De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
I.Laat in den middag werd Manus wakker. Uit zijn donker alcoofje gluurde hij naar buiten. Regen,... de lucht duister en toch zwoel, echt Mei in ópkomenden bloei. Nou zou hij nog even op zijn bed blijven rekken en ren- gelen. Hij stootte gaapgeluiden de kamer in en dadelijk zong hij met half-gesmoorde stem een liedje: Wel sapperloot, wat doet dat seer,
'n Spatje koope... en nooit meer...
Hij sliep altijd als een gezonde os, al droomde hij wel tien bioscoop-voorstellingen bij mekaar op één nacht. Wat zich zoo een paar donkere uren niet in zijn test afspeelde! En hij zong weer, terwijl hij mislukt gaapte: We neme d'r 'n Jan Plesier,... Jan Plesier,
We slikke katsies, bols en bier!...
Nou moest Manus toch om zijn eigen grog-stem lachen. Nee, eerst verantwoording van zijn droomen. Dat was nou een fijn uit-mekaar-zoek-werkje; terugkuierende, je stap voor stap te herinneren wat je zoo een heelen nacht gedroomd had en al wat schots en scheef dooréén gehutstpot lei, voor je eigen vermaak uit te zoeken, zoo ver hij kon. Sapperloot... een rekenvrachtje! Eerst... eerst was hij zélf de logementhouder geweest uit de Pieter Jacobstraat. Hij??... hij, in zoo een boevenhuid?... Wat zou het! Toen,... een Jonker van de vlakte; plots weer... een huishoudster met één oor en twee wratten onder den neus... Dat was hij vannacht nu alle- | |
[pagina 112]
| |
maal zélf geweest. Een halve huishoudster en toen inéén een jonker van de vlakte. Dat waren nou, lachte hij in zijn bed, de geheimen en nachtelijke avonturen van Manus ‘Bochel’, ook wel ‘Bad-Aap’. As d'ooievaar u heit fergete,
Omreê u nie fan kindre houdt...
Nee, nou niet zingen! Wat had hij nog meer gedroomd vannacht? O ja, aboe!... van die drie-persoons-vette Rooie Mie uit het theetuintje. Jonge, jónge... dat was nou effetief een rare boel geweest vannacht in zijn knar. Wat had hij de rooie kanes van Mie nou toch vlak voor zijn oogen gezien. Het mensch sting er compleet! Al veranderde ze van onder óp telkens in Joden Jet en al had ze de stompe knokknuisten van Simbad en den dronkemans-loltoon van Jaap Knakworst. En hoe duidelijk had hij het lieve bakkesje van Rika weer voor zich zien staan kijken. Dat was nou zoo een knappe dienstmeid als hij zijn leven er nooit weer een kon tegenkomen. Die zat nou rondom in de liederlijke zwijnerij van den stikdonkeren speeltuin met zijn bebladerde prieeltjes en liet zich van geen man met een pink roeren. Voor die meid had hij eens héél stilletjes rarigheid in zijn hart voelen draaien. ééns, tien jaar terug, toen hij nog lommerdknecht geweest was en in de avonduren ‘administratie’ hield voor lui die er slecht schreven en rekenden. Met prachtkrullenschrift en caligrafische kleurletters had hij toen haar naam geteekend. Hij wou er alles aan geven. Dat was nou zijn schuchtere liefdes-verklaring geweest. De meid had er een kleur van gekregen toen ze het zag, zóó prachtig vond ze het ‘pampier’. Maar hij had ook een kleur, een héél vreemde kleur gekregen toen ze hem bedankte en toen... tóén had de meid begrepen wat er in hem gebeurde. Stakker,... had ze gezegd en hem de hand gedrukt. Toen wist hij ook genoeg. De meid had meelij met zijn schoone gestalte. Nóóit sprak hij weer een woord | |
[pagina 113]
| |
over dat stille spelletje. En hij, die meende geen hartstocht-voor-de-vrouw te kennen, was alles weer in tien dagen glad vergeten. Nou had hij ook haár vannacht weer gezien, in den theetuin, met zijn goud-en-rood-gekleurde krul- en cierletters in de hand. En hij had haar snoet weer heel lief gevonden. Heere-nog-an-toe!... dat was toch een dwarrelprent geweest vannacht. Laat eens kijken?... Die theetuin... daar had hij Jet leeren kennen en die had hem méér betaald dan hij als kaal lommerdklerkje beurde; maar vooral een onafhankelijker schrijf- en rekenbaantje gegeven. In het theetuintje had hij indertijd dat dooddroeve schepseltje ontmoet, dat hij, ook wákende, niet meer kon vergeten; met ál zijn bedaardheid en ál zijn onverschilligheid niet; hem altijd een folterende herinnering bleef. Vannacht had hij daar weer geleefd, tusschen het bestofte klimopgroen en achter de verborgen koepeltjes. Hij had er weer gesproken, gestaan en gegluurd als tien jaar her. Daar, in een vuns en stikduister prieeltje had hij 's nachts, heel, heél laat, toen er geen enkele bezoeker meer plakte, een vrouw hooren snikken. Zóó vreeselijk pijnlijk wanhopend en smartelijk als hij het nooit hoorde. Een vrouw... zóó snikken,... om te béven! Toen was hij brutaalweg het prieeltje ingeslopen en had het alleen gelaten schreiend schepsel onder een lantaarnpaal bekeken. Het was een beeld van een rosblond meisje, een kind van vijftien jaar. Ze sprak met een wee,... hij stikte zélf erbij in zijn eigen stem. Een jonge kerel uit de buurt had haar meegelokt en verkracht. Nou bleef ze half dood, dood van jammer en schande. Rooie Mie spoog hem uit toen hij haar met het snikkende kind aankwam. Maar Manus vloekte op haar gemeene theetuintjes, op alles wat daar in het stikdonker verborgen gichelde, stoeide en de stoelen liet kraken. Dát was nou een ontucht die hij afschuwelijk vond en die moest worden uitgeroeid! Hij had het berooide schepseltje naar haar woning gebracht en nooit meer die vochtige, om hulp-smeekende oogen vergeten. Uit angst voor zwan- | |
[pagina 114]
| |
Ga naar voetnoot+gerschap had het meisje zich twee maanden later verdronken,... hoorde hij op een dag bij de buren. Hij schrok ervan. Och, alles ging als het moést gaan,... mijmerde Manus weer; dat had hij later van het wreede leven begrepen. Tóch hij,... hij had zich alleen doodbedaard te houden en te... rekenen. Ajakkie, geen gevoeligheidjes en geen valsche klanken van een oproer-lied vóór of tégen het rapalje. Rooie Mie was een gemeen beest van een wijf geweest en toch... onder de theetuintjes-smuigers had hij ook goeie menschen ontmoet, zoo braaf dat het hem bijna beangst maakte indertijd. Brave schepsels, meende Manus, bestonden zelfs onder het meest gevaarlijke ontuig, die in luchtige vroolijkheid onbewuste weldaden deden. Daar had je de Tondeldoos, eerste-klas jatter en zakaflader,... die nu al weer een haaie drukkerd van zeven jaar cel bedobberde. Manus kende geen guller, hartelijker en meewariger vent. Iederen avond kwam de dief met een uit het slijk opgevischte, verwaarloosde durk thuis en verzorgde het boevenjog als een teerhartig vader. - Edelvolk, binne wullie,... lachte hij ieder keer als hij bedelaars schokte en betaalde voor daklooze zwervers. Daar had je de Ribbestooter... Door het vuur was de inbreker voor hem gegaan, omdat Manus zijn meid eens in koude, arme dagen toen ze ziek lei, aan een paar schepjes cokes had geholpen. Er was nog geruchtlooze barmhartigheid onder de diepst-gezonkenen,... en geen mensch bezoedelde zich alleen met zondige dingen doén; even zondig, zoo niet zondiger leek het hem te schimpen en te schelden op ontredderden en afgetakelden. Het boeventuig werd juist zoo gemeen als het moést zijn. He?... Nu leek toch zijn heele bagage in den knoop... | |
