De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |
I.Corry's moeder werd afgevreten van heimelijk chagrijn. Ze leed heel stil en zoo beschaamd-verborgen dat zelfs Frans Leerlap er niet veel van merkte. Een zeer-oog verdroeg het licht niet en daarom kropte ze zwijgend al haar verdriet in zichzelve op. Zij, die anders alles dadelijk uitflapte en wat haar kwaadaardig kriebelde van de lever spoog, wrokte nu van binnen, morde en gromde diep in zichzelve en waakte er angstvallig voor dat men haar in het smartelijk chagrijn niet zou betrappen. Want ze wilde de eer van haar dochter niet besmet en belasterd in de straat; ze wilde zich fier en onafhankelijk toonen van buurt-meelij en valsche wanhoopsgezichten. Moest ze neergeslagen worden om Corry, dan in hemelsnaam verborgen en zóó dat alleen God zich over haar schamele ziel ontfermde. Want, met pijn moest zij het erkennen, ze voelde zich machteloos tegen Corry's wil, haar tartende levenskracht, haar wreede hebzucht en de alles lachend van zich aftrappende koudheid van dit mooie schepsel. Nel huilde de oogen droog, dag en nacht om het gevoellooze van haar kind, dat het stinkende verderf met opengesperde oogen tegemoet liep en dat ze toch blind lief had. Geen drie ellebogen stond ze meer van de slechte wereld af, dat doorzag Nel, al besmoesde Corry haar iederen morgen met andere leugentjes. Frans werkte al in zes weken niet en de armoede donkerde over het heele gezin. De kinderen grienden om brood, schoeisel en kleeren, en nooit leed Nel erger dan wanneer ze niet géven kon als er gevraagd werd. Op een | |
[pagina 235]
| |
stikheeten Junimiddag kwam Dien oploopen in de Lindestraat. Nel hield van de gierige en grillige zuster van Frans niet. Eigenlijk verafschuwde ze het uitgemagerde en luidruchtige wezen, en ze kon nooit goed begrijpen hoe zoo een chicaneuze isegrim een bloedeigen zuster kon wezen van de guitige en hartelijke Neel Burk. Maar den laatsten tijd kwam Dien haar óverdruk bezoeken, zonder dat Nel de wezenlijke oorzaak kon vermoeden. Nel schaamde zich niet voor haar fatsoenlijke armoede, al kwelde haar het gebedel om een paar duiten soms meér dan het gebrek zélf. Toch, Dien hielp met scheutige en afgepaste beetjes en zat vol onbewust-kluchtige bedenksels, op welke wijze Frans in een ‘handeltje’ te duwen zou zijn. Het loon voor haar luidruchtige hulpvaardigheid eischte Dien al dadelijk op, door Nel te dwingen uren lang naar haar vermoeid gedaas en verward-hysterisch gesnater te luisteren. Zoo een huttemetutje van een wijf, lachte Nel en deed alsof ze geheel oor was, terwijl meestal niets anders dan de rammelende letterklanken in haar eigen peinzend hoofd bleven nahangen. Kon Frans geen porder worden?... bezon Dien na een zwaarwichtig overleg. Nel lachte en Dien vloekte van nijdigheid. Plots begreep ze en gierde de kamer vol schel geschater. - Netuurlijk... neé!... Soo'n slaapmus... pórder!... ho-ho-ho!... pórder! En ze sprong weer halsbrekend van den hak op den tak. De kerel kon toch niet in de warmte smoren als een wurm in den grond? Om tien uur 's morgens beloofde ze Nel hartstochtelijk, dat ze Frans heel gauw een tabak- en sigarenwinkeltje zou bezorgen. Maar om elf uur vond ze voor den slaapkop een zaakje in motzaagsel en krullen veel geschikter. Een paar uren later begreep ze maar niet van haar eigen stommen knar dat ze ‘zoo'n vent’ nou aan een motzaagselhandeltje wou helpen, die niks anders kon dan verven en om zijn vuile duivenzooi heendraaien. | |
[pagina 236]
| |
Tot ze het eindelijk in den middag triumfantelijk gevonden had. - Schere most ie!... 'n fijn berbiers-anloopie! Nel liet het plannen-gehuppel over haar heen-springen, want ze wist dat Dien niets anders kon doen dan plannen maken, eeuwig en altijd opnieuw, dat het eene invalletje het andere opvrat, en dat Dien's leugennatuur die bonte, afwisselende bedrijvigheid van voorstellingen een diepe behoefte bleek. Ten slotte kreeg Frans evenmin door haar bemiddeling een galanterie-zaakje als een houtkooperij en Nel was al heel blij, dat de kleinigheidjes van thee, suiker en melk, door haar schoonzuster meegebracht, échte thee, suiker en échte melk waren. Dien snaterde den heeten middag vol in een hysterische woordwoeligheid. Heftig en geprikkeld beweerde ze, dat ze eigenlijk niets met familie te maken wou hebben; ze zinde boosaardig op haar zuster Neel Burk, met wie Dien al een half jaar kibbelde. Listig wou ze een vriendschaps-breuk bewerken tusschen Nel en Neel, maar wild sloeg Frans' vrouw de intrigeerende schermutselingen van dit gekrenkt vernuft af. Wou zoo een slobberige kaars de zón aansteken? En Nel suste het heete gesnater met een paar bruisende woorden van hartstocht. Dien krabbelde valschelijk terug, toen ze Nel's oranje-achtige, felle oogen woest zag fonkelen van verontwaardiging. Toch verbeet ze zich. Ze was jaloersch op de vriendschap van Nel voor Neel en tegelijk op die van Neel voor Nel. Bij haar schoonzuster schimpte ze op haar zuster, nerveus, opgewonden en vol kwaadaardige gehumeurdheid; en bij haar zuster maakte ze in allerlei vormen haar schoonzuster Nel verdacht. Het kwelde haar helsch dat ze tusschen de genegenheid van die twee geen wig kon drukken en een dubbele breuk veroorzaken. Onder den uitval van Nel knipperden Dien's zenuwachtige oogen, befrommelde ze weer onrustig haar platte borst, en snel zwenkte ze met een boos praatje weer naar | |
[pagina 237]
| |
haar man en het slechte leven dat hij haar gaf. Toch bemerkte Nel een geheel nieuwe gekkigheid in haar. Zoo liet toch ieder mensch zijn staart bekijken, mijmerde zij. Had Corry nu ook niet een zwaai van moeder's aardje te pakken,... háár trots en vroegere heerschzucht? En likte Dien nu niet de malligheid van vader Scheendert? Tot Nel's verbazing deed Dien bijna niets anders dan over het Oranjehuis spreken, met zúlk een opgeblazen vervoering dat zij er van in den lach sloeg. Dien's mond gaapte als een oven wanneer ze over de heerlijkheid van Juliaantje begon. Het kind was een snoesengel, om van kruin tot teen op te vreten; een baviaantje, en dót van een hinkerdepinkie!... zonder één mankementje! Dien's lippen vertrokken krampachtig. Ze kon niet voldoende verwén-, koester- en liefdewoordjes vinden. De koningin,... nee maar, ze sprak over haar alsof ze bij haar aan tafel at, iederen dag. Maar begon ze over den Prins, dan draaide het wit van haar dolle oogen griezelig laag door den appel en keek ze in vervoering alsof ze Onzen Lieven Heer-zélf gesproken had. En dan plots, midden in het hysterisch oogappel-draaien, stootte ze een heeschen gil uit, zweeg ze verward en ontsteld en holde weg. Twee avonden later kwam ze Nel weer bezoeken, terwijl ze kralen en halscieraden liet rammelen en knarsen aan haar schriel lijf als de kettingen aan een veerboot. Frans zat juist schuw en ernstig met zijn vrouw te delibereeren of het nu niet eens tijd werd naar een zaakje om te zien. Frans meende,... - Hou je klepper!... snauwde Nel doldriftig, omdat ze niet dulden kon dat die ‘leerlap’ iets eerder waagde te ‘meenen’ dan zij meende. - As... as... ikke,... stotterde hij afgebluft. - Ikke,... ken stikke!... dichtte Nel grommend. - Maar,... as... as... ikke... ikke,... begon hij weer,... nou d'reisies 'n soortemint... fan... fan... - Wát fan?... donderde Nel. | |
[pagina 238]
| |
