De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 321]
| |
I.Matje Scheefduim rengelde zich wellustig in bed en geeuwde als een drogistengaper. - Heb soo'n maf,... kreunde ze. - Lui beest!... schold Corry Scheendert wrevelig. - Wat hebbe-me-nou! Corry keek Matje minachtend-ironisch aan. - Drie uur lel! - Fijn... sarde Matje, de oogen halfdicht geknepen. - Ik wou dat ik fan joó soort d'r nul hange had!... kregelde Corry weer. - Sure pest?... gek creatuur?... vroeg plagend Matje. - Stá dan op! - Mò je kenne, pijp keneel! En weer kronkelde Matje zich boven haar dekens in en uit en sloot de oogen in zinnelijk welbehagen. Haar goedkoope, smerige peignoir lag gekreukt tusschen de machteloos-uitgerengelde armen, die juist de smoezelranden van haar waarzegkaarten, onder de peluw openwoelden. - Lá je baardje koolteere... lachte Corry naar Matje, een zwarte vlek op haar kin aanwijzend. - Míjn geen misslag!... weerde de Zeedijkmeid af. Plots, in een ruk schoot ze van haar kussen overeind, dat de lange, donkere, ongekamde haren van de schouders opzwaaiden. - Immes!... strakkies komp Jode Jet! - Soo!... schrok Corry licht. - 'n Fijn somerstewelet op de lát! | |
[pagina 322]
| |
Ga naar voetnoot+
- Wà 'n fotsekratser bi jíj toch!... beet Cony weer sarcastisch af. - Hoor de minteneé fan de Nes!... spotte Matje venijnig weerom. Corry sprong woedend van haar stoel en raasde wat giftigs, inmiddels een vuil, gehavend corset van Matje, dat over een stoelrug bengelde, driftig wegslingerend. - Hou je sjaákies,... sarde Matje, terwijl haar kars-zwarte oogen fonkelden van wreedaardige, sarrende bevrediging. Zachtaan had zij zich weer achterover laten vallen en koel-rustig klonk haar stem: - Jíj peilt mijn,... ikke peil joú. Corry bekeek wild de vadsige Zeedijkmeid, die om drie uur in den middag nog lag te rengelen op haar broeisch bed en haar leven van fatsoenlijk-Jordaansche in één half jaar tijd tusschen uitvaagsel van kerels en vrouwen had verslingerd. Ze was vooral spinnijdig op de slonzige del, omdat ze het zoo gemakkelijk nam en zich zoo schaamteloos om-en-omwendde in het lekkere, luie niets-doen. En ze draaide smiechtige loentjes. Want Matje wist toch dat Corry nooit had gedaan wat zij en al de andere dansvriendinnen en getippelden, zoo brandend graag wilden dát ze deed. Daarom loog Matje met haar beuzelklap en gekke grollen en dat spoot Corry er nu even giftig uit. - Soet maar meissie,... spotte Matje,... trek 'n lurrekie... hoor,... geen appeleflauwsies... brafe sus! Corry stampte op den grond. - Ikke rispicteir je fesoen mens!... lachte Matje valsch. - Dà lá me ijskoud,... maar je liegt!... Je sla me an!... Sla je kérel an,... nié mijn!... schreeuwde Corry. - Matje was in een woedenden ruk overeind, maar liet zich plotseling weer langzaam en beheerscht achterover | |
[pagina 323]
| |
Ga naar voetnoot+ zakken, de handen onder den nek saamgeschroefd. Ze begluurde eerst heel ernstig het vergulde plaatje van haar portret-album, te prijk op den afgebrokkelden schoorsteen; toen de lage, zwartberookte zoldering, alsof ze webben zocht en heel zacht begon ze te zingen, tegen Corry's wrokkende zwijgen in: - Trala... rara!... Fijn, wat?... onderbrak ze haar neurien,... zoo'n tof... koeskepeetje fan j' eige! - Je bin d'r maar nie 'n olmse bakvisch veur je kale neut!... spotte Corry schimpend op den kop van Matje's souteneur. - Groot léf hei je!... dreigde Matje. - Veur jou vent!... Ik lust 'm!... beet Corry terug. Gedempter sprak Matje nu weer, overbluft door Corry's stout-uitdagenden toon. Want dat de meid muimen kon als een vent, dat wist de heele buurt. Hoe had zij Schele Kris in zijn eigen kelder niet lest van haar tengels laten kluiven, toen Dries nog een messteek in zijn zij voor haar opliep! Dat wilde niesse had er altoos een afdakje boven haar kop; sloeg je haar, dan bezeerde je je eigen. Matje draaide bij. - Nee,... baffiane as jíj is kedin, hè? - Oele!... schokte Corry's mond. - En... as... Heintje Punt. - Aboe!... lachte ze met spoelgeluiden. - In 't tuintje fan Elsie, mit 't stadsgesicht op je vaâr,... schimpte Matje. - Tussche de bigge!... lachte fel Corry mee, over haar woede-gril heen,... je stiekem houwe en doen of je neus bloedt... - Aje je vinkie laat fladdere!... schaterde Matje, die lag te schokken van den lach op haar bed. Ineens trok haar pretgezicht strak en sneden smartelijke huilgroeven om haar mond. Ze dacht aan haar | |
[pagina 324]
| |
Ga naar voetnoot+ afgetroggelden matroos. Treuzelend begon ze te verhalen en haar stem zonk heesch in. - Sie je meid,... toe hà 'k nog geen pooier sitte. - Waffer meen je?... vroeg Corry. - Nou nét een jaar en fier maande,... ging Matje droef door,... lá 'k toen já bokkes stinge te bakke... foor nou mijn kerel... Komme die aêre me 'n handje gefe... dat die aêre mit Jans tippelde... Was ik al 'n half jaar fan 'm of... Stong 'k tóch te griene fan de pest hè!... Maar ikke stil... Komp 'r me kerel van nou hè?... Seit ie: God sal mijn een hengst schokke... wà bier je, seit ie?... Niks, seg ikke... Niks?... seit ie... Bi jij besuikerd, seit ie? Ik schuif toch nie 't groot bajes in?... Nee... seg ikke,... het is t'r... Matje's aandoening overrompelde haar stem, die in snikken half stikte. Corry keek beduusd in de betraande oogen van de meid. - Lá maar soo,... bracht ze er nauw beseffend en ontdaan uit. - Toen,... snikte Matje half overeind op het bed,... toen seit ie: Wà hei je temee?... Seg ikke: Woensdag,... nou net op 'n Woensdag 'n jaar en fier maande geleje,... stong ik foor sijn ook bokkes te bakke... gonge me nog sáme... Matje's lippen beefden hevig en zacht huilend vervolgde ze: - Toe hep Piet, me kerel... me sóó gerost hè... dà 'k an me metroos docht! Corry vloekte tegen Matje's weekheid in. Wat viel die meid nou lekker uit. Ook pijn in haar hart van de liefde? Nou brak toch vast haar pijp. Wat deed zoo een benauwde hen op de fiets? Was die al rijp voor de fok? Ze moest er optoffelen, zooals haar moeder Nel deed. Of als tante Neel, die, zoodra ze in de straat begonnen te heibelen, haar grammophoon stijf draaide en er een | |
[pagina 325]
| |
stuk schelle muziek tusschen smakte. En nou troostte ze Matje, inwendig lachend. - Wees blij dà je die angebrande frijer kwijt bin. - Assie... as... sie... assie... snikte Matje, zonder dat ze verder kon spreken van den huil. - Soo'n krab! - As... sie... as... sie... mijn... nou veur dà doerak... Jans... hà... ad... late... loo... pe! Wild schold Matje door en haar oogen fonkelden als vuurtjes. Zenuwachtig bewogen keek ze naar haar naakten arm onder de smoezelige peignoir. - Kíjk!... beet ze af, norsch,... sijn naam! En ze viel met een wilden snik weer op haar kussen. Corry bekeek den getatoueerden schouder. - Guns... doe 't pijn?... vroeg ze harteloos, koud en stekend-nuchter tegen Matje's verdriet in. Matje antwoordde niet, bleef zacht uitsnikken en toen weer droomrig het rookerige plafond bestaren. Ieder sleepte zijn eigen beroerdigheid en als de kraai opdook kon ze nog lang genoeg grienen. Plots sprong ze weer hel-vroolijk overeind en klakte pittig de tong: - Immes!... 'n somertewelet op de lat!... fan míjn kerel! - 't Hafeloose ventje!... spotte Corry. - As Jode Jet nou maar komp. - En dát uitloopertje? Corry wees viezig naar een vuil-blauw japonnetje, dat over een stoel lag heengefrommeld. - Ppph!... blies Matje minachtend,... uit de tijd fan me vijf spie pir uur! - Poerwurm!... schold Corry op den langen naakten hals van Matje, dien ze zoo ‘grootschig’ draaide. Corry had de laatste maanden door Joden Jet, Mooie Jo en de andere Alhambra-meisjes uit de Nes, in de nacht-café's van de Warmoesstraat, wel andere chic gezien dan die der Zeedijkwijven. Wonderlijk snel en met fijne smaakintuïtie had Corry slag en snit van de kleedij der rijkere vrouwen beoordeeld en voor zoover het kon met haar | |
[pagina 326]
| |