[pagina 115]
| |
Ga naar voetnoot+ en lei hij zichzelf in gekke tegenspraak te verdubbelen. Dat ging niet. Was het mogelijk dat éénzelfde wezen twee geheel tegengestelde gedachten in zijn brein kon zien en voelen ontspringen, bijna vlak na elkander en allebei voor waar hield? Kijk, nou had hij toch een heerlijke denk-kluif te beknabbelen voor zijn stillere peinsuurtjes. Als zijn pijp nu maar eens licht trok na het versche doorstoppertje, dan zou het temeê gaan. Zie je, dat wirwarrende van het leven, daar kon hij niet tusschen- en achterdoor loeren. En dat wou Manusje toch zoo graag. Gisteren vond hij, om het nou zoo vlotjes-weg te vergelijken, de menschen tegenover malkander als spin tegen pad, en alles zoo walgelijk en verachtelijk als een dominee spuwende op aangebrande rijst. Dan kwam hein het water tot aan de lippen borrelen en zag hij niets dan gekke duivels duikelen op een altaar. Valsche vromigheid alom en brandende hebzucht er onder. Een dag later roerde hem weer de kleine weldaad van een armzalig tobber die gaf en hielp met onopgesnukte, diepe barmhartigheid. Als hij zoo tezaam de dingen na elkaar beleefde, raakte zijn verstand in den kronkel. Dat werd met de neergestorte asch van drie safiaantjes nog niet opgeklaard. Trijn of Jan Klaassen had hij zichzelf gezeid,... alles één pot nat... De heele onbehouwen wereld was een liederlijke zooi en een poppenkast. Goed!... Maar waarom pestte hij Jet dan zoo? Waarom goot hij olie op haar stormgolven en maakte hij bij haar van alles een kwade rekening? Als hij doodbedaard en onverschillig bleef voor ieder ding, waarom zag hij dan altijd weer en weer het kermende gezicht van dat kind uit het prieeltje, dat zich verdronken had van angst? Bleef zoo een wezen in haar lotgevallen hem dan niet even ver als Joden Jet? Daar lei de knoop weer van zijn verstand. Hoe kon hij, al was het dan ook in zijn droomen, zoo blij het lieve bakkesje van het dienstmeisje | |
[pagina 116]
| |
Rika bestaren en met zulk een vernederend genoegen haar het pronkende papier met goud-gekrulde letters in de trillende handen hebben gedrukt? Wanneer de heele wereld een wemelende zooi was, waarom dan ook dat niet? Hè, hoe verfoeide hij nu heftig in zichzelf dat altijd áchterde-kaars-aanvliegen en dat rond ‘zijn eigen’ heenkringen zonder binnen te breken. Alles bleef elkaar gelijk, hoonde hij vandaag, genietend van zijn wrang sarcasme, om morgen hier af te tellen en daar uit te zonderen. Zoo kon hij zichzélf den moord steken!... Ala!... Waterverf! Manus voelde het gevaar van zijn dualistischen aard zoo nauw klemmen, dat hij den achterlast van zich af wou trappen als een koppig muildier te zware vracht. Zijn spot en ironie riep hij te hulp, maar zijn eigen verstand bleef in oproerigheid. Pòferblomme in de maneschijn, bromde Manus,... dat wordt een boos half uurtje. Dat verzopen snoetje had hij vannacht weer gezien... Ala!... dood is dood. Hij moest rekenen... wat weerga! Niks... niks voelen... Alles was larie en apekool! Maar krop en maag bleven één! Nou had hij weer een nieuwen knoop geslikt. Zoo een boerenkip als hij toch was, die broeisch raakte op steenen eieren en op allerlei valsche loktonen de ooren spitste! Daar had hij weer een kronkel. Waarom bleef hij bij Joden Jet als hij haar toch zoo tegenwerkte? Zónder en mét hem bleef het een vuile zooi. Hij alleen kende haar in de volle kwaadaardigheid van al haar driften. Waarom bleef hij?... Hij wist het zelf niet. Hij had er zijn rustig, onafhankelijk zitje. En tusschen de bedrijven door kon hij rekenen met bult en kop, pink en hielen. Maar zich ook dood-ergerenl Ala!... Wat was dat? Hij, Manus Peet, zich dood-ergeren? Die waarheid zou niemand hem aftappen. Hij was godstergend bedaard en hij bleef zich koesteren in eigen sarrend flegma. Nee,... nee... hij, Manus, ergerde Joden Jet... en... dat deed hem góéd! Als hij even maar zijn hanelel ópkuifde begon ze al te | |
[pagina 117]
| |
beven van stikkende woede en getergdheid. Hij ergerde Simbad;... ook dát deed Manus goed. Die kerel, met zijn stem als een geslepen zeis, schuurde zoo giftig langs hem en hij kon den vent zoo fel spottend pikken in zijn pronkend gevederte. Hij ergerde Rooie Stien als ze dol aan het geldverkwisten sloeg, terwijl ze wist dat hij geen sou van haar overdadig bezit begeerde. Hij ergerde Mooie Jo om haar slaafsche koopziekte; hij hekelde haar slachtofferschap tegenover Jet en hij trapte de doorns dieper in haar voeten om haar menschelijke verzetkreten rauwer te hooren. Hij ergerde Hannes den zaakwaarnemer om zijn valsche gluren en gluipen, en Manus genoot van zijn pesten, plagen en schampere zetten. Hij voelde zich er door opgelucht en vroolijk. Niets leek hem heilig dan zijn eigen onbedwingbare zucht, te zeggen waarop het stond, als hij er lust in had; en om niets lachte hij sarcastischer dan om het zien verbergen van den innerlijken angst der menschen als er áchter de dubbelzinnigheid hunner woorden wierd gegraven. Bij hém stond niets op het spel als hij ontmaskerde of met zijn spotdolken toestootte zonder genâ. Ieder voelde dat Manus zijn meening zei, lós van het geringste eigenbelang; dat hij voor zichzelf niets te bedisselen had, noch iets te ontzien. Zijn staal-raspend woord bracht vrees en gejaagdheid zelfs onder de ruwe waarheidzeggers, dewijl Manus de verstrikkingen waarin deze zélf zaten vastgeknoopt, zoo wreed-ironisch onthullen kon in zacht-lachenden schijn van argeloosheid. En toch, toch had hij meelij, deernis met veel menschen en toestanden. En dat hinderde hem juist geducht, erkende hij als een schaamtevolle zwakheid. Alles was toch larie en apekool; en alles even verachtelijk en gemeen. Hij altijd, botste het eerst tegen den scherpen kant der dingen op. En alweer zei hij wrang tot zichzelf: ‘Manus je leit in tweeen, in drieën, in zessen! Dan wil je zwijgen als een slot omdat je het zinloos geklepper der menschen zoo kwelt;... dán doe je niks dan stiekem minachten en zoet pesten, zonder een woord uitleg; vermom je je heele | |
[pagina 118]
| |
wezen en maak je een blindemannetjes-spel van al wat er bestaat;... dan weer zet je een slabek en een kol, en schreeuw je een ieder naar de ooren dat je giftig de waarheid wil zeggen en niets aers!’ Manus begon zich te ergeren aan zijn eigen menscherger je-niet-bedaardheid en aan de muiterij van hart tegen hoofd en kop tegen zielement.
