De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 269]
| |
I.Mooie Karel leefde in hevige onrust, opgevreten als hij werd door een wanhopend en eeuwig onbevredigd blijvend verlangen. Tusschen zijn zwaar-uitputtend zomergezwoeg met de nachtvlet, loerde hij op het spoor van Corry, zoodra zij den lichtveerenden voet op den Zeedijk plantte, tusschen het schelkleurig gewoel der steeg- en slopvrouwen van het allerlaagst allooi. Nel Scheendert wou hij nooit vragen waar haar dochter rondslenterde en ook Neel Burk niet, om geen argwaan te wekken. Nel immers stond dadelijk fel overeind met haar smaadnamen naar Corry, de loszinnige meid en Neel knipoogde zoo schelms, dat híj zelfs van stuur raakte. Corry kwam de laatste weken weer geregeld in ‘De Gele Ballon’ bij de beruchte tante Lien. Ook Karel zwierf nu van de zeven avonden zes op den Zeedijk, met de beschamende zelfverwijten dat iedere zot zijn eigen marmot koestert in het geheim. Mooie Karel kende den Zeedijk als den Jordaan, van kei tot nok. Hij slenterde er al rond van zijn tiende jaar af, als kibbelend ventje met buurtjongens en jeugdig-verliefde buurtmeisjes, die elkaar nog argeloos lintjes en gekleurde wol het haar invlochten. Later had hij er de mooiste Jordaanvrouwen zien heentrekken, eerst uit louter zucht naar afleiding en om eenige avonduren althans te ontkomen aan den martelendeentonigen arbeid op een donkere fabriek of bedompt atelier; en nog later velen zien ten ondergaan in beestachtige dronkenschap of genotlooze, maar betaalde hoererij. Hij kende het warnet van kronkelsloppen en stegen van | |
[pagina 270]
| |
Ga naar voetnoot+ den Zeedijk op een prik en de meest gevaarlijke klopjachten en vechtpartijen van alle soorten liederlijke kroegen, danskelders en clandestiene bordeelen had hij meegemaakt. In dezen walmenden vuilnisput kende Mooie Karel de afgrijselijke dellen, die alleen van roofbedrijf en misdaad leefden en voor wie soms zelfs de laagst-gezonken souteneur beefde. Mooie Karel doorkuierde doodgemoedereerd met een gnuivend woord en praatje, een lach en een onverhoed-aangebrachten kopstoot, duistere stegen waar geen eenzame agent het waagde bij scheemring in te stappen, uit angst voor bloedende mishandelingen. Karel kende geen vrees voor flikkerend mes of piekpunten van een ploerten-mepper. Hij bezat de vermetelheid van onbewust-romantische naturen, die het gevaar uitlokken, tegemoet gaan en tarten. Hij beschimpte de Hollandsche apachen-benden van den Zeedijk, met hun nachtelijke dreigementen, hun beleedigende vecht-snoeverij en hun vrouwen-kwellende laagheden. Meér dan eens had het slaag op zijn tronie geregend, wanneer ze hem laf met een clubje overrompelden. Maar een dag later hadden Mooie Karel en zijn vriendenstel dan zoó wild en bezeten geantwoord, dat de heele apachenbent schuw en ontdaan was terugggekrabbeld met gesmoorden wrok in de angstige knuisten. Mooie Karel sprak met de diepst-gezonken lichtekooien en straatroofsters, die op het pikdonkere Kolkje, in tijden van ellende, zich in een duistere trapholte voor een flesch bier prostitueerden. Hij kende al hun bedrijfstrucken en misdadige geweldenarijen; hoe ze argelooze of dronken kerels meelokten in kelder of bovenwoninkje, om hen daar te laten besluipen en overvallen door een monstergemeenen vechtpooier die de slachtoffers munt sloeg, bedwelmde en beroofde. Hij kende al deze roofschurken stuk voor stuk, bij naam en toenaam; hier een verongelukt militair, een luie en verdoemde ellendeling, | |
[pagina 271]
| |
Ga naar voetnoot+ die zijn trage klauwen alleen gebruikte om zijn ‘slet’ te ranselen als haar lijf te weinig opbracht; daar een verzopen arbeider, doorbrand van misdadige moord- en vechtinstincten, die niets liever dan bloed en duiten zag. Elders weer een lustelooze leeglooper, die de beangstigde en naar genegenheid hunkerende meiden ontstelde en afstootte met een afzichtelijk-gemeene dreigtronie, of door een bestiale woede en overheerschings-drift ze tot onderworpenen en starende willoozen maakte. De kleine, gevaarlijke logementjes der modder-morsige zijstegen en rat-grauwe Achterburgwalletjes, omhuiverd van een vaalrood lampschijnsel, in de rimpelende grachtdiepte weggedoken bij brak vuil water en rottende uitwerpselen, had Karel als Jordaan-jongen van zeventien al bezocht. Hij was toen al stikduistere gangetjes ingeslopen en trapjes opgeklauterd, twee handspannen breed, moord-donker en leidend naar verborgen hokken waar liederlijkheden werden bedreven, zóó gruwbaar, dat hij er nog van rilde als de herinnering begon te werken; holen, waar geen agent binnendrong, al waarschuwde hij nieuwsgierig-glurende voorbijgangers. Dat alles had Karel binnen balie, en van naald tot draad kende hij de geschiedenis en de lotgevallen der voornaamste Zeedijk-booswichten. Geen kroeghouder van deze wijk, of Karel had hem de oogen ingeloerd. Met Stijn had hij de ‘jonges’ ontmoet, de valsche kaartspelers, de kwartjesvinders en de exploiteerders van minderjarige meisjes. Onder verhittenden drank en vadsig geluier, hun snoeverij aangehoord. Hij kende hun symboliseerende taal, hun wulpsche gemeenheid en het laf-moordzuchtige van hun brutaal karakter. Ze schimpten op handenwerk en ‘peesen’. Ze speelden met vlijm-geslepen messen en allerlei getatoueerde steekwapens. Ze oefenden zich op elkaar in het hanteeren van gummislang, doorscherpt met hoefnagels. En Mooie Karel wist, dat al de souteneurs-misdadigers niets met | |
[pagina 272]
| |
Ga naar voetnoot+ heviger drift haatten dan den stille, en de ‘fatsoenlijke’ burgers. Hij kende de wraakgierige sluipaanvallen van pooiers die in het stadsduister, in parken of nabijgelegen wijken hun meid in het nachtdonker volgden en op een afgesproken teeken den klant besprongen, hem de oogen blind gooiden met straatstof of zand. En zonder zelf een heilig boontje in het vechten te zijn, vlug en lenig als een aap, verafschuwde Karel toch hun valsch-gniepige en sluwe verminkingen, hun oneerlijk-listig vuistgebruik en hun dierlijke wreedheid. En toch, al kende jaren aan jaren Karel heel het venijn en den dollen haat der Zeedijkdieven en inbrekers, het verachtelijk-onbeschaamde der gevaarlijke dellen; ondanks walging en afschuw die hij onberedeneerd voelde voor het schandbedrijf van de zich verkoopende vrouwen, rillend van hun armzalig zwerileven in de stinkende luimspiezen, tusschen loensche schavuiten, brandstichters en moordenaars,... tóch had die ros- en rood-overgloeide Zeedijk een aantrekkelijkheid voor zijn avontuurlijken geest. En voor al de vrije en stouthartige Jordaanjongens. Er wás iets tusschen het bonte en blufferige gewoel der hoeren en hun kerels dat hem boeide, roerde en vastgreep. Heél het donkere Amsterdam prikkelde zijn brandende verlangens naar avonturen. Zijn bekussende zitterik kon hij voor den ouden dag vergulden. Nu, nog jong, zocht hij zijn vertier in de slecht-verlichte schjaskelbajes, zoo goed als in de schelle danskroeg. En zoo heel anders dan Stijn, ging Karel Burk om met sliegeraars en insluipers, dieven en misdadigers van allerlei slag. Zijn oersterke slaapkop van een broer lijsde er onverschillig en gevoelloos zijn sulwoord tusschen. Karel niet. Op den Zeedijk klonk jool, scherts, lach. Er vlamde licht, er zong muziek. Het roerde en beet en knaagde in zijn ziel. In alles deed en leefde hij vurig mee en een verdoovend genot vond | |
[pagina 273]
| |
hij het, dwars tegen de duistere geweldenarijen der souteneurs en boeven in te woelen. Maar bovenál was op den Zeedijk... de ongetemde dans en de schuimende hartstocht der nog onbedorven meiden en het worstelen om hun ongehavend bezit. Van iedere mooie meid wilde hij het koortsige nachtleven kennen en dat méé ondergaan, en ál de broeische of bloedende vecht-avonturen waarin hij door hen gedompeld werd. Karel voelde voor de stille en soms oneindige goedheid der eenvoudige zielen, die zich droef offerden in een zoet-misleidend minnespel. Zonder het zichzelf bewust te worden, doorleefde Karel van al deze vrouwen de vernederende werkelijkheid, maar tegelijk de omwaasde poëzie hunner groote en tragische menschelijkheid. Al wat de smeekende en haast bedelende liefde dezer ellendig- of droef-levende vrouwen aan schoone daden in hen onthulde, dat ontroerde Karel soms tot schreiens toe en deed hem beven van een, voor hem zélf onverklaarbare verrukking. Hij was zelf een dolwoest vechter, die zonder geklesseneer er op lós ranselde, al greep hij een turfbak met de blinde knuisten. Hij haatte de kerels van valsche slimmigheid en sluwe bedenksels, vooral tegenover het rokkenvolk. Hij leek een stout minnaar, maar tegelijk een angstwekkend ópvlieger. Ook hij kon een sarrende vrouw afrossen. Toch noóit uit wrang en ziek behagen in haar pijn en vertrapping, zooals de pooiers op den Zeedijk. Hij bleef wel spotter en losbol, verleider en lokker, maar altijd bewonderend de vrouwelijke gracie, de fijnere innigheid en teederheid hunner illusioneerende naturen, het muzikaal-bewogene hunner verlangende zinnen. Zelfs tegenover de lichtekooi, vernield door gemeene en grove uitspattingen, cynisch en hardvochtig geworden in over-verzadigend zinsgenot, behield Karel dat huiverende gevoel van onbewusten eerbied voor de vroúw en eene, als kiesche bescherming zich aanbiedende genegenheid, die hem dadelijk van een wulpschen en zieken genieter onderscheidde. Diep meelij en een alles-vergevende overgave voelde hij voor haar smarte- | |
[pagina 274]
| |