Ga naar voetnoot+ gebrekkige stukjes goed, óvergenomen. Ook zij had zich bij Jo bespoten met een zoet fontein-sproeiseltje geur en ze lachte stiekem om de grove opdofferij der smaaklooze Zeedijk-dellen. - Ma... àtje!... werd er rauw aan de trap geschreeuwd. - Dà's Schaartje! - Wie? - Schaartje,... toé,... doe me 'n guns... sag dà we d'r binne... - Slá je eïge schaatse uit! - Stik!... viel Matje, zich weer rengelend, uit. De kleine deur van het kamertje werd driftig opengestooten. Het puntig-toeloopend sproetengezicht met het rond-afgeplatte hoofd van Schaartje keek het vertrekje in, het lijf bleef schuil in het donkere portaal. Woedend schoot ze in drift, toen ze Matje lui zag rekken en Corry doodgemoedereerd haar adem blazen op een mahoniehout kastje, dat ze ópwreef met de mouw. Haar scherpe, lange kaken sperden als een schaarmond toen ze aan het schelden raakte. - Mò je maar belle,... verdedigde Matje zich. - Dà sta soo kladdig meid! Toen schoot ze in een lach. - Ugge... je heit gèneens 'n bel! - Tóch belle,... sarde Matje. - Rijs nou, mak merakel,... we gane mit ons sesse 'n potje slingere bij Cobus. - Kà nie,... me keerel komp strakkies uit Klein Mokum. - Nou? - En Jode Jet heb auwdensie fan me! - Jij bint besanikt!... zei Schaartje kort. Toen vertelde de meid een grap van Mooie Karel, die gelijk met haar als getuige was opgeroepen voor het knokakkevietje tusschen Blonde Willie en Leendert. | |
[pagina 327]
| |
Ga naar voetnoot+
- Mijn vent seit, dat ie nie ferbaliseerd is,... viel verbaasd Matje uit. Schaartje verklaarde dat de politie hém toch vervolgde wegens openbare mishandeling. Corry had een hevigen schok gevoeld toen Schaartje van Karel begon te snappen. Ze wist van vroeger nog, dat Schaartje dol op Burk was en dat Matje haar bruinen toet in de Wijde Gang, van haar knappen buurjongen iederen dag had laten volslobberen met zoenen. Maar ze hield zich strak en het gezicht onbewogen. Schaartje babbelde dat Mooie Karel trampelde van ongeduld om het wachten. Maakte hem gek zenuwachtig. Uit wraak had hij zich voorgenomen, alleen Jordaansch te spreken. - Toe,... gilde Schaartje, de handen uitspreidend,... komp ie veur de rechbank hè?... Seit meheer de rechter:... Hoe oud bint u? - Boofe 't suigelinge-klokkie,... seit Karel sebiet. - Gewoon antwoorde!... buldert die bef. - Ik gaan pleiterik... sal me op 'n houtje bijterik!... seit Karel weer. - Toe komp de bef:... Bi je getrouwd? - Ja edelachtbare,... seit Karel. - Mit wie? - Mit 'n vrouw, edelachtbare,... seit Karel. - Stommerik!... seit 't gebeft gajes,... kè jij d'r dan eén die mit 'n man getrouwd is? - Ja edelachtbare... seit Karel ijskoud. - Soo?... Wie dan? Me suster, edelachtbare,... seit Karel. De meiden gierden en Schaartje vertelde dat de politie... se eige nie houwe kon fan de brul! Matje sprong onder het denken aan Karel, dien zij nog bóven haar matroos in de herinnering koesterde, overeind | |
[pagina 328]
| |
Ga naar voetnoot+ en begon voor een klein waschkommetje op ijzeren voet, het haar onder woeste roskam-rukken op te binden. Corry groeide van stil genot. Hè, nou had ze Karel's mooien snoet graag nat gezoend. Die vent had er ‘meeledie’ in zijn stern als hij zong,... hè,... ze rilde ervan. Schaartje vertelde nog vurig hoe Karel Willie was bijgesprongen toen Leendert dol met het mes stond te zwaaien in den klapper en hoe hij Willie's kerel, de seroeangs van zijn bast had gedraaid. Even schrijnde een felle jaloezie in Corry, vroeg ze zich af of Karel ook van déze del hield. Een logge, grijsharige vrouw slofte de kamer op en vroeg Matje of ze het spul kon doen. Het was Suikermops, een oude, afgebeulde slet, die nu bij de Zeedijk-jonkies uit werken ging. Schaartje bekeek met haar langwerpig en scherp toegespitst gezicht en haar gejaagd-kijkende natte oogen, de grijze werkvrouw, die twee nijdige zweren op haar dikken, breeden neus had. Suikermops ging dood-ongegeneerd met de ‘sloeries’ om, allen bij den voornaam noemend. Ze had ommers zélf een meid van twee honderd zestien pond in het plezierleven, een knap, zwaar mokkel van nog geen een-en-twintig jaar. Werd toch een goed spaarpotje voor de laatste dagen. Matje was eindelijk klaar en vroeg of de dames meegingen. - 'n Slordig affekaatje likke, bij Cobus. Zij trakteerde. In de leege, donkere kroeg van Cobus zaten, schuins van de electrische piano, vier meiden bijeen in schellen babbel. Hun kerels,... op stap,... nu hadden zij den vrijen snater. Een vorige week waren ze aan het bakkeleien geraakt; vandaag zou de feestelijke verzoenings-dronk zijn. Doch de drónk had al viermaal, maar de wezenlijke verzoening nog nimmer plaats gehad. De meiden-van-plezier trakteerden elkaar... op de lat. Cobus wist precies van de kerels hoever hij kon gaan. Koosje met haar dik-uitspringende bovenlip en zwaar- | |
[pagina 329]
| |
Ga naar voetnoot+ingevorende mondhoeken, ratelde als een grammophoonop-springen. Onder het spreken zonken de vreeselijke mondhoeken met een diepe vouw de wangen in en haar stompige kop grijnslachte bij ieder woord. Ze jammerde dat haar kerel zoo een vuile boef was, die al érger werd met den dag. - As ik... op hede folk heb... gaat hij 'n kop sog slurrepe,... is hij moei!... 't is kim! - En mijne trekt se windvangertje an en doet se snurk!... schaterde Riek Kop-zonder-Kies. Riek Kop-zonder-Kies' verwrongen en wreede gezicht, met blauwe zwellingen onder de wilde oogen, keek al de meiden een voor eén aan, alsof ze vragen wou... ‘hoe vin j'm?’ Naast Riek schuilde in het kroegdonker, Anne Looy, geelbleek, en stil uit de diepe oogkassen voor zich uitstarend. Belge Suzanne, vette blondine met een blank opgezwollen hals, vol valsche cierselen ópgepronkt, die flonkerden in het kroegduister, zette den krop uit en zong: Hij heeft d'r daálijk fastgegrepe,
Gaf haar toen seve diepe steke...
Lange Lien, het snorrenmensch, sprong op en rammelde tegen Suzanne in: - Seg,... is dat ons fersoeningslied?... Bler dat fenacht as we na de koffer tippele! - En je kerel geef je folk 'n centremetaal in de ruimte!... lachte Riek Kop-zonder-Kies. - Kijk,... daar springt Schele Mien!... Hé Mien!... Mien?!... krijschte Koosje. - Se is effetief te swaar om te hoore,... meende Lange Lien, haar donker snorretje betastend. Corry koekeloerde de straat op, naar Schele Mien. - Hou je waffel!... stoof Riek op en weér krijschte ze naar buiten, maar Mien kwam niet. | |
[pagina 330]
| |
Ga naar voetnoot+
Onverwacht gooide de geelbleeke en stil-starende Anne Looy een praatje door het schelle kijfgepraat der meiden. - En ikke rooi 't nie meer mit me keérel,... datte wort... moord en doodslag! - Watte?... schrokken de meiden, toch nieuwsgierig. En Anne Looy bleek, vertelde met afschuw in de stem dat ze haar ‘meegenomen volk’ moest knauwen naar hij wilde. - 't Evangeel, Rooie Neel,... grijnsde Koosje. Maar Anne vloekte dat ze het niet wou. - Hij ramt me dikke vlerreke! - Hoor soo'n glimwormpie glim,... viel schijn-medelijdend Lange Lien bij. - Nou, as jij je opdoffert mit ápeseep lijk je auk Monki Brandnetel!... besloot sarcastisch Belge Suzanne naar Lien. Anne Looy's geelbleeke gezicht staarde weer den Dijk op, zonder te zien. Toen drongen de meiden aan en de koppen doken bijeen in het halfduister. En Anne vertelde dat ze voor haar kerel, jassen en vesten van ‘d'r volk’ moest uittrekken en in de kast doen. Als ze wél of niét rammelden van groote knoopen. - Sit ie pekaan in, hè? - Ja,... en as ie se dan gerold heb, schuift ie 't achterpeneel fan de kast ope. - Gaat olie-sacht hè?... grijnsde Riek, die de truc al zoo lang kende. - En smeert 'm kim! - Nou?... vroegen ze, verbaasd dat Anne Looy daar moord- en doodslag mee in huis haalde. Anne Looy huiverde van het jatten. Ze wou zich doodwerken voor den vent, maar hij mocht niet zoo vuil gannefen. - Hij is 'n echte fideele jonge,... zette Zwarte Dien deunig in. - Altoos luchtig, ongedwonge!... zong Belge Suzanne | |
[pagina 331]
| |
Ga naar voetnoot+ midden in het geharrewar voort en Matje gilde gemaaktwoedend in het gezicht van gele Anne: Ga mee ná de Seedijk,
Me gooser loop mit 'n andere meid;
Kà me niks verstauseme,
Ik gaan me 'n andere kausere!