Vandaag scheen het Manus Peet een sombere Meidag. De herfst leek door de lucht te suizelen en te weeklagen. De boomen ruischten in de stad zoo onrustig en zwaar. Overal hoorde hij de stem van het afstervend jaargetij, de fluisterende klachten en het kwijnende gemurmel van wat verging. Maar de herfst, mijmerde Manus, was toch een gang naar den dood,... en de lente juist een uitstraling van leven! Nou voelde hij zich onthutst. Was het in de natuur dan precies als binnen in zijn hart, onrust om tegenstrijdigheid en verwarring? Nu leek de lente, nee, maar in alles precies op den herfst... Dan leek het leven ook precies op den dood en de dood op het leven. Weer keek Manus stil-ontroerd, naar een heel somber brok wolk-lucht dat boven de Nes dreef. Hij herinnerde zich dat het gisterenochtend ook zulk vaal-somber weer geweest was en dat hij, toen juist heel vroeg op het pad, van Halfweg het Kalfje terug wandelende naar de stad, onder een zware wolken-donkerte en een storm-achtigen wind die de afgewaaide jonge bladeren deed kringstuiven over den weg, de boomen had hooren ruischen als een ópgestuwde zee,... en dat plots tusschen de herfst-huivering van het landschap een diep-zoete grasgeur van de wei kwam rondroken als iets zalig hoopvols... En Manua werd het een troost te weten dat het toch nog geen herfst was. Want, mijmerde hij... al was je dood... en je leek te leven,... het scheen hem veiliger... te léven... en dood te lijken. Gisteren en ook nu weer, onder invloed der grauwe | |
[pagina 119]
| |
luchten, begon Manus Peet opnieuw over het nut van zijn eigen bestaan te piekeren. Ja, hij leefde nu eenmaal op modder en moerasgrond. Maar hij had zijn bik op tijd, zijn sigaartje, zijn werk en bleef toch onafhankelijk op eigen manier. Leefde hij nu van de zwijnerij zijner patrones?... Hij deed zijn arbeid. Leefde een lommerdknecht van den woeker van den pandjeshouder? Leefde de geneesheer van ziekten? De stad van belasting-penningen der boeven? Nou had hij niet gestudeerd in een ‘anetomisch atlas’... maar toch kon ieder mensch een stemmetje geven als hij in nood zat. Wat stak hem toch in den krop? Jet betaalde hem eerlijk. Hij had werk en veel vrij. In zaaitijd kon hij de sikkels der maaiers gaan zien blinken rood in de zon. In lente en zomer kon hij kuier op kuier slaan. Wat begeerde hij meer? Hij moest,... moést zich buiten al het rumoer van het begoochelende leven houden en toch rustig smullen als een waterrat in zijn verdekt-donkere loopgraven, doorwoélend zijn stinkenden aardhoop. En al popelde zijn hart naar al wat er gebeurde,... pòferblomme in de maneschijn!... wat deerden hém zijn naasten? Wat deed hij, machtelooze kriek, in het heete gedrang? Hij droomde er altijd benauwd door. Aboet... vannacht leek hij ook één keer wakker geworden! Dat was hem stellig in geen tien jaar gebeurd. Wakker worden, wakker... hij, Manus? Natuurlijk onder den invloed van een dreigende droom-gedachte. Hij was recht-overeind in zijn bed gaan zitten en tot zichzelf had hij gezegd: - Pas op, dat Joden Jet je geen vergif ingeeft. Toen was hij weer doodbedaard gaan liggen en dadelijk ingeslapen. Nu schoot hem zijn wakker-worden te binnen, nu hij bedacht hoe helsch-nijdig Joden Jet den laatsten tijd op hem bleef. Omdat hij nooit met sluwe lok-daden mee hielp; omdat hij de pest had aan dagvaardingen en proces-verbaals waarbij hij betrokken werd en die hem zijn rust roofden. En omdat hij stokstijf op zijn paardje ging zitten: hij was er alléén voor het optellen | |
[pagina 120]
| |
van afbetalings-contractjes, voor schrijfwerk en administratie. Dat hield hij vol al keek Jet nog tienmaal vuiler dan ze al deed. Zoo een krukkedanser als hij, mijdde liever den gladden vloer, want op zijn armelijk zitvlak eenmaal neergestort, bekeek hij het tranendal uit nóg kleiner horizon. In een ommezien had Manus zich gewasschen en gekleed. Even zou hij zijn knevel uit de was draaien. Aha!... op zijn schoon-ovalen gezicht wat poudre-de-riz Violettes Russes laten blazen; even zijn haren ópgeuren met Muguet Trianon... en dan Joden Jet uit haar lief nestje kriebelen. Zoo een fijne fat als hij toch was! Want alles tapten zijn klare waterkraan en de leege kapdoozen van de patrones. Wat had Jet laat boven zijn kop loopen schutteren vannacht. Ze broeide weer rare dingen uit. Toen Manus bij Jet de kamer instapte, hoorde hij haar zwaar ronken in het alcoofje. - Heé mamsel... ontsluit uwe liefelijke oogies! Een sterker zagend gesnork, als hoorde ze zijn spot, was het antwoord. - Wakker!... As... as mamsel synde... dien je bij de saákies te wese! Jet bromde en kauwde tegelijk. Manus had de alcoofdeuren opengegooid, zoodat het licht haar slaapmom beprikkelde. Wrokkig draaide Jet zich op haar smoezelige peluw om en zaagde weer den tijd aan hompen. Zoo een zonderlingen tegenzin als dat wijf aan den dag heeft... mompelde Manus en hij gaf het op. Zijn pijp zou hem troosten, terwijl hij, vlak voor het raam, stil ging zitten schrijven, uittellen en rekenen. Na een uur hoorde hij Jet luidruchtig wakker worden. Ze gaapte en hoestte alsof ze haar borst vanéén scheurde. Uit het duistere alcoofje schreeuwde Jet, terwijl ze met steenen kannen en wasch-gerei rondstommelde, dat Manus vandaag op stap moest bij wel tien klanten. Zij zélf, jammerde haar stem, had het zoo vreeselijk druk, dat ze | |
[pagina 121]
| |
geen tijd overhield om te kijken. En weer geeuwde ze vervaarlijk naar de kamer toe waar Manus zat. Aj, dacht de Bochel, de lieve onschuld wil me wég hebben! Er schoot geen vertrouwelijk napraatje over. Hij voelde,... in het donkere alcoofje nu, vergaarde ze haar sluwheid tegen zijn omzichtigen argwaan en toch niet uitvorschende nieuwsgierigheid. Ze bezon waar ze hem, lang en ver, zou kunnen heensturen. Ze vertrouwde hem wel veel, maar toch niet álles. Jet sprak weer achter de alcoofdeuren, die Manus met een zediglijken glimlach, voor háár fatsoen en om eigen verzoekingen minder hevig te weerstaan, had dichtgetrapt. - Tsja!... tsja!... eers... mò-je... mò-je hale... - Hale of gappe... melady?... vroeg Manus ironisch. - Jij... en jatte!... minachtte Jet,... mò-je hale... - Bij de water-en-vuurvrouw... spotte Manus. - Bij... Malle Fie... noteer je? - Lurk nou nie... driehoog-áchter, Gover-Flink... - Neé hart!... nou Cetuurbaan, bóve... - Mò'k afsette... - Drie blouses,... wit... - Met de meid d'r in?... melady? - Géén meid!... blousies!... enkel blousies! - Laá maar soo. - Wat?... - De blousies sonder meid... waterverf! Jet kon hem zijn hart wel in mekaar timmeren van drift. Zooals die giftige kriek haar nou altijd dwarsboomde. - Dan bij Zwarte Willie... afrekene foor de hoede... - Smoesies... is je om d'r meubels te doen. - Natuurlijk,... stemde Jet gebluft in. - Goed, goed mamsel,... lachte sluw Manus. - Nou?... snauwde Jet. - Seg 't dan rejaal!... Nie gluipe! - Maar Belse Merie mò-je anhake... mò-je... - Figeleert se bij de Koekjesbrug?... spotte Manus, | |