Ga naar voetnoot+lijke zwakheden, al walgde hij van het schande-bedrijf en hun slaafsche onderwerpingen. Hij hield evenveel van hun weedom, droefheid en stille melancholie, als van hun vreugde-opwinding, boert en jool, omdat hij zelf de vrouwelijke zachtheid gelijk een verborgen kwelling aan zijn eigen felle en stormwilde daden voelde knagen. Onder al zijn woeste vlagen, doldriftige uitvallen en giftige oproerigheden, zijn heftig episodieke minnarijen, bleef de zachte treurnis en de zoete geheimnis om al het gebeurende met hem en de vrouwen leven als een onverklaard raadsel en geheim voor zijn eigen meesleepende zinnennatuur. Want nooit bracht de bevredigde liefde hem de streelende geluksgevoelens waarop hij bedwelmend had gewacht en vaak gaf hij al zijn levensvuur aan de minst-begeerde, onthield hij het teedere liefdegenot aan de meest-verlangde, terwijl hij er zelf naar snakte en alleen op die koortsige illusie maanden en maanden had geleefd. Het zacht-vragende en met oogen smeekende verlangen van een niet begeerde vrouw bracht hem zonderlinger en benarder in de war dan het uittartende gedrag van een trots en koel-zinnelijk wezen. De eerste stemde hem droef, gelaten. De laatste gaf hem juist zijn mannelijke fierheid en onafhankelijkheid terug. Hoe vurig hij ook de gunstelinge van zijn hart begeerde, hij zou haar den pinknagel ongeroerd laten als zijzélve niet in de volle drift en onstuimigheid van haar vrouwelijke verlangens tot hem kwam. Het ruw-overrompelende haatte Karel Burk juist zoo hevig in de behoje-bikkers. Wanneer een meid wild belust was op een ander, dan bliefde hij haar niet tegen den zin. Hij kon ook lokken naar min en voor een mooie vrouw, haar streeling en liefdewoord, zou hij zijn leven gegeven hebben. Want heerlijk vond hij het intieme raadsel van iedere vrouw als vroúw, te naderen. Als er 's avonds in zijn buurt of op den Zeedijk wat te snibbelen | |
[pagina 275]
| |
viel dan wou hij weten hoe dié wrange, koele, strakke, of dié fijne en coquetteerende zich zou gedragen onder dát onuitspreekbare, hét verlangen, ze allen onrustig doorjagend; hoe ze dat zoete geheim van hun vrouwennatuur, dat verborgene, weggeplooide, zouden onthullen in hun minneleven en liefde-daden. En vaak dreef hem een verlangen naar de ontraadseling van dat aller-intiemste vrouwgevoel gretiger tot handelen, dan de zinnelijke genietingen zelve. En al deze schepselen, in de volle woeligheid van hun daden, of in de sombere drift van een beangstigend zondegevoel, ontmoette Karel op den Zeedijk en in zijbuurten. Niets bedwelmde Mooie Karel zoo als de lévende straat, bracht hem zoo snelle en wisselende gemoeds-bewogenheid; het opene en vrije bestaan dezer menschen in hun wemelende soorten. De lage losbandigheid der liederlijke en dronken dellen tusschen de vechtende en jattende capsonesgasten, in al hun streken, listen en diefachtigheden, boeide hem even sterk als de schuchterheid van een nieuwelinge op de vlakte, die kampte tegen haar instincten en hartstochten. Wat Karel Burk daar bekeek, zag hij niet, maar wekte een wonderlijk spel van zijn grillige en duistere droomen, waaronder de werkelijkheid verzonk. Dan eerst werkten de diepere instincten en de oerkrachtige energie van zijn diersterke mannennatuur in een dolle en overdadige verkwisting van levensmacht. Heel de ongebondenheid van zijn aard en de wilde losworsteling van dwang, tucht, liet hem droomen van een onbeperkte handelingsvrijheid en een leven en gelukkig wezen, geheel op éigen wijze. Hij huiverde, zonder er zichzelf iets van te kunnen verklaren, onder den aandonkerenden hemelgloed der zware en heete avonden, zooals deze 's zomers neerzonken over het Y, en de lucht paarsgoud en wonderlijk zacht-stralend deden nalichten boven den rooden damp van het Centraalstation; een koel briesje zilt de Prins-Hendrikkade langs woei naar den broeischen en zwoelen Zeedijk. Alles beroerde hem in de groote-stadswijken. Als hij 's winters, | |
[pagina 276]
| |
op sombere en stormachtige avonden langs het uitgestorven Kolkje liep en hij zag den nacht zwart grijnzen en tusschen zijn eigen zwarte water-schaduwen wegsluipen, en hij zag op het verschrikkelijk-verlaten en gevaarlijke Kuipersgrachtje in de stikduistere hoeken en steeg-kronkelingen, schooierige zwervers schuilen in waterpijpen of smerige karren, dan rilde hij van ellende-gevoel en griende er een menschelijk meelij in hem rond, dat naar een woedenden uitweg zocht, al schaamde hij zich voor zijn eigen teerhartigheid. Dan, met schokschouderen en een verdrietigen lach, liep hij den ópvroolijkenden Dijk weer over, waar hij afgebeulde zwoegers hoorde zingen en joedelen. Maar van binnen toch zoo vergiftigd en vergald van chagrijn-stemming, dat hij veel gauwer watjetoe's onder de luidruchtige pooiers uitdeelde dan hij zelf wilde. Hij hoorde het schelle muziek-lawaai in een verdoovende moedeloosheid; hij zag op zomeravonden de stoepen vol hurkende en lurkende vrouwen, met gifstemmen elkaar bekijvend; hij zag het geloens, gegluip en gesluip der boeven, afzichtelijke tronies en moordzuchtige koppen en altijd toch... zwierf hij weer terug naar de verborgen plekken van het duisterst Amsterdam, tusschen Wijngaardstraatje, Oudezijds- en Wijde Kapelsteeg, met hun schauwe en vunswalmende logementjes. De bloedrood beschenen maar duister-getemperde gordijntjes der dievenkroegen, het schemerlicht der slaapstee's, de fluisterende souteneurs-stemmen op de dooréénwarrende kruispunten der Burgwalletjes, hij wist wat ze beloofden en de kerels besmonselden, onder een vale lantaarnvlam in het avondduisteren. Altijd weer doorleefde hij in zijn eentje het donkere, geheimzinnige nachtleven dezer vreeselijke buurten, waar de burgerij daags lustig en rustig doorheen kuierde zonder een asempje idee van het beestachtig-gemeen dat te loeren stond achter jaloezie-latten, scheemrige horretjes, uit achterkelders aan het morsige water of uit spiezetjes met draaideuren heel aan den nok. En als Karel Burk dan zag | |
[pagina 277]
| |
Ga naar voetnoot+ hoe roekeloos en lichtzinnig vreemde varensgezellen, scheef-smoelige Chineezen, gek-toegetakelde Maleiers met stroohoeden en op witte pantoffels, deze buurt met haar kolkjes en warstegen inzwierven, dan nam hij zich in eigen genotsbevrediging voor, mee te slenteren en een oogje in het zeil te houden. Al haatte hij politie als gezagsranselaars en stille smerissen als vuile insluipers, toch hielp hij ze, door zijn ridderlijke hulpvaardigheid, zijn dollen, toomloozen moed, zonder het zelf te willen, tegen het geboefte. Soms, en wel plotseling, kreeg Karel een kokhalzenden walg van de vroolijke buurt. Tusschen het bedwelmende dansen, zuipen en vechten, het heet-opjagende lollen en scharrelen, voelde hij zich lijk een verongelukte Hein, rampzalig en diep melancholiek. Wat woú hij eigenlijk bij die smiechtige jatters, zakkenrollers en roovers, die vuns stonken in hun werkkleeren naar oude schuiten, parkbanken of wagensmeer? Dan bleef hij een poos weg en als een échte Jordaan-jongen verzette hij de bakens naar de Pijp of Indische buurt. Plots werd hij na weken weer dronken van zijn eigen krachtsbewustzijn. Wat?... Zou hij voor die robbekloppers en leelijke getuigen-jassen wegblijven? Was hij bemiore? Hij? Alles was weer joppe in hem. Dan kon hij zich niet langer zelf misleiden. Hij haakte opnieuw naar den rossen roes van den Zeedijk, naar de ontroering, het stralende en verhitte leven. Neen, nu wist hij het weer, de prikkeling van het wisselende en bonte gerucht dezer misdadige buurt had hij noodig, was hij aan verslaafd geraakt. Hij zou er in ten onder gaan, dat voorvoelde hij vaag, als in al zijn hartstochten, maar dat deerde hem niet. Ginds, grinnikte hij sarcastisch, was nog het grimmige zondebankje van de Halleluja-juffertjes, die hem met vroom en lijzig gezang zouden begroeten. Zoo een | |
[pagina 278]
| |
Ga naar voetnoot+ dominee Pekpoeier kon hem ook bestrooien met waarschuwende woorden en hem zalvend over de ziel strijken. Maar hij crepeerde liever in het schuwbarige logementje ‘Maagdenburg’ op het stiekeme Kuipersgrachtje, dan te likkebaarden naar bekeerde vroomzinnigheid. Hij verlangde, hoé kort ook, te léven in al zijn kracht en in ongetemperd genot. Hij wou zélf een pad kiezen, al liep het regelrecht naar het majem of den dood. Wat hem zelf vormde en schokte en wat er bleef onder de werking zijner eigene dubbele gedachten, dát zou hij zich verzorgen. En zoo bleef hem het minnespel met de vurige rokkenzwaaisters een zaligheid. Karel slurpte den doorzwoelden geur van hun lichamen; hij hunkerde naar hun liefde en naar de openbaring van hun verdriet. De hoffelijke conventie der opgevoede heeren tegenover vrouwen was in Karel Burk een natuurdaad. Hij wou dat al de vrouwen van zijn vechtmoed en geweldige lijfkracht gebruik zouden maken, onder de hachelijkste omstandigheden. Het werd geen loos babbeltje, dat het zinnelijk begeeren hem stoeiend de lippen opdrong. Hij meende het diep en bewees met feiten. Al wat er groeide en bloeide in zijn hei-bewogen, oproerige maar onbewust visioenaire ziel, dat strooide hij voor de schoenpunten der buurtvrouwen, verkwistend en verbluffend. Hij troostte de neergetrapten. Hij beurde ze óp met kwinkslag na kwinkslag. Hij speelde den grappenmaker en hij was een soort beschermer van de meesten en een stout lefzetter voor allen. Ze bewonderden Karel, al beefden ze voor zijn drift en vechtwoede. Maar niemand liet zich door vragende stemmen van vrouwen zoó gauw weer zoetpaaien als híj. Onder den zwirrel van zang, het verdoovende, orgelachtige geraas der harmonica's, had Karel zijn meest gelukkige uren. Zeer verliefd, altijd verliefd, zwierf hij met de mooiste Jordaanmeiden, nog ongeschonden en onbe- | |
[pagina 279]
| |
dorven, in deze tuchtelooze buurt veiliger dan in de Willemstraat, onder het afgunstig geklepper en valsche gegluur der jaloersche wijven en kerels. Hier onthulden ze Karel Burk al de geheimen van hun eigen openbloeiende hartstochten en hij drong intuïtief dan zóó diep in hun verborgen wezen doór, dat ze éérst ontsteld hem terugduwden en afweerden. Zoo iets verwachtte hij en toch wist Karel dat hij de waarheid had gezegd. Op zíjn wijze poëtiseerde Karel zijn ontrafelingen van hun vrouwelijke karakters en eigenschappen. Hij was niet bruut, rauw, klaar-voor-de-daad, maar hij speelde het minnespel met vuur, met zeer fijne gewaarwordingen en onbewust geestelijke genietingen. Hij voelde niets voor de liederlijke ontuchtigheid zijner kameraden, de smerigkrenkende taal en de beestachtige paringsdrift. Onder drinkgelag en verhitting ergerde Mooie Karel zich zelfs, als een schaamteloos-wreede en barbaarsche, bloeddorstige pooier zijn meid, van wier schande hij leefde, uitschold en dan hijgend genoot van hartstochtelijk-uitgespogen beleedigingen. Wat Karel de onbedorven, toch levensgulzige meiden onthulde, was niet het gemeene, waarvan ze zelf alles wisten en vermoedden, het sexueel-opgekropte begeeren, hun drang naar verdooving en zwelgpartijen,... het was het liefdegevoel zélf, de duizelende dronkenschap van het liefde-geluk, waar de wellust slechts zeer zacht langs stroomde.