- Fan... 'n asyltje opset? - Asyltje?... óp je siéltje!... slijmert!... schimpte ze en Frans beefde van narigheid. Wat hij bezon was er heusch zoo kwaad niet. Van beesten had hij het meeste verstand. En Frans was dol op dieren en vooral, om verwaarloosden óp te kalefateren. - Netuurlijk!... sloeg Nel af,... as t'r één manke vlieg in 't land is... gaat tie op joú neus sitte! Dien lachte en Frans schepte weer moed. - Mo je mijn es late gaan,... klonk het doodschuchter van Frans' lippen. - Gaan?... lá je seehonde klautere! - Ikke... ikke,... stotterde Frans door,... wil soo veul,... sie je,... as... as 'n toevluch veur noodlijdende diere! - Wie seit je dát foor,... sure aal?... hoonde Nel. - 'n Toevluch sie je,... klonk het weer bedremmeld en in de war gebracht door Nel's snijdende spotstem. - Neem dan eerst je eige spok kindere in!... hè je 'n nest fan ses-en-sestig toone! Dien, meesmonselend onder zenuwlachjes en zenuwgapen, vond het nog lang zoo kwaad niet en ze geloofde royaal dat het onder Frans' leiding een bestig nerinkje kon worden. En Frans schepte argeloos moed in het vertrouwende woord van Dien. In de Bietengang was wel een donkere diepte, een soort van hol, waar hij beginnen kon. Heel tam ontwikkelde hij, geschrikt, stotterend en woorden half aánhappend, ál naar Nel's kijken en gebaren, zijn plannetje en weer ‘meende’ hij. - Sie je... soo veul as... as 'n ferpleging fan huisbeeste. - Sekerst de luise fan de Lindestraat!... sneed Nel er sarcastisch tusschen. - En... enne,... ging Frans ongestoord voort,... ikke... wasch hullie,... en scheer d'r honde... - As jij nie 'n dag fóór je dood sterft hiet ik geen Nel!... bleef zijn vrouw bits doorhoonen. | |
[pagina 239]
| |
- En... ik... ik kepeer hullie... en kestreer katers. - Soo'n gauwdief!... lachte Nel inéén vroolijk en opgewonden. Toen lachte ook bedeesdelijk Frans mee. Nou durfde hij zelfs wat meer van zijn droom, zijn lievelingsplan loslaten. En aarzelend, telkens schrikachtig onderbroken bij de puntige en stekelige klanken van Nel's spotstem, vertelde hij dat hij het een zaligheid zou vinden, zang- en ciervogels te verkoopen en te fokken. Hij kende een Artisknecht die hem graag helpen wou. En hij verheerlijkte op zijn schuchtere wijze de paarlgrijze kuif van de kroonduiven; hun groene nekjes, blauwe veeren. En al de lammenadigheid zakte van zijn tong toen hij begon te verhalen van het knusse leventje dier vogeltjes. Gut, Nel moest zien hoe in Artis die Oranjewevertjes op één stokje bij elkaar kropen, haast in eikaars veertjes doken. En ze had nooit zulke prachtige purperkoeten gezien als daar rondfladderden in de kooi. Dat was nou net niks als één weerlicht van kleurtjes,... zoo'n oranjebuik-papegaai en... en... tamboerijn-duif. Nel staarde ontsteld en Frans brak stotterend af en keek als een kind, op heeterdaad op snoepen betrapt. En toch leek Nel niet kwaad, alleen beangst dat haar kerel een beroerte nabij was. Zoó vurig had ze hem nou haar leven lang niet hooren spreken. En ze verzoende zich ‘warendig’ met het plan. Frans lachte vrij alsof hij op zijn plat stond en gul beloofde hij dat hij óók kippen en konijnen naast zijn duiven en vogels zou nemen. - 'n Goeie firma ferkoopt se naam,... lachte Nel... es kijk e wà je uitwerkt! Onverwacht kwam Neel Burk oploopen, in een korte, witte jak, de blonde haren los over de kleine ooren geward. In het lamplicht fonkelde de kralensnoer op haar blanken hals robijnrood. Ze hield nog altijd even royaal van Nel en ze hielp in den nood zooveel ze kon. Nel was geen grage maag, geen hebbert, dat wist ze; maar een leege buik rammelde niet meer en daarom voelde zij zich | |
[pagina 240]
| |
verplicht haar schoonzus van haar eigen armoe te geven. Haar kruidenierszaakje in de Willemstraat was Neel uitgewerkt, maar Stijn zwoegde nogal fortuinlijk in de visch. En nu bracht ze telkens kleinigheidjes voor Nel's gebreklijdend gezin. Met zuster Dien sprak Neel niet en zoodra deze haar zag binnenstappen, streek ze nerveus de klamme en bibberende handen over de platte borst, sprong van den stoel, begon vlak langs de muren heen en weer te loopen en heel valsch te zingen. Neel Burk grinnikte om het gekke mormel en lachte spottend naar Nel: - Me sus mot 'n stooter sangsaad koope,... krijg se stem! Toen snel, lei ze twee mikjes en wat zakjes grutterij op de tafel en ging onder een lachenden groet de trap af. Toen kon Dien haar nerveus langs de wanden schuiven staken en haar zang stop zetten.
Dien leefde al maanden in een heel vreemde ontroering en vervoering, waarvan nog niemand om haar heen het rechte wist. Zij zélve eigenlijk ook niet, vooral hoe het in haar gegroeid kwam. Als een groote compagnie soldaten, met muziek voorop, door de stad heenmarcheerde, de trompetten zongen in de zon, dan kreeg ze kippenvel. En als dan plots de muziek zweeg en ze hoorde alleen in de stilte ná het krijgshaftig fanfare-getoeter, het rhythmische gestap der mannen, dan kreeg ze bij het kippenvel nog koude rillingen over heel haar wezen. In dién toestand leefde ze nu. Tusschen kippenvel en koude rillingen. Want ze was in het verborgene, heel, heél hevig, onuitsprekelijk-érg verliefd op den... Prins. Deze Doorluchtigheid was zoetjesaan het eenige levende en menschelijke voorwerp geworden, waarvoor Dien nog voelde. Ze had wel meer dan honderd portretten van den Prins in een oud-opgeplakt album bijéén gezameld en ze koesterde dezen schat als een bes een kerkboek. Ze had het met aller-eerbiedigste huiveringen verstopt tusschen haar | |
[pagina 241]
| |
versch-gestreken linnengoed, bangelijk verborgen eigenlijk onder den intiemen berg harer onderkleeren en eerst als ze heel alleen was, diepte ze het portretten-album er uit óp, sloot ze trillend de deur en begon ze stuk voor stuk de beeltenissen met vurige, heimelijke drift áf te zoenen, schrikkend en hevige hartkloppingen voelend bij ieder gerucht in de trapportaaltjes. Dien wist wel dat ze zoo een ‘Hooge’ van een koningshuis nooit zou kunnen naderen, maar dat maakte haar liefde nóg vreemder en angstiger van bekoring. Tegenover de breede verschijning van dit mirakel besefte ze in onderworpen kleinheid, het nietige van haár persoontje. Zúlke vaste en trotsche oogen alleen konden haar regeeren. O, o!... hoe durfde ze het in zichzelve uitspreken,... zij, zij, Dien, was verliefd op den man van de koningin,... zij, de gewone vrouw van een diamantslijper. Als de ‘anderen’ uit de buurt het wisten,... hoe dól van nijd en afgunst zouden ze zijn op haar! Ze zwol van trots alléén reeds bij de gedachte. Maar toch moést ze zwijgen, want in haar gezicht zouden ze niets doen dan schimpen en schateren. Neen, haar liefde voor den Prins bleef het grootste geheim van haar leven, dat ze eerst haar vent en de familie op haar sterfbed zou openbaren. Haar razende verrukking zou ook eenzaam blijven, haar bewondering en genegenheid zonder einde en verzwakking. Al maanden lang vergat Dien haar man te kwellen, haar kinderen door elkander te schudden en om nietigheden óp te stuiven als een krankzinnige. Al wat ze dacht, droomde en deed was voor den Prins. Buurtkennissen waren plotseling vreemden voor haar geworden. Ze vond ze ordinair, grof en onzindelijk, en zichzelf te goed en te voornaam voor haar medemenschen. Zij had immers den Prins lief en ze voelde zich zweven. Ze vergat zélfs te jammeren over haar pijnen. Nooit wandelde ze meer ver van huis, omdat ze niet ver... van Hém af wou zijn, van haar album, haar schat! En ze leefde in een gelukzalige zelfbedwelming van illusiën. Den Prins vond ze den mooisten man van de wereld en kleinhartig | |
[pagina 242]
| |
van ellende werd ze, als ze bedacht hoe schriel en afgeknaagd haár de Prins zou vinden. Ze had al de prachthoudingen en standen van Hem bestudeerd, zijn glimlachen en groeten met tranen van ontroering bekeken en weer óverbekeken zonder er ooit genoeg van te kunnen krijgen. Telkens rilde en beefde ze weer als ze eindelijk, na uren bezien en bekussen, het naar oude stijfsel riekende album wegsloot onder haar linnengoed. Altijd opnieuw kleurde ze van verlegen schaamte dat ze Hem daár verborg en tegelijk doorjubelde haar een wonderlijke vreugde-ontroering dat Zijn verafgoodde wezen er lag, in háár kast, stil en verborgen tusschen haar kleeren. Sprak er iemand toevallig in haar omgeving over Hem, dan begonnen haar oogen te fonkelen alsof ze de koorts kreeg, deed ze niets dan zenuwachtig lachen en op alles instemmen wat de menschen haar vroegen. Dan martelde haar de benauwenis dat zij zich onwillekeurig zou verraden. Wat ze voor den Prins voelde was immers heilige liefde en daar mocht ze geen sterveling van reppen. Ze zou bloû en beschaamd wegkruipen voor Hém als hij het ooit ter oore kreeg, dat ze zich niet sterker gedragen had; dat ze als een beteuterd Jantje voor Hem zou komen te staan. Ze mocht zichzelf zooveel lavei geven als ze wou, haar tongpunt mocht niet vrij afratelen wat die wist van haar smachtende hart. Want de Prins kon met haar doen wat Hij wilde. Ze zou zich voor Hem offeren, laten martelen, levend verbranden. Als Hij maar in het leven ongedeerd bleef. Och, dat kon haar dooie-haan-van-een-man niet begrijpen en de uiesmakster Neel niet en haar broer en haar kinderen niet. Dat was nou ereis een effetief gevoel, als er een mensch maar ééns op aarde ondervond. Bekende ze het haar kerel, dan kreeg ze een stomp voor haar gezicht waar ze de huur van overhield. Het droop tóch allegaar op de vrouw neer, ál wat de mannen in kwaadaardigheid uitoefenden. Maar verdriet, echt chagrijn kénde ze niet meer ván dat ze den Prins beminde. Ze | |