- Peese op de dolmgoosers!... sloeg Riek wild uit en ze klonk haar bierglas tegen Koosje's jeneverkelkje aan. Kà me niks bomme,
Neem d'r 'n andere jonge!
balkte Lien, met haar tong de leege advocaatjes uitlikkend. Anne Looy staarde ontsteld en huilde stil. Ze kon maar niet wennen tusschen de roofdieren, al was ze bijna twee jaar in ‘'t leven’. - Kijk die Corry 'n fijn loepertje op d'r snij sitte... viel afgunstig Matje uit. Zestien oogen keken gretig in het duister naar Corry. Riek en Zwarte Dien begluurden Anne. - Seg, Dorus Bordewater,... glunderde Zwarte Dien naar de verdrietige Anne,... bi jij 'n toffe teméje? - Je gooser is je handlanger,... en hem mò je 't handje drukke,... onderrichtte Schaartje snibbig, terwijl haar mond zich toepuntte. Toen gilde Anne met rauwe ontzetting in de stem: - En ik wil niet jatte!... ik wil nie!... wil nie dat ie de kerels wurgt! - Soo'n jodeslag!... hoonde Schaartje. - Wat 'n halles!... 'n Trap veur d'r schrage,... was dat stomme dier d'r dansspieze kwijt!... raadde Riek woest. | |
[pagina 332]
| |
Ga naar voetnoot+
Toen raasde Anne Looy, in haar benauwing voor moordslag en politie, tegen de meiden uit. Eén jaar was ze hier verzeild in handen van Kleine Luuk. Maar ze huiverde van ál de daden en gemeenheden. - An me Sondagsche rijbroek je prefelemint!,... sarde Riek, den verwrongen kop in dronken lach. Toch luisterden Lange Lien, Zwarte Dien, Corry en Belge Suzanne naar den jammerangst van de opgewonden Anne. Zij had een kind van Kleine Luuk, dat ze moest uitbesteden voor drie gulden per week bij een doodarme nekeive. Straks ging ze haar kindje zien, vertelde ze met vurige vergenoeging. - Hoú jij fan die onderkruipers?... beet zuur en vol wreed venijn Riek Kop-zonder-Kies er uit. - Dol,... dól! - Bah!... wrokte Riek voort en haar wilde oogen staken hard van minachting naar Anne,... wà ik nie op me vent's naam ken sette... mót ikke nie! Anne rees driest overeind. - Wà meén je kreng?... vroeg ze wit van drift. - Ik meen wà ik meén!... hoonde Riek sarcastisch door, en ze bestelde: - 'n Rondje jenever feur de slette op groot lef! Cobus keek. - Hier is poen!... en ikke seg... 'n getrouwd niesse is d'r asijnsuur!... niks an te bederrefe!... brulde en vloekte ze en woedend sloeg ze een bierglas tegen den tafelrand stuk. Anne werd door Koosje, Zwarte Dien en Lien weer sussend op haar stoel gedrukt en de vlaag woei over. Koosje's vooruit-springende bovenlip trilde en de mondhoeken plooiden de grijnswangen tot een huidzak. Anne vertelde dat ze nou een smoek weekwoninkje had op haár naam; kon haar jongentje rustig spelen. Toen kakelden en scholden de meiden dooreen dat de huisbazen zulke | |
[pagina 333]
| |
Ga naar voetnoot+ ploerten waren. Zij moesten altijd meer betalen dan een burgermensch. Zoo spekten die vrome en olmse schurken den bek met hún spek, al waren ze allegaar pekaan. - Wà 'n nijs fan soo'n patjakker! Riek beweerde dat ze op heden zélf weer kookte, anders bleef je bij haar kerel... Heintje Leegmaag! - Frissche morrege Belsebub,... jij gaat de richting uit,... weerde Dien met ontzetting af,... sélf kooke? - Mò je soo'n sweetsok hebbe as ikke,... die d'r alles uit de grachte opdrecht!... Hei je 'n heel menu!... lolde Lien. Wild gekakel en geschreeuw brak telkens feller uit den drinkenden meidenstoet. - Soo,... krijg jíj d'r nog gepoft?... plaagde Schaartje naar Riek, die beweerde dat ze alles op den reutel kon krijgen wat ze hebben wou. - Als ikke me kessafie maar lá knijse mi sonder me kiese! - Jíj,... hoonde Koos,... jij, mi je kaai achter je tande? - Jij hoef nie te figeleere op de keie!... beet Lien haar toe. - Mot niks fan de beis!... deed Riek hoog... à je faste klantjes heb! - Snoefmuil!... lachte Belge Suzanne. - Kenne se onder me schrage ferbrande!... krijschte ze nog opgewondener,... 'n kataas!... 'n del!... heb d'r geen huis!... is d'r afgelooid! - Afgeloóid!... afgeloóid!... zongen Riek en Koosje, zwaaiend met de jeneverglaasjes. - Gabber soo nie,... viel schuw Anne Looy uit. - Wij leefe d'r op de bonnefooi, as fideele meide-fan-plesier!... brulde Schaartje en allen schreeuwden mee. - En ik smeer 'm!... joeg Matje,... komp Jode Jet veur noppes! | |
[pagina 334]
| |
- Dàt adder!... stille kit!... breek 'r de bult! Anne Looy had weer ruzie met Lange Lien en Koosje. Lien dreigde de meid de glasscherven van het stukgepatst bierglas over haar tronie te kerven en Riek mengde zich dronken schreeuwend in de hurrie. - Je pooier, dat is... je heér en meester! - Niks anders hebbe we op de gosnakende wereld!... huilde Koosje woedend - Soó,... niks op de heele wereld, as ons keerel,... onse poenbroek... stemde Lien geroerd in - Al pompt ie brij fan je... hei je nóg je waffel te houwe!... schreeuwde Riek weer naar de bleeke Anne Looy. Toen, gesard door het lafhartige en onderworpene der meiden, sprong Corry woedend op. Zij was niet bang voor Lien's gedreig met de glasscherven en nog minder voor Riek's knuisten-gebonk op de tafel en haar krijschmond. Corry's gezicht kreeg plotseling al de strakke heersch-zucht-trekken van Nel, haar moeder, als die minachtend ironisch over de baasspelerij der mannen snoefde. Corry klapperde driftig en fel-hoonend tegen het kijfgeschreeuw van Riek, Koosje en Lien in, om Anne Looy bij te springen en met hun allen hapten ze wild naar de mooie, blonde, trotsche meid, de del die geen del was, die geen enkelen gooser nam en nou zoo uitdagend vóór hun stond. - Binne jullie wíjve?... beet Corry trots weg,... sitte te brasse op d'r kerels,... bah! De vrouwen drongen tot stoet bijeen, gilden naar Corry, terwijl Cobus toeschoot om te temperen. - Jij snoek-op-schotel!... sál jij haarlie leere wà se binne?... schreeuwde Koos, den arm dreigend uitgestrekt. - Je huid fervelt pas,... hoonde Schaartje. - Palmpaasche slobber!... schold Riek. - Jij sting mi je neus in de wind, gedroogde nachtjak! - Soo'n bruggespijker! - Blauwkop! | |
[pagina 335]
| |
Ga naar voetnoot+
- Medam Rietschok fan Kikkerement tot Flapjanus!... gilde Riek aan Corry's oor. - Wég je vuile asem!... en Corry stootte de dronken waggelende meid op haar stoel terug. - Wij hebbe op tijd de bik,... sarde Belge Suzanne. - En de lik!... gierde met dweepoogen Riek,... annéme Cobus!... nog 'n klare mit suiker! - Nummer sefe... nog één... hei je je taks,... zei Cobus droog. - En... en... as... ik selfers benossel? - Dat is wàt aâr,... bromde Cobus die het niet geloofde. - Kom, gooi d'r fijn 'n moppie grammefoon deur,... smeigelde Matje naar Cobus, die zich doof hield. De andere meiden lieten Corry niet los, beweerden dat het gemeen was van haar om te zeggen dat ze laffe slavinnen waren en kropen voor haar kerels. - Onse bik is d'r toch op tijd,... herbegon Suzanne weer. - De bik,... weerde Corry ongebluft af,... já, 'n broodje uit 't vuisie! - Nou, kook jíj veur me? - Ikke?... stootte woedend Corry uit,... veur zukke nakkedikkers?... sukke dolmgaste?... hahaha!... frissche morrege! - En we benne wà blij... we hebbe allegaar onse jonges, die op de Dijk scharrele... Wullie binne de fijne pernoose!... sarde Schaartje nijdig naar Corry, om haar loopen-zonder-kerel te betreiteren. - Scharrele?... spotte Corry venijnig,... gannefe! - Jij nie! - Nee, ikke nie. - Es knijse,... as je 'n jaar langer je rokke draagt bofe je iepe,... bi je nét soo'n nakende neet as wij! - Oele!... wrokte en sarde Corry. | |
[pagina 336]
| |
Ga naar voetnoot+
- Nét soo'n smerige diefemeid! - Oele... treiterde ze door. Corry bleef staan, trots ongedeerd tegen al de wilde, scheldende en schimpende kijfstemmen der elkaar bijvallende wijven in. Telkens beet ze de snollen schimpender woorden toe in sarrenden wrok en al giftiger en beleedigender minachting. Brandend vloekten de meiden, zwaaiden met de glaasjes en maaiden met de dronken armen. Corry lachte, onbevreesd, tartend Matje en Anne Looy alleen, hadden respect voor de mooie meid, voor haar lef en haar koude, lachend-spottende treiter-antwoorden. Matje wou subiet, om de ‘kijfruzie’ te beëindigen, op den heeten Julimiddag De Gele Ballon in, een tof stukje dansen, op den ‘toon’ tusschen de stof. - Set me dan die pet schuin op me knar!... lolde Matje en ze begon, de rokken hoog opgezwaaid, een apachendans en te klappen in de handen. - Alloo diefemeide!... op épèl!... schreeuwde ze, de kers-donkere oogen in vlam nu de danshartstocht uitbrak. Maar de meiden wrokten en bleven ongeroerd voor Matje's fratsen. Dien vertelde hikkend van haar wreeden kerel, dat ze, als ze ‘klanten’ had, 's avonds altijd moest doen alsof ze de deur sloot... Achter de gordijn sloop hij dan stiekem in en roofde platvin, oksenaar en al wat er te gappen was. Hoorde de klant wat, dan moest ze hem half smoren. Dien's zenuwtrekkend gezicht huiverde en haar lichte, geelachtige oogen knipperden hevig onder het spreken. - Wà bi jij 'n malle lampepit!... schaterde Schaartje. Die begreep niet waarom Zwarte Dien zich geen vrijzetter liet geven, als haár ‘keerel’ drie maal per nacht deed. Dan sloop hij óp, wanneer haar volk nét de kamer opkwam en plots, met schel kabaal, vloekte hij | |