Maar den laatsten tijd leek in Karel Burk al dat zoethartstochtelijke weggestorven. Tót Corry den Zeedijk weer bezocht en razender, verliefder dan ooit hij verloren ging in eigen gemoeds-stormen. Nu overviel hem weer de liefde-koorts, zoodra hij van verre al den wilden kreten-galm van de kroeg- en dansmuziek hoorde en de Zeedijk, ros en helsch overgloeid, voor hem uit lag; die smalle, van levenslawaai kokende dijk, met zijn wrakke huizen, rauw-gillende en lallende schepselen. Hoe schel en krankzinnig de muziek-jammer der kroegen ook zijn | |
[pagina 280]
| |
Ga naar voetnoot+ muzikale ooren inwoei, hij maakte hem machteloos van ontroering en een droef geluks-hunkeren. | |
II.Op een koelen avond slenterde Mooie Karel langs de danskroeg van de Slachter. De brutaal-dierlijke tronie van Rooie Dirk, die met vier andere jongens boven het krot woonde, monsterde Karel giftig, al zei de vent brommend gedag. Rooie Dirk was een berucht messteker en een beestachtig wreed vechter van den Zeedijk. De sletten noemden hem den Slachter, omdat hij nooit dréigde met een nijf, maar dadelijk toestootte en al wilder en duivelachtiger werd, hoe meer bloed hij zag flakkeren. De moordneiging brandde in zijn afschuwelijk loensche, bruine oogen, die heel dicht bijeén stonden en overboogd werden door zware, lichtroode, ineenfronselende wenkbrauwen. Zijn opgekrulde bovenlip trilde lang ná als hij iets gezegd had, vooral van Frans Rosier, met wie hij drie jaar had ‘saamgewerkt’. In heél zijn schouderhooge en saamgedrongen gestalte leefde een stugge, onaanrandbare kracht en een heftigheid, die ieder oogenblik kon losschieten. Karel Burk had al meer dan eens met hem geknokt en over de mat gerold, slaag opgeloopen en slaag gegeven, maar nog nooit Rooie Dirk den tijd gelaten het vlijm van zijn mes hem de ribben in te stooten. - Soo achtbare heer,... spotte Karel op den knik van den souteneur. Rooie Dirk drentelde bij, terwijl stoeten meiden en kerels op de propvolle straat, van het Kolkbrugje afrenden met hiha-gejuich en Alpen-gejoedel. Mie Brandspuit, een blonde Jordaansche, haakte Karel aan in vinnige scherts: - Seg dregpet... verlet je tijd nie mit die boef! | |
[pagina 281]
| |
Ga naar voetnoot+ Rooie Dirk loenschte afzichtelijk naar de lefmeid en Karel schrok om haar uitval. Hij zei wat goedsmoeds. - As je 'n mut aarepels in je slabek gooit... seit de laatste nóg... plomp! - Kijk!... lachte ze door,... se kelére-hande stane te befe! - Schei uit!... weerde Karel af. - Veur soo'n verrekijker?... schimpte ze. Karel lachte, terwijl hij Rooie Dirk, die raar ineenkromp, in de gaten hield. Met Mie Brandspuit had Karel snaaksche vrijages doorleefd. Guitig vroeg ze hem: - Wenneer trouw je mijn? - Soodra,... lachte Burk terug,... soodra d'r 'n nieuw stadhuis komp! - Jij bin soo suiver as 'n blom uit de grond!... spotte Mie terug. En met zijn mooie, hooge stem klakkerde hij af: Rabbe rabbe kassie,
Toewan lakkie mit 'n kwassie,
Maak plaas voor de franceise polleneise
En holderdebolder viel Mie Brandspuit in, alsof ze waterstralen spoot: - Ssst!... ssst!... andersóm... plentie monnie mit de pokke! Toen viel Karel bij, haar de woorden van de lippen stelend: - Tjoeke-tjoeke kommelade,... slik je tong in en spreek notting! Ze ratelden door in het Engelsch-Maleisch der havenbuurt en de lange, hooge en dikke Mie Brandspuit siste tegen Karel's woordenroffel in, alsof ze bluschwerk deed. Toen Lange Dina en Mooi Netje voorbijwipten, haakte ze plots snel in en spotte naar Rooie Dirk: - Ooime,... krijg 'k 'n appel? | |
[pagina 282]
| |
- Waarheen de reis?... vroeg Karel om Rooie Dirk's aandacht snel af te leiden van de tartende taal der meiden. - Mag Joos van Vondel wete!... schaterde Mooi Netje. - Mò je knijse Kareltje,... lachte Mie Brandspuit, doelend op het nieuw en strakgeregen corset van Netje, dat haar zwaar en mollig lichaam van voren geheel wegperste en ze slechts één keer per week droeg,... Mò je knijse!... Op Sondag, as se gerége staat... is se temee sóó! En Mie bootste caricaturig het afgegladde lichaam van Netje na. - En... en,... schaterde ze weer hel,... deur de week... sóó! En plots stootte ze met een bof de bolbuik van Mooi Netje woest naar voren. Gillend en de lichamen voorover zwaaiend van den lach holden ze verder den Dijk op. - Se binne d'r ook uit mit 't lootje van mooi weer,... vergoelijkte Karel naar Rooie Dirk, die zinde en zweeg. Plots schoot het roode gordijn van de City of New-York open en stortte een donkere, woedende troep krijschende kerels de straat op. De langste der bende sleurde een jammerende en tegenworstelende vrouw aan haar polsen voort. Van alle kanten joegen de schrikstemmen: - 't Is Blonde Leendert! - Pas d'r op! - 't Is Leendert! - Wie? - Leendert!... Leendert! Rooie Dirk keek haastig en duwde Karel wild op zij. Blonde Leendert hiette de Koning van den Zeedijk, was een vent van veel geest en smoesvaardigheid, maar tot in iedere zenuw van zijn misdadige wezen verleugend en verdierlijkt. Hij had tot zijn dienst drie vrouwen; Kleine | |
[pagina 283]
| |
Ga naar voetnoot+ Coba, Dordtsche Fie en Zwarte Riek; doch de favorite was Blonde Willie. Ze waren de wacht van zijn booswichten-bestaan en allen schatplichtig. Maar de uitverkorene, Blonde Willie, had hij op een ontzettende manier in zijn macht, omdat zij de willigste, meest bevreesde en mooiste van zijn harem bleek. Hij had haar geruild met een kameraad, die Blonde Willie eens zóó had getrapt, dat ze een jaar in het gasthuis een onderkomen moest zoeken. Toen was ze, na haar terugkeer in de danskroegen, in de nog wreedere handen gevallen van Blonde Leendert, die haar met lokkende en hypnotiseerende pourparlers het hoofd op hol had gemaakt, al wist ze zelf niet dat haar vroegere souteneur, alleen door ruil met Leendert, zijn recht op haar afstond. Leendert sprak van sjanken, als ze maar de pit erin hield. Ze moest maar link toeknijsen en niet meer piemelen. In een gondeltijysie zou ze niet meer getrapt worden, want hij had zelf haar eersten gooser afgeknokt. Huilende Willie bezag den blonden, slanken en katvluggen kerel, met zijn mooi haar en zijn fijne middenscheiding. Hij praatte zoo link, glad, en alles lei hij met dubbele gedachten open. Zij kriebelde even haar dunne vingers door zijn blond snorretje en zijn zijzacht blond baardje; toen perste ze hem met een snik een zoen op den mond en Leendert klakte wellustig met de tong. Blonde en Mooie Willie was pekaan en over haar wijspen schoof hij een vergulden veemsteker met een valschen diamant. Nou kon hij er vrij óptoffelen; werd Willie zijn angstige slachtoffer. Toch niet zonder den boef zélf in een verwarrende, innerlijke ellende te brengen. Juist omdat hij haar van een anderen kerel had overgenomen, vreesde hij met schrik en woede dat een ‘ander lief’ haar van hém weer zou afnemen. Dan was zijn lui en lekker leventje | |
[pagina 284]
| |
Ga naar voetnoot+ van niets-doen vernietigd, kon hij melk gaan halen. Willie bracht hem het meeste op. Blonde Leendert had zichzelf den Koning van den Zeedijk genoemd, om zijn haremachtigen hofstoet en zijn overheersching van al het geboefte. Hoewel een uitmuntend smid, werkte hij nooit. Zou voor zijn stand een vernedering heeten. Vroeger inbreker, leefde hij de laatste jaren alléén van de vrouwen. Maar hij zoop en speelde zoo grof, dat hij nooit poen genoeg ontving. Toen kreeg hij het fortuintje met Willie. Het blonde scharreltje was jovene! Zij moest met haar lichaam veel geld voor hem verdienen, maar tegelijk prikkelde dat zijn natuur tot een dolle jaloezie. Als een vreeselijke kwelling onderging hij de tegenstrijdigheid van zijn handelen en willen. Ieder maal drong hij bij Blonde Willie er op aan, gauwer klaar te staan voor de betalende kerels en telkens wanneer zij terugkwam en zich had verkocht, schold en raasde hij als een krankzinnige en ranselde hij haar af. Zijn jaloersche woede mierde hem half dood, want Blonde Leendert hield van Willie op zijn manier. Weg te rammelen over de hobbelige keien met de dievenkar was niet zoo erg als haar te zien verschijnen ná de gekochte daad. Hij schold in bezetenheid dat hij vuurmakers vrat, terwijl zij zich met de kerels amusement verschafte en in verfoeilijk zelfgenot buiten hem, haar sletten- hartstocht bevredigde. Dat werd juist Leendert's folterende en scheurende pijn. Hij kon niet dulden dat ze genietingen gaf; hij wilde haar voor hém alléén. En toch,... vóór ze een klant ontving, sprong hij de gang in, leerde hij haar nog eens met liefelijkheid te jatten en alles in te palmen wat ze van zoo een varken los kon morrelen. Tusschen deze twee driften: geldbegeerte die ze alleen kon stillen door haar lichaam te verkoopen, en jaloezie óp dat lichamelijke, knelde hij haar en zichzelf in, en wat hem oorspronkelijk was een haatwrok uit gekrenkt liefdegevoel, werd een ziek genot, de | |
[pagina 285]
| |
vreugde haar te zien krimpen onder kastijdingen. Ook Willie onderging genots-ontroering bij de mishandelingen. Schele Bertus, haar vroegere souteneur, leek geen doetje; integendeel, een der gemeenste Zeedijk-boeven. Al de lichtekooien beefden voor hem, zoogoed als voor Rooie Dirk, Blonde Leendert, De Porstok, Boerebakkie, Mottige Toon of Lange Frans. Die dwongen de meiden en porden ze de buik open als ze weigerden. Die wouen een vrouw als zíj niet wilde en vertrapten haar zoodra ze wél begeerde. Voor Schele Bertus had Blonde Willie geen liefde gevoeld, maar voor Blonde Leendert veel. Hoe meer de wreede souteneur Willie ranselde, hoe sterker ze voelde dat de kerel háár alleen en boven al de andere wijven liefhad. Mottige Trien en Schöne Bertha doorleefden het zelfde slaaggenot en ze spraken er altijd over;... als hun kerel niet ranselde had hij een ander liefje; voelden ze zich doodongelukkig. Deze ziekelijke koestering van liefdegevoel kende Leendert op een prik en hij misbruikte zijn sluw inzicht door altijd te kastijden en te doen alsof hij voortdurend verliefd was. Maar bij Willie onderging hij de lévende en echte jaloezie gelijk een foltering. Hij heette nu eenmaal een gemeene inbreker en dief, maar nog feller pooier, en daarom sloeg hij haar bij de kleinste tegenspraak blauwe oogen of een krommen neus. Zijn razernij barstte het hevigst los als hij bedacht of meende zijn vreeselijke boevenmacht over Willie te verliezen, zijn macht van angst-aanjaging en moorddreiging. Dan gilde en grijnsde hij: - Je wil van me áf hè?... En al ontkende ze dan nog zoo sterk, hij voelde het als mogelijk en daarom moest hij haar knauwen. Argeloos had hij haar onlangs met Mooie Karel ontmoet, terwijl ze samen praatten. Zijn oogen brandden inééns rood. Hij wist wel dat Karel Burk liever zich de polsen afhakte, dan een pooiersmeid te rooven, maar Willie wantrouwde hij; ook haar kleinste beweginkje, waar zijn | |
[pagina 286]
| |
Ga naar voetnoot+ jaloezie altijd geheimzinnige afsmoes-seinen naar een ander in zag. En zoo was Blonde Willie nu terug gekeerd met te weinig geld en toch veel te lang weggebleven. Dan zat er altijd ‘liefde’ achter, beweerde Leendert en hij sloeg haar met de beringde knuisten op de bloedende lippen. - Smerige dakhaas!... slet!... schold hij, terwijl zijn kop steenrood kleurde van drift. - Knoedelhert!... laffe keeshond!... stootte Willie giftig uit, van avond den ransel niet alleen als liefde beschouwend. - Je klepper dicht, Suikerbetien!... krijschte hij grijnzend, met zijn lange beenen haar een trap gevend dat ze voorover op de keien sloeg. Midden in den saâmdringenden vechtstoet dook Rooie Dirk naast zijn gavver Leendert óp, terwijl Adriaan Blommetje en Arie Bitter meescholden naar de meid, uit puren kijfwellust. De katgrijze oogen van Leendert lichtten van venijn en bij de polsen sleurde hij Willie van de straat op. Hij voelde vlak om en naast zich den beschermenden en dekkenden steun van al zijn vrienden uit spiezen, klapper of val. Hij stond omkringd van zijn wacht, het beruchte stel jatters, vechtpooiers en dieven van den Zeedijk en vooral Manke Willem, die pas huiszoeking wegens moord-verdenking had doorstaan, keek alsof hij de heele wereld wel in brand wou steken. Karel Burk werd meegedrongen in den kijkerskring. Hij had onmiddellijk boven de herrie uit, de rauwschorre drankstem van Leendert herkend. Toch moest hij juist heel voorzichtig zijn, want altijd, tusschen zulke vechtpartijen op den donkeren avond ingekneld, liep Karel knauwen en stampen op, zonder dat hij kon zien van waar en van wien. De tronie van den Slachter, Rooie Dirk, zag hij zijn kant uitloenschen, valsch, alsof die vreesde dat Karel bij zou springen. Een misslag... Karel bleef | |
[pagina 287]
| |