[pagina 243]
| |
leefde in één vreugderoes, als de koningin met Juliaantje in de stad was. Met wild genot zou zij zich onder de trappelende hoeven van Zijn dragonder- voorrijders-paarden hebben kunnen gooien, in de jaloersche en angstige hoop dan te worden wéggedragen,... door Hém opgemerkt. Ze leefde in een wisselende woeling van hevige ontroering. Woedend werd ze op de Jordaners die den Prins niet donderend toéjubelden. Beurtelings was Dien fel jaloersch op de koningin, op de hofdames, zelfs op de palfreniers en koetsiers, die zoo maar vlak achter den aanbiddelijk-gegalonneerden rug van Hem zaten. Zag ze Hem voorbij gaan, dan kon ze plots zwemmen en duiken tegelijk. Eerst kreeg ze een machteloos, inéénzinkend sterfgevoel. En wild daar overheen, terwijl haar knieën nog knikten, een dooréénstorming van allerlei tegenstrijdige gewaarwordingen. Wilde vreugde dat ze Hem zag en dat hij er was; jammerende wanhoop dat Hij doorreed, niet stopte vlák voor haar voeten en niet kon zien hoe haar oogen van vuur en liefde afbrandden voor Hem; angst dat Hij zou worden beschoten; haat tegen alles wat haar verhinderde bij Hem te zijn. Dan kwam ze thuis, het bleeke en afgebeulde gezicht doorbrand van venijnig-roode opwindingsvlekken; barstte ze plots uit in huilen, zonder een stom woord van verklaring te geven. Haar man, met de zwarte handen pas van de fabriek, moest haar dan sussen, zoetjes toespreken, wat haar nog heviger deed gillen en trampelen. Dan, in ernstige vlaag, wou ze het raam uitspringen, wat Piet met worstelende kracht en gesteund door de kinderen, haar nog juist kon beletten. Stoelen trapte ze óm en plots schoot haar stem dolkijvend uit, schold ze haar kerel, haar kinderen blind! Hij had eeuwig vlekken op zijn jas, raasde ze naar haar vent, die zíj moest beredderen! Nooit liep zijn horloge gelijk; of altijd voór, óf altijd achter, waardoor zij geen veiligheid meer had met koken. En eeuwig sprak hij met kerels en wijven over haár en maakte hij zijn zwaartobbende vrouw in het geniep bela- | |
[pagina 244]
| |
chelijk. Ze hakte en vitte voort, op hem en de kinders. Die liepen altijd met ineengeknoopte, losse schoenveters, vuil, slordig, alléén maar om het genot te smaken hun moeder te hooren bekladden. Ze keef en schold uren lang, tot onverwacht een vriend van haar man opliep en de heele hagelbui óversloeg naar zonneschijn. Dié hield van Hém,... den Prins; dat wist ze en ze stoeide, sloeg leut, werd schuin, aanhalerig en dol vroolijk, zoodat haar vent stond te gapen van onthutsing. Na zoo een dag bleef ze een week wel in bijna bedroefd-nederige en gewillige stemming. Ze vitte, keef, hakte en schold niet. Ze sprak heel zacht en heel lieverig. De kinderen koesterde ze met teedere stem, innig gebaar en streelend woord. Haar man kreeg alles op tijd; zijn eten, drinken en kleine vergenoeginkjes. Ze kookte lievelingsmaaltjes en zij zélve at bijna niet, leefde stil en zacht en in een soort tranceachtige vereenzaming. En toch was ze nooit gelukkiger dan in dié stemming. Haar woede was uitgestuipt; ze had niets dan een beschroomd verlangen naar steun, naar... het album. Daarwas Hij... en had ze Hein het ongestoordst van haár! Nu dacht ze zich tezaâm met Hem, in een kuische, eerbiedige vreugde. Iedere zachte stem die tot haar sprak deed haar weenen van stille ontroering. En alles betrok ze op het hartstochtelijk geheim van haar verborgen liefde voor Hem. Dan werd het weer maanden achtereen, de droomerige, stille, afgodische aanbidding in de afzondering, voor dezen vorstenzoon; leefde ze met het bestaren van zijn oogen, zijn handen, zijn voeten, in zoo een huiverende verheerlijking van Zijne Doorluchtige Hoogheid, dat de dagen om haar vergingen zonder dat ze het merkte. Uren na uren schreide ze, maar nu van een ongeoorloofd geheim en angstwekkend geluk, als de stille minnares van Hem,... terwijl Hij haar nog nooit had gezien,... en zij van Hém... ieder gebaar kende! Ze onderdrukte alle geprikkeldheid, smartelijke wanhoop en onrust, om met blanke gedachten alleen naast Hem te leven. Haár was de genade der Liefde geopenbaard als | |
[pagina 245]
| |
een wonder, en dat moest nu voortaan haar hoogere levenstroost zijn. Doodgemoedereerd kon ze weer haar babbeltje houden met Jan Steen uit de Oranjestraat, met Heintje Lawaai uit de Goudsbloemstraat, met Jantje Allementi van de Passeerdergracht, als zij maar 's Maandags, op wel twintig verschillende ansicht-kraampjes Hem mocht koopen, met uitgezuinigd weekgeld. En zoo bleef ze in de zachte bewogenheid van haar gedachten het huishoudelijk werk afdoen en toch... bij Hem. Eerst had ze in haar dronken vervoering en zinnelijke begeerte zoo hevig en wanhopig den lijflijken man willen bezitten, dat een erotische waanzin in haar bloed leek geslagen. Toen had ze het raam willen uitspringen, zich vergiftigen, groote geldstukken inslikken, om maar van haar kwellende hartstochten áf te raken. Nu was uit deze verbijsterende gevoels-woeling de offerende, geheime liefde alleen overgebleven, die zich in alles met Hem kuisch samen-dacht. De zoete illusiën van haar leugen-fantasie vlochten de bloemslingers en tooiden haar droom-werkelijkheid. De meest núchtere dingen volbracht ze in een soort zenuwachtige geluks-emotie, zoolang ze haar rustige stemmings-evenwicht behield. Begon een vreemde en jagende beklemming haar naar de keel te klauteren, dan trachtte ze weer dieper weg te duiken in haar liefde en de gedruktheid van zich áf te gooien. Plots kreeg ze dan zekere machteloosheid in het kijken. Den ganschen dag trilden en dansten haar oogwimpers en voelde ze zich als het ware kippig worden. Ze zag alles in flikkeringen en roode kransen. En dan inéén weer dobberde vlak voor haar pijnlijk-stekende appels van alles een dubbelbeeld. Dat deed haar ontstellen en weer onrustig voortwerken. En geen drie minuten bezig of ze zag Hem weer. Verstelde ze de kleertjes van haar kinderen, dan bad ze in stilte, dat ook ééns voor Hem te mogen doen. En als Hij dan geld wilde geven, dan zou ze fier ópspringen van haar... ‘zetel’... en glimlachend wéigeren! ‘Uit liefde, vorst’,... zou ze bleek stamelen. | |
[pagina 246]
| |
Verstelde ze haar mans broek, dan smeekte ze dat ze ook eens die van den Prins mocht opknappen. Ze sprak zelfs een enkelen keer en schijn-schertsend, haar man aan als... ‘Heer gemaal’,... zooals ze dat wel ‘ereisies’ gelezen had in ‘romanse boeken’. En wat ze dan zei, meende ze zóó hevig en den toestand onderging ze zoo écht, dat ze plotseling bleek op een stoel neerzonk van aandoening en Piet geschrikt met een glaasje water kwam aanrennen. Alles leefde om haar mee in die zelfbedwelming; want zoo ook hielp ze Nel, in de vaste overtuiging dat ze Hem óók eens mocht bijstaan. Om het onuitvoerbare en onmogelijke bekommerde Dien zich nooit. Als ze zich maar mocht indenken dát ze het voor Hem dééd. Ze leefde en loog het zich zoo benard, ontroerd en met oppersten wil in, dat het tot een lévende waarheid in haar werd en dat het tóch gebeurde, al gebeurde het niet. Al sloopte ze haar zenuwen onder zulk een valsche en verdoovende geluks-bevrediging, ze kón niet meer zonder het genotzieke koesteren van haar hersenschimmen. En wanneer het orgel van Lange Jan er een zonnig middagje al heel vroeg bij was, genoot ze onder het aanhooren van de straatmuziek als nooit te voren.
