om den vent te vinden en op de vuist te nemen, den kerel die hem een houw kwam te bedeelen! - Je had 'm half sitte!... brulde Karel. Nou was hij al van den vroegen morgen tot den avond kroeg-in, kroeg-uit gezwalkt en nóg had Schorre Gijs den slag-uitdeeler niet in de keel geknepen. lederen pootigen kerel greep hij in de borst, vroeg hij: - Hè'k fan joú die drijfer? Maar ze duwden hem allen op zij, ontkenden en lachten. Dat hield hij niet uit!... werd hij gek van! Nou was hij gedoemd den nacht door te zoeken, tot hij eindelijk den kerel ópgesleurd had die hem waagde te klappen in den slaap. Karel schaterde om het komieke geval en den blinden zoek van Schorre Gijs. - Die bal gehak fin je nooit-nie! - Nooit-nie?... gaapte Schorre Gijs in onthutste verbazing. - Wiedes hè!... lachte Mooie Karel. Schorre Gijs vond Karel een doorgewinterden wapen- | |
[pagina 388]
| |
Ga naar voetnoot+smid op de vuist, maar nou begreep hij kras noch kris van zijn makker. - Heb die Naatje Broodhol,... verduidelijkte Karel,... die Kokerneut,... dat schoenmakersklopsteentje, d'r s'n naam bijgetimmerd? - Nei,... klonk het dralend in een vaag besef. - Noú dan!... beet Karel knorrig af. - Maar... maar,... stotterde Gijs. - Wà maar?... ouwe trip, bitterneus dà je hiet! - Ikke? - Ga deur!... blauwkop,... lachte weer Karel,... en lá je vrou nie in de drek sitte. Schorre Gijs knarste plots in dolle woede de kaken op elkaar, greep Karel opnieuw in de borst en vroeg wild: - Was jíj 't? - Ikke?... stootte Karel er gekrenkt uit, terwijl hij zich met één armzwaai uit Gijs' knuisten losrukte. - Jíj nié wel?... beefde Gijs. - Neem nou gauw de kuite! - Jij nie,... bleef Gijs dreinen. - Wou je op míjn je binnebrandje blussche?... Ik mep je alleén àje wakker bint! Schorre Gijs praaide bij, klopte Karel op den schouder. Die kerel gaf je temee schoenen en voeten; die kon je niks ontstrijden. Een glunder lachje vroolijkte zijn gezicht op. Zijn linkerhand diepte traag een broekzak in, toen hij met bedeesde stem vroeg of Karel hem een gulden kon wisselen. - Seker,... zei argeloos Burk en hij legde Gijs op de uitgestoken rechterhand vier kwartjes neer, die deze snel wegstopte. Gijs bleef dralend grabbelen in zijn broekzak, terwijl zijn kleine, sluwe oogjes Karel half schalks en bang begluurden. - Nou?... viel die ongeduldig uit. - Wát nou?... teemde Gijs. | |
[pagina 389]
| |
- Ik wissel je piek,... geef je fier kwartjes? - Dankie,... maar... maar... lachte Gijs verlegen, tóch leepjes,... de guide,... breng ik je wel es... 'n ándere week! Karel keek even gebluft de slimme dronkemansoogjes van Schorre Gijs in. Toen schaterde hij het uit! Daár was hij fijn ingeloopen. Corry zag hij juist, bóven al de vrouwen en meisjes uit, naar de stoep dringen. - Waar ga je heen?... vroeg hij achterdochtig. - Waar ik nog nie an bin!... snauwde ze terug. - Natte kat!... schold Karel schertsend. In David's kroeg hoorde hij weer het brullend meezingen der gasten, het trampelen van hakken op den grond, het klapperen van handen. En boven álles, trompetgeschal van het electrisch orgel. Achter het rooddonkere gordijn gloeiden in de zaaldiepte, als gondelvlammetjes en lampionnen, de aanlichtende en weer uitdoovende vuurtoren, het agiorno-beglansde en beweegbare zee-schilderij van het orgel-kopstuk, met zijn phosphoriseerende golfjes als glimtorren dooreén kruipend, en hoog, met zijn pracht-stem zette Karel tégen het binnenrumoer, op de stoep, in: Je mò se sien swaá-aaijé!
je mò se sien draá-aaijé!
as se an 't schotse gaan,
mò je nie naas se staan!...
Altijd luchtig en blij,
't Is 'n liefhebberij!
Je mò se sien swaá-aaijé!
Je mò se sien draá-aaijé!
Corry en de meiden zongen, de armen ingehaakt mee, en heél de kroeg overrompelde het refrein, dwars tegen ander gezang in, brulde uit: Je mò se sien draá-aaijé!
|
|