[pagina 122]
| |
Ga naar voetnoot+ die alweer achter een nieuw listigheidje van Joden Jet tastte. Want Belgische Marie, wist het wijf, had ze zélf helpen ‘verkasten’ naar Brussel. Dát zou Manus zich niet herinneren en dan zocht hij de halve stad rond, bleef zij de handen vandaag vrij houden. De Bochel had haar weer doorzien. - Smiecht!... schold Jet, terwijl ze van achter de deur te voorschijn kwam. Ze zag er geteisterd uit. Het licht viel grauw op haar schichtige en dwalende oogen. De leden knipperden alsof Jet een vreeselijk-heeten koffie-slok genomen had. Haar grijnsgezicht trok links en rechts. Manus beweerde dat ze een of anderen dag nog eens haar eigen bakhuis zou inslikken. De grauwe haarkrullen warrelden voor den sluwen neus en over de uitgegeelde wangen. De wreedgrinnikende mond kauwde zenuwachtig gejaagd de woorden. Altijd als het tegen zes uur liep werd Jet wakker; kreeg ze een stuiperige haast in haar bewegingen. Dadelijk schoot ze in haar halfkort paleto'tje en priemde een stroohoed op de haren. Klein en uitgemergeld stond ze voor den Bochel, die haar sarrend-rustig bekeek. Dat maakte Jet dol-zenuwachtig. Voorál voor het dichtgeknepen oog van Manus was ze bang, veel meer dan voor het opengesperde. Tóch kon ze hem nog niet loslaten. - Maar Coba, uit de Pijp, mag je niet late zitte. - Hoelang wi-je-me kwijt? Jet schrok. - Seg ikke dà? - Nee... ik. - Nou dan? - Jij... denkt 't. - Zoo'n hengst!... beet Jet woedend af. - Neem nau nie de spankert. | |
[pagina 123]
| |
- Ik mag van de huisbaas!... viel giftig Jet weer uit. Manus week niet voor het grijze serpent. Doodkalm beweerde hij, dat ze die arme Coba uit de Pijp schandelijk afzette. Dat was geen ruil maar een lage, sluwe diefstal. Hij wist wel dat zij geen deernis kende tegenover sloeries en snollen; maar het bleven toch óók ménschen. - Eet je d'r fan?... beet Jet hem toe. - Ik leef fan me wérk. - Nou dan. - Nie 't selfde, melady!... sarde Manus ijzig bedaard. - Mot ik nie deele mit Speknek en Rosine? - Twee krotte... gemeubeleerd met gegannefte waar. - Vraág je niks. - De meid sappelt en tippelt sich dood foor jullie boevetuig! Manus ging sarrend door. Nou moest ze de meubels terug geven die ze al driemaal afbetaald had... - Fifa Ollandia,... Anne en Berthus... - Binne nog gróótere schurke!... viel Manus in. Hij sprak ijzig bedaard van hun schelmsche woekerijen. Coba betaalde niet vlug genoeg af. Nou moest ze een bordeel in. - Oom domenee... pak je bieze!... sneed Jet af. - In heete pek... - Wat?... tartte Jet. - Moste se je smelte. - Zoo. - Jij bin 'n rat die an de druife likt. - Mág ik?... lachte ze grauw van woede. - Kataas!... - Allemachies... - Krokkedil!... schold Manus ijzig, minachtend-kalm Jet grijnsde tegen zijn sarren in. Zijn lauw bloed kon ze drinken in een koud kommetje. En hij háar bloed, niet?... vroeg ze. - Jou bloed?... lus 'k nie, bah! | |
[pagina 124]
| |
Ga naar voetnoot+
Met een onderdrukten walg sprak Manus, terwijl hij de trap afging. Joden Jet grijnsde voor haar spiegel, al dieper haar hoed op het hoofd drukkend. Wat kon haar die Bochel eigenlijk schelen! Tecneé verrekte hij, was ze hem kwijt. Een mooi brok muziek in haar krot. De alarmschel van de Nes. Ach,... d'r kop sting er niet naar. Die vervloekte Corry was ze kwijt. Haar heel spoor. Jezus, al zes uur! Ze had zich te reppen. Vandaag stations-werk. Fijn! Dat gunde ze geen ander. De treinen speciaal van het platteland... Aj, ze zou ze vangen, mét en zonder schepnet, de lieve kippetjes. Beter dan Rozine! Als ze maar de ruimte kreeg en de Bochel haar niet op de handen gaapte. Die Bochel, die snuivende Bad-Aap, die blankette zijn eigen vuilen knar; die snoof zijn eigen drek niet. Bah, wat een tabaksstank! Alles rookte dat gasser zwart. Van zóó een rookerij had ze geen seigel; een kalkoven dampte niet zóó zwaar. Joden Jet schold nog grimmig in stilte naar den Bad-Aap-huichelaar, dien ranzigen oom-dominee, die zijn eerlijk hartje zooveel liet dulden. Tsja!... tsja!... Ze kon zijn korten hals worgen! Joden Jet besefte wel, diep in haar zelve, dat Manus van een heel ander makelij was dan de boeven om haar heen. Als hij pateris ging, kreeg hij nog een fijn rouwkransje van haar op zijn krieken-kist; als hij mijimis ging... Maar hij wist te veel van haar, veel te veel. En hij schreef... nee,... een juweel! En nooit niet voor een bas begappen. Nee, al kon ze zijn bloed drinken, om zijn koud, vuil sarren en zijn eeuwige mensch-erger-je-niet-bedaardheid, missen wou ze hem vást nooit! Jet at jachtig een oudbakken homp brood en dronk er gulzig drie fleschjes bier tusschen door. Dat spoelde zoo fijn, en dan hield ze toch honger. In zichzelve sprekend | |
[pagina 125]
| |
Ga naar voetnoot+ en ziek van woede dat ze het spoor van Corry kwijt was, repte ze zich de Nes uit, naar het station. Een papslinger, schold ze de meid. Nou had ze noppes! Zenuwachtig keek ze naar een kioskenklok. Ze moest zich haasten. Tegen donker stond Jet weer in de smalle Nes, vlak voor haar wóòn, nu met een slank meisje bij haar, dat ze met bewakende bewegingen en heel zenuwachtig toesprak. Hier moesten ze wezen,... fleemde Jet weer met grijnzende vriendelijkheid en zoetsappige stem. Ze zou maar óploopen. Donker trapje hè? Deert niet. Als ze maar voor één avond geborgen was hè, dat de politie haar niet greep. Ze suste zoetelijk en vleierig het meisje, dat huilde en telkens een zakdoek voor de oogen drukte. - Was doch maar goed, dat ikke d'r sting hè?... lachte Jet, terwijl ze het meisje de molmzwarte, steile trap van haar woon opduwde. De glibberig-morsige treden waren zoo smal, dat het kind telkens afstruikelde en op Jet viel. Vond ze heerlijk. - Nou nie beve en nie bang wese poes,... nou zei je pas op adem kenne komme. - De horrelosie van... van vader... heb... heb ik gestole... stotterde met hikkende snikken het meisje er uit. - Sjhat nie lievert,... fifa Ollandia!... Alles komp terecht!... suste Jet weer en meteen duwde ze zacht haar ‘vangst’ de kamer in. Snel frommelde ze de gordijnen dicht en... floep!... daar zoog de vlam in het lampenglas. Dadelijk begon Jet lievig het meisje aan te spreken, op den schouder te kloppen en te bestreelen. - Hoe heet je? - Aafje,... snikte het kind, den zakdoek in prangenden angsthuil voor de roodgeweende oogen bettend. Nu zou Jet haar eens rustig in het licht opnemen. | |