Van avond had Dien geen enkel genoegen van een ander willen bederven. Ze sprak niemand tegen, deed heel lief met de kinderen voor wie ze kleur-suikertjes had meegebracht en zelfs Frans overrompelde ze in zachtheid. Behandelde ze hem anders als een knecht, een suffen leerjongen, opzij gestooten, naar voren en naar achter geduwd, dien ze, ál naar ze het in het grillige hoofd kreeg uitjouwde of belachelijk maakte, van avond stond ze hem bij met vriendelijke woorden. Het duizelde Nel... Zóó een gek, ongedurig en wispelturig wijf had ze nooit in haar leven ontmoet. Het leek compleet een comedie! Zoo zat ze te grienen en te schelden en dra weer te flikflooien als een dief van haar eigen fatsoen. Vandaag zette ze een keel dat je haar aan het | |
[pagina 247]
| |
Karthuizerplein kon hooren, morgen was ze haar stem kwijt en fluisterde ze heesch als een verkouden kraai. Dán liep ze óp met vuilen baaien rok en een zakdoek over haar knar,... dán weer als een dame met zes roode veeren op een ‘reuzehoei’ die niet eens door de tramdeurtjes kon. Vandaag met vijf lappen op haar mouw en gaten in de morsige kousen, morgen met geel-gestrikte schoentjes en bijna een harembroek. Nel lachte naar Dien toe, wat ze van haar streken dacht en alweer bleef haar schoonzus onverstoorbaar. Toen echter Corry tegen half twaalf inkwam sprong Dien onrustig van den stoel op. Ze was vol onberedeneerde en dolle driftigheid tegen de mooie, jonge nicht. Al wat ze aan wreveligheid en ergernis had ingehouden kon zich plotseling tegenover Córry fel ontladen. Dié meid had haar wel eens onder verschrikkelijk gehuil zien wegkrimpen. Naast Corry kreeg ze angst en driftgevoel tegelijk, wist zij zich niet meer te beheerschen. En daarom stapte Dien nu haastig wég, terwijl Corry, van haar kant, altijd onbedaarlijk-spottend en minachtend begon te lachen als ze haar magere, leelijke en boezemlooze tante thuis ontmoette. Nel noemde dat pikanterie en een veeg over Corry's wang waard. | |
II.Op een blauw-lichten, maan-helderen schemeravond brak er schuin tegenover Nel's deur, vlak voor de morsige en afgebrokkelde kroegstoep van Teun Platvoet, krakeel los. Uit de Lindedwarsstraat was een stoet dreigend-gebarende vrouwen saamgedrongen in roerig geschreeuw en schel gevloek. Met alle winden en weerwinden raasden ze voort, ziedend van toorn en opgewondenheid. Een violette walm omdampte de nauwe, donkere huizen, en van de vervuilde en gehavende trapjes holde een wilde | |
[pagina 248]
| |
Ga naar voetnoot+ menschenbent naar de herbergstoep. Uit de armelijke bovenvensters of achter kapotte ruiten verschener in blank-blauwen maanschemer, gezichten en duistere lichamen van kijklustigen. Over de halve onderdeurtjes bogen vrouwkoppen naar elkaar toe, in spot, woede of grimmigheid. Gemeene kerels lalden er liedjes doorheen en wierpen rondrennende kinderen, die voor hun voeten ravotten, tegen de straatkeien omver. De droeve vervuiling der armoebuurt kwijnde onder den spokerigen schemerschijn en de kijvende jammerstemmen sloegen néér uit de ellende-woningen van hoog en daverden óp uit de diepe, holzwarte kelder- en ganggaten van Linde-straat en dwarsspleten. Mie Haarlemmer Mug van het zuur- en schaftkeldertje, stapte voor den stoet uit, krijschte woest en beangstigend naar Ka Paraplu, die doldriftig meedreigde en meevloekte, terwijl ze een slaperig kind van vier jaar op haar arm hield. Nel Scheendert hing over het venster. Barendje zat binnen op de tafel te spelen met zijn fopspeen en Leendertje drong eerst zijn orgeltje en toen zijn blond kopje tusschen raampost en moeders lichaam, om goed te kunnen zien wat er op straat gebeurde. Een lange vrouw schreeuwde uit den schemer naar Nel wat verklarende woorden op, over het geval, dat Pannetje Pap te zouten hing tusschen Paschen en Pinksteren,... maar ze verstond haar niet. Eindelijk vernam ze van Kikkie-Schik-bij, een naar Nel toegebukte buurvrouw van drie-hoog-vóór, en van Schoppen Na, twee-hoog-achter, die nu op één-hoog-vóór over het raam hing, dat Pannetje Pap afgedroogd zou worden. Pannetje Pap had zijn vrouw schandelijk mishandeld en gekoejeneerd. En ieder buurmensch wist dat er niemand goedaardiger onder haar mutsje uitkeek dan Pannetje Pap's vrouw. Nu zouden de verontwaardigde Jor- | |
[pagina 249]
| |
Ga naar voetnoot+daan-furies een refreintje op zuipzak's nek trommelen zooals hij de laatste jaren en maanden niet meer gehoord had. Ze zouden dien rondzwervenden papper de vrijheidsmuts besteken met de karwats en het bier rond hem laten schuimen, dat het ópspoot tot de nokken. Den vorigen dag was de dronkaard woest zijn huis ingestormd en had hij zonder besef en rede de goeie werksloof van een vrouw besprongen. Hij had zijn wijf de haren uit den kop gerukt dat ze rauw gilde van pijn, en toen nog in krankzinnig wreedheidsbegeeren haar het gezicht gewond en bloedend afgetakeld. Dát werd de toeschietende en helpende buurvrouwen te veél en daarom besloten zij in elkaar opwindende heftigheid, de geranselde en vernederde Jordaanvrouw te wreken. Want Pannetje Pap zat weer doodgemoedereerd... te pappen in de drollige kroeg van Teun Platvoet, alsof hij niet een lage gewelddadigheid op zijn kerfstok had staan. Over put en korenschuur moest de zwabber heengesleurd. Zoo een roofhaai kende zélf geen meelij; hij zou het óók niet ondervínden! Nu, in den duisteren avond, moest hij de kroeg uitgedreigd en overgeleverd worden door den makken herbergier, aan de verontwaardigde en gekrenkte vrouwen-van-de-buurt. Al luidruchtiger drong de stoet óp in den violetten schemer, tusschen de koker-enge straat die walmde in haar armoeleven. De vrouwen scholden naar de kroegstoep, vloekten en raasden dat een knuppel hem den rug zou smeren! Hoe kon Teun zoo een dallesdekker, zoo een schoft nog te hachelen geven,... zoo een gannef,... zoo een sjikkere schurk. - Lekke schuit!... spoog Mie Haarlemmer Mug naar de groene hor van het kroegraam. Want daarachter school zijn bange en luisterende kop weg, benauwd voor het zwellend gerucht en de wraakstemmen die ópeischten. | |
[pagina 250]
| |
- Scharminkel! - Hè je de beefert? - Hiér mit de pad! - De adder!... schreeuwde doldriftig Ka Paraplu, terwijl ze haar drenserig kind op het bloote lijfje mepte. Al de woedende en beleedigde baairokken en witjakken gierden met Ka mee. - Adder!... Trap 'm de krink in se knie! Jan Hamer met schelle vechtstem joeg de woedende vrouwen óp en ook Schildwacht rukte een half-weggerotte houten trapleuning los en duwde ze Mie Mug in de bevende grijpknuisten. Maar Ka Paraplu rammelde als een van slag gedraaide ratel, in een soort hysterische massa-drift aangefuried, bóven het straatrumoer uit. Ze had haar kind bij een buurvrouw even te slapen gelegd om de handen vrijer te kunnen roeren. En nu verscheen ze weer, de geelbleeke drift-tronie in het maanlicht grillig beglansd, tusschen de bende, de magere armen lawaaierig gebarend naar de kroeghor, links en rechts wijzend op duistere kamertjes in de hoogte. Ka Paraplu stamde voornaam van de heroïsche Oranje Ka, haar oudtante, die, éénmaal getergd, een heelen dierentuin bij elkaar kon brullen als zij den kijvenden strot openzette. En Ka Paraplu wou ook nu haar afstammelingschap eer aan doen, want ze joelde tusschen de saamgedrongen en wraakgierige wijven dat ze dweilen, blompotten, knuppels en karwatsen hadden moeten meebrengen om Pannetje in de kroeg te bombardeeren. Tusschen het wild geroep en gekrijsch kwam Teun Platvoet in zijn overhemd, zenuwachtig aan zijn draagbanden trekkend, in de herbergdeur staan en schoof voorzichtig de stoep op. Een donderende stemmenhoos klotste hem tegemoet. - Hiér de adder! - Platvoet!... stoot sijn d'r uit! - Je ruíte gaan d'r an! - Doerak... doerak!... Hiér de pad! - Pak an!... haal op!... de vrouwbeul! | |