Ga naar voetnoot+ zijn bivak houden, al beloerde hij de handen van Arie Bitter en Adriaan Blommetje of ze ook... het nijf trokken. Karel zag juist dat Leendert Blonde Willie de Kapelsteeg insleurde en in een verschrikkelijken zwaai, haar met het hoofd tegen den muur van een klapper neerbonkte, zóó fel, dat ze gillend voorover sloeg en even stom liggen bleef. Een bloedstroom gulpte door het haar, over de schouders en op de keien. Rooie Dirk schaterde: - Natte sok!... en hij gierde naar de gevallen meid. - Sieke knorbig!... schold Simon Kauwbetel mee. Het kookte in Karel Burk en toch zou hij niet bijspringen, omdat hij Willie's aard kende. Als ze zag dat híj haar kerel in zijn velletje nam, zou ze hem, uit dank, de vingertoppen afbijten. Drie dronken matrozen uit de kroeg van Smit weggezwaaid, struikelden heesch-zingend dwars door de kijkers. - Zangvereeniging 't schorre kikkertje,... lachte Karel om zich af te leiden. O, als de laffe pooier het eens waagde een vríje meid te naderen, hij zou hem den strot voor een bang kwartiertje dichtknellen, al stond een dubbele wacht van boeven om hem heen. Karel had óók zijn avondmakkers, jovele Jordaan-jongens; Barend de Duiker uit de Looijerstraat, een beste, immese kerel, sterk als een stier; Jan het Slangenmensch, een bokser van de hoogeschool; dán, een paar geweldige dokwerkers, gehaaide kolendragers en Jaap de Verrekijker, die al drie jaar voor vechten achter den rug had,... een stel Jordaansche jongens, die even hevig de pooiers haatten en gretig op ze los sloegen als hij. De gemeene boeven popelden van pret dat Leendert zijn meid zoo immes afdroogde en haar een rookhoutje tusschen de kaken klemde waar ze lang op kauwen mocht. Al de sletten keken angstig toe, wel wetend dat de | |
[pagina 288]
| |
Ga naar voetnoot+ makkers van Leendert, als zij maar één vinger roerden tot hulp, zich op hen gingen werpen als wilde beesten. Dan zouden ze een potje rollen waarvan de lui konden roojemen. Twee meiden alleen van den Zeedijk zouden het gewaagd hebben te helpen: Stien de Strottebijtster en Lena Petrolie, twee furies met mannekracht, die zich voor geen tien Leendert's asschewijne maakten; die een agent schepten zoogoed als een sirool en haar eigen souteneurs voor hún grillen lieten bukken als sjikkere gokkers. Maar die twee waren van avond op nieuw avontuur de stad ingekuierd; dat wist Leendert. Blonde Willie was weer overeind gestrompeld en wilde bleek en bloedend den klapper, waar Leendert haar met geweld tegenaan gesmakt had, inglippen. Maar de Slachter sprong voor de deur en versperde haar den toegang met zijn schouderhoog lijf. Zijn onderlip beefde van hartstocht en zijn roode brauwen warden wild boven zijn loensche oogen. Boerebakkie trok Willie bij de oude japon terug en Leendert grijnslachte om haar mislukte vlucht. Een woest gebrom morde onder de vrouwen. Kreeg ze nou nog niet genoeg? Wat had het niesse gedaan?... giftigden ze onder elkaar. Voor haar kerel niet genoeg verdiend, dien boef, die zijn pens volzoop met bier van háár schandegeld! Willie huilde en jammerde, drong tegen Rooie Dirk op, maar telkens trok Leendert haar achterover bij de bloedende haren, kletste en stompte haar blauw. - Hei je genog adder?... schreeuwde hij helsch hoonend, het roodgezwollen gezicht telkens uit het duister opdiepend onder den lampschijn van het huis. Hij kon zijn drift niet genoeg in smaadwoorden koelen. - Versch ansnije zal ik je temet,... ansnije! Willie rilde en plots, dol van benauwdheid dat de kerel haar zijn mes door de ribben zou stooten, sprong | |
[pagina 289]
| |
ze met een vaart tegen Rooie Dirk's borst aan, bonkte een vuistslag op zijn oogen neer en rende jammerend het bordeel in. Rooie Dirk, achteruit gestruikeld, keek gebluft. Leendert sprong wild Willie achterna, op den voet door zijn wacht schimpend en vloekend gevolgd. Van de straat drongen de kijkers in, propten zich saâm voor de opengeslagen deur. Donkere lichamen verschenen achter de roode kroeggordijntjes en een woedende muziek hamerde en rumoerde zich met geweld door den duisteren avond. Huis aan huis spoot het klankengedaver uit over de drommende koppen der opgepropte menschen-stoeten, als oerwoeste zang-geruchten door honderd dwarsblazende winden uitéén geslingerd. Al wat er keek naar Blonde Leendert en zijn mishandelde meid leek blind en doof voor het schelle licht en het kolkend muziek-rumoer, omdat de boef in zijn beestwoeste kracht verschrikkelijk te keer ging. Zijn bulderschorre stem sloeg den klankenwarrel stuk met rauwe kreten van haat en geweldsleven. De dronken en heische zelfgetergdheid vlamde hem de oogen uit. Van een smerige sopha had hij een groot aardappelenmes gegrepen en daar zwaaide en dreigde hij mee naar de ingevluchte meid. De vrouwen in huis begonnen te huilen en te smeeken dat Leendert het galf zou afgeven. Een wild angstgeschreeuw loeide om zijn dolle vechtlijf heen. Van een duisterenden achtermuur weerde een hand hem af. Een meid, in het rood, kroop naar zijn zwaaienden arm op en een ander doofde met een smak een lantaarn van het huis, om verwarring in het halfdonker aan te brengen. Maar de woedende bui van Blonde Leendert barstte al heftiger los. Hij had Willie achter een rieten stoel uitgesleurd en haar gewelddadig tegen den grond geslingerd. De tengere vrouw zwierde als een pop, licht van de beenen. Leendert glimmerde zijn mes in den buitenschijn van de straat. | |
[pagina 290]
| |
- Je wil van me af?... doerak!... slet!... en hij trapte haar op de dijen. - Nee!... nee!... leuge!... kermde Willie. - Nog één woord... en ik hak je deurmidde! Weer drongen de beangste meiden op Leendert aan en poogden het groote mes zijn knuisten te ontwringen. Maar Leendert trapte, spoog en raasde, geholpen door zijn gavvers. Toen, geheel los, sprong hij snel op Willie toe en stootte haar het scherp de weeke buik in. - Daar slet!... raak hè?!... huilde hij van wrok, grijnzend en kwijlend, het bebloede lemmet dwars in de kramphand gekneld. Willie kronkelde inéén en snel golfde het bloed uit een wond haar kleeren door. Toén kon Karel, bij de deur, zich niet meer houden. Hij had Jan de Duiker gezien en vier Jordaansche lefjongens, en ze met een enkelen wenk verzocht Rooie Dirk en Arie Bitter in het oog te houden. Leendert, die opnieuw wou toesteken terwijl de meiden gillend achteruit stoven, voelde zich plotseling in den greepklauw van Karel, die met een rukkend-woesten polsdraai hem het mes uit de hand wrong. - Vuile, gemeene schooier van 'n kerel!... donderde hij, terwijl hij lijkbleek den dollen steker in de valsche lichte oogen staarde. Karel had het mes een der vrouwen afgegeven en wachtte op den uitval van Leendert. Maar die, van streek gebracht door zijn eigen dollen aanval op Willie, en het onverhoede bijspringen van Karel Burk, keek alsof hij zélf gemold werd. Hij bibberde en stotterde, en de krankzinnige toorn stilde in zijn grijze oogen. Zijn geksarrende mondgrijns verdween en een huivering rilde over zijn bleekende wangen. Toen Mooie Karel zag dat de lafaard wou wijken, sloeg hij hem boffend op de borst naar de deur. - Nou eérs met míjn, giftige kat!... hoonde Karel. Rooie Dirk en Arie Bitter zagen zich beloerd door den Jordaanschen knokploeg die Karel als voorvechter eerde. | |
[pagina 291]
| |
Ze roerden voor hun gavver geen vin. En stilletjes verkneukelden de boeven zich in de gedachte, dat de koning van den Zeedijk eens zwaar van een Jordaanschen jongen smeer kon likken. - Smerige Dorus Kankoek! - Luisehark! - Natte Kat!... torbekkeloseleier! Alle stemmen scholden en schreeuwden dooreen. Leendert begreep dat Karel hem niet droog uit de handen zou laten gaan. Daarom sprong hij, nauwelijks buiten, op Burk af en wilde hem twee strak-gespannen vingers de argelooze oogen instooten. De achteruitwijkende kijkersdrom, ontroerd en bewogen door de steekpartij met de slet, jubelde wild en hartstochtelijk-instemmend naar Mooie Karel, nu deze ééne moedige kerel het had gedurfd, ongewapend den klapper in te klauteren en den weerzin-wekkend wreeden ranselaar het mes te ontwringen. Karel, doorkneed in de valschaardige vechttechniek der boeven, had met een snellen tegen-aanval Leendert een kopstoot toebedeeld die den souteneur deed klappertanden en met pijnlijke kreten naar zijn bebloede kaak grabbelen. Plots kreeg Karel een knak in de knieholte van een kerel die hard wegholde. Terwijl hij omkeek sprong Leendert hem onverhoed op den rug, drukte met duivelsgeweld zijn knie in Burk's lendenen en rukte hem bij de schouders woest achterover. Een bang gerucht ontsteeg de menigte. Maar Karel wist ook deze vuile vecht-truck van den aanvaller te verkeeren ten gunste van den aangevallene. Behendig en geméén vechten als al de boeven deden, stuitte Karel af, omdat er geen moed en geen kracht voor geëischt werden en geen koelbloedige beheersching van iedere beweging. Zoodra Karel zich achterwaarts voelde neergedrukt, de woelende knie zijn lendenen ingestooten, zwaaide hij aap-snel óm, terwijl Leendert hem van de keien lichtte en viel toen in vólle zwaarte op diens beenen neer. Deze voelde nu plots zijn voeten onder zich wég- | |
[pagina 292]
| |
geschept en zonk met den kop achterover op de straat. Overbluffend vlug zat Karel hem op het lijf en perste hem de knieën en eigen handen, gekruist op de borst. Leendert trapte en spuwde vloekend, maar Karel verlamde zijn tegenstander alleen door den geweldigen saamdruk der polsen. Leendert griende van ellende. Zoodra hij uitgeput en stil lag, liet Karel hem los, omdat hij van eerlijk vechten hield, nooit sloeg om pijn te doen en geen hulp verlangde, zoolang hij het alleen af kon. Onder de prachtige pareer-beweging en het snelle omzwenken bij het achterwaarts in de hoogte tillen, was er al een bewonderings-gemompel voor Karel onder de kijkers gegaan, waar zelfs de misdadigers aan meededen. Geboren vechter!... riepen ze uit, nu Karel zooveel geweldige kracht en zeldzame vlugheid van positie-wisselingen tegelijk geven en uitvoeren kon. - Groot danser,... groot véchter!... smakkerde Manke Willem en Barend de Duiker lachte mee van plezier dat Mooie Karel weer eens eindelijk zijn roes leek uitgebroken en al zijn neerslachtige timiditeit van de laatste maanden had afgeschud. Ze tiroolden van den jool hoóg boven het muzieklawaai uit en Burk lachte dat de angststemming zoo gauw was omgeslagen naar uitgelatenheid der buurtgasten. Twee politie-dienaars, die reeds alles van het geval hadden gehoord, namen lamgebeukten Leendert van Karel over en knelden kwiek de boeien om zijn polsen. Twee anderen brachten Willie, die te drijven had gelegen in haar bloed, maar vlug was ‘reingespoeld’ door de vrouwen, naar het bureau voor het leggen van een snelverband. Ze kwam weer bij bewustzijn en kermde van pijn. Een bende gasten trok gretig met Karel mee naar een politiepost, gevolgd door de Jordaansche knokploeg. Getuigen en agenten drongen er bij Willie op aan, dat ze een klacht in zou dienen tegen den souteneur, om zijn onmenschelijke mishandelingen. Maar kreunend weigerde ze. Toen vertelden ze haar, om Willie inzicht te geven in. Leendert's moorddadige woestheid en laagheid, dat hij | |
[pagina 293]
| |
voor den tweeden keer weer zou gestooten hebben als hier, Karel Burk, niet naar voren gesprongen was en het mes hem had ontwrongen. Ze lachte even flauw door haar hevige pijn heen en ze bekeek schuw met haar lichte, liefdroeve oogen haar beschermer. Karel zweeg, drong er met geen letter op aan dat ze Leendert zou laten vervolgen. Hij voelde alweer de grootheid van deze ongelukkige vrouw, als iets wonderlijk-edels, dat hem altijd diep ontroerde en stil maakte. De niét-begrijpende omstanders drongen weer aan, maar ze huiverde, sloot de oogen en viel bewusteloos. Snel werd ze naar het gasthuis getransporteerd. - Zoo'n beul nog spare!... viel nijdig de commissaris uit naar Karel... Zal niet gebeure!... Hiér vervolgt de wet... en ráák ook! Alleen Burk zweeg en begreep. Zelfs van zulk een schepsel zou Corry geen gemeenheid kunnen leeren, mijmerde Mooie Karel. | |
II.Eenige uren later keerde Mooie Karel weer naar den Zeedijk terug, om Corry te zien. Het regende zacht. Het roode en gele danskroegen-licht flakkerde weerschijngloed over de kokernauwe straat met haar wrakke, hellende geveltjes en uit alle verdiepingen ander licht afglanzende ruiten. Naar den kant van de Waag, waar een stille donkerheid grauwde, bij een zwartgapende zijsteeg, schreeuwde een omroeper. Met drie plechtige slagen op een oud orgelbekken maakte hij bekend:... dat - de voordrachtsgelegenheid fan J.H. Harms... junèor!... de plaáser... fan de Amsterdamsche flag!... fanwege de onedele kukkerensie fan de gemeene heiboenders fan kelégaas!... as... Kroes!... er toe sal sijnde genood... saakt... de fenijnige spin... te speule... en de comsolmasie pir glás... mit één cent wordt ferhoogd!... En dat de faste kelianteele... nie krenterig sijnde mag wese... | |
[pagina 294]
| |