[pagina 337]
| |
Ga naar voetnoot+ rond alsof hij zijn vrouw met een vent van de vlakte betrapt had. - Sie je, dan maakt ie me fijn los,... heb ik al poen vooruit gepingeld en hij gaat op de vuist. En ze schaterde dat haar kerel zich soms vier keer op een avond uitspeelde voor den wild-woedenden man die zijn vrouw verrast met een ander. - As natte kippe stappe se de trappe af!... gierde ze na. - Komp diefemeide!... op de toon!... noodde Matje weer uit, in het diepe kroegduister in haar eentje dansend en klapperend met de vingers als castagnetten. Een kerel kwam in en loerde schuw naar de meiden. - Wà komp dié lense?... vroeg argwanend Belge Suzanne. Even bleef hij het kroegduister doorturen en verdween toen weer. Lange Lien vertelde, dat als zij ‘volk’ en klandisie had, haar kerel den heelen nacht op den zolder moest maffen tusschen de donkere binten en balken. Och, óch, zooals de vent dan raasde, tot de lichterik. Dan werd hij verlost. Toch had hij het bestig bij haar. Want den heelen nacht bracht ze hem bierflesch op bierflesch, die ze dan op den stikdonkeren zolder, om het kwartier, met hem leegslobberde. Vroeg haar klant waar ze zoo telkens heentrok, dan loog ze dat ze zoo raar was hè, zoo licht in haar test hè,... zoo... zoo... en dan begreep hij en noemde zélf den naam van haar ‘mankeersel’. - Toch sal míjn keerel d'r brande,... te eeuwige dage!... stootte Riek Kop-zonder-Kies er met een allerschrikkelijkst half-gesmoorde woede uit. Corry keek óp, verrast. Hé, was dát die meid die haar straks zoo woest had aangevlogen;... die had gezeid:... - Je keerel is d'r heer en meester,... al pompt ie je tot brij? Wà die schoft mijn doet... die joekel!... abah!... ikke haát 'm!... die boef... die vuile boef! | |
[pagina 338]
| |
Riek's stem huilde wrok. Haar verwrongen en wreed gezicht stond gemarteld onder de versche herinnering van een pas onderganen smaad. - Sie je meide,... kermde ze met schuim van gif op de lip,... lá tie me liefers 'n mes deur me darreme scheure!... as Leendert... mi Willie hè?... Maar dà... dà!... En ze griende en hijgde en de blauwe zwellingen onder haar wilde oogen werden paarsch en dooraderd van bloed. Ze ontblootte, traag van eigen ontzetting, haar hals en liet een diepe, vuurroode kringgroef zien om haar nek, alsof ze met een koord half gewurgd was. De oogen staarden dol van woede. Ze schuimbekte en schokte toen ze vertelde dat haar kerel, de gewichtenwerker, wanneer ze even maar een asem terugstribbelde, tegenwoordig haar doodgemoedereerd neérboog en den spartelenden en rukkenden kop tusschen twee nauwe sporten van een stoel inperste, waarop hij drie halters van honderd pond neerlei. - Dan lá de schooier me soo balleke,... twee uur achter mekaar! - Jezus!... schreeuwden de meiden. - Alle hengste! - Smeert ie se eige en ik wurg me d'r uit! Ze huilde krampachtig stil en de vuisten bonkten in dolle woede-opwinding op de tafel. - Maar,... kermde ze voort,... dà lukt nie!... dan heb ik 'n striem om me nek... bin 'k net fan de galg gesmakt! - O,... o... o!... schande!... schande!... riepen de meiden dooreen. En Riek griende en brak een jeneverglas in haar zenuwknuist. Geen der Zeedijkvrouwen roerde zich. Ze bestaarden den verwrongen kop van Riek, afzichtelijk van machtelooze woede en gekrenktheid. - Komp ie... doodketoen... op honk,... snikte | |
[pagina 339]
| |
Riek,... na 'n paar ure... se sperrewer hale, seit ie... Dan... rukt ie... rukt ie me knar los... heb ik... as... as... half... gewurgd... blauw... d'r bij gekrope... lam in me nek... en me lende! Corry walgde van Riek, maar nú rilde ze. Het smartelijk-verwilderde gezicht van de vrouw leek al de pijnvernedering te ondergaan van deze helsche souteneurs-straf, alsof ze de marteling op het oogenblik van vertellen weer doorleefde. De drankverhitting bracht een vreeselijke bewogenheid in dit wreede, bijna onmenschelijke vrouwengelaat. Matje sprong plots óp. Ze moest naar het jodenwijf, de ‘onruststookster’ en lawaaiig sleurde ze Corry de kroeg mee uit. | |
II.Den volgenden dag zat Corry weer bij Matje op het kamertje toen Joden Jet instapte, bepakt en beladen. - Misslag gistert hè?... Nou... sjhat nie... sjhat nie,... en ze blies van de warmte, viel amechtig op een stoel neer. Matje verontschuldigde zich met een beroep op Corry, - Tsja... tsja... grijnsde Joden Jet, terwijl ze haar voiletje even tot boven de schuwe, fletse oogen optrok,... nou heb ik wà fijns voor je... Is je vent d'r nie? - Komp straks... Wà mò je fan 'm?... vroeg Matje bits. - Ikke?... god sal me bewáre!... Ikke?... ikke mins?... ik mot van hém niks! Jet begon haar waren uit te stallen, alle mogelijke dingen, die Matje niet noodig had, maar die toch verleidelijk werden aangeprezen. Joden Jet pufte vreeselijk van benauwdheid. - Mit joú... dreigde ze naar Corry,... heb 'k nog 'n appeltje te schille! | |
[pagina 340]
| |
Ga naar voetnoot+
- Soo!... beet Corry kort af. Joden Jet had al eenige weken geleden Corry voor zestig gulden ondergoed, eerste klas, van een rijke maintenée verkocht. De meid had het goed getikt op afbetaling, maar omdat ze niets verdiende, ook niets afgedokt. En ze keek ook niet meer naar werk uit. Harry, de student uit de Nes, drong Corry geld óp. Ze nam het soms aan, zonder hem de kleinste gunst toe te staan. Maar Joden Jet, die wist dat Corry niet peesde, zou dadelijk achterdocht krijgen als ze nu toch betaalde; haar verraden of valsch beschuldigen. Ze kende de listige uitgeslepenheid van het wijf, haar rustelooze woeligheid, en ze zou direct op Harry of een ander uit de Nes zinnen. Daarom loog ze Jet voor dat ze weer heel gauw op een sigarenfabriek ging werken. - Jíj peese?... grinnikte Jet. - Reke maar fan jès, oud varreke!... sarde Corry terug. - Kinderachtig, werachtig,... grijnslachte ze weer zoetelijk en het uitgemagerde gezicht, sluw als van een toekomst-voorspellende gitana, begluurde de Jordaanmeid. Corry had haar weken lang gemeden, omdat ze niet benosselen kon. - Gaad doch altoos zoo,... meende de koppelaarster menschkundig,... 'n klant die bij jou borgt en nie betaalt... haalt contant bij 'n ander! - Stik!... vloekte doodbedaard Corry. - Mot jij maar 'n kerel neme,... werachtig as ik van joú hoogde kan krijge! En spottend, wrang, mummelde ze weer haar valschgeniepige, toch schijn-goedmoedige woordjes. - Medame Roer-me-nie en Raak-me-nie,... mi pirmissie! - Val dicht!... vloekte Corry onbewogen door, terwijl Joden Jet al heftiger zich opwond en ergerde. | |
[pagina 341]
| |
Ga naar voetnoot+
- Noh,... zoo waár... zoo waár... noh... dan gaan ik na je honk!... dreigde Jet woedend. - Fan mijn 'n frij tremmetje! Joden Jet kookte, voelde dat de meid het won. Ze zou het over een anderen boeg gooien. - Pas op me nieuwe overschoene... mit lakneuze!... lachte ze naar Matje, die op haar teenen trapte. En zacht laveerde ze óver naar Corry. - Zoo'n door-en-door verstandige meid,... vleide Jet. Corry lachte scherp, onthulde in haar geschater, zonder een woord, Jet's valschen draai. En plotseling zich ontmaskerd voelend, grauw het gezicht, de fletse oogen trillend en ziek van zwakte, viel het wijf krijschend uit: - Naúw,... naúw gaan ik ná je váder! - Heb duivedrek klaar!... treiterde Corry door. - Dan... dan... al giftiger stotterde Joden Jet tegen de plagende kalmte van Corry in,... dan komp ik je moeder over je spreke, over je gedrag! - Die?... die trap je de lende hol! - Dóch... dóch... bang maak je me nie!... Tsja!... Jet is nie bemore!... Je zal zien, niesse,... ik breng de heéle buurt in opschudding! - Fijn!... Jet in de Jordaan!... Och mens,... se trekke je daar léfedig fan mekaar! Corry lachte schel en sarrend in een feilen triomf. Joden Jet begreep wat de meid bedoelde. Ze was té bekend, overal te bekend, met haar hoed, haar voiletje, haar mantel. Alle straatjongens scholden en schimpten haar na. Zou ze zich in die buurt onbeschermd wagen? God zal haar bewáren... dat gatijsem!... Joden Jet vervloekte nu de blonde meid, dat gooy'sche gasser,... die haar zoo meer als een half meyer afzette! Die had ze nou gelokt, getrakteerd; in de Nes gebracht bij Madame Maas in de Alhambra! Die had ze nou het medaljon-hartje gegeven, zoo maar voor niks-niemendal,... voor de wereld- | |