[pagina 251]
| |
Van alle kanten uit den schemer tuimelden de vloekstemmen naar hem toe en een wraakziedend rumoer omgistte zijn ontstelde oogen. Platvoet overzag van zijn stoep met schrik het donkerdreigende geraas der verwilderde Lindestraatvrouwen, en begreep dadelijk dat deze woedende en gierende bent niet met afwerende en sussende woorden kon worden getemd. Zware vuisten en naakte armen staken schemerig belicht de maanheldere lucht in. Wreede, zwak-beglansde gelaten gromden elkaar tegen, opgezwollen en dierlijk-grove koppen beloerden grimmig de gebaren van Teun den herbergier op de stoep. Eén vrouw, de haren losgewarreld, ontblootte de borst onder het witte jak en raasde in losbandige zenuwopwinding, dat de zwabber haar de tepels vaneen moest scheuren, zooals hij de vorige week zijn sloof gedaan had! En heftig sloeg ze zichzelf op den naakten boezem, terwijl de vrouwen om haar heen krijschten en gilden als wilde beesten, van toorn om zúlk een daad van Pannetje. Weer spogen monden vloeken en giftige scheldwoorden uit en enkele der heethoofdige woestelingen begonnen straatvuil en steenen tegen hor en ruiten van de kroeg aan te slingeren. - Dat wordt meenes,... bromde Teun Platvoet op zijn stoep... Bonk!... daar ging een steen... Bonk!... bonk!... weér een... nóg een!... Krak!... Jezus!... 'n blompot! Allemachies... hij moest kiezen of deelen. Of Pannetje er uit,... óf de wijven op een of andere wijze verjaagd voor zijn herberg en er dwars tegenin gehakt. Een diep en onheilspellend lawaai en dreiggeroep vanuit de donkere straatverte aanzwellend, bracht bezinning bij Platvoet. Bonk!... daar knapte de bovenruit door een steenworp. - Gods-christus!... de kop berge! Kletterend stortten de glasscherven neer en een woest | |
[pagina 252]
| |
Ga naar voetnoot+ achteruit-dringen der vrouwen bracht een kolkachtige golving in de saamgepropte bende. Teun verdween achter zijn deur de kroeg in. Hij had besloten Pannetje eruit te drijven. De wraakgierige stoet zou zijn heéle zaak afbreken; want Platvoet kénde den nooit loslatenden en altijd woester bijtenden driftaard der Lindestraters, voor niets terugdeinzend. - We luste je adje. - Soo'n welbespraakt burger! - Lá kómme de taartebak!... salle we se rande slijpe! - Manke baffiaan!... brulde er eén uit een opgedrukten hoop meisjes. - Baffiaan!... knetterden de scheldstemmen der vrouwen. - Beest!... doerak!... pruif!... boef van de Tuinstraat!... gierden de meiden weer. Nel Scheendert gloeide over den raampost van spanning en meélevende woede-vreugde. Dien ellendigen vrouwenbeul Pannetje Pap met zijn saucijzenneus, zouden ze nou eens eindelijk zijn bekomst geven. Ze moesten hem de vlerken aftrappen in de gootmodder. En ze keek dreigend achter zich naar Frans Leerlap, die schuw en zacht een kopje thee zat in te slurpen in het half-donker. Nel haatte de mannen-baasspelerij weer hevig. Haar temperament brak los als een vuur. Ze voelde zich in haar heerschzuchtige afwerping van alle vrouwslavernij-plichten opnieuw de oúde Nel. Frans kromp onder haar tyrannie. Zoo hoórde het. En ze genoot van de in haar ópstijgende vlaag van dolzinnige drift. Daarin koelde ze haar wrok op alles. Ze kon nú zoomin als vroeger armoe of onrecht zien. Ook nu weer mengde ze zich met heete gretigheid in het straatgeraas en ze schreeuwde naar beneden dat ze den vent moesten rossen tot hij er half dood bij te krimpen lag! | |
[pagina 253]
| |
Al de buurvrouwen, hangend over de étage-vensters, begonnen meé te schelden en te grommen tegen Pannetje Pap's misdaad. De mishandelingen van den vrouwenbeul werden al zwarter en somberder bij-gelogen, en het onrust-brengende verhaal zijner kastijdingen groeide van raam tot raam en van verdieping tot verdieping al meer en meer áán als een gruwelijk bedrijf van zijn mannelijke wreedheid. De violette schemerlucht floerste een blank-trillend gordijn als van lichtende waterstof over de maanglanzende, donkerende straat naar omlaag, en de avond-huizen, bleek-blauw in de wazige maanzilvering, leken wittige rotsen, doorscheurd en gespleten. En overal achter de vreemde flakkering der lichtende ruiten en de open vensters dromden de bleek-beschenen gezichten der kijkers, luisteraars en verhalers, en van weerskanten der trap- en stoepwoningen klonk schelscherp gefluit, hoon- en dreiggeroep, tusschen de wegstervende stemmen-echo naar afgelegener wijken. Heel de Lindestraat was in rep en roer, deinde in krioelende beweging en van de kokernauwe gangen schoot het kei-lawaai wég en aan. De tierende vrouwenstoet in den maanschijn bewoog spokerig in de witte jakken, die blauwblank vlakten boven de donkere lichamen, en een somber-fantastisch schaduwspel leefde in vluchtigen gang op gevels en over stoepen heen. Ka Paraplu en Mie Haarlemmer Mug droegen de toortsen der woede het hoogst. Ka Paraplu was door niets meer te houden. Het vreeselijke furie-gezicht, door een adergezwel aan den neus afzichtelijk gedaemoniseerd, draaide en wendde naar allen kant waar vrouwen stonden en overal klonk de hysterische wraakhuil van haar stem tusschen het tierende tumult van de straat. Zij vertelde de omstanders dat de vrouw van Pannetje Pap, Leentje Nageldraad, een bloedeigen nicht was van Oranje Ka. - Merk Hoera!... schreeuwde Trammelant ertusschen. - Hoera!... Hoera!... krijschte een bende jongens. | |
[pagina 254]
| |
Ga naar voetnoot+
- Stil!... donderde Stalen Toon,... lá 't wijf spreke! En Dirk Pepermunt riep mee: - Stilte! - Bloedeige nichie fan Oranje Ka,... vervolgde Ka Paraplu,... soogoed as ikke! En met furiënden trots vertelde ze de omstanders dat Oranje Ka haar rok van een vlag had gemaakt en haar blouse van een oranje sjerp en dat ze in haar levende ééntje indertijd had gevochten tegen ál de socialen van Amsterdam! - In de ha-ring-ton!... zong weer een troep jongens. - Bekke dicht!... schold giftig weer Jan Trammelant. En Ka, de zenuwoogen dól van opwinding, vertelde door en beweerde dat de afstammeling van Oranje Ka, die de kerels d'rlui nekken knakte en kraakte als notedoppen, het niet kon dulden dat een andere ‘bloedeigen’ nicht door zoo een ‘schiebaart’ in het graf geranseld zou worden. En al de buurvrouwen bekeken stouthartige en wraakgierige Ka, de afstammeling van de fiere Oranje Ka, met gapend ontzag, omdat haar oud-tante toch alle ‘socialen’ van Amsterdam tegelijk in één harington had gestopt en omdat zij ‘'t bloedeigen’ nichtje van die spuithaai bleek te zijn.