Ga naar voetnoot+ as dat het groote... orgelstuk... mit ses en sestig pijpe... de somma fan sooveul as om en de bij... ses rooie ruggetjes heit gekos... en dat 't se eige nie-en-kon bedruipe!... Nauwelijks had hij met zware stem zijn verhaal gedaan, of hij draaide snel zijn bekken om en begon een lichten roffel af te tikkeren op het tinbord. Toen plotseling maakte hij bekend: - Dat de faste kelianteele... geen genoege sal wete te neme mit de prijsferhooging fan ééne cent pir glas... en dat hij sich lieferst door alle plage besocht sag... as... as toe te geefe an de smerige hebsucht fan de Foordrachtsgelegenheid... J.... H.... Harms... junèor... en dat deze hoogst-desselfers eigenaar... een veul leelijker uithangteeke was... as... de heiboenders... fan de kukkerensie! Omroepers stem galmde over het stillere Zeedijkgedeelte als een preek, gehoord door een gebroken kerkruit. Zonder eenige minachtende ironiseering van het tegenstrijdige geval bleven zijn woorden galmen vóór den eigenaar Harms van de Amsterdamsche Vlag en vóór de vaste klanten. Mooie Karel lachte om het grappige van het geval, dat één-en-dezelfde kerel, vlak achter elkaar, twee heeren diende voor de duiten. Toch vond Karel het op dit stillere deel van den Zeedijk nooit gezellig. Het zeurde en zanikte zoo zenuwachtig in hem, dat hij nou eens eindelijk Corry moest spreken. Of er nevel of damp hing, hij zou toetasten. - Alles is kits, kachel in bed,... bromde hij naar Anne-Bet, een felle Jordaansche dansmeid met een hartstochtelijk, grof mannengezicht, die juist voor hem uit schoof. - Stap in, we gaan toch trouwe!... draaide ze zich lachend naar Karel om, hem den arm biedend. - Kà nie meid,... weerde Karel af,... bij jou sul ik fan de haak! - Ga wég voddesak,... lachte ze weer terug, toch even | |
[pagina 295]
| |
Ga naar voetnoot+ gekrenkt om zijn weigering en jachtiger stapte ze het donkere muziek-gedreun in. Het bleef sieperend regenen. Even stapte Karel de kroeg van Vader Tram binnen. Een groep schamele kwartjesvinders zat in een duisteren hoek te kaarten, terwijl hun ongeduldige beenen telkens krassend over den zandgrond schuurden. Achter de vier klaverjassers beloerden drie souteneurs het spel mee, in den rug beschenen door een roode lamplantaarn. Jan Bentering, gewezen kastenmaker, Guus Sans, beroeps-oplichter en Piet Bordewijk, een schoeneflik, waren de drie gezworen pooiers-kameraden van het kleine en stiekeme Zeedijk-kwartier. Hun meiden joegen op los zwerfvolk der stegen dat slechts over koperrood beschikte. De kerels gingen als het even kon altijd samen naar het huis van bewaring. Ze waren alle drie even sluw, geslepen, en koelbloedige genotszwelgers. Linke pernosies deden ze in een trits,... en hun ponems begonnen zelfs op elkaar te lijken, beweerde Vader Tram gemoedelijk. Als echte souteneurs-typen bewogen zij zich doodelijk traag en vadsig; de zwaarberingde handen op het vergulde buikje en protserig over twee vestzakken verdeeld, de glimmende fokse oksenaar met gouden slang. Want dat werd de wellust ook der kleine souteneurs: te luieren, te rooken, den ganschen dag te drinken en te dobbelen, en 's avonds in de puntjes gekloft en gekapt over de vlakte te tippelen. De drie gezworen kameraden bespiegelden elkaar, opgepoetst en altijd op zijn Zondagsch gekleed als ze waren. Gouden ringen en juweelen, het was hun lust en hun leven ze te dragen en er mee te pronken. Manke Willem, met doffen knuist een aas bij-smak-kend, bromde dat hij toch van het nieuws van Jan de Dool leelijk had opgekeken. - Is t'r na acht dage 't lijk fan je broer pas komme | |
[pagina 296]
| |
Ga naar voetnoot+ andrijfe?... vroeg hij aan Hendrik de Dool, zijn medespeler. - Soo swart... soo swart!... schreeuwde deze, terwijl hij een roem van vier heeren schel aankondigde,... as roet hè! Snel roffelden de andere spelers de kaarten bij en het rondje ten einde. - Soo'n knurf de vent ook fan die Rooie ‘stille’ had te ferdure,... bracht verdrietig Frits Weerels er tusschen in. - 'n Saffiaantje?... bood gracelijk Jan Bentering het speelkwartet aan. - Wat swel jij! - Ikke?... Dà segaartje kos nou vijf en twintig cent,... de tien; hei je nog geen fijn snuffelhoutje veur! - Nou, jij bin d'r de oudste heijtjes-bejeitser!... lachte Manke Willem naar Frits. - De hoogeschool deurgetrapt,... knikte die gul. - Jij mot mit de meelik-peesers je veertig-jarig jubeléum fiere... onder 't gajes!... schaterde Hendrik de Dool. - Hep ie se eige fersoope?... vroeg Manke Willem weer naar Hendrik. - Om fan de gezeire af te komme!... hoonde Piet Bordewijk. - Hij is d'r opgedrecht,... begon weer met een vreemde huivering op het platte gezicht, Hendrik de Dool,... nee, soo'n swart lijk heb ik nooit nie gesien! - En se spinnekop sat nog op se das!... wist Guus Sand te vertellen. Er werd weer gespeeld, stil, wrokkig, onder doffe knuistbonken. - Wát nou?... schoot plots woest Hendrik de Dool naar Manke Willem,... kom je nou... mit schoppe? | |
[pagina 297]
| |
Ga naar voetnoot+
Hendrik's geelmagere en vaalbeenderige kop stond kwaadaardig strak en de donkere oogen gluurden onrustig en giftig naar de duistere kroeghoeken. - Doch jij dan... dà hij ruite aas afgooit?... vroeg heesch Manke Willem. - Kedin, zwir linkies,... snauwde De Dool kort en bevelend. - Sà je gewaar worde!... gromde de Manke terug, terwijl zijn half-rood beschaduwd gelaat achter zijn kaarten wegdook. - Seg Vader Tram, hei je 'n wipper ope? Piet Bordewijk voelde tocht in zijn nek blazen, keek angstig rond. Weer klonk plots de waarschuwende, dreigende stem van Hendrik de Dool naar Willem. - Jij dolmgooser!... frommesdod! - W... àt?... aarzelde Willem, zijn spel-stomheden nog zelf niet overziend. - Pekaan binne we,... dreigde weer wilddriftig Hendrik, terwijl zijn oogen afschuwelijk nijdig staken naar den Manke. - Stuk soeterik!... schold Guus Sand boertig mee. Willem verdedigde zijn slagen, maar hartstochtelijk minachtend viel De Dool uit: - Jij heb geen ferstájem! - Soo... hoonde zwak Willem terug. - Jij bin 'n minejum vazelaar en... 'n maxejum nikskenner! - Geen kwestie fan... 'k was op de foorhand! - Hou je holte! - Feur wie? - Feur mijn! - Atjoe!... nieste minachtend de Manke, Hendrik in het gezicht. | |
[pagina 298]
| |
Ga naar voetnoot+
- Ik knok je lampies toe!... wrang-wreed giftigde er De Dool uit. - Jij?... jij?... hoonde Willem,... ik was op de foorhand... Nou heb hij strop... ik roem. - En sijn stuk roem mit 'n derde dan?... gebakke aap!... sloeg nu De Dool er, hevig met de knuisten bonkerend, doorheen. Willem, zijn stommiteit traag beseffende, hield toch vol, maar nu begonnen ook de pooiers mee te strijden en hun meeningen in het spel te mengen. - Nie soo krijsche!... schreeuwde Vader Tram naar de kaarters. - Hè, Vader Tram!... riep Suikerjas terug,... we krijge nog eentje fan 't eerste kruissie! De doorvorende en hebzuchtige kop van Bentering lachte en Guus Sand, uit zijn donker hoekje, ingedoken achter de kaarten van Suikerjas, beloerde het gele, uitgevreten gezicht van De Dool. - Je broer... heb mit de duufel gehuisd!... viel hij onverwachts somber uit naar Hendrik. Weer was een rondje afgelegd. Manke Willem stootte zijn versch glas bier in de hoogte en spotte valsch naar zijn bevitter: - Op de gesondheid fan de broer fan 't lijk! Hendrik de Dool's smal-geel gezicht duisterde óp uit den hoek. Al de kerels hieven de glazen en klonken toe. - Op de gesondheid fan de dooje, die nou veur koefnoen in de hemel knijst!... bedronk Piet. - Mit al s'n gejatte koetseséfies-blinkers,... lachte scherp de Suikerjas. - De swarte kooler het 'm geknipt! - Nou mag ie bij de groote Snees 'n bak sweet drinke! Het stel kwartjesvinders en pooiers schaterde, stompte | |
[pagina 299]
| |
Ga naar voetnoot+ de voeten tegen den grond en knikte dol vroolijk naar. Vader Tram achter zijn klein buffetje, nu ze het met geheimzinnige handbewegingen hadden over het opgedregde lijk van den ouden kameraad De Dool. Karel Burk luisterde met wrevel naar hun hondschen spot en net wou hij er een woord tusschen gooien, toen er een wasbleeke, mooie, jonge vrouw, een rooden omslagdoek als een kap over het hoofd gespannen, intrad en naar Piet Bordewijk toeliep. Verdekt duwde ze hem wat in de hand. - Is dat álles?... snauwde Piet grimmig, terwijl hij snel het geld in zijn vestzak wegstopte. - Kledder d'r onder de drab!... bi je 'r pooter!... raadde Guus. - Nou, wat stá je nou?... viel giftig Piet naar zijn meid uit, die hem het pas-gewonnen geld kwam afdragen. - Je krijg nog 'n cent fan d'r,... mag se morrege veur komme singe!... spotte Stille Jan. - 'n Potje bier,... smeekte de vrouw. - Vader Train!... schreeuwde Piet naar het buffet,... As je nie gauw de sokke set... krijg je 'n pot op je wang! De bleeke meid vloekte en knoopte den oranjen doek van haar hoofd. - Fideele jonge! - Vader Tram!... schreeuwde Piet naar het buffet,... geen druppel op de lat!... dat kreng!... se heb d'r taks nog nie! - D'r staat nog veur jut-bas. Piet schrok en stootte schor de stem los. - Een heitje! - Geen heibel!... viel streng Vader Tram uit,... ik ség jut-bas... dan is 't jut-bas... Verstaan? Vader Tram was geen makke. Dat wisten al de souteneurs van den Zeedijk. Zijn stem donderde door het somber-donkere kroegje en de pooier zweeg en keek als een afgestrafte, nijdig de kaarten van Manke Willem in. | |
[pagina 300]
| |
Ga naar voetnoot+
Vader Tram wist dat Piet zijn meid tot de laatste minuut afbeulde en dat hij iedere cent gretig van haar wegroofde. Piet heette de gemeenste leeglooper van den Zeedijk en in zijn lusteloos-vadsig gezicht pafte de vetgemestheid die geen vermoeiing kende. Al wat zijn meid verdiende verdween aan maaltijd en zoop door zijn gulzig keelgat, en zijn paars-opgeblazen kop loerde altijd naar méér. Hij aasde op het heet-ingebrachte geld van zijn niesse als een gier op rottend vleesch. En toch wantrouwde hij de slet. Kwam hij er achter dat zij, in het geheim, van haar eigen verdiend zondeloon ergens iets had gedronken, dan sloeg hij haar rauw. Ook nú weer had de bleeke vrouw hem alles afgedragen en daarop schold ze giftig naar den gierigen boef: - Nakende neet! - Stoot d'r 'n half brood in d'r snavel!... hitste Guus op. - Malle ui!... bleef de vrouw aanhouden,... ik heb dorst. - Ná tweeë, mit 'n overschotje fan twee plakkies,... bromde Piet. En tartend slurpte hij zijn snor vol bierschuim. Toen vloekte de del ruw en rende weg. Karel was woedend op den pooier die zijn dorstige meid een slok weigerde. Nou zou hij zijn eigen potje maar benosselen. Jezus, hoe graag had hij Piet's baardje als uitgepluisd touw ereis eventjes losgemorreld! - Wà 'n pesthol!... gromde Karel en stapte de straat op. Ze moesten zoo een pooier een speentje met scherpe kralen door zijn neus heenboren. Dat zoop en at zich de pens vol van háár geld, en weigerde een slok bier. He, zoo een addervent kon hij met wellust een cachot-duisteren kelder van het Kolkje intrappen, naar den zwarten wal, al kwam hij nooit weer boven. Die liet den gouden regen | |
[pagina 301]
| |
Ga naar voetnoot+ over zijn loensche tronie druppelen als fokse spie's en speelde de malle kruif! Smerige krummeldief. Mooie Karel liep weer doelloos rond, gevangen en geprikkeld door alles en door niets. Eigenlijk doodonverschillig en miserabel. Het motregende nog heel drenserig door en de smerig-riekende Zeedijk ontzoog aan den vochtigen gatengrond een grauwe dampachtigheid, die als een donkere mist het schellere licht omdreef. Over de natglimmende keien stroomden de gebroken gloeiglansen van brandende electriek-bollen en transparanten in een woedende kleurmenging door elkaar, in roode, gele, groene en rosse vlammen. Van het Kolkje drong een allergemeenste bende gepeupel saám rond een donkere, hooge grachtkar, dicht bij den leuningloozen wal. Vlak voor de kar wankelde een afgrijselijk-toegetakelde, oude, dronken vrouw, die het met stokstooten ópjoeg en voortduwde, het kroeglawaai in. De rood-bloedende schijn van een hoekherberg omgloeide het oude-wijwengezicht dat plots weer wegzonk in het duister van een keldergat. Onder de rommelige volte van den Zeedijk dook het uitvaagsel der buurt saam, uit stegen en krotten, en slenterde mee tusschen de op plezier-azende menigte. Gemeene kerels met afstootelijke tronies, liepen langzaam heen en weer, gluiperig glurend tusschen de kroeggordijnen of in de logementjes. Anderen hingen voor raamposten of tegen trapleuningen en stoeiden met de schel-opgesmukte lichtekooien. Voor de afgebrokkelde treden van de vuile, smalle stoepen en trappen, kankaneerden verwilderde kerels, die straks in een vechtpartij hun overluimige kameraden half dood zouden ranselen. Een groep jonge souteneurs, canal-jeus-zwierig, pronkten met groote blommen op de lapel, liepen met opgestoken kragen, spogen, vloekten en rookten jachtig cigaretten. Al meer meisjes van plezier in rose en groene en blauwe japonnen, met strikken en sjerpen omslierd, doken óp uit de walmende steegkrotten, uit de verhitte atmosfeer van | |
[pagina 302]
| |
brandende kleuren en de klanken-razernij der alle andere geluiden overkermende harmonica's. Dwaas-dronken matrozen zongen schor door de groezele hurrie van den beregenden Zeedijk, en vingen op de geteisterde en wellustig verwrongen of uitgelodderde bakkessen, de sinistere, roodgouden schampglansen der kroeglampen. Onder de neertrappende ellende van hun vreeselijken roes, zwabberden ze voort in dierlijke besefloosheid van alles. Telkens schoten achter uitéén-gerukte gordijntjes vunzige taveern-lokaaltjes open, het geraas van de inwendige woeling naar de keien opstuwend. Over kleine stoeltjes hingen schots en scheef lallende varensgezellen te vuilbekken naar alle indansende en wegzwenkende meiden. Een stoet verbeestelijkt-ruwe vrouwen zwierde over het grillig belicht Kolkbrugje, tusschen vier dragonders in, met een daverend geweld, alsof alles instortte boven het duistere watertje. Ze dansten en zwaaiden op de maat van een harmonica- of fluitmarsch uit een matrozenkroeg aanstampend, trapten tegen kletterende sleepsabels en rijlaarzen der militairen. In kranke en dronken hartstochtelijkheid grepen zij de kerels beet, onder liederlijke omhelzingen. Al gemeener taal braakten de sletten uit en al verhitter strompelden zij vóór de wankelende soldatenvoeten. In een waanzieke verzinnelijking der erotische opgewondenheid, wondden ze zich aan de rinkelende sporen der dragonders, onder het bedrijven van schaamteloos-ontuchtige handelingen. Hun van zwart zweet doorvorende gezichten keken in een wulpschen zwijmel naar de lange slungels óp en de oogen draaiden in het wit als van epileptici éven vóór een zenuwtoeval. Twee, in roode en blauwe japonnen aanfuriënde meiden begonnen op de Kolkgracht een buikdans. De dragonders stonden op het smalle, donkere grachtje als zwarte, levende schaduw-gedrochten om de vrouwen heen te zwaaien, telkens in en uit het beverige geelroode schijnsel van een half-uitgegane en overregende gaslan- | |