[pagina 342]
| |
Ga naar voetnoot+sche fleur. Die had haar voor een krats alles afgetroggeld! Dan stond ze weer met leege klavieren. Ze grinnikte en grijnsde in zichzelf en ze knarste de tanden opéén van drift. Ze was razend dól op die blonde haurik geweest. Ze had er niet van kunnen slapen. En nou,... nou? Ze haatte het koude, valsche, geslepen kreng, nog berekender dan zijzélf! Er was met die meid niks te beginnen, niks, niks! Ze voelde voor geen kerel, geen vrouw. Het moést nou maar... Lou, Loú, dien moest ze op haar afsturen en geen dag langer dralen. Geduld?... geduld? Had ze al veel te lang gehad met die duivelin. Je kon met dat del lachen, drinken, babbelen, dansen, rooken, ze bleef altijd wakker, klaar wakker! Ze was niet óm te koopen met geen fluweel en champagne. Ze leek niet te vangen, niet lekker te maken. Ze nam aan of sloeg áf, maar zwijmelen, als al de andere lichtzinnige en vurige kippetjes, deed ze nooit. Een merakel, zooals die mooie meid een ieder met het gezicht in de spijkers liet struikelen, al beloofde je haar Holland en Brabant. Zoo een Klaasje Zevenster! Doodjammer dat die ploert van een Lou haar nou in de knuisten ving, maar die meid moést er eindelijk toch eens ónder. Zou zoo een Trui Lappenbuik, zoo een Jordaansche rokkendraagster haár nou nog linken? Het was de laatste uitzet, ze had het zichzelf stilletjes voor het niesse beloofd. Als die August de Domme, die schlemiel van een Bad-Aap, die roerige bult haar nou maar niet dwars-boomde en Corry waarschuwde. De meid kwam al weken niet meer in de Nes. Ze had geen splint en nou zette het beest de sokken. Ze spankerde de Alhambra uit alsof een grandere haar op de hielen draafde. Dan zou ze Lou maar mee naar den Zeedijk lokken en in een luimspiesje op het Kuipersgrachtje moest het dan maar gebeuren. Hahaha!... Jet gierde van de pret! Die Lou, ze zag hem al; dat deed hij nog linker dan een platvisch lichten. Toch zou ze wel willen losmorrelen bij de meid, waar ze al | |
[pagina 343]
| |
Ga naar voetnoot+ dat fijne ondergoed geborgen had. Ze moest slim zijstraatjes inslaan en omweggetjes maken. Want de deern was zoo sluw als het linkgajes zélf. Ze zou een loentje slaan en leugenachtig vertelde ze dat ze het ondergoed had gezien bij Rooie Stien. - Dat lieg ie Lien!... rijmde Corry, dadelijk begrijpend waar Jet met een valschen slag heen zwenkte. - Liege?... ikke?... viel Joden Jet verward uit. - De heele vette kluif leit bij Mooie Jo,... lachte Corry voor-den-gek-houderig,... nou je 't toch wete wil. - Oggh... oggh... bromde Jet ongeloovig. - Jode Jet,... seepie om je kromme beene!... o Jode maagd wà hei je een lekkere kop!... neuriede Corry. Nou zóng de meid waarachtig. Ze tartte haar weer. Joden Jet beefde van drift. Maar opnieuw roeide Corry tegen haar in en zei spottend, dat ze de rest hier, boven de ‘Queen of England’ in de kamer geborgen had. - Hier?... hiér?... krijschte Jet. - Bij mijn?... vroeg Matje verbaasd. Corry lachte, koud, sarrend. - Kijk maar, Matje. Ze lichtte zwierig haar japon op, liet toen goudachtige fijn-zijden kousen zien en een geel-zijden onderrok. - Dát is merákel fijn,... zei Matje in argelooze bewondering den langen hals rekkend. - Van mijn... gilde Jet, die een greep naar Corry deed. - Koest wijf!... set nie soo'n vuil gesicht of ik slinger je de trap af!... sneed Corry er dreigend koel uit, maar zóó ernstig, dat de koppelaarster terug schrok. - Van mijn!... jammerde Jet weer. - En ik draag 't... treiterde Corry weer valschbeminlijk. Om Joden Jet duivelsch te hinderen, noemde ze op, voor Matje, wat ze nog meer had en waar ze morgen mee voor den dag zou komen. Niét zei Corry er bij, dat Jet's eigen helper Manus, het gekochte maar onbetaalde goed voor haár | |
[pagina 344]
| |
bewaarde. Manus Peet, moest Corry tot haar vleiende verbazing bemerken, hield wonderlijk veel en zoo vreemd van haar. Ze had hem ná de kaartleggerij nog een paar keer ontmoet en gesproken. Nooit zag ze zulke lollige, lichte oogen bij een man en een zóó gevatte, telkens uit je handen wegglippende kerel, bestond niet meer. En zoo doodonverschillig voor haar vrouwelijk mooi. Hij deed niets dan moerassen overspringen, zei hij; daarvan waren zijn beenen zoo gesleten. Waarom hij altijd zoo piekte met zijn woorden, vroeg ze hem. Omdat ik met vijlsel op de tong spreek, had hij geantwoord. En de vorige week, nee, ze had zich krom gelachen om Bad-Aap. Ze vroeg hem, of Manus er ook raad op wist om sterk te blijven. - Bik 'n brokkie berestaart,... gaf hij ten antwoord. - Watte?... berestaart?... hè 'k nog nooit geschaft! - Nou,... zeit Manus,... dan weet ik 't béter,... Jij wil spierballe houwe hè?... Waterverf meid,... Goed!... dan bik je niks as... as... splinters en saagsel,... dan wor je kepleet zoo sterk as... 'n boom!... en dan kà je tege 'n stampie... in de Nes... soowel as op de Seedijk! Ze had gegierd! Splinters bikken en motzaagsel? - Nou,... seit ie,... bik dan bijbels en pesalmpies, dan wor je gelijk God! Corry was heel trots op de vriendschap van Manus Peet en op de koude verkikkerdheid van den bult. Die hardvochtig-ongevoelige kerel voor al wat vrouw hiette, te hooren spotten met zichzelf en anderen, och, ze vond het een fijn snoeperijtje. Maar vooral stilletjes te weten, dat Manus háár heel anders met zijn doordringende glimmerikken bekeek, dan het overige vrouwvolk, dát werd haar sterkste triomfgevoel. Zijn koele onverschilligheid prikkelde haar voortdurend. Ze vond Manus niets meer dan een potsigen lilliputter. Maar zoo pittig, zoo raak, scherp en zoo fijn snijdend langs de kantjes, als geen ander manspersoon. Onder haar eigen wisselende en dolle buien van neerslachtigheid en jool, wist maar één vent vast en zonder weifeling den weg in haar grillige, hatende en vurige wezen... Manus. Haar woeste buien van trots | |
[pagina 345]
| |
en haar innerlijke ellende, als ze bedacht hoe ze Karel hebben wou en hoe ze zélf hem lokte en weer afstootte, niemand begreep en duldde ze beter dan Manus. In haar hartstochtelijke levens-uitbarstingen, wilde ze het geluk dádelijk, het geluk dat haar als mooie meid toekwam. Dan deed en zei ze malligheid, dan raasde en vloekte en sarde ze. Alleen Manus bleef wonderlijk rustig onder de stormachtigheid van haar verwenschingen. Hij raakte dadelijk de kern van haar wrevel en onrust, zonder een woord toelichting te vragen noch te geven. Hij deed het fel, kort, vlijmend en toch voelde ze warmte in den vijandelijken, bitsen, stekenden spot; nooit zuren haat, nooit wrok. En als hij loerde in het diepduistere van haar wispelturig, altijd hartstochtelijk, onrustig verlangend gemoed, dan wist ze... daar ga ik! Dat had ze bij niet één vent en daarom hield ze van den bochel, als vriend. En zooals de onverschillige, toch stekelige levenswijsheid van Manus Peet haar heele wezen prikkelde, zoo prikkelde het haar oók te weten, hoe hij over haar dacht. In het geheim genoot ze heftig, dat ze zoo een sarcastischen duivel van een vent, tot een soort van verraad had gebracht tegenover Joden Jet,... die Corry al heviger begon te verafschuwen,... door voor haar het niet betaalde goed te bergen. Was het niet om te schateren? Zij, een doodgewoon niesse, zonder suikermondje, gehaaid en brutaal,... zij had Bad-Aap er toe overgehaald háár ondergoed te bewaren! Nou parlevinkte hij altijd van... rékenen mot je,... anders is alles waterverf!... rekenen meid,... 't heele leven... rekenen... en geen asempje voelen,... je knar, je koude knar gebruiken,... anders niks!... Nou brak haar pijp!... haha!... hahaha!... háár ondergoed!... door den bult verborgen... en boven zijn plafond,... Jet, met haar snuffelende neusgaten... die het soepje niet rook! Zoolang ze thuis sliep durfde Corry het goed niet meenemen, al werd ze zoo slim en gis als Piet Osselap. Wanneer Nel, haar moeder, het ontdekte... ze rukte het aan flarden, dat er geen draad aan heel bleef. Met een zwaaislag zouden de zenuw-pezige handen op | |
[pagina 346]
| |
haar gezicht neerpatsen... en dan ging het! Ook haar zusjes zouden haar verraden, dat was vast. Spijtig! Nou kon ze het niet dragen, op een enkel stukje na. Ze had het ook Mooie Jo, Willy of een andere uit de Alhambra kunnen laten bewaren. Maar al die meiden waren even valsch en behandelden elkaar zoo liederlijk. Nee, zoó werd het het best. Manus... de geheime bewaarder van haar verborgen schatten! En weer lachte ze om het fijn-komieke van het heele gevalletje.