[pagina 126]
| |
Aafje keek beduusd rond. Zulke gekke spullen had ze nooit in een kamer bij mekaar gezien. Ze staarde nu pal in het licht. Ze was een bloeiend-mooie blonde boerendeern, met een al rijp-vrouwelijken, uitgewelfden boezem. Slank, groot en kaarsrecht zat ze op haar stoel. Ze leek zóó, de blauwe starende oogen roodgeschreid en vol lichtvonken, van een innemende zachtheid en ze had lieve, bedeesde manieren. Haar stem klonk smartelijk ontroerd en heel week. - Zoo, zoo... grijnsde Jet en haar lippen zoog ze weer naar binnen,... nooit in Amsterdam geweest? - Nee juffrouw. - Arreme meid,... huichelde Jet weer met kleverige zoetheid in haar wreeden grijnslach. Toen, geroerd door Jet's hartelijk woord, barstte Aafje met heél haar leed, schrik en doodsangst los. In snik en huil vertelde de argelooze boerendochter alles. Ze was nét zeventien geworden. Ze woonde in Hoorn... Zoo stil,... zoo muisstil hè? En ze had nou al zoo lang gespeculeerd te vluchten naar een groote stad. Jet grinnikte en schudde haar grauwe hoofd, waarop het hoedje met de opgekrulde voile nog kroonde en vreemdgrillig in de kamer-schaduw, trilde de roode geranium mee bij ieder harer instemmende bewegingen. Zuchtend en snikkend vertelde de deern verder. Nou vandaag was er al een beste gelegenheid. Vader en moeder waren tot morgen weg, wegens het sterven van een oom en nou was zij dood-alleen achter gebleven. Jet moest wél begrijpen dat zij d'eenige meid was en dat haar vader veel van haar hield. Jet knikte heviger en verlustigde zich in de mooie, natte oogen van het huilende kind en in de argelooze weekheid van haar zachte stem. Maar tóch kon ze niet aarden thuis, snikte Aafje. Er gebeurde nóóit wat. Vader vroom en moeder, en eeuwig en altijd moest ze naar de kerk, en zij had het nou eenmaal in haar kop gezet... ze zou en wou er uit! Ze moést de | |
[pagina 127]
| |
groote wereld zien. Daar bleef geen wacht tegen te houden en zoo was ze vandaag gevlucht na wat geld en het gouden horloge van vader eerst ontkaapt te hebben. - Stele,... vergoeilijkte Jet met een grijns,... is... is nooit goed. - Nee, nee juffrouw, maar ik deed het in angst!... huilde Aafje weer hevig en ze stond bevend voor de werfster. Jet suste haar weer het opgekropte gemoed met strooperig-klevende woordjes en de stem trilde heesch van hartstocht. Aafje maakte haar duidelijk dat ze nu gauw een betrekking moest vinden,... héél gauw, in eer en fatsoen. - In eer en plansoen,... spotte Jet, zonder dat Aafje het merkte. - Want anders,... meende Aafje,... was ze verloren!... En weer begon ze te jammeren. - Kijk es meid, ga weer zitte... en... drink eers 'n slok. Jet schonk Aafje zwaren port met gemeenen brandewijn vermengd. Aafje dronk en schrok. - Slokke poes, slókke!... joeg Jet klemmend-suggestief óp. Aafje slikte en keek met de vochtig-gehuilde oogen weer de lamp in. En Jet overlegde met grijnzende vergenoeging. Hoe zou ze dat prachtige zaakje aanpakken? Een bóm duiten kleefde er aan vast. Ze hadden haar om ‘zooiets’ al honderd maal gevraagd. Waár zou ze de meid bergen terwijl ze weg was, zóó dat de Bochel haar niet dwarswerkte? Als ze Aafje eens in de slaapsteê opsloot van Willem Suikerjas in de Pieter Jacobstraat? Die zou haar wel voor een kwaad nachtje bergen, tegen vier stuivers. Of liever in het ‘Hol’?... Nee, neé, weerde Jet zelf af; dat was niet secuur genoeg. Daar had je te veel tramkaartjes-verkoopers, zwer- | |
[pagina 128]
| |
vers, arme dokwerkers en straatzangers. Daar moest ze dronken ingevoerd en dat schiep kabaal. Onder al die krengen en sletten zou ze liggen als een blom tusschen modder. Als ze haar eens in het logement in de Hasselaarsteeg bracht, waar dat rooie lantaarntje voor hing? Daar was Cor de Snor de baas, die linke, vuile boefl Dié kon zwijgen. En wanneer de politie een nasporing deed, keek hij stom als een varkenskop. Zoo een gooser wist nooit-niet-van-iéts. Maar die sluwe Cor zou ópeischen;... dan moest ze weer dokken, had ze tóch een handlanger. Aafje deed weer een heel ontsteld boeren-verhaal van een stier die de vorige week losgebroken was en Jet knikte lief en grijnsde, terwijl ze van het heele vertelsel geen woord volgde, wég als ze in haar eigen berekeningen en overleggingen bleef. Daarom misplaatste ze ál haar inknikkende, lieve grijnsjes vaak op het moment dat Aafje zweeg. En weer kermde Aafje dat, als de politie haar opsnorde en thuisbracht... trapte haar vader d'r dood! Jet stelde de deern weer gerust. - De peliezie naakt je nie. Hei je schroei? - Wat is dat? - Honger,... lachte Jet. - Ajasses... ete? Nou had de deern haar heelemaal van het apropos afgedrongen. Wacht... hoe hing het nou? Niét bij Willem Suikerjas, niét bij Cor de Snor, in de Hasselaarsteeg... Waar dan?... Tsja... tsja... In het strakke en afwezige mijmeren van Jet voelde Aafje plotseling een benauwing. God, waar was ze eigenlijk? Wat keek die vrouw toch sluw en schichtig. Aafje zag Jet juist haar nagels nijdig afknabbelen in den gruwelijken mond. Hè, ze wist niet waarom, maar ze rilde. - Hè juffrouw... u seit niks. Het kwam er zoo lief en bedeesd en vertrouwensvol uit. Jet had haar wel kunnen zoenen. Zoo een dotje! - Hè?... Nee, niks kind. En ze vleide met haar stem en beweerde dat ze zich | |
[pagina 129]
| |
zoo diep bezorgd om het arme schaap maakte. Inmiddels probeerde ze Aafje's aandacht te lokken naar de mooie spullen. Luchtigjes-onverschillig hing ze de deern een pluchen sortie om den blanken hals. - Tege de kou,... beéf je nie meer. En speelsch weer knoopte ze een collier van prachtiggeslepen kristal-steenen om het stijve hooge kraagje van Aafje's zwaar-gestijfselde boerinnen-blouse. - Kijk... dat vonke hè?... Mooi hè? Aafje keek verheugd en lachte even door haar troosteloosheid heen. - Zie je, bij mijn hè je 't goed! Het jubelde in Jet. Dat vischje hapte gauw in het aas. Dank en lof... het sulde! Ze moest haar het geelverlakt leeren ceintuurtje ineéns om haar middeltje knellen. Hing toch voor oud vuil, afgedankt spul van Rooie Stien. Nou haar wiegen... wiegen... wéér een slok. En ze vulde Aafje's glas donkerrood, diep en troebel van kleur. - Op 't welslage,... grijnsde ze en haar wreede mond lag open met de vuile tanden. Aafje rilde en dronk. Nou begon alles te warren en te draaien. Het was de deern net alsof haar tong zwol en haar keel gloeide tegen het ge- hemelte. Ze wou wel slapen, plomp... en ze stamelde nog dooréén-gewarde woorden. Die botterik, lachte Jet,... is al onderweg naar de grauwbroers! Fijne waar! Kijk haar oogjes glimmen en dicht dutten. En aldoor streek ze op die eéne snaar: haar vader... politie... doodtrappe. Wat een angstig gekir. Ook geen wildzang die lang buiten het kooitje fluiten zou. Dat zag ze aan haar heelen zoeten toet. Joden Jet gooide plotseling een doosje vol kleurige kralen en steenen leeg op de tafel, vlak voor Aafje's oogen. Die schrok weer bij en ontrukte zich aan de loom-inzinkende zwaarte in haar kop. -O! o!!... wat mooi!... riep Aafje in verbazing en haar bevende handen graaiden tusschen de valsche, fonkelende opaaltjes, cobalt-kristallen en robijnen. | |