[pagina 303]
| |
taarn. Een verwilderd-hysterische meid in rok en jak sprong uit de hoekkroeg tusschen den stampenden en brullenden stoet op het grachtje, sloeg de armen wijd uit en draaide als een gemartelde derwisch, waanzinnig snel om eigen as. Haar brullende drankstem sloeg gillend en rauw over de muziekrazernij der danshuizen heen. Toen ze uitgetold was, viel ze met een harden smak op den rand van den wallenkant als dood neer. De donkere dragonders trapten met de rinkelsporen over het uitgeputte en bezwijmde meidenlijf heen en de dans vrouwen joegen voort naar de Olofspoort. Achter het Centraalstation en bezijden de bruggen, twinkelden de spoorlichten een avondpark-achtigen goudmist boven de viaducten en hooge huizen. Als in ommegangen van rossen gloed kaatsten de stationsbollen het dampende licht over de stad en de bochten van plein en kaden, en lijk doorwoelde gewelven van kleur en duisternis stonden de hooge spoorbruggen in het nachtzwart onder een ster-achtig verspringend en geheimzinnig spel van fonkelende lijnseinen. Van den spoorwegkant uit dromden Jordaan-meiden den Zeedijk op; enkelen in zwart en rood fluweel, dat tusschen het ruitlicht der logementjes scheemrig soms en dan weer hel ópdoemde als het gewaad van een beul die somber den nacht invluchtte. Dansend en zuur etend, de armen boven het hoofd gekromd als in scherm-saluut, zwirrelden ze den Zeedijk over. - Je gaat over de pas heen!... schreeuwde Trui naar Zwarte Mie. Trui bezat, mét Corry, het sterkste dans-uithoudingsvermogen. Voor een weddenschap had ze, zonder te rusten, zes uur achtereen met een neger gerokzwaaid in ‘De Duitsche Keizer’. Alleen Corry had haar geslagen. Witte Na, de koffiepikster en hartsvriendin van Corry, was door Rooie Ant van avond aangehaald. Rooie Ant, de vurige waspit, genoot de reputatie van het langst links te kunnen walsen. Mooi, omdat het de buurtmeiden zoo tartend ordinair leek. Zelfs Heintje Punt, die zelden op | |
[pagina 304]
| |
den Zeedijk zich waagde, en de jongste dochter van de dansfurie Kee Kles, uit de Willemstraat, konden tegen de vurige en hardnekkige energie van Rooie Ant niet op. Ook Annemie en Blonde Kee, slanke en overmoedigjolige Jordaanmeiden, sprongen mee in den stoet. Annemie was de buur van Dien, en Blonde Kee woonde onder Nel. Eens meegetroond door Corry naar den Zeedijk, bleek ze, ná dien avond niet meer thuis te houden. Haar moeder, evenals Nel en vele Jordaan-ouders, vloekten woest op den Zeedijk, beweerden grimmig dat zij in hun jeugd nooit zoo een gemeene buurt bezochten. Maar de jonge meiden lapten alle vermaningen, afstraffingen en preeken aan hun linkerzool en stormden met vuur de vroolijke buurt in. Ze waren zoo van huis weggehold, blootshoofds, zonder zich aan den motregen te storen. Ze bleven fatsoenlijk in den brand van het gemeene en beestachtige. Ze walgden zélf van het azende gepeupel en zoo goed als de Jordaanjongens, hadden zij een saamhoorig stel van getrouwen, dat zich fel weerde tegen het vrouwen-schorem. Meestal, ook nú, werden ze op de hielen gevolgd door sjofel gekleede zusjes van vijftien en zestien jaar, die in het geheim de broeische woonkamertjes thuis ontvlucht waren. Soms verjoegen de grootere meiden de kinderen die meezwierven achter hun hakken, maar telkens keerden ze lachend en tartend weer, als aanhankelijke hondjes, het pretspoor der zussen tusschen de wemelende menigte besnuffelend en terugvindend. Na een half uur lang driftige bedreiging van waarschuwende vingers of gebalde knuisten te hebben doorstaan, overwonnen ze en stapten holder-de-bolder de diepe, lage en walmende kelders in, waar gedanst werd tegen drie cent consumptie. De plafonds, tevens vloeren van de er bóven gelegen danszalen, persten ze bijna op de kapselkruinen. Jeneverlucht, straatstof en al het dampende voetengewoel van de voorbijgangers sloegen een roodachtigen nevel over in de danskuilen, vooral bij Henkie, waar het jonge meisjesvolk het liefst verzameling blies. | |
[pagina 305]
| |
Tusschen die bijeengepropte kinderbende, dansend en kuchend in het zwoele schemerhol, slopen gluipend onbekende souteneurs rond en leveranciers van minderjarigen. Hier dook onverwacht Joden Jet op met dronken Jantjes, tusschen het oorverscheurend geraas van groote trom en harmonica. Trui en Rooie Ant, gevolgd door het heele meidenstel, sprongen kroeg in kroeg uit, om Corry op te sporen. Alle kerels die de Jordaanschen aanklampten, sloegen ze felmet tong en handen van hun lichaam af. Rooie Ant, geheel in het zwart, met langen, zwarten boezelaar voor, het bloemblank en zeer fijn gezicht in één lustlach, had ergerlijke last van zoenlustige gezellen. Maar de meiden bleven bijéén en hielpen elkaar. Ze kwamen niet om vuiligheid, maar om in den goedkoopen jool der gistende buurt eigen beroerdigheid van thuis te vergeten; om zich los te woelen van de vernederende zwoegernij op fabriek of atelier, van machines en rookgebouwen. Alleen de dolle, onberedeneerde pret van dans-op-dans wilden zij, jubelblij te zijn losgebroken uit de stikkende en melancholieke atmosfeer der bedompte Jordaan - kamertjes, achter of voor. Rooie Ant vooral, kon zich thuis alleen doodkniezen, waar er niets dan ellende en narigheid om haar rokken heenkroop. Ze leek een mooie, van nature vroolijke meid van twintig jaar, de oudste uit een bende broers en zusjes. Haar vader was bootwerker zonder boekje, een geweldige, wreede kerel, die in hevige en voortdurende verbittering leefde tegen alles en allen omdat hij eens, door een val, zijn betrekking kwijt rakende, er nooit weer een nieuwe kon vinden. Honger en honger blafte hem dagelijks van zijn armoegezin tegemoet. Ant's moeder lag met bloedspuwing zeven maanden van het jaar in een vuns zeegrasbed, dat riekte naar haar ziekte. Overal had haar vader, met zijn stijf been, werk gezocht, iederen dag opnieuw met verschen moed, en iederen morgen en middag weer hoorde hij zich al van verre | |
[pagina 306]
| |
toeroepen: Niet noodig!... we zijn voorzien!... val me niet lastig! Het beet en gilde in hem, de armoede en de schande, en toen op een dag had de wilde, woeste, niets meer ontziende wanhoop hem te pakken, waagde hij het mee uit te gaan met een blok jatters op roof. Ze knipten hem en hij kreeg drie jaar. Toen hij deze baldadige straf doorgemaakt had, was hij als een schimpende kerel die huisde met den duivel, teruggekeerd. Hij schold zijn vrouw, mishandelde zijn kinderen, vrat niet en zoop niet, maar bleef schelden en wreed tekeer gaan op ál wat er leefde. Hij kon geen brood meer verdienen, dan moesten het maar de kinderen doen! Zoo was Rooie Ant met drie zusjes al heel jong op de fabriek gestapt en zoo bleef ze, van de fabriek, het huishouden beredderen. Maar 's avonds tegen negen uur wilde ze er uit, er heelemaal uit, om niet te stikken in haar walg, om niet uit te gillen, uit te snikken tegen haar gewelddadigen vader, die gezéten had, tegen haar doodkwijnende moeder, tegen al de half vervuilde en verhongerde kinderen, waar zij moedertje over spelen moest. Ze wou niet heelemaál haar jonge leven vergooid zien in die achterkamer-donkerte. Ze wou met al de jeugdige Jordaanmeiden, althans eenige uren van pret. En zoo leefde ook hetzelfde verlangen in de andere Jordaansche fabrieksarbeidsters, die thuis in het dagelijksche chagrijn en de gore zorgelijkheid van het armoegezin zich verkniesden; die rilden van de vloekruzies der kijfbuurt, angstig zich moesten verbergen voor stomdronken en mishandelende vaders of zich verweren tegen de zenuw-driftbuien der afgetobde moeders, het gedrens, gehuil en gemodder der kleintjes. Zoo hadden zij de verdooving en den schellen roes van den Zeedijk noodig als een drinkebroer zijn borrel. Huilend en opgevreten van zenuwen, kregen ze dáár den zorgeloozen lach, om een guit, een grappenmaker-buurtgenoot. En al werd de pret wrang gemengd met de liederlijkheid der dellen, en allergenieenste aanvallen der verliefde kerels,... die fatsoenlijk wilden blijven wisten | |
[pagina 307]
| |
zich te redden, van zich áf te stompen zonder zich een asempje genot te laten ontrooven, in Het Vergulde Anker. Daar dronken de oolijke matrozen of gulhartige varensgezellen. En ook zwierden ze even vrijmoedig de Queen of England in,... tusschen gauwdieven, geboefte en de dappere, levenslustige waaghalzen uit hun eigen buurt. En zoo dompelden de meeste jonge en vurige Jordaanmeiden zich in het heet-golvende klankengekerm van den tuchteloozen Zeedijk. Van uit de bierkroegen sloeg een heete walm neer over de regenachtige straat, en het oorverdoovend geraas en geloei der danslokalen, van harmonica's, fluiten, trompettende grammophoons en piano-roffelingen, slurpte de buurt op in een verwilderende zwijmeling. De saamgedrongen plezierhuizen vlak bijéén, leken in de geheimzinnige en half-getemperde duisterheid der toegeschoven gordijntjes en vaal-spiegelende vensters, als bordeelen waarachter het wellustige leven in zijn eigen verderf lag te stuiptrekken. Het opgesloten licht ziedde aan alle kanten door gordijnspleten, raamreten en deur-openingen. Van de lantaarn-uithangborden bloedde het troebel-roode schijnsel en van de blauwgroene horretjes kroop de glimbeving van het dubbel-teruggekaatst licht naar de beschilderde ruiten, waarop glazen oranjerood bier, verstijfd in het kleverig schuim, de dorstige varensgezellen lokkend tartten. Al de vensterruiten der bierkroegen en danslokalen pronkten met allegorische levens-symbolen, schel beschenen door goudachtig naar binnen brandende gasvlammen der transparant- en matglazen lantaarns. Inéén-geslagen handen, bij den mouw cierlijk afgehouwen, drukten onverbreekbare broeder-vriendschap uit en een joviaal overal-thuis-zijn. Tusschen de blank-geschilderde vingers kriebelden kleurig geschilderde vaanvlaggetjes van allerlei natiën, door een onzichtbare stormachtigheid aan een kloeke wappering gebracht. Roskammende en boenende stalknechts op plaatjes, brachten de zinnebeeldigheid der reinigingsdrift onder het vuil en uitschot der menschen. Dobberende zeeschepen in groene- | |
[pagina 308]
| |
zeep-golven, ontredderde storm-horizonten en stukgebrokkelde kasteelen verhaalden in grove schildering van de Amsterdainsche romantiek der zwaargezoolde Zeedijkkasteleins. En om dadelijk die zeemans-romantiek van stormgevaren, vuurtoren-seinen en angstig menschengehuil een adem van bestaánd leven te geven, werden met Hollandsen-hardnekkige nuchterheid op de kleurpronkerige taveernruiten te fonkeling gezet, onder de roode, gele en petroleum-rosse licht-afschijnsels, - tusschen de schilderingen in, - rolmops in corpulente stopflesschen, baring in groen-glanzende aquariumpjes, zure aal in aarden potten, hómpen beschimmelde kaas onder smerig-bewasemde en gebarsten stolpen, en vies-omgekronkelde bloedworst-stompjes in gekleurde paascheieren-netjes. Het jammerjankend gehijg der zware klanken van een scheurende en dreunende harmonica, omgloeide als een dolle kermisroes den Dijk en steegjes, en overal beierde deze noodstorm van bulderende, kermende, scheurende en loeiende muziek-geluiden. Van allen kant doken weer zwabberende kerels en matrozen op, verbroederd met het zeevolk van vreemde schepen, wadende in de oververzadigde atmosfeer van jenever, rook en tabak. In hun vaart vingen ze, uit zengende gelagkamers, ontvluchte muurbloemen, die te ongeduldig waren om op vaste dansvrijers te wachten. En in de krioelende strapatsen van op roof en drankbedwelming azende en rekenende souteneurs, joegen de meiden hossend en wild mee met de argelooze pleziervaarders van de zilte zee. De grof-sensationeele prikkels welke de vrij-zwabberende kerels van liefde en bloed deden droomen, gingen hun gruwelijke bevredigingen tegemoet in ontzinde zwelgzuippartijen die volgen zouden in de heete tapperijtjes, tusschen streelende en zingende podium-meiden van een tingeltangeltje en in de schemerige, zwoele danskuilen van Raap en Habbekras. Liefde en bloed, zoo gistte het in hun eigen binnenste als het vlijmmes door de jeukende en tintelende vingers schoof en hun hart van dronkemanswee uiteengescheurd | |
[pagina 309]
| |
Ga naar voetnoot+ lei, tusschen straatdeun en woedenden vloek, en hun lichaam aangehit hunkerde naar de dampende halfnaakte vrouwen, pronkend met hun gemeene katoentjes en kale strikken.