Matje Scheefduim had uitgepast en afgemeten in het goed van Jet en eindelijk was ze klaar met haar ‘zomertewelet op de lat’. Joden Jet pakte weer in, met het eeuwige stroohoedje op haar hoofd. De bungelende geranium bukte, sliertte en arbeidde zwaar mee op het bewegelijke, schriele lijf, dat emballeerde en omrolde en met touwen bijeen-perste. Telkens, onder het saambinden, smonselde en grijnsde ze wat onverstaanbare woorden naar Corry over haar schandelijk gedrag, haar ondank voor al de bewezen vriendelijkheden. Corry treiterde en wipte met de mooie beenen, wat Joden Jet verhitte en verbitterde tegelijk. Nou zou ze verder Manus wel sturen, gromde ze naar Matje. En ze schold fel op den Zeedijk. Zoo een smerige rotbuurt bestond er nou nergens, viel ze uit. - Rotte en muize loop je hier dood,... anders niks!... grijnsde ze, terwijl ze bedelde om een eind sigaar en een ‘heet slokje’. Matje keef, dat ze dan maar in haar fijne steeg moest blijven. - Swarte marskramer!... schold Corry. - Rotte en muize, anders niks!... hield Jet grimmig en somber-kwaardaardig vol. Jet werkte niet altijd éven graag op den Zeedijk. De buurt was haar te gevaarlijk en te onveilig met al zijn stikdonkere dwarsgangen en sloppen. Zij kende er wel al de kroegen, al de holen en al de kamers van de plezier-meisjes. Maar dat vaarvolk, met haarlie messen,... nee, daar moest ze niks van. Hier kon ze slechts in-, weinig | |
[pagina 347]
| |
Ga naar voetnoot+ verkoopen. Azen alleen op klein goed. Nee,... háár buurt was Nes, Warmoesstraat en YY. Daar ging niets bóven. Jet was nét klaar met het laatste toegesnoerde pak, toen Zwarte Piet binnen kwam, Matjes man, een forsche, zwarte kerel, die plotseling donker en hoog in het kamertje stond. Toen Matje hem zag, keek ze Piet aan als een hond zijn baas, kruiperig en angstig de oogen. Corry werd strak en stil en Jet deed weer alsof ze pakte. Haar handen beefden en de fletse oogen loerden schuw naar de deur. Maar ook Zwarte Piet keek en lachte éven, vreeselijk grimmig. Met een paar snauwend-bitse woorden zei hij Matje, dat hij met Joden Jet wat te poekelen had, onder vier oogen. Corry wou juist nú dolgraag blijven luisteren. Maar Matje riep haar onder aan de trap. Zwarte Piet, Matje's souteneur, was een geweldige knokker, mannetjesputter en pooier-aanvaller van den Zeedijk. Onder de ‘jonges’ werd hij de meest beruchte schepper van de buurt genoemd en van alles had hij reeds gedaan. Hij speelde, langs de straten zwervend, harmonica en zong met een donderend basgeluid melancholische volksliederen. Hij was een vingervlug en zeer bewonderd meelikpeeser, die met boosaardige behendigheid tegelijk munt sloeg. Zijn boeven-veelzijdigheid genoot in al de misdaden- en prostitutie-wijken groote faam. Tegenwoordig leefde Piet alleen voor drank, nog vúriger voor dobbelspel, en de slordige uurtjes die overschoten bewaarde hij voor het luchten van zijn minnenijd, roofzucht en zijn geslachtelijke razernijen. Hij kende het boevenpak als weinigen. In de Wijde, daarna in de Oude Kapelsteeg had hij een berucht tapperijtje ópgewerkt, maar ál zijn verdiensten verdobbeld. Toen had hij een daverend beklant danshuis van zijn vader geërfd, maar door een misdadigen roof vijf jaar het bajes onder de voetzolen gekregen. Als ontslagen boef maakte hij de Oudezijds Achter-burgwallen jaren achtereen onveilig met allerbrutaalst | |
[pagina 348]
| |
Ga naar voetnoot+ sabberen. Meid op meid had hij vastgehaakt en weer weggetrapt. Eindelijk leerde hij de wellustige, langhalzige Matje kennen, met het aanhalige wiploopje, werd hij een zeer gevreesde souteneur-aanrander die voor geen moord afdeinsde. In den Zeedijkkelder bij Moeke, heette hij met Leendert en Rooie Dirk, dé vechtersbaas en tusschen het vloekende, tierende uitvaagsel, de alles óvervloekende en overrazende zwerver, vechter en aanvaller. Zwarte Piet zag er heelemaal niet gemeen uit. Hij was breed geschoft en lang en zwaar van bouw. Zijn vettig, bleek gezicht met zakwangen, had zelfs iets goedigs ronds en kinderlijks, door den kleinen neus en kleinen mond met witte tanden. Toch, als hij sprak of grijnslachte, kwam er een domme wreedheid over zijn wezen en lichtten in zijn duistere oogen woeste instincten. Zijn haar was pikzwart, maar al kalend in het midden. Zóó zeldzaam onder het geboeft, dat ze hem wel eens deftiglijk den ‘Stallesgast’ noemden. Matje beefde voor haar apachen-vent, omdat hij, eenmaal dronken, voor een mafje een klant kon wurgen of den strot afsnijden. Als Zwarte Piet, op den dag, tusschen het luierende, vadsige, slapende of kaartspelende rokken-volk van den Zeedijk een slenter deed, dan sprongen ze óp wanneer de Strottenbijtster of Petrolie er niet bij waren. Bij Hooy was hij tusschen het geboefte, een gevreesde maffert. Vele pooiers, die bij den weg liepen of in café's hokten als hun meiden ‘volk’ hadden, gingen voor Zwarte Piet... een straatje om. Hij leek dubbel link. Wat Matje verdiende, ze droeg het hem tot de naakte spie af. Maar de laatste jaren had Piet zich hartstochtelijk op het ronselen toegelegd; werd hij een sluw en brutaal handlanger van Joden Jet. Hij zwierf en loerde als zij, op aas, op nachtpleinen, bij stations, in kleine danshuizen, en al steunde hij op een schuit, een heelen nacht, het deerde hem niet, als hij maar in de omgeving van zijn | |
[pagina 349]
| |
Ga naar voetnoot+ prooi bleef en onder het loeren, nog met een halfdronken nachtgast munt kon smakken. Tóch haatte hij Joden Jet fel en verbitterd, omdat ze sluwer, gemeener en soms nog wreeder was dan hij. Hij haatte haar om haar sloeberij, haar door-en-door verdierlijkten en gemeenen sluipaard, haar valsche, gluiperige, toch diep-in laffe en angstige natuur. Zwarte Piet sprak haar ook nú weer met een woedende minachting aan. - Vuile sliegeraarster!... daar hei je me weer aarepels mit spek opgedraaid!... Ik sla jou lieferst blind as scheel!... Voor joú meine-deine-streke... - Wad... wad?... ikke.. oggh!... god zal mijn beware! Zwarte Piet kende het angstige woord-gehaper, de kruipende houding en de vleierige tong van Jet. - Jij kreng, heb de niesses ferraje! - Oggh!... hoe... hoe kóm j'r an! - Ik móst je... knoloog! Piet hief zijn geweldige knuisten en Jet stoof achter-waarts een hoek in. - Hande thuis!... geen knurf!... schreeuwde ze heesch van benauwdheid, flink in schijn. - Wat lét mei... dreigde Piet en in zijn duistere oogen begon het al woester te lichten van drift en de dom-wreede grijns sneed in de bleeke zakwangen ontzinden toorn. - Noh... noh... effetjes geduld,... je krijg ook je porzie... je nuwe deel!... schreeuwde Jet terug om den dreigenden vent af te weren. - Hoe... wat?... vroeg Piet en kalmeerde plotseling. - Kijk nou... tsja!... kijk nou... malle jonge, padjakker,... smeigelde Jet en ze begon Piet het fijne van de zaak uit te leggen, telkens een vreeselijk vriendelijkheids-grijnzen van het grauwe gezicht afpersend. De wilde hartstocht voor haar vak beheerschte Jet geheel nu | |
[pagina 350]
| |
Ga naar voetnoot+ en ze sprak stuipachtig nerveus, toch vurig en gejaagd, alsof ze voor den rechter van instructie stond. Het sluwe intrigeeren schonk haar een rauw levensgenot en het snelle, warrelende praten en overhoop-woelen van allerlei menschen deed haar deugd. Dan zong ze en loerde, en bedelde ze weer biertjes en keek ze de wereld af in al haar geheim gebeuren. Zij, in speelhol en kleedhok... tsja... tsja... Zij was toch,... lachte ze naar Piet, met een gruwelijke ironie,... een ‘doodfesoenlijke’ besteedster, die nog nooit onder de klok had getippeld,... dat zou ze dénken. Nou moest hij eens goed de trechters spannen. Piet had haar drie jonge meisjes van even vijftien opgespoord en zij had ze afgeleverd. Toevallig waren die deerntjes van de nachtstraat, al door de zonde gebeten tot op het been. Eén uit de Zeedijkkuil,... twee van den omtrek. Zij had ze toch maar moeten bewerken, niet? Met Piet piegem alleen, zouden ze nooit meegegaan zijn. - Já serpent!... grauwe bliksem!... stoof Piet op, gekwetst dat zij haar meerderheid liet gevoelen. - Hou je ketoen Piet,... waár is waár! Toen had Jet ze afgeleverd voor een fijn prijsje, dát moest hij bekennen. Goed! Zij had Piet laten gissen waar en voor hoeveel. Maar hij had volop het bedongen loon gekregen, niet? Wat zij nou had gedaan? Doodgewoon, alleen, het moest je toch maar in de knar schieten,... en heel fijntjes gebeuren. Ze had de niessetjes, waar zoo op gewacht was en die zíj had afgeleverd, dadelijk aan de politie aangegeven. Leek dat niet strak gejudast? Niet door-en-door link en brutaal? Was dat geen list en geen kneep en geen piesecato?... Zij,... zíj... Jode Jet... de piotte in de arm... en gefluisterd... zoo écht... weet je,... zoo écht-fatsoenlijk en mit bemore: Jullie zoekt kippetjes hè?... Nou,... ikke,... ikke heb ze hoore kukkele hoor! Maar mondje dicht! Ik heb het spoor. Natuurlijk verdachten ze haar dadelijk. Maar wat gaf verdénken? Be- | |
[pagina 351]
| |