[pagina 130]
| |
Ga naar voetnoot+
- Kà-je... allemaal krijge... as je wil. - Ikke?... ikke?... stamelde ze zwaar, haar oogen traag opentrekkend en niets beseffend. - Hó!... riep Jet zichzelf toe,... oppassen! Die deern kon plots argwaan krijgen, juist nou. - Och, gekkigheid... veel te duur... Doch je dat 't noppes kostte? - Wat?... wat?... no... noppes?... wà is dat? - Dà is sooveel as niks!... Versta je je moerstaal nie? Aafje brabbelde het woordje noppes nog eens tienmaal over, maar ze zag er geen bekend kantje aan. Joden Jet had inmiddels vast besloten: ze zou de meid op haar eigen vliering bergen en haar daar te slapen leggen. Tsja, dat was voor die sjikkere schuifster de veiligste plaats. Daar kon ze ook niet sjeezen, dat treife sjiksetje. Ze had daar, op haar ‘zelon’, twee verborgen knippen voor de deur. Er was geen kruk te bekennen. Maakte ze trammelan, dan kon haar alleen de duvel hooren schoppen. Het was er kompleet afgestorven. Beneden, heel beneden, in de kwartjesvinders-kroeg... Jaap de Hooy... Daarboven de Bad-Aap... Daarboven zij... en dán pas het vlierinkje, de donkere ‘zelon’. Bochel kwam vannacht eerst heel laat thuis; had zij allang haar warme negotie geborgen. Er kleefde een bóm duiten aan vast! Weer schonk Jet liet glaasje van Aafje half vol. Maar de deern sprong plots overeind. Plomp!... daar zat ze weer. Hè, hoe gek! Ze kon niet op haar hielen staan. En nou lachte en huilde ze en vergat haar impulsie om zich tegen Jet's grijnzende liefheid en aandrang tot drinken te verzetten. Ze wou wel gillen, Aafje, zoo benauwd en benard voelde ze zich op dit kleine, opgepropte kamertje, waar het zoo ontzettend vreemd en angstig rook naar luchtjes die ze nooit gesnoven had. Maar haar kop zoemde en barstte. En het mensch was zoo vriendelijk. Weer begon Jet schril-vroolijk op het welslagen en het | |
[pagina 131]
| |
Ga naar voetnoot+ spoedig vinden van een betrekking te klinken en Aafje wist niet meer of ze huilen, dansen, lachen of zingen wou. - Juf... juf... frouw... stotterde ze weer van de gezwollen tong. - Zeg maar tante Jet, kippetje. - Goed... juf... frouw... Haar keel gloeide zoo hevig... of de juffrouw een beetje water voor haar had. Met lieve bereidwilligheid schonk Jet het meisje water, terwijl ze zag dat het kind zich niet meer van de plaats bewegen kon. - Och... och... kermde Aafje weer,... wat... wat... vader... Jezus!... z'n horre... losié! - Sjhat niks... lieve mokkel... Je vader,... die komp je nog fijn opzoeke... as je... as je eenmaal 'n plaás heb. Aafje kon bijna niet meer spreken. Ze was bevangen door den troebelen drank. Jet zag haar duizelig-bang kijken, zonder het geringste vermoeden meer van haar toestand. Jet grinnikte. Hoe zou ze het marmotje nou naar boven hijschen? Drie, drie telegrammen moest ze verzenden, met antwoord betaald. Maar... het antwoord mocht niet naar de Nes toegestuurd. Haar vingers brandden van verlangen zich te reppen. Ze loenschte strak naar de inslapende Aafje, als een pad naar een licht-fonkeling. Haar blik sloop over het uitgeputte lichaam van het meisje heen. Verschrikkelijk begonnen de lusten in Jet aan te woelen. Ze hijgde en voelde een wilde verontrusting. Maar sterk sprak ze zichzelf toe... Oppassen Jet!... oppassen! Met eigen vermaak is de zaak bedorven. Jet's monsterlijke mond trok droog. Ze kauwde en bezoog haar lippen voor zulk aas. Haar ziekelijke neiging schoot het dwalend gluren der oogen sáàm tot een waanzinnig-begeerenden blik en ze voelde in de duistere diepte | |
[pagina 132]
| |
van haar ontroerd verlangen het besef leven dat ze wou schenden... niets dan schénden. Toen inéén weer de gedachte aan Sette, drie jaar terug, en weer zei ze zichzelf:... Oppassen Jet! oppassen! Sette had ze indertijd ook van den trein gehaald en meegelokt. Die had ze dronken gevoerd en aangerand... en de zaak was zoo ellendig afgeloopen. Ja, ‘geplaatst’ had ze haar gauw genoeg. Als een gekkin had Sette gegild. Lou had haar half moeten smoren. Ze was niet meer bij weet geraakt voor en aleer ze in het bordeel zat, in een rijke garnizoensplaats. En toen werd ze bewaakt. Tóch was alles uitgelekt. De meid had een kind gekregen... en het gewurgd. Ze had het cliënten verteld. De politie was ingesprongen en Sette bekende. Toen had het schepsel háár aangewezen als werfster. Twee jaar in het rooie dorp... mocht Jet nadenken over haar wandaad. Aafje was plotseling uit haar indommeling ontwaakt en begon heel zacht te huilen. Flemend schoot Jet naar de deern toe. - Ga jij nou fijn... bóve... op míjn bedje... 'n uurtje maffe... - Goe... goed... juffrouw. - Doodstil. Aafje wou knikken dat het best was, maar kon geen beweging meer maken. - Geen kip ziet en hoort je... Lekker,... op het bed van tante Jet. Aafje probeerde op te staan, maar de wertster moest haar helpen en ondersteunen. Jet wou nu alles op één teerling plaatsen. De jachtende gedachten, dat ze met haar telegrammen te laat zou komen, sterkten haar schriele wezen om de forsche meid óp te slepen naar de ‘zelon’. Tsja,... dan kon het marmotje in den nacht nog het huis wit. Dan moesten ze van de ‘plaats’ maar wat pootig volk sturen, om het kindje te transporteeren. En Lou zou | |
[pagina 133]
| |
Ga naar voetnoot+ zij zélf waarschuwen. Dat beest wou geen poen, die zorgde wel voor zijn eigen loon. En weerstreefde of rumoerde de meid vóór ze ‘overging’, in de zachte kussentjes van een fijn ‘bakkie’, dan had die zijn zalf wel klaar. Aafje leunde nu in volle zwaarte van haar mooi lichaam op de grauwe, uitgemergelde Jet. Ze pruttelde nog wat verwarde zinnetjes, en telkens kwam het woord ‘horrelogie’ van de dikke en omslaande tong afstrompelen. De koppelaarster zweette en zuchtte onder den sjouw. Het was een sleur van over de honderd! Ze blies van opluchting toen ze eindelijk de meid boven op het bed van zich had afgerold. Tsja,... nou zou Aafje blijven maffen tot diep in den nacht,... en zij kon haar telegrammen wegzenden en nog wat Madame's beloopen. Hè, ze had haar elleboog geschaafd tegen de leuning van de trap. Het stak van pijn! Jet rilde van vreemde lusten en narigheid, hier in het hok. Diep in haar zak tastte ze naar haar electrisch lampje, dat ze gretig liet rondfakkelen in het duister, langs de muren en rond het gezicht van Aafje. Als een wit vuurbeest rende het licht door het vlieringhok! Jet schrok er zelf van en doofde het gauw in haar handen. Als ze nu terug kwam sliep het marmotje nog nét zoo vast, herhaalde ze weer in zichzelve. Dan kwam Lou mee. Ze mocht eens wild worden bij het transporteeren. Jet grijnsde weer en zoog haar lippen in, terwijl ze de knippen met schurend geluid driftig en gejaagd voor de deur schoof. | |
II.Aafje ontwaakte uit haar halven roes. Toen ze haar loome oogen opengesperd had, bleef ze zinneloos en zon- | |
[pagina 134]
| |
der voorstelling van het gebeurde, staren in de donkerte. Alles om haar heen, zonder het te kunnen zien, voelde ze als een bedreiging aan, en toch besefte ze nog niet goed wie ze zelf was en waar zij zich bevond. Aafje tastte zenuwachtig met de klamme vingers en ze greep... donkerte... donkerte. Dat gaf haar plotseling weer een lichte bezinning. Ze voelde en zág nu ook de duisternis. Zielig sukkelde haar verwarde en doffe herinnering door het zware en dichtgemetselde hoofd. Hoorde ze daar niet de dorpsklok luiden?... In een angstigen ruk trok ze zich overeind. Nú eerst bemerkte ze op een bed te hebben gelegen. Haar hoofd bonsde en gonsde zóó hevig dat ze de stilte om haar heen als een hamerend geluid in haar kloppende ooren ging hooren. Wat?... wat?... Plots schoot een helle herinnering het dof-gebrande brein in. Heere Jezus!... ze was gevlucht... van huis!... Haar vader... haar moeder... de horloge! Ze huiverde en inéén barstte ze weer heet-schreiend los. Nu wist ze weer alles, van thuis en haar vlucht. De bezinning knoopte wat gebeurd wás vast aan wat gebeurde. Maar dan stuitte ze op haar toestand. Daar begreep ze niets van. En in haar stil-snikkend geschrei wou ze den angst om te schreeuwen overwinnen met haar herinnerende bezinning die haar alles zou verhelderen. Eerst was ze uit het hooge en donkere station gestapt op straat. Ze had heel schuw rondgekeken en in ieder mensch meende ze een kennis van haar vader te zien, die haar dadelijk naar huis zou terugbrengen. Ze was toen zóó bevangen van argwaan, dat ze als de dood geschrokken keek toen een heel vriendelijke juffrouw naar haar toekwam en met zachte stem wat zei. Terwijl de juffrouw met haar gelen mantel haar toesprak, voelde ze inéén diep dat dié den angst en het schichtige in haar oogen speurde. Ze had ook zoo dwalend-verward en verwezen rondgezien, dat iedereen wel moést merken: dit meisje komt van de provincie, voor het eerst in een groote stad. Inéén joeg er blijdschap door haar heen, dat de vriende- | |
[pagina 135]
| |
lijke juffrouw zich haar lot zoo aantrok. Ze was plots het eenzame en ópgejaagde kwijt. De mond bleef eerst als toegebonden. Ze durfde niet te spreken uit angst dat ze zich verklappen zou. Maar de juffrouw werd al liever en belangstellender. Al haar benauwenissen mengelden zich tezaam in die ééne verlossende gedachte: Je komt goed terecht. Ze rook den verschen kervel van een groentekar en plots zag ze haar vader in den moestuin,... en ze huilde... huilde... zonder ophouden. Tóch was ze met de juffrouw stillekens meegegaan. Daarna?... Heere Jezus!... dat wist ze niet meer! Nu lag ze of zat ze op een bed. Aafje betastte zich zelve... Ja, haar kleeren had ze aan... Het horloge van haar vader... nee,... nee... dát voelde ze nergens! Toen, inéén, stoote ze tegen de plettende donkerte, - een duisternis die op haar gezicht en lichaam aanduwde, - een vreeselijken wilden angstkreet uit. - Juffrouw!... juffrouw!... gilde Aafje. Maar het geluid bleef hangen in de diepe, diepe stilte van de donkerte om haar heen. Nou begreep ze er nog minder van. Ze stond wild van het bed op en schoof in het duister weg, de handen tastend vooruit. Ze had kunnen braken van angst en een soort gal voelde ze bitter in de keel dringen. Stuntelig greep en greep ze, maar ze raakte niets anders dan knoesterig beschot. Ze zocht of ze ook een glim van een ruit, een venster kon zien. Een tochtstroom blies haar op de handen... Ze tastte weer... Dat moest de reet van een deur zijn. Jachtig, als een blinde, bevoelde ze snel de heele oppervlakte van het hout, maar ze raakte geen kruk, geen handvatsel. Al benauwder werd ze en tusschen haar angst-gewaarwordingen door, zag en hoorde ze de gekste dingen van vroeger. Er viel haar geheel onverhoed het refrein in van een boerenkermisliedje... Ze zong het heel even, terwijl ze sidderde van bangheid. Ze zág, vlak voor haar in het watterige duister, een zilver-gekuifd vogeltje op het witte hek voor hun huisje. Ze hoorde hun waakhond huilen en janken... | |
[pagina 136]
| |
Maar het duikelde in een vreeselijke gedachten-vlucht zóó verwrongen door elkaar heen, dat ze er geen halt bij houden kon. - Juffrouw!... juffrouw!... schreeuwde ze en weer, gulzig, zoog de stille donkerte het geluid van haar stem op. Toen begon Aafje te stampen en hevig te huilen en te klappertanden. De zwarte gal schoot met een zure scherpte haar weer den mond in. Ze rook haar eigen drankadem tegen de deur. Ze rilde en tegelijk klaarde een nieuwe herinnering op. Juist, ze had op een kamer vol kleeren-rommel gedronken en met de juffrouw geklonken op het spoedige welslagen in het vinden van een betrekking. Dié had ze haar kwellingen gebiecht. Ja, die vrouw had er op aangedrongen dat ze moest gaan slapen, boven... boven, had ze gezegd. Nee, nou begreep ze het. In de kamer beneden was ze niet meer. Daar waren vensters en stond het vol kleeren en huisraad. Maar was het dan nu middag, avond... nacht? Had de juffrouw haar vergeten? Toen, in een droomerige troosteloosheid, wou Aafje zich zelf een rustige gedachte van het gebeurde opdringen. Het goede mensch was zeker in slaap gevallen en kon haar nu niet hooren. Vaag voelde ze haar zoetende gedachte als een verzinsel, dat ze loochenen moest maar niet durfde. Want dan zou ze in een zóó krankzinnigen angst tuimelen dat ze niet meer wist wát te beginnen. Er sprongen uit haar brein zulke vreemde gedachten dat Aafje al dacht gek te zijn. Daarom koesterde ze het verzinsel dat ze zichzelf gegeven had in die nooduren en begon ze onder de kalmeerende werking daarvan hard en gelijkmatig tegen de deur te trappen. Het zware hout trilde tegen haar voet, maar week niet. De stilte van het achteruit-gelegen krot begon haar ooren in te suizen. Het noodzweet brak haar uit. Geheel nuchter en klaar van inzicht werd ze nu door haar ontsteltenis. Nee, nu was het zéker... de juffrouw had haar ópgesloten! Nou verstootte ze haar eigen vertroostend verzinsel. Dát zou haar juist krankzinnig kunnen maken! | |
[pagina 137]
| |
Noú begreep ze... zij... zij was ópgesloten! Nou moest ze gillen, razen en roepen! Een hevige bezetenheid, opgejaagd door angst en duisternis, brak in haar los en ze gilde dat ze eruit wou... woú!... dat ze vermoord werd! Ze riep haar moeder aan,... haar vader! Ze smeekte en jammerde... Maar de deur bleef dicht en de donkerte opende al gapender muilen. Door haar wanhoop heen kreeg ze opeens het volle besef van haar zondige daad en alles wat nu aan verschrikkingen met haar gebeurde, beoordeelde ze in rechtzinnige hardheid als een dádelijke straf van God. Haar dolende begeerte naar het zondige had de Heer doorschouwd en nu zou ze wéggesleept worden van ouders en honk. In kruipende onderworpenheid aan Zijn Wil, bukte ze en bad om vergiffenis. Ze schuifelde weer op den tast naar het bed en onder een kramp van snikken, vereenzaamd van lucht en menschen, groef ze haar gezicht in de dekens. De wroeging lag als een donker beest op haar hijgende en schokkende lichaam. Nederig bedacht ze haar wreede daad, tegenover de zorgzame ouders. Een dweepzuchtige zélf-beschuldiging lokte ze nu als troost in haar benauwing en wraakzuchtig tegenover éigen laagheid van handeling, eischte ze voor haar zelf van den Heere, een vrééselijke tuchtiging! De opwindende angst bracht ál haar catechisatie-paragrafen in het geding. En tegelijk viel een grootere kalmte over haar benarde wezen. Ze snikte nu zachter... Nog ééns... nog ééns, zei ze zichzelf als een soort van laatste plicht,... zou ze roepen en als dán geen hulp kwam dagen... - Juffrouw!... juffrouw!... schreeuwde ze in een trilling van emotie en afwachting en spanning. Plots hoorde ze zware stappen op de trap. Een slag bonsde haar op het hart. Ze stikte half van blijdschap. - Juffrouw!... juf... fróuw!... schreeuwde ze dolzenuwachtig en schril. - 'n Oogeblikkie... 'n mensch mot eers s'n posetieve vinde. | |
[pagina 138]
| |
Ze hoorde een hooge, spottende mannenstem van beneden dit zeggen en ze beefde... Dat was toch de juffrouw niet?... - Ik stik!... ik stik!... gilde Aafje. - Hou nog effe 'n kiertje ope!... In de Nes vliege d'r geen kiewitte! Het was Manus. Toen hij het geschreeuw en ‘gebier’ op de ‘zelon’ hoorde, begreep hij alles. Het verborgen werk van Joden Jet. Hier zat een engeltje gekooid. Pòferblomme... nee,... nou zijn fijne tuinsigaar niet laten uitgaan en hij zong gesmoord, om zijn ontroering te verbergen: Valsche trane...
Wil nie in sorrege sijn...
Aafje's stem kermde achter de gesloten deur. Nu ze uit het duistere weggehaald ging worden, voelde ze zwijming in haar oogen. - Hier!... hiér ben ik!... Weer bezon zich Manus, al besefte hij, dat door te aarzelen, het gekooide ‘engeltje’ intusschen ontdooid en opnieuw bevroren kon zijn. En toch... wat roerde het hem? Hij had beloofd zich nooit te zullen mengen in de zwijnerijtjes van zijn dierbare patrones. Die viescadet was altijd weer de overschoone klaverenvrouw uit de gelukskaart van zijn leven. Zonder Joden Jet, - moest hij vasthouden, - scharrelde hij nog in de theetuintjes als een verschoppeling. Pòferblomme in den maneschijn, waarom hield hij er ooren op na, als zijn hart hem van binnen waarschuwde? In mootjes kon hij zich lachen nu om zijn eigen edelaardigheid. Die overschoone Jet, zijn gespitste patrones, had meer recht op hem dan deze onbekende dauwtrapster. In Manus spande en stak de tweestrijd als een prikkelende pleister op een versche wond. Meestal vervoerde ze haar korf met ‘kippetjes’ toch 's nachts. Dus àlle tijd | |
[pagina 139]
| |
bleef vóór het ‘mormel’ keerde. Een flapkan vond hij ‘z'n eige’. - Ik kan... ik kan... omdat ik niet-en-kan,... neuriede hij weer en terwijl hij besloot het gekooide ‘engeltje’ niet bij te springen, repten zijn handen zich om het sneller te kunnen verlossen. - Ik seg maar... 'n sijsje is geen lijster,... lachte Manus. Nu zijn handen wél wilden en hij aarzelde, moest hij zijn beenen maar laten beslissen. En die joegen naar boven. - Rings... rings... knarsten de knippen schurend door de stilte. Aafje bleef ademloos in het donker achter de deur. In ieder geval, vergoeilijkte Manus de daad bij ‘z'n eige’, kon hij toch de ‘waar’ bekijken. Toen hij de deur bij een knipknobbel openrukte, viel Aafje in volle lengte tegen hem op. Manus struikelde naar achter en greep dadelijk naar zijn electrisch zaklantaarntje. - Jonge... 'n sysie!... schrok hij. Dus tóch een kind. Er begon iets in hem zacht aan te gloeien. Verblind en bleek bleef Aafje in een zenuwachtige beving tegen den Bochel aanleunen. Manus draaide wonderlijk in het duister den schellen lichtkrans van zijn kokerlampje om haar lichaam en gezicht, maar Aafje kon de oogen niet openhouden. - Meid,... sta op je eige stange,... zei Manus zacht, terwijl hij haar hielp staan. Ze leek hem wel een beetje erg beverig en zeer kort van begrip. - Soo,... en nou je geboortenaam... Aafje besefte maar half en nu de oogen het licht konden verdragen keek ze gretig. Haar afgemarteld angst-gezicht bezag den krommen Bochel met een huivering. Ze staarde geschrikt, pál in zijn eéne, lichtende oog. Stamelend begon ze al haar doopnamen op te drensen... Aafje... Geertruida... Anna... | |
[pagina 140]
| |
- Stóp!... brak Manus af,... sooveel hoefbeslag heb alleen de rijkdom... Aafje is nét an! Manus deed zijn best om vriendelijk en zacht te spreken. Hij begreep zoo klaar dat een meisje, onder die omstandigheden, van een gewrocht als híj, wel erg ontstellen moest. Tóch hield hij zich voór:... rékenen... rekenen Manus! Geen opwellingen! Als hij het hart in aantocht voelde, dan moest hij dubbel snel de plaat poetsen. De stille muziek van zijn eigen gemijmer, dát was toch zijn eenige hartstocht en troost in het leven. Wat kon hem die nettenbreister hier dan eigenlijk