Mooie Karel voelde zich vanavond onder het oorscheurend muziekgeraas niet ópleven. Verveeld liep hij De Gele Ballon in. Op de smoezelig-bruine banken, langs de vuilgerookte, beschilderde muren, zaten bierslurpende mariniers, matrozen, stokers en Jordaanjongens tusschen opgedirkte en hijgende meiden, doodaf van uitputtende dansrazernij. Drie dronken vrouw-furies, van ‘Het Gouden Anker’ uit de Wijde Kapelsteeg overgezwaaid naar het danshol van Tante Lien, waggelden binnen, beestachtig bedwelmd en ontredderd. Hun van drank geschroeide kelen krijschten als blafstemmen en het wildste zoetertje van het trio rukte zich de gele haren van het bezeten hoofij. Met krampknuisten hamerden de twee anderen op den morsigen buffetrand en eischten jenever van de waardin. De mariniers en matrozen mengden zich spottend in de woeste herrie der grauwe wijven, en eén zong luid: - Bi je hoer... of dief... hei je... splint... ik hei je lief!... Maar de danshuisbaas van ‘De Gele Ballon’ dacht er anders over en weigerde de boeren springstokken, gelijk hij schold. In weekelijke onzekerheid bleven ze jammeren naar Tante Lien. Toen, strak en nijdig, stootte de minnaar van de waardin de zwabberende wijven achter het roode gordijn de stoep op, zich koel roerend tegen hun wild-schimpend stemkrakeel. Een ophitsend hoera'tje daverde van de dansbanken en twee tartende meiden, in branie-jak, met half bloote armen, de dik-gestreepte onderrokken hoog opgetrokken, zongen, wiegend de handen op de heupen, een schimplied tegen de dronken furies van de Wijde Kapelsteeg. - Geef d'r tug 'n stukkie mesiek!... schreeuwde | |
[pagina 310]
| |
Blonde Kee, een van Corry's pronkerige Zeedijk-adjudanten. Blonde Kee met schotskleurige blouse, hield van herrie onder herrie en van twist tusschen twist. Ze zocht en lokte heen naar alles wat haar beviel. - Mesiek!... anpappe... mesiek!... schreeuwde ze weer naar het buffet. - Jij krijt d'r 'n gat in de muur,... schertste Karel naar Kee. Die, dol op den knappen kerel, diende rap-gretig van antwoord. - Kijk... soo'n frijer in de koelte! - Stopnaald,... grinnikte Karel. - Ga deur! - Spreek maar tege me rug, me kop is de stad uit. - Jij bin d'r tuch oferal tweedes, mi wà je seit en siet!... hoonde Kee. - Hou je toeter!... ouwe brug,... lachte Karel weer. - Se kenne joú nie pruime!... proestte Kee terug. - Slappe margriet!... grinnikte Karel opnieuw, terwijl hij plots zwaar zuchtte en zich naar de deur toedraaide. Buiten tierden en raasden de doodgeblafte stemmen van de drie dronken vrouwen bóven de wilde muziek der danskroegen en de ophitserijen van het schuim, uit steeg en kelder. - Se huile om hulp fan 't Wijngaardstraatje!... lachte Tante Lien aanhalig tegen Karel Burk. Ongedeerd en onbevreesd keek de stoute waardin van ‘De Gele Ballon’ naar de helsche woede-uitbarstingen der krijtende en scheldende wijven buiten. Oorwurmen en kakkerlakken noemde ze de heele bende uit de Wijde Kapelsteeg en het beruchte Wijngaardstraatje, waar het kwaardaardig gonsde van booswichten en messentrekkers. Ongeroerd voor de beestachtige driften van dronken of jaloersche Zeedijk-gasten, bleef Tante Lien doodkalm tronen achter haar buffet, al scheurden meiden en kerels elkaar open. Onder de vreeselijkste vechtpartijen, vooral op Zaterdag-, Zon- en Maandagavond, als | |
[pagina 311]
| |
de heele Zeedijk in woeste opschudding was gebracht, politie uit de duistere stegen opdaagde en met stokken zich een doortocht ranselde, hield Tante Lien zich éven rustig op haar hooge kruk genesteld en keek ze rond alsof al wat om haar gebeurde een loos en ongevaarlijk kijkspel bleek. Ook nu, tegen het razende dreigen der uitgeworpen wijven, bleef ze onbewogen doortappen en geheimzinnigjes glimlachen naar Mooie Karel. Abah,... wat gaf zij nu nog om de halve moordpartijen van den Dijk, uit gekrenkte, woeste liefde, uit roofhebzucht en door drankbeneveling? Als haar eigen ‘etablissement’ maar beveiligd en Karel toeschietelijker werd, dan had ze volop dein. Ze verafschuwde haar minnaar met gebroken duim en zijn eeuwig ruiken naar zuurkool. Ze wou Karel Burk en daarom had ze zich haastig de nieuwe fonkelende oorbellen de lelietjes ingehaakt toen ze hem zag instappen. Matje Scheefduim, Riek Kop-zonder-Kies en Schaartje, drie beruchte Zeedijkmeiden, waren dwars door de schimpende en dreigende furies heengedrongen naar de danszaal van Tante Lien en schreeuwden nu met Blonde Kee, de Jordaansche, meé om nieuwerwetsche two-stepmuziek. Blonde Kee trok een minachtende lip. Ze wou met Witte Na een zwaaitje op wals of tango inzetten, maar niets moest ze hebben van de luidruchtige en valsch-opgewonden snollen. Bah, die dellen, zich tooiend met al de kleuren van den regenboog, verafschuwde zij als Jordaansche zoo fél als haar buurtjongens de pooiers tartten. Dat rauwe-ham-gezicht van Riek kon ze wel beroffelen. Witte Na en Blonde Kee gruwden niet van de gewone, armzalige lichtekooien, maar van de meiden die aasden op roof en mishandeling der argelooze varensgezellen; van de laaghartige loksters en dieveggen, die voor de vreeselijkste en gemeenste daad niet terugdeinsden. Nu sloegen ze bluf met hun oranje strikken en purperen dassen en gele ceintuurs, verdrongen ze de meisjes van Jordaan en Kattenburg. Blonde Kee wist dat Riek en Schaartje tot het felst-verfoeide stel van Zeedijkroofsters | |
[pagina 312]
| |
behoorden. Nu die wijven tegelijk met haar om muziek hadden geroepen zweeg ze en wachtte. Maar Tante Lien gaf een sein aan het ‘erkés’. Lusteloos en droef begonnen de bleekneuzige joggies van Manke Riek, hun ontluisterde harmonica'tjes uit te zwellen. Triest zaten zij tegen het moederlichaam aangedrongen op het smalle verhooginkje, vlak onder het frontraam en nabij de zwarte piano. Een wijntintige schaduw overduisterde den hoek, opgekropen uit teruggeslagen licht van roode lampenkappen der zoldering. De flauwe oogjes van het oudste knaapje knipperden in het vaalmottig gezichtje tegen den branderigen rook en den heeten straatdamp die inwoei. Van overal gloeide de duisternis zacht aán achter het schuifgordijn, en de zilverlichtende tuinballen, van de lage zoldering neerhangend even boven de dansende paren, spiegelden flikkerende glansgloeiingen rond de woelende troepjes. Manke Riek bedekte bijna geheel de armelijke avondzwoegertjes achter haar bakbeest-log instrument dat met een glimmend-uitgesleten riem, borst en schouders overknelde. De kleine, smalle en bemodderde voetjes der twee leelijke joggies schommelden zachtjes onder het rukkerig spelen over den zandgrond en het slaperige snuitje van het kleinste harmonica-trekkertje leek bleek in te dommelen boven het zwak gejammer van zijn klankenkastje. Telkens heftig schrok het mannetje uit zijn snurkerige ademhaling op als zijn moeder, onder een geweldig zuchten van haar groote harmonica, een donker-grommende begeleiding tusschen de tenger-zingende melodie van hun instrumentjes wegstootte. De piano roffelde dor-houtklepperig mee en telkens rende nieuw volk in. De Jordaanmeiden, slank en fier in hun zwarte, lange boezelaars, omzoomd met fluweel, bestélden, de opgesmukte snollen bédelden bier. Uit ‘De Duitsche Keizer’ tegenover ‘De Gele Ballon’ daverden schelle klanken van piano, fluit en viool, tegen de walsmuziek van Tante Lien's huis in, als een uitzinnige | |
[pagina 313]
| |
Ga naar voetnoot+ naijver op eikaars luidruchtige orchestmacht. Onder schorgemeenschappelijk gezang, waartusschen lang-uitgehaalde ‘adie's’ in koren kermden, scheen vooral de fluit in schelle blaaswoede opgejaagd. Wanneer het koorgezang zweeg, trillerden haar nijpende en borende tonen door den roerigen avond als het wilde getierelier van een ontstelden vogel, die bij zonsverduistering in de war gebracht, midden op den dag een nachtelijk angstlied slaat. Ook de waard van ‘De Posthoorn’ had deur en gordijn van zijn ingedrongen en oud-gevelig kroegje opengerukt om mee te laten doen aan het uitvloeken van klanken; brandende, mokerende en scheurende klanken. Het gierde en loeide rondom in een valschteisterenden orgeldonder en de heische war-geluiden schenen zichzelve in kolken weg te zuigen. Karel Burk werd door de waardin van ‘De Gele Ballon’ aan de deur geroepen om een luchtje te scheppen, nu de baas achter het buffet troonde en zijn helper ronddiende. Maar dadelijk in jaloezie gestoken, hinkte de kreupele minnaar mee en verstrooid wees hij met zijn linkerhand waar de duim van afgekneld was, naar het bloedroode taveernraam van het ‘Wapen van Ierland’. Daar stond jeugdig geboefte op de stoep liederlijk te stoeien met kindertengere meisjes uit de danskelders. Een robijn-zachte gloed overschemerde de gezichten der kerels en de kleeren der hurkende schepseltjes. Een zuurwagen-venter van de Olofspoort, in zijn witlinnen pak voorbijtrekkend, ergerde zich hevig aan de ontuchtige jongens van den Dijk, die zoo schaamteloos te keer gingen, maar de jonge fabrieksmeisjes en zwerfstertjes bespotten den man en lachten hem weg onder het uitbraken van allervuilste taal. De jonge souteneurs, cigaretten rookende en zingend, dreigden driest met slaag. In zot gerucht floot de bende zich tezaâm en omloeide den venter met een hoonend gebalk. Die, benard en opgejaagd, vluchtte een dwarssteeg in. - Haai duur!... haai duur!... riep een rosse, ranke | |
[pagina 314]
| |
meid voor ‘De stad Liverpool’, naar een Turk die kleurige karpetjes en halsdoeken met franje, kroeg na kroeg den bezoekers aanbood. Als door een oranje vlam plots werd het gelaat der voorover-bukkende rosse meid beschenen toen, onder de goot, uit een ouden bierkelder, een vuurtje ontbrandde dat zwavelachtig-geel snel uitdoofde. In ‘Scandinavië’, de danstaveern met de spookachtig groen-verlichte horretjes en het roodgloeiende kroegraam, leken uit de verte kleine vlammetjes als over donkere traptreden op en neer te loopen tusschen het verlichte gewoel der gasten. Een electrisch vuurwiel wentelde ronden-om en dobbelsteentjes, mechanisch opgeworpen, vertoonden binnen in den lichtkring telkens een nieuw gelaat van glanzende oogjes. Uit ‘De stad Bremen’, smalvensterig kroeglogement met geverfde toogen en allegorischbeschilderd gebrand glas, schoten twee meiden den schuchteren Turk tegemoet en schepten hem met hun puntschoenen het roode calotje van den zwart-gekroesden kop. Beschonken mariniers zwaaiden tusschen een duistere bende vrouwen uit de zijstegen dwars door het opgewonden stel rond den karpetten-koopman. Een agent, alleen in de benauwing, blies op zijn alarmhoorn. Van ‘De stad Hamburg’ rukten Rooie Dirk en Luuk aan en trommelden een rittenmarsch op de ruiten, sarrend tegen het lawaai van den politieman. Uit ‘De stad Rotterdam’, ‘De City of New-York’, ‘De Vriendschap’, ‘De Roode Hand’ en ‘Zeemans Welvaren’ dromde het volk te hoop rond den Turk en de dansende meiden. Met wilden lach en woest gebaar bestormden ze den koopman, zonder hem te raken, terwijl zijn gezicht in ontroerden angst al de spottende bewegingen der vrouwen volgde. Tot vijf agenten opdrongen met den stok en den bedreigden maar ongehavenden Turk ontlastten van het op twist en mishandeling beluste boeventuig. Alles stoof weer ‘De City of New-York’, ‘De stad Hamburg’, ‘Zeemans Welvaren’ en ‘De Duitsche Keizer’ in, en opnieuw loeide de muziek tegen elkaar in en gloeiden de frontramen der danskroegen in hun geheimvol onderschept avondlicht. | |