Ga naar voetnoot+wijzen, hadden ze die? Nooit, geen asempje! Nou had ze de niessetjes zélf verraje... maar dubbel linke slag. De dotjes binne d'r voor meheertje gehaald... tsja,... nou,... wat nou? Hebbe ze niet doorgeslage, die linke duweltjes! Maar al hadde ze já doorgeslage,... wat konne ze haár doen? Zij had alles afgelege. Zij mag toch wel meisies... als 'n fatsoenlijke besteedster, an 'n betrekking helpe?... kenne ze d'r geen pinkeling voor roere! Joden Jet's grauw, verhit en leelijk-listig gezicht trok in afzichtelijke grijnzingen en haar schichtige oogen gluurden overal heen. Om beurten sidderde ze voor de politie en tartte ze de mannen van de wet. Is zij verantwoordelijk voor al wat die meisjes in haar knar komt, 's nachts? Haar een korpzorg, had ze den commissaris gezeid, met dat grauwe, uitgeslepen en sarrend-droge bakkes dat zoo iedereen van haar kende hè. Maar jij wist toch,... vertelde Jet,... dat... 't een verdacht huis was,... zei het meneertje. - Ikke?... meneer de commissarius... bin u noozel?... ikke?... had Jet gezegd,... ikke docht... de niesses wille werreke. Toen werden dienzelfden dag nog, op haár aanwijzing en omzichtige inlichtingen, met de honderd maal stelliger afgeperste verzekering van de politie dat zij nooit, noóit genoemd mocht worden, de kippetjes van stok gehaald. - Maar ik blijf 'r buite,... heelegaar buite, nié meneer de commissarius? - Wà nou?... vroeg Piet dom en plomp. - Nou... nou?... Gammer,... nou hebbe me wéér drie bestellinge,... binne d'r ommers weer drie kippetjes noodig, op de leege stok?... Vat je?... kà je opnuut uitlense! Piet was er niet achter gekomen, niet om het sluw- | |
[pagina 352]
| |
Ga naar voetnoot+ bedachte ervan, maar om het gemeene verraad en het lage tegenover eigen volk. Toch vond hij het een link bravourestukje dat zoo een vuile dregpet, zoo een boevewijf zélf de politie er bijgehaald had. Maar toen vertelde hij Jet dat de baas van het Gondeltijysie hem van verraad had verdacht. - Zoo'n stomme paardevlieg!... schold Jet nu naar Piet,... hei jij dan gezeid:... Ikke heb ze opgespoord? - Nou, lieg jíj link teuge soo'n drommedaris, soo'n rastekweir. - Stommerik!... spotte Jet, haar meerderheid voelend,... laat je rausje toeplakke!... Uit míjn had ie... geen teeke gekrege! - Nou, jij had de bekattering nie,... ik had de klamones bij me. - Kopzorg!... tsja... tsja... zoo binne de manne... Noh,... achter mijn hiele komme ze nie. Piet begreep dat Joden Jet in het werven veel gisser was dan hij. Hij liep naar een kast en haalde bier. De vrouw grinnikte. Voor zichzelf schonk de souteneur jenever. Ze beklonken en grijnsden elkaar toe. Piet onthulde plannen... - Maar... frissche jonkies... en... mooie toetjes!... denk d'r an,... grijnsde Jet. Nu begrepen ze elkaar weer volkomen en Joden Jet werd spraakzamer en vertrouwelijker onder het gulzige bierslurpen uit den fleschhals. Op den dag weerde ze jenever, zei ze Piet, anders bleef haar knar niet klaar en riant voor het werk. Terwijl Piet lachte, vloekte en van zijn gekke ontmoetingen snoefde, Jet luisterend knikte en óver-gul instemde, begon ze voor zichzelf en in schijn meelevend met Piet's verhalen, plannen te smeden. Nu of nooit dacht ze!... Piet leek schik in het gehate schepsel te krijgen, juist omdat het zoo een beschimmeld brok antiek was en met ál haar sluwe streken een mekajém waard. | |
[pagina 353]
| |
Ga naar voetnoot+
Jet, onder Piet's zwatelen, broeide,... broeide. Toen, eindelijk had ze de stukken voor mekaar. Die kerel moest haar helpen Corry naar de laagte te trappen, Corry klein krijgen. Op Lou wachten,... nee, dat wierd te wisselvallig, kon te lang duren. Al haar lokmiddelen waren tegen de meid opgeraakt. Nou moest het ruwe geweld. En ze begon sluw en tastend naar alle kanten, Piet over Corry te praten en den souteneur fel óp te winden, of hij wel ereis gelenst had wat een beeld van een meid dat was. Piet gromde en knorde: - Heb d'r nooit op de schaal geblase. Joden Jet tastte door... Nee, 'n del wás 't niet, maar ook geen nonnetje. - Nee, maar as se... uitfalt steekt se temee je hart af! Joden Jet schrok. Heeremeránum, in wat voor gevaar begaf ze zich met die deern? Maar als het sluw bedacht wierd, paste het fijn. Ze smonselde voort. De meid moest voor elken koenen kerel een fortuin worden,... dat stong vast. Ze kon de zwabbers bij hun levende spillen pakken, zoo van de heete straat. - Maar Matje kà je d'r nie uitboene hè? - Wat?... Matje?... smeigelde Jet door,... dat was toch haar vriendin? Zij, Jet, zou die niesses wel bewerken. Ze verafschuwden allen dat trotsche schepsel. Ze moest ingesloten door een heel garnizoen. De meiden zouden haar graag te pletter smakken; dat blonde liefdezustertje... kon zoo fel schimpen en vloeken op hun bedrijf. Zou Matje ópkranen voor haar? Hoe kon zoo een ribbemous, zoo een ‘krimeneele schepper’, nou zóó mesjokke zijn? Matje was en bleef de vetste vogel van den Zeedijk,... lá dié maar fladdere!... die komp altijd weer terech!... die rook 't nes... Maar van Corry was het roompje nog niet af, daar deed ze geen linkdajem voor. Joden Jet begon stuipachtig gejaagd en brokkelend te | |
[pagina 354]
| |
Ga naar voetnoot+ spreken. Terwijl ze Piet opwond om Corry te grijpen, sloeg ze in zichzelf een wond. Haar stem begon jankerig te klinken. Telkens trok ze het voiletje voor het grauwe gelaat op en neer. De zieke hartstocht van haar wulpsch begeeren begon haar inéén weer te doorkruipen. Die meid, die mooie meid tóch in handen van zoo een boef?... Maar hoe kon ze de deern afleveren aan haar paardenslachter, als ze zoo ongeschonden bleef? Daarom, de mattekloppertjes glommen zoo mooi. En ze rukte zich uit haar eigen lusten los. Corry moést er onder! Het was de pijne niet waard haar langer te ontzien. Zoo verloor ze haar tramontane... Piet kénde de binnenpaadjes en sluipwegjes... Het moést maar! De souteneur zei weer bedeesd dat hij de meid nog nooit goed had angelenst. - Ikke lach me blauw om jou!... gierde Jet, terwijl ze de lippen smakkend inzoog. - Doch je dà 'k nie as 'n stammeneé achter 't vlot kan komme?... schreeuwde Piet er bijtend uit. Daar wou Jet hem heenschuiven, in dien hoek juist neerplakken. - Maar se knauwt as 'n adder!... verontschuldigde Piet zich beschroomd. - Zoo, bi je ook al deur je neus geboord? - Watte?... stootte hij weer heftig uit,... dà liég je!... Maar ze scheldt as 'n kernak! Jet lachte en grijnsde afstootelijk. - Hou je nie zoo job... Nie één is d'r mans op de Dijk,... vloekte Piet. - Ogg... ogg... 't vuile gebroed,... spotte vinnig en hatelijk Jet. - Wat bedoél je?... vroeg Piet argwanend. - Ikke... ikke?... scharrelde Jet terug, bang voor de woede-strakte van Piet's opgewonden oogen. | |
[pagina 355]
| |
- Nou?... poekel je?... bloedsuiger, of ik mep je op je kake! Jet draaide bij, maakte Corry verdacht, meende heel zeker te weten dat ze al niet gaaf meer was,... dat Blonde Leendert... - Wát?... sprong Piet op, bleek van gift. Leendert, berekende Jet sluw, kon haar niks maken. Die zat en kreeg stellig vijf jaar. Ze kón liegen nu... Jet zei níks met zekerheid te weten, maar ze ontkende al vager en bevestigde al klemmender, terwijl ze telkens voor de dronken oogen van Piet het zoo gek keerde en omwentelde, dat híj tenslotte bevestigde en zij ontkende. Toen begreep Piet ‘z'n eige’ niet meer, nu Jet hém vroeg hoe hij er eigenlijk achter was gekomen van Leendert en Corry. - Daar staan ik nou stom beduusd fan,... mijmerde de boef... lá ikke dà nou já sebiet fergete sijn! En Jet hinnikte een lachje er uit, nu ze den kerel zoo in eigen duivelsche bedenksels verward omspinde met sluwe praatjes, en slim over de lat had gezet. En weer in bezinning stoof Piet óp dat nou Leendert met Corry hokte, hij haar zou losscheuren uit zijn klauwen. Nou moest hij haar zélf hebben, dat trotsche, fiere beest van een meid, al stootte ze hem de polsen door! - Die sel ik belet gefe,... Jet,... dà sel je fan luste!... en as... as... 'n stammeneé, achter 't vlot trappe,... en de meide salle... salle hellepe! Jet zuchtte van genot. - Ikke... sel d'r de bangert opjage!... schreeuwde hij dreigend naar Jet. Joden Jet had hem begluurd. Het was Piet de lefzetter, die sprak, de kerel die nooit losliet. Om Matje gaf hij geen zier meer, vloekte hij brullend. Die vette drab zou hij in een uurtje van zich losweeken. - Doch je... doch je... dà 'k 'n salmpie lá uitsuige fan 'n palinkie? - Eers in de fuik hebbe,... ze is zoo travers... hitste Jet weer op. | |
[pagina 356]
| |
Ga naar voetnoot+
De looze bedriegzucht flitste Jet's waterige oogen uit. De kerel daasde. Maar, dát voelde ze... Corry ging er ónder. Nu stilde de wrok. Ze kende Piet in zijn sombere dronkenschap. Wel moest ze zélf oppassen en den loggen bobbert van haar lijf afhouden. Telkens schonk hij zich het glaasje vol en zijn zakwangen koortsten paarschachtig van gloed, terwijl hij gromde: - En de mokkels motte sich mesooles hellepe... Nee, nee, nou had Jet de zekerheid... Corry ging eraan! En ze bedelde weer biertjes af van Zwarte Piet... tot ze stomdronken uit het krot zou worden weggesleept. Het bleef in haar juichen, onder het gulzig slurpen... Corry,... dat kreng... ging eraan, vast!... vást!