Dien was bij haar schoonzuster Nel angstig en zenuwachtig vóór het vecht- en straatrumoer uitbrak, opgeloopen. De politie kuierde maar liever een straatje om, pruttelde ze naar Frans die geen woord durfde rondbrengen uit sidderende vrees voor zijn opgewonden vrouw. Op zulke uren wist hij zelf niet waar zij thuis hoorde; in den hemel of in de hel. Maar Dien stoorde zich niet aan het schichtige gemijmer van den huishoudelijken verschoppeling, leefde alleen in éigen wereld- | |
[pagina 255]
| |
van-gedachten. De Prins... de Prins,... ach, als die nou eens ooit zooiets overkwam als Pannetje Pap. Een zalige gelegenheid om zich op te offeren! Ongenood en onbedankt zou zij voor Hem in de bres springen. Ze beefde van hevige ontroering. Al wat onder haar oogen gebeurde in den lichten zomeravond, doorleefde ze diep en met rillende gezukzaligheid, als gebeurende met Hem. En ze staarde bleek en ontdaan naar beneden in het vrouwengewoel gelijk een gehypnotiseerde, strak en verbijsterd. Toen de gierende bent weer een ruit inwierp kwam Platvoet met Pannetje Pap voor zich uit, in de deuropening staan, terwijl de dronkaard zich verwrong en angstig terúgdrong. De twee wankele leuningen van Teun's stoep waren al weggebroken. Politie-hulp gaf niets. De wijven zouden iederen dag weer terug keeren en naar wraakbevrediging zoeken. Toen Pannetje Pap op de stoep verscheen, de deur uitgeschoven door den herbergier, het lichaam saamgekromd van angst, huilde en loeide er een oorverscheurend stemmengekrijsch los. Pannetje, instinctief, grabbelde terug tot dekking naar de kruk. Hij waggelde en bonsde tegen het hout, maar Platvoet had hem uitgeleverd en de deur in het slot achter hem toegeslagen. Hoera!... snerpend gefluit en een wraakgierig-wild spotgeroep klonk te allen kant en sloeg hem als een brandende golf van ziedende woede de klamme dronkemanstronie in. Hij waggelde op de leuninglooze stoep en zijn vaal-blauw gezicht leek paarsgroen onder de valsche mengeling van lantaarnschijn en zilverig maanlicht. Een beestachtig, half rochelend geroep brak los: - Hiér adderkreng!... hiér langest je kromme latte! - Ouwe brasem! - Glimmend gassie! De laffe zuiper wankelde, slingerde aapachtig schuw de lange armen rond zijn onbeschermden kop. Een meelijdende vrouw van een eerste étage gilde rauw: - Geen messe wijve! | |
[pagina 256]
| |
Naast haar zwartte als een moor, de kop van een schoorsteenveger. Pannetje Pap wou probeeren een stoeptree af te stappen. Maar rond hem drongen de rijen, naar wraakbevrediging-smachtende vrouwen óp en honderden handen grepen om zijn beenen. Dadelijk nuchter van angst, sprong hij terug en smakte zich in volle zwaarte met een zwaai tegen Platvoet's kroegdeur aan, die stom gesloten bleef. Toen inéén barstte de dronkaard in een afgrijselijk huilen uit, dat als een wilde, ontroerende jammer boven het zuchtende gegrom der straatmenigte klonk. Maar de Jordaanvrouwen walgden van den laffen grienvent, die wél zijn lam-zacht vrouwtje halfdood ramde, maar zélf voor de straf en de vergelding huiverde als een inbreker voor het getraliede gevang. Een stoet witjakken sprong tegelijk de stoep op. Uit een der bovenwoningen raakte een kerel slaags met zijn vrouw, gek van wraakzuchtigheid, toen hij haar belette een ketel kokend water over den kop van Pannetje Pap uit de storten. Pannetje kermde als een bezetene en liet zich den stoepsteen afsleuren. Toen hij eenmaal op de keien lag, sprongen Ka Paraplu en Mie Haarlemmer Mug naar voren. Even zonk het geraas tot een dreigende stilte in. Ka Paraplu en Mie Mug stootten hijgend wat klanken uit en gebaarden zonderling. - Onder onse hakke mot ie deur! - Vangt ie 'n gebraaje hen! De Jordaanvrouwen hadden allen begrepen, nu de vergeldende wraakfuries spraken en bevelen gaven. Als onder een plotseling commando stelden de woedende witjakken zich in twee rijen op, wild en onstuimig de opdringende kijkers achteruit duwend. Een golfgewoel brak los onder de Lindestraters. Alles drong terug. Gegil van onder den voet rakende kinderen klonk angstig als in een straatoproer bij een politiecharge. Meiden vochten met jongens op stoepen en in kelders. Van overal spatte | |
[pagina 257]
| |
en schuimde lawaai en ruzie. Uit een der bovenvensters van verre roffelde een spotter den donkeren aanvalstrommel, wat benard en onheilspellend de wraakstemming der Jordaners verergerde. Ka Paraplu's snoekenkop gloeide scherp en vlekkerig óp in het lantaarn-schijnsel. Met Mie Mug bukte ze zich over den op de keien kronkelenden en zich modderzwart schurenden Pannetje Pap, die schokte onder de hondsche handen-aanraking der wijven, alsof hij een sidderrog had vastgeklemd. De meiden scholden hem voor oorworm en pissebed en joolden smaadnamen naar den dronkaard. Eindelijk hadden honderd klauwen Pannetje Pap op de wankele bibberbeenen gezet. Hij voelde den verschrikkelijken straat-adem als een heeten, zuigenden walm om hem heen. Ze wezen hem dat hij weg kon van hier, door den tunnel van vrouwen heen. Ze voelden de koelzinnige berekening hunner wraak, die niet spontaan was uitgekraterd en losgespogen. Met Pannetje Pap moest afgerekend om al zijn mishandelingen en de ranselende, nu toekijkende beuls zouden een les krijgen om nooit meer te vergeten. De mannen hadden gedacht dat de woedende wijven zich doldriftig op den verschoppeling zouden werpen. Dan was hij wel te onttrekken geweest. Maar zóó ging het niet, kreeg hij zijn verdiende loon. Naar twee kanten, schuin op het Karthuizer-kerkhof gesteld, liep de lange vrouwen-brug uit. Alle wijven hadden een pantoffel of laars van den voet gelicht en in de handen als wapen gekneld. Pannetje Pap keek met vaalgroen gezicht, bejeukte zijn paarsen saucijzen-neus en nam toen plóts een sprong tusschen de vrouwen, een eind de tunneldiepte inschietend. De wraakneemsters bijééngedrongen, muurden zich tegen elkaar vast, hieven snel de handen boven de hoofden en een woedende zucht ontkreunde als één geluid hun borsten. Klakkerend-dof klonken de hakslagen op dronkaard's kop, nek, handen en armen. Even van pijn zich inéén wringend als een afgeranseld dier, schoten zijn handen | |
[pagina 258]
| |
los en hamerden de kastijdingen neer op zijn dan geheel onbeschermd hoofd en ontredderd, geel, afzichtelijk-bebloed gelaat. Scheldwoorden mokerden neer en de hartstochtelijke vrouwen, in de donkere straat bleek overglansd van het maanschijnsel, leken terecht-stellende heksen, dansend om hun walmende brouwketels in den nacht. Pannetje Pap waggelde struikelend voort, zwaaide van links naar rechts, terwijl de wijven hem al verder met stompen, hakken en stooten den tunnel uitdreven, tot hij aan het eind, gewond, bebloed, van pijn kermend en half bezwijmd, bewusteloos neerzonk met een doffen smak bij de trottoir-goot van het Karthuizer-kerkhof. Toen ze hun slachtoffer als een berooid en zielloos schepsel daar zagen neerzwaaien in diepste vernedering, was er onder de terechtstellende vrouwen een bange driftontspanning gevolgd. Even staarden ze allen roerloos van ontdaanheid naar den afgeranselden zuiper, die met zijn aangezicht in de goot gedoken, bloedend neerlag als een geschonden lijk. En hoog goot de maan een witzilveren waas over de donkere Karthuizerboomen, die zacht mischten in den blauwlichten hemel. Plots, van een dwarsweg, schoot een klein, tenger, blond vrouwtje aan. Ze had den naam van haar man hooren noemen. Dwars drong zij door den vrouwenstoet en de menschenmenigte die Pannetje Pap van de kroeg af gevolgd was, en naar vóren rende het wijfje, jammerend: - Jesis!... mijn kérel!... mijn kérel!... Heb jullie 'm tóch geslage! Het tengere, uitgesloofd-bleeke vrouwtje huilde hevig alsof ze bij een afgestorven beminden man stond. Het had niet gedacht dat zoó gauw de buurtvrouwen hun wraak-bedreiging zouden volbrengen. Nou hadden al de laffe kerels hem in de pekel laten zweeten. Zij was toch het meest gekrenkt en in haar kracht gebroken. Daar lag nou de armhartige spartelaar, stom, met de klem in den mond. | |
[pagina 259]
| |
De wraakgierige buurtvrouwen, herademend en bekoeld na de volbrachte kastijding, voelden zich onder Leentjes smartelijke verslagenheid, diep vernederd. Zacht gegrom en dof gezwijg zonk om haar jammer heen. Met nijd en woede werden oogen gericht op het adergezwel van Ka Paraplu's gezicht en ook Mie Haarlemmer Mug voelde zich beklemd onder het stille gedreig der vrouwen. De getuchtigde lag onmenschelijk weemoedig te kermen. Leentje, zijn vrouw, kreeg water uit den stoelenmatterskelder vlakbij aangereikt; bette zijn bebloeden kop en een wond in het hoofd, waar een stuk vleesch was uitgehakt. Ze wiesch het bloed van zijn nek en haren, koelde zijn gescheurde polsen en handen. Al de omstanders stonden beschaamd en geroerd om zulke aanhankelijkheid van de getrapte en mishandelde huisvrouw, die Pannetjes benauwd ademende borst ontblootte en niet eén schepsel een verwijt deed; alleen smartelijk-zacht en inwendig snikte en schreide. Toen ze hem de oogen wischte met teedere zorgzaamheid, kwam een agent. Maar honderd vrouwenhanden weerden dien af, grepen den nog pas verafschuwden beul voorzichtig beet en droegen hem stil en beschaamd den stoelenmatters-kelder in aan den hoek, een armoekrot dat als een besmet hol de Lindestraat was ingegraven. In sombere stilte verspreidde zich de menschenmenigte. En Leentje bleef waken bij haar afgeranselden man. Zoo ging de nacht voorbij van een ‘bloedeigen’ nicht van Oranje Ka, die niets bezat dan een onderworpene zachtmoedigheid, gewroken door een andere ‘bloedeigen’ nicht van Oranje Ka, die alléén haar wraak wilde uitleven. | |
III.Toen na een week Frans Scheendert weer schilderswerk had gekregen ontspande zich het scherpharde | |
[pagina 260]
| |
gezichtsvel van Nel, blij dat ze nu het paard niet meer aan den staart te betoomen hoefde. Van haar man's plannen was de eerste steen nog niet gelegd. Dien beweerde wel dat hij schitterend zou slagen met een asyl van miauwende katers, kromme en jankende honden, roffelende kanarievogels en kool-verslindende konijnen, maar Nel schudde het hoofd en spoelde zijn verfkwasten uit. Dien's mond opende zich snel op en neer van verbazing als een kieuwdeksel, onder Nel's spottende onverschilligheid voor de mooie plannen. Ze bedacht in de vlucht wel stekelige antwoorden; ze vond haar broer een ‘snotdolf’ en een ‘lijmperseel’, dat hij zich zoo liet beschateren door zijn ruw wijf, maar intusschen ging Nel verder en keek over Dien heen. Tot haar ontsteltenis zag ze den ouden, hevighoestenden buurman van vierhoog-achter, neven haar huis, niet meer de trap afstappen. Jan van Hoorn, die geheel vreemd en onbekend een zolderkrotje in de Lindestraat bewoonde, voor zestig centen weekhuur, werd door niemand in de buurt aangesproken. December van het vorige jaar had hij het vertrekje betrokken, klauterde Jan hoestend en hijgend de stikdonkere trappen op, met zijn uitgeteerde lichaam; maar Februari was hij zoó ziek geworden dat hij zijn straathandeltje niet meer kon voorttrekken. In vier volle maanden had Nel hem niet meer op de keien gezien. De oude hoester en zwerver, naar de buren dachten, liep met boendertjes. Zwaar voorover gebogen als een spitter, schoof hij langzaam den weg af, half blind en onzeker om zich heen tastend. Iederen morgen hoorden de Lindestraters zijn vreeselijk-scheurenden hoest als een donker geblaf door de buurt. Iederen morgen om negen uur begon hij zijn rondgang in de stad en iederen avond laat keerde hij weer, doodmoe, stil en krachteloos, het hoofd zwaarder ingebukt naar den grond, nu en dan leunend tegen een stoep als een hoestkramp hem overviel en blauw wurgde van benauwing. Nooit maakte Jan van Hoorn het een buur lastig. Hij ging en hij kwam zon- | |
[pagina 261]
| |
der gerucht als hij niet hoestte, de boendertjes aan een koperdraad om zijn arm slingerend. Jan van Hoorn zag er heel vervallen uit in zijn oude, afgesleten jas, maar toch nooit gehavend en smerig. Hij behoorde tot de zich schamende armoedigen, die toch altijd fatsoenlijk willen leven en voor den dag komen, en hun smartelijke ellende en honger verborgen houden voor ‘vreemden’. Hij verafschuwde het bedelen en jammeren, zelfs al werd hij door den huisbaas met woning-uitzetten bedreigd. In de wisselvallige kansen zijner straatnegotie vond hij een schamel brok brood; toch liever zóó dan met snorren, al kon hij daarmee braspenningen zweeten. Nooit vroeg hij iemand op zijn krot en ook nimmer bezocht hij een buur. Nu hij niet meer op straat mocht werd hij eenige keeren in de week door een twaalfjarig jongentje bijgesprongen, dat wat boodschappen voor hem deed en, een enkel maal, door een oude vrouw van driehoog-achter onder zijn zolderkrot. Niemand wou hij tot ongemak zijn. Hij stierf liever, hoe hard en pijnlijk hij ook lei op zijn vuns, onverfrischt stroobed. Maar Nel, even lichtelijk uit haar ellende ópgebeurd, had hem niet vergeten. Het eerst had zij de oude, gebukte gestalte opgemerkt in de straat en dadelijk met haar innige goedheid en het smartelijkdiep bewogene van haar ziel als ze ellende zag, het een-zaam-afgezonderde en het stil-trotsche verborgen armoeleed van den voorover gebogen Jan bespeurd. En zoo had zij heim, als het even kon, 's morgens over het trapdeurtje afgewacht en Jan, vóór hij zijn stadszwerftocht inzette, een warmen bak leut de paarskleume en bloedlooze handen ingeduwd. De eerste maal had hij den krommen rug stram overeind geheschen en met het hoofd achterover Nel de oogen ingekeken. Hij dankte stil en ontroerd terwijl zij haar tranen nauw kon bedwingen onder zijn mistroostigen en vereenzaamden blik. Nel kon niet rustig op haar stoel zitten eten als ze wist dat vlak naast haar zoo een rampzalige stakker, een van alles verlaten medemensch, zich zat dood te kniezen in zijn jam- | |
[pagina 262]
| |
merlijk eentje. Zoo was ze altijd geweest en zoo zou ze blijven, tuchteloos goedhartig, ruw en royaal, gulgevend in een onbewuste godsvruchtigheid, terwijl ze er woest tegenin vloekte, omdat zij zich voor haar eigen weenende medelijden, met alles wat gebrek had en schooierig ten onder ging, schaamde. Eigen leed beet haar lang zoo niet als de narigheid van anderen en wanneer ze wist dat er ergens honger geleden werd, dan voelde ze zich in staat, in onberedeneerd-anarchistische onstuimigheid een misdaad te doen van dolle drift om ál degenen te straffen die in deze barbaarsche wereld een medemensch brood onthielden. Dat was voor onberedeneerde Nel in haar hevigen geefdrang het meest verachtelijke en smadelijke dat in het leven bestond. Dat wond haar óp, sloeg haar van binnen kapot, liet haar scheldwoorden uitbraken tegen armenverzorgers, gluiperige liefdadigheidsmenschen en werkloosheid-comité's die de deur op een kiertje hielden voor het dallesvolk. Dan liep ze met den woedenden kop in op een zeurderigen diaak, of een treuzelend liefdadigheid-naar-vermogen-bezoeker, die niets kenden van hun honger, hun vernederende ellende en hun getraptheid. Ook nú weer beefde ze voor het lot van den stillen, krachteloozen Jan van Hoorn. Toen ze bij hem het krot opliep, stootte ze angstig het lattendeurtje van den zolder open en bleef toen hevig verschrikt staan. Een uitgevreten lat-beschot bakende zijn vlieringkrot af, schuins weggesneden van een soort turfhok der buren. Door een bestoft smal vensterluik doezelde het achterdak een onderschept schaduwlicht naar beneden, dat somber neersloeg in een paar groote, groene oogen die wijd-bewegingloos naar het luik te staren lagen. Op een vuilriekend stroobed lag de oude man, van God en alle menschen verlaten, zóó alleen en diep ellendig, dat Nel in een snikkend huilen losbarstte. Die trieste, vergane eenzaamheid viel óp haar als een slag op de hersens, greep haar als een lichamelijke kwelling, een martelende pijn. Ze had het willen úitschreeuwen en nu knaagde ze op haar knuisten, den ze- | |
[pagina 263]
| |
Ga naar voetnoot+nuwmond ingedrukt om haar eigen ontroering en haar snikken te smoren. Ze wist wel dat de oude hoester tering had, maar dat het zoó gauw met hem zou afloopen kon ze niet vermoeden. Toen ze zelf, vele maanden van Frans' werkloosheid geholpen werd, dorst ze dien vreemden buur niet te bezoeken omdat ze, in armoe, met leege handen en een kletsenden snater komen, een gruwel vond. De buren zouden haar toegekrijscht hebben: Zég Nel Stampvol!... roof het brood niet van je éigen bloed en vleesch! Zelfs Neel Burk zou het vervloekt hebben te helpen als ze had gehoord, dat Nel van de gekregen hulp andere ‘vreemden’ wegdeelde. Daarom had ze ook niet naar Jan van Hoorn durven vragen. Ze draaide er wel schuw omheen en wel vroeg ze: ‘Hub jullie die oude stakker nog eens bezocht?... Misschien leit hij wel te krepeere in zijn eentje,... hij is d'r ommers heel alleen op de wereld?’... Maar de buren antwoordden met zulke schauwe grollen en schimpende grappen en met zóó felle haat-uitvallen naar den ‘vuilen hoester’ die 's nachts al de kinderen wakker blafte, dat Nel, om zich niet meer te ergeren, de informatie staakte. Zoo een vent drong, naar het buurt-gevoel, de eigen lui het vaarwater uit en hoe eerder hij van de trappen danste, hoe liever dat den Jordaners was. Nel kende de hardvochtige, wreede onverschilligheid voor een ‘vreempie’, een wijk-insluiper, een jajemer en kitteloorigen drinkebroer die misschien zelf een stiekem krautertje bleek. Maar Nel dacht telkens aan Kilometerboekje, ook zoo een mismoedig zwerver, van wien ze nu al bijna twee jaar de stem niet had gehoord. Ook dié robbedoes kon op het oogenblik dat zij fijn zat te schransen, wel hier of daar onder den naakten hemel te sterven liggen, zonder dat een menschelijk schepsel hem zacht de oogen toedrukte. Wel was Jan van Hoorn een heel ander oudje dan Kilo- | |
[pagina 264]
| |
meterboekje. Die guit zong dwars door zijn misère heen. Jan van Hoorn bleef stil, mijmerend en heelemaal in zichzelf gekeerd, te midden van het menschengewoel, afgezonderd alsof hij alleen op een eiland woonde. Maar nu ze voor zijn bed stond wist Nel zich niet langer in te smoren. Ze voelde zich wee en naar, onder de lucht van het vochtig-rottende beschothout en den stalachtigen stank van het vervuilde stroobed. De oude man keek, toen Nel nader schoof, vreemd-wezenloos naar haar óp. De holle, groene oogen bestaarden haar strak en om zijn mond zenuwschokten schichtige pijntrekken. Zijn ingezonken wangen leken in het groezelige luiklicht van zwart vel overgrauwd. Eindelijk uit de wezenloosheid traag tot besef gerakend, scheen hij Nel te herkennen en plots schoot om zijn ontvleeschden mond een trek van smeekende hulpbehoevendheid. Hij probeerde dadelijk zijn armen onder een paar dekvodden uit te werken en overeind te kruipen. Maar Nel belette het hem toen ze zag hoe hij lag te beven van koortskou in het smoorheete krot. Nel schreide nu onverborgen, bukte in naar zijn trillende oogen die plots ontroerd en koortsig blonken van een onverwachte blijdschap. - Ik... ik ben siek... heel siek... moeder,... stamelde hij met een benauwd-hijgende borst naar Nel. Nel wou hem sussend doen zwijgen, sprak er van, gejaagd, dadelijk den dokter te zullen roepen. Met diep troosteloozen glimlach, die als een zachte pijntrek den mond ontstrakte, weerde hij haar diensten af. - 't Is nou toch gedaan... Hij had ommers al zooveel drankjes noodeloos geslikt. Wat hij noú naar buiten bracht, daar hielp geen likpot, geen staal, geen droppels, geen boerenradijs meer aan. Als smaak en spog zoo zuur waren als hij nu proefde, dan was het afgeloopen. Weer wilde Nel er iets bemoedigends overheen pleisteren en weer grabbelden zijn bevende, uitgemergelde handen naar haar toe. | |
[pagina 265]
| |
- Seg niks moeder... niks segge. Hij zuchtte zwaar en het zwarte gezichtsvel scheen zwellend óp te rimpelen onder zijn benauwde ademhaling. Toen zweeg Nel, beseffend dat zij tegen een stervende sprak, die den dood als een verlossing voelde. Ze hoefde dezen zeventigjarigen arme niet óp te kalefateren met valsche praatjes. Hij vreésde de zwarte diepte niet. Stil, heel langzaam vertelde Jan van Hoorn dat hij niemand op de wereld had. - Alleén, sie je... En hij brak hijgend en benauwd af. Nel keek en smeekte hem niets achter te houden. Hij wou niet van de armen begraven, hijgde hij... Nou was zij gekomen... Nel voelde zich rampzalig. Als hij nu maar niet zou vragen bij te springen. Ze had niets, niets! Maar Jan vroeg niets, lei alleen naar het luik op te staren, stil krimpend van pijn en benauwdheid. Weer begon hij zacht, heel droef, de stem in een zwak afgehapt gefluister onder het beklemde ademhalen... dat het zoo goéd van Nel was... - Dà... je... nou gekomme bin... moeder. Nel schokte en voelde zich beschaamd. - Soo... 'n medemensch... is ies... ies... moeder... Weer brak hij zwaar hijgend af. Een hoestkramp doorschokte zijn uitgeteerd lijf dat kronkelde en wrong op het stroo. Snel hijgde zijn borst onder zijn dekvodden op en neer en langzaam ging hij verder: - Ik... ik... hou nie... van misbaar... moeder... 'n Mensch moet stil kenne sterrefe... as... as... tie 'n rustig gewete heit... vat je? Nel huilde verborgen. - As... as... die... gemeene hoest... 's nachs... maar nie soo anhield... Ikke... ikke... slaap nie meer... dà's... 'n besoeking!... Weer suste Nel. - Sie je... eers ging 't een beetje... Zijn adem floot eng door de diepe reutelende stem heen en zijn groene, groote oogen groeiden hol in het licht. | |
[pagina 266]
| |
- Huil je... moeder?... Nie doen mensch... ik doch je sterreker... Hij hoestte weer met zware schokken, dat zijn bed schudde. - As... as... God d'r nou maar gauw... een end an maakt. Jan leed hevig en toch wou hij Nel niet aanspreken. Een mensch moest niet klagen, wordt toch nooit begrepen. Alleen zijn nachten,... slapeloos,... dat vreeselijk luik boven hem... éénzelfde stukje hemel... Nee, hij kón op den dood niet wachten! - Sie je moeder,... ik heb geen geduld... Dat wachte op de dood... As God... d'r nou maar gauw 'n end an maakt... Die pijn!... Nu kermde hij toch en greep naar zijn borst. Benauwd keek Nel rond. Ze zou het niet langer houden! Snikkend lei ze wat neer, drukte hem de polsen en ging toen snel weg. Tóch had Jan haar wat willen zeggen. Een paar dagen later kwam ze weer oploopen, bracht ze wat verfrisschends mee. Nou zag ze den droeven glimlach op Jan's ingezonken gezicht. Even klaagde hij weer over de alleene nachten. Geen óóg dicht. - Sie je moeder,... dat is nie te harde... as... as... God d'r nou maar 'n end an maakt... En weer, doodzwak en uitgeput, vertelde Jan van Hoorn dat hij toch nog een paar koude guldens had overspaard voor zijn begrafenis. Nel zei hij het graag... het lag hier, in dien hoek links,... onder zijn boendertjes in dien rooden zakdoek. - Nie... nie fan de arreme begrafe,... moeder! Achter zijn adem zoog de benauwde borst lucht, zwak-slurpend als het geluid van een afgegliste schaafkrul. Toen viel hij in een half-bewusteloozen sluimer, de oogen wijd-bewegingloos open. Nel kón niet meer en rende weg. Ze waarschuwde de buren en haalde zelf den dokter. Toen deze 's middags het gezengde krotje instapte, bleef hij paf van zoo een armoe, aarzelend rondtasten. Nel bracht hem bij | |
[pagina 267]
| |
den zieke, die nog sliep met open oogen. Er was niets meer aan te doen. Nog enkele maanden kon hij leven. En de dokter stapte weg.
Een week later hoorde Nel 's morgens van een buur dat de ouwe het had afgelegd. Nel schrok hevig. - Hij is dood thuisgebracht,... voegde Jet er als een schel nieuwtje bij. - Dood thuisgebracht?... schreeuwde Nel, die er niets meer van begreep. Toen hoorde Nel het angstige einde van den eenzamen arme, die geen geduld had om op den dood te wachten. Hij scheen al heel vroeg in den morgen te zijn opgestaan en had zich aangekleed. Daarna was hij naar beneden geschuifeld, doodstil,... niémand begreep hoé. De pijn, de slapelooze nachten en de eenzaamheid wou hij ontvluchten, en zich verdrinken... op de Baangracht. Een agent had hem doodsbleek en wankelend het stoepje zien afstappen. Toen hij een eind struikelend had afgelegd, voetje voor voetje, was hij in elkaar gezakt en bewusteloos blijven liggen. De agent had hem opgenomen en met behulp van eenige naar karwei-trekkende werklieden, op een politiepost gebracht. Daar werd hij dadelijk herkend als de hoestende oude-man-van-de-boendertjes uit de Lindestraat en naar huis vervoerd. Toen ze hem de donkere trappen opsjouwden, bleek hij al in de dragende handen bezweken. Op een papiertje lei zijn laatste wensch... voor Nel Scheendert... dat ze hem niét mocht laten begraven van de armen... Zij wist er van,... Nél. Ik hou 't nie uit moeder,... las Nel... Ik dank je,... je was goed foor 'n arme zwerver... As... se mijn ópdregge... nie... fan de arreme, moeder! Hij had geen geduld en wou niet langer wachten op den dood. Het papiertje trilde in Nel's handen. Ze kon er geen woord uitkrijgen en dacht te stikken van benauwing. 's Avonds kwam Corry thuis, die Dirk meetrok aan zijn arm. Hij was door een agent naar boven gebracht, omdat hij | |
[pagina 268]
| |
's middags in de Willemstraat een levenden kikker in de heete bakolie van een vischstal had geworpen. Nel hoorde en zag niets... Dien kwam oploopen, maar Nel luisterde naar niemand. Dien schold, begreep maar niet dat men... - Se eige soo oferstuur kon make veur 'n vreempie! |