[pagina 315]
| |
Ga naar voetnoot+
Mooie Karel verveelde zich en keerde weer ‘De Gele Ballon’ in. Het hijgende dansgenot der meiden walgde hem van avond zeer. Met Corry in de armen, Corry, die zes uur achtereen kon dansen!... Maar ze kwam niet en de zieke hunkering van zijn hart moest hij temperen gaan. Met een knik naar Tante Lien stapte hij weg. Hij wou liever de stilte, om te mokken en te mijmeren over Corry. En tegelijkertijd kon hij dan loeren of ze soms bij Moeke slenterde op het Kuipersgrachtje. Zoo een nijdigaard als hij zichzelf toch voelde. Ze hadden hem opgehitst. Van Rooie Ant, van Kee en Na, van nog meer had hij zoo doodtoevallig gehoord dat ze veel in de Nes kwam bij Joden Jet, in de Alhambra en tusschen het fijngeschoeide gajes. Hoe hadden die afgunstige honden daar nou de lucht van? Nee, nee, hij kón het niet gelooven. Och, als die vriendinnen lasterden, dan leek het of hij kattendrek rook. Wat ze vertelden kón niet waar zijn. De Heer bejegende de meid zoo slonzig. Ach, hoe begreep hij, nu hij Corry zocht, hoeveel ze waard was wanneer ze lévend vóór hem stond. Bij het Spooksteegje bleef Karel treuzelen. Hij dacht dat hij in het licht, achter zich, Corry ‘De Gele Ballon’ zag binnenstuiven, maar alweer hadden zijn oogen gejokt. Het Spooksteegje lag in den regen-donkeren nacht als een uitgestorven straathol, vlak tusschen het broeischhelsche rumoer van den Zeedijk en de sluipende stilte der Achterburgwallen. Zijn kleine, lage geveltjes werden flauw door een lantaarn, schimachtig aangebleekt. Het duisterhellende en holachtig steegje lei als een soort van verhoogd eng brugpad tusschen den Zeedijk en de dieper gelegen Burgwallen. Karel schuurde langs de donkere lichamen van een paar fluisterende wijven, die een smoordronken kerel, met behulp van een souteneur, de stinkende trap van hun woninkje opsjorden. Hij herkende in het schuwe lantaarn- | |
[pagina 316]
| |
Ga naar voetnoot+schijnsel de rood-opgezwollen tronie van Daan de Ruige en den matgelen kop van Geertje, zijn meid. Hadden die jeramakers nou weer hiér hun roofnest? - Ik sal te alle tijë 't schurft krijge as 'k 't snap,... bromde Karel Burk. Al betaalde dat tuig bij de week en al stond het kamertje op haar naam, zoo een huisbaas moest toch... Enfin, wat deerde het hem! Zoo een stomme donder. Als die olmse prolurk eenmaal op het krot in slaap was gevallen, zou Daan de Ruige hem wel even een deuk in zijn test drukken. Dat liep toch in de pieren! Langzaam zakte hij het hellende steegje af naar het Kuipersgrachtje. Op de brug van De Lange Niezel hield hij stil en keek over het brakke, duistere water van den Burgwal. De drie- en vierhooge achterkantverdiepingen der Zeedijkhuizen, nevelden in den duisteren regenavond, en leken in de bochtkromming der puien en in de karteling der nokken en luiken, een wazig bijeengegroeid bouwsel van zwarte muren en schimmige ruiten, dat boven en tegen het donkere walwater aangedreven zwalkte. Heel het lichtschuwe Kuipersgrachtje scheen in den huiver zijner eigene nacht-geheimenis gevangen. Flauw glansden van de hooge en duistere achteruit-vensters wat schampen en scheuten geel en bleek lamplicht, dat boven de stille, zwarte holte van het grachwater stierf. In de dalende diepte bij het Spooksteegje grauwde een doodsch halfduister, en schaduw-floersen, éven overtrild van een uitgeworpen lichtschamp uit d'achter-ramen der Zeedijkkelders, kropen bijéén in den nacht als een schimmenstoet. Van een onderwatersch en verborgen leven zuchtte hier elk ding in de spookachtige vaalte der walverlatenheid. Zooals eenzame heuvelruggen in den aschgrauwen schemer tegen angstig-donkere avond-zeelucht oplijnen, zoo zigzagden hier de daken en puien der sombere Kuipersgracht tegen water en hemel. Vlak achter den krioelenden en lichtschellen Zeedijk | |
[pagina 317]
| |
leek daar de nacht te sluipen in heel zijn doodsombere geluidloosheid. Nokken, vreemd-gelijnde luiken, vale vensters en kooi-diepe kelders overgrauwden zich met de beangstigende sfeer der buurt-misdadigheid. Alles op deze sombere wallen met hun kronkelende geulen en hol-openingen, werd hier schuilhoek voor zwerfboeven, inbrekers, dieven en straatroovers. Het bedekte en verborgen leven der lichtschuwe souteneurs en het wreed-lokkende spel der afgerichte meiden, sloop hier in de grachtdonkerte saâm tot één doel. Telkens dook een alleene vrouw op, achter een zoekenden en dolenden kerel, en op een afstand, omzichtig loerend en spiedend naar agenten op komst, sloop meé de pooier, in spanning luisterend naar fluit- of roep-sein van de lokster. Ratten sprongen schichtig uit kuildiepe kelders het stille, donkere water in, plompten en ritselden een onheimelijk, zacht gerucht, dat dadelijk verzonk in den nacht. Over heél de grachtbocht, waar de onderhuizen tot aan den laagsten raampost bijna het watervlak raakten, naar de Spooksteeg toe, schimde een melaatsch floers, dat de zwarte gaten van oliepakhuizen, puien en ruiten als een walmend waas beduisterde. Het rottende straatstof van dwarsbruggen en het vuile water, legden een vreeselijk masker van sombere misdadigheid over de huizenmoms. Heel de lichtende en gek-gillende roes en het beestachtig vermaak-rumoer van den voorkant der woningen, leek in het nachtzwart weer stervend uitgebraakt naar de achterzij der huizen en plots huiveringwekkend gegrepen door het moordgrauw van de doodsombere en eenzame sluipbuurt der souteneurs. Van de afschuwelijke en heische Zeedijkroerigheid afgescheurd, leek de Kuipersgracht met haar duisternis, haar zachte waterrillingen en stille ratten-plompingen, een droomrig bouwsel, uit den spokenden mist van oude, oúde tijden telkens ópdoemend en opnieuw weer verzinkend. Mooie Karel rilde toen hij bij een der duistere steegholten een meid zacht hoorde fluiten naar haar kerel, het aanval-sein. Het was niet van vrees, maar van nare eenzaamheid en verlangen dat hij huiverde. Hij kende den | |
[pagina 318]
| |
sluiptred der naderende souteneurs en hij wist precies hoe ze bij verzet onder beroovingen en uit angst voor geschreeuw, het mes lieten flikkeren voor de oogen van het bevende slachtoffer. Dan hoorden ze op die oogenblikken zelfs den dravenden brandweerwagen met al zijn rinkelend geschel niet, zoo waren ze wég in den roofhartstocht. Voor hen was het buitenbuurt-achtige van deze stegenwijk zonder geheimen. Daar vlak bij dat roode achterlicht, dat tel- kens groot en klein werd voor het keldervenster en als een vuuroog in de zwarte waterdiepte tusschen wal en huizen leek te staren, daar vlák bij had Kees de Kurkesnijder zijn hol en Scheefhals er schuin onder, die al de seinen van zijn makker ópving en op veilig of onveilig stellen kon. In deze kamers en kelder-achteruitjes, zoo argeloos opgetooid met bloempotten en lijsterkooitjes, school de bende van De Matroos sáàm; hielden de dieven, inbrekers en valsche spelers hun duister honk om misdadig werk voor te bereiden in de avondschemering, bij de zwijgende grachtjes, het stille water, de hooge brugjes en poortjes, geheimvol beschermd door de boomkruinen die altijd mischten. Hij had gezien hoe hier getrapt en geroofd werd, en hoe daar afzichtelijke oude wijven in lompen voor een korst brood zich verkochten. Karel wandelde weer het gedempte gerucht der vechtkroegen tegemoet, waar om een haverklap gezongen, gebruld en glaswerk stukgelagen werd. Maar tusschen het kokende rumoer op den Zeedijk kon hij van avond geen rustig oogenblik vinden, al had hij het ook verwacht. Weer doolde hij het Kolkje langs, dat naar den kant der Geldersche Kade, geheel afgestorven lag van stadsverkeer. Ook die gracht, met haar blinden huizen-achterkant, lei even somber als de Achterburgwal onder het vaal-gele, slorpende licht van een slecht brandende lantaarn, met haar zwarte en hooge pakhuismuren, haar leuningloozen waterkant en het geheimzinnig bijéén-hurken der vuile rendez-vous'tjes. Onder de schichtige glimmering van het diepe Kolkwater, voelde Karel zich nóg gejaagder. | |
[pagina 319]
| |
Twee meiden beloerden hem vanuit een duistere keldertrap, fluisterden en vleiden, toen hij langs ze stapte. Hij lachte grimmig. Gebeurde hem niet veel, in die buurt niet herkend te worden. Weer liep hij door, klam en rillerig van de zachte natregening, ellendig en onverschillig zich voor alles voelend. Op de Kolkbrug lawaaide vlak voor zijn voeten een lichtmatroos. Hij gilde en gierde als een bezetene. Wild omhelsde hij een lantaarnpaal en begon uitzinnig van drankrazernij te rukken. Toen greep hij de brugleuningen. Hij rolde zich in het straatvuil, beet in de straatsteenen, huilde en griende van wrok. Tusschen zijn knuisten scheurde hij, als een beest, zijn pet aan flarden onder het huilend wee van zijn dronkemanstnisère. Toen, buiten de menigte en het kroeglawaai, zwaaide hij als een eenzame, weenend de stille Kolkgracht af. Karel doolde de nachtstad door, lamlendig, mijdend de menschen. Het begon heel koel te worden en zwaar te waaien. Hij voelde zich als een wraakzuchtige bedelaar voor een juweelen-winkel. Alles werd hem onthouden en van de vroolijke buurt kreeg hij een koude aalmoes toegeworpen. Op het Oudekerksplein bleef hij dralen zonder het zelf te beseffen. Het leek om de oude, stuursche kerk en den rondgang der klappertjes en huizen zoo triestig stil. Alle pret was hier van de glazen afgeplukt. Geen menschelijk lachsnuit van een meid meer te zien. Een laag boompje, vlak voor de kerkdeur, ruischte heel zacht als een stille harp. Boven trapvoimige geveltjes donkerde diep de nacht. Nu hoorde hij ook de hoogere, magere boomen van het plein boven zijn hoofd, in de stikdonkere lucht tezaâmruischen onder een windgolf, alsof hij aan de naakte zee stond. Het geluid joeg de onrust in hem aan. Hij kon wel grienen. Nee, hij hield toch niks van de eenzaamheid, van schuilen in het kreupelhout. Telkens zag hij voor zich het gewonde en bloedende gezicht van Willie en hoe zij ineenkromp onder den messteek van haar kerel. Zou ze dood zijn? Ze had zoo droef naar hem ópgekeken. Toen dacht hij weer aan de steenbleeke vrouw, in de souteneurs-kroeg | |
[pagina 320]
| |
van Vader Tram. Hoe had de schelm haar een slok durven weigeren! Plotseling voelde Karel een heische drift in zich ópwerken, door zijn overstuursche en uitgeputte zenuwen heen. Hij moest zich eens genadeloos bedrinken, om aan zijn ineengehurkte houding te ontspringen. Hij zag aldoor de bedelende meid en van Willie het bloed onder de oogen. Hij moest de buurt weer door, in een geweldigen roes opbranden en van niks meer weten en zich niks meer herinneren.
Een kleine boomuil vlerkte langs zijn ooren. Hij schrok. Onder een lantaarnvlam zag Karel het grijswitte uilengezicht even schuw óplichten en toen het beestje, in vliegbochtlijnen, tusschen duistere kruinen verdwijnen. Uit de hoogte hoorde hij toen nog de vogelstem zacht, ontsteld en klagelijk. Zijn voornemen om zich een vreeselijken roes in te drinken, was inéén weggezonken. Nee, nee, als ze hem zwaaiend ontmoette,... zij,... zíj... Corry! O, die meid... maakte hem nog stapelgek! Tusschen zijn smartelijke, woedende en begeerende gevoelens gaf hij zichzelf korte, stille antwoorden en telkens bromde hij: - Tóch 'n dapper niesse,... 'n fijn niesse! |
|