Toen Jet was opgestapt bleef Piet nog dralen en in zichzelf spreken met het glaasje voor zich. Corry... Corry... 'n fijn niesse!... Hij trilde van verlangen. Dat zou ereis een treffertje wezen! Hád hij dat nefke eenmaal, dan kon zijn schuitje volloopen... met den gok. Het deerde niet. Ze bracht altijd nieuwe klaver. Zoo een meid kon ieder hanig zwabbertje op den Dijk vrij het zevengesternte laten zien aan een pikdonkeren hemel! Nee, nee, die temeije had haar weerga niet. Als nou zoo een afgezworven meikever en nieskaffer als hij, nou nog zoo een nestje vond... om je dood te miggelen! Maar zoetjes-aan... Hij was in de melane... En hij moest uitkijken, dat Matje niks lenste, anders sloeg die de gamelan, die slobkous. En Piet dronk zichzelf stilzwijgendheid op. In hem bleef de teemerij:... Corry... nee, die meid had haar weerga niet, niet in de Nes, niet in de Warmoebijs, niet op den Dijk. Matje, Schaartje, Koos en vooral Riek Kop-zonder-Kies bespogen haar, omdat Corry de dellen in hun vrije uurtjes half dood sarde,... zoo grom als ze was. Piet wist het... daarom alleen bleef Corry rond Belge Suzanne, Zwarte | |
[pagina 357]
| |
Ga naar voetnoot+ Lien, Riek en al de anderen heendwarrelen. Om ze haar pest en minachting telkens weer in het gezicht te kunnen spuwen. Blonde Kee en Witte Na konkelden mee, maar poekelden niet openlijk. Die grandige meid wel,... die beet en stak er tusschen haar schimpen, een geurig pennetje in den mond. Nee, nee, ze zou er onder, diep onder,... dat krenkende hart,... die niks deed dan kapsones maken tegen de jongens en ze den lodderigen kop door een tuimel slaan. Die grauwe job van een Jet zou de dellen wel óphitsen,... pekaan,... onder het scharrelen,... en híj zou een versch klankertje op haar openknallen. Het was ‘te alle tije’ een grandige meid!
Piet bleef doordrinken tot de schemer voor de ruiten van het sombere kamertje grauwde. Matje was nog niet teruggekeerd, en nu begon het woest en warrelend in den walmenden kop van den souteneur te hallucineeren. Over den Zeedijk donkerde de asch-achtige avondmist neer. Het Kuipersgrachtje, waar Piet op uitkeek, lei te zweven in een grauw-paarschen damp. Het brakke water zoette stank af. Piet keek naar buiten, voelde zich ellendig en vol opgekropten wrok. Als hij te veel gedronken had, niet meer kon loopen en de dag met verlies in het spel teloor ging, en Matje kwam laat of niet, dan begonnen, altijd tegen donkeren, in Piet de angsten óp te jagen. Piet was een melancholische drinker. Vroeger, in zijn arme zwerverij, was hij door uithongering en ellendigheid tot roof en misdaad overgegaan. De laatste jaren niet meer. Maar zoo alléén, begon hij zich al de mislukkingen en het wilde chagrijn van zijn leven haatvol voor oogen te jagen. Toch... geen zier berouw voelde hij; om niets... niets!... Hij had heel dikwijls dolle sprongen in den wind gemaakt. Ze konden hem, wat dat ‘angong’, bestig het ridderkruis van trouwen dienst geven! Maar wél wroeging had Piet van zijn dobbel-dieverijen,... dieverijen aan ‘zijn eige’! | |
[pagina 358]
| |
Ga naar voetnoot+
Hij knarste en kraakte de kaken op mekaar. O, hij was zoo een ellendige dobbeldief! Dat waren alle jongens van de vlakte... Zéker,... maar zoo een banjer als hij, die zoo mal huppelde,... was er niet één meer op de naakte wereld. Hij spaarde geen truffel en geen ham. Een joetje werd kesef in zijn handen en na een kwartier rood goed. Op de keien of op de banken, in de spiezen,... hij dobbelde, 's morgens, 's avonds, 's nachts... hij dobbelde! Hij was een ouwe dobbelstoethannes van een gokker hè? Als een sluipende kat sprong hij de jongens met de daaien of de kaarten op den nek. Bleven ze ongezind en afkeerig van den gok, dan sloeg hij hen met een nekzwaai tegen de steenen. Hij verdobbelde alles, alles! Zijn jas, zijn baaien broek, zijn tredderikkers,... als het móést... zijn meid. Maar het meest werd Piet gemarteld door zijn zelfkwellend bijgeloof. Vandaag had hij gespeeld onder het gajes. Verloren, natuurlijk leege platvin. Waarom dan? Alleen omdat die vervloekte Mottige Berthus in de Kuil van Moeke naast hem was gaan staan. Als die sprinkhaan het donkere hol inwipte, werd het misère tot den nok; verloor hij bij iederen slag of worp; stond hij te trillen op zijn kleesen. Met zijn vromen mond mummelde die kerel mee en verdoemd als hij niet de kansen tégen hem keerde. Hij had den vent de doode ratten, die Moeke iederen avond van den achterkant, het water uitvischte en aan de staarten te bengelen hing, over een stok, wel op de vrome tronie kunnen toezwiepen! Kwam daarentegen Jansie, de meid uit ‘De Stad Antwerpen’,... och,... dan liep de zak vol. Dat was geen allemans-werk. Die meid wou stichtelijk dat hij won, hij, Piet en dan wón Piet ook kedin! En zoo zat hij nou te kniezen, om dat naast-hem-staan vandaag van den gemeenen Mottigen Berthus, dien hurkenden turftrekker! | |
[pagina 359]
| |
Ga naar voetnoot+ Hij kon niet loopen nou... Hij was mooi onder de pannen. Maar hij zat er om den drommel niet met zijn halve verstand bij. Want daar had je het alweer,... dat akelige zwarte gedreig in zijn knar... Daar kwam het, dat zwarte, zwaaiende floers. Nee, kapot... kapot wou hij nog niet. Piet had huiverenden angst voor het sterven. Altijd ná den borrel. Dan kreeg hij hevige hartkloppingen, benauwdheid in den strot en werd hij kil als een paling. En van binnen toch heet, brandend, opgejaagd, dol, dól-angstig om aldetlei zorgen. Sterven vond Piet een ijselijkheid, al hield hij niks van het leven. Hij had ook de bevert voor de gevangenis. Voor de cel minder. In de cel plakte je goed. Zat je alleenig met je chagrijn, maar bij mekaar... om de rillingen te krijgen in zijn patet. Als Piet, zooals nu, op den middag al zwaar gedronken had en hij bleef alleen nasomberen in zijn wrokke-ide gedachten, dan kreeg hij al de gezichten van zijn afgedankte maats vóór zich. Zonk de lamheid dan uit de beenen, dan moest hij op de vuist, ziedend wraakgierig zoeken naar zijn vijanden. Kreeg hij een moordtuig in de hand, hij zou een ieder doodslaan die hem een gemeene poets gespeeld had. - Hou es effetjes je rede,... zei hij tot zichzelf,... maar het hielp niet. Alles wrokte, huilde en jammerde in hem dooréén. Nou was er een aanlokkelijk afleidinkje... Corry! Die wou hij nu alléén! Dat grandige, felle niesse... van wie hij kimmel hier al had gedroomd. En met háár op jacht voor Joden Jet. Dat trotsche deerntje zou er onder,... al vrat hij haar óp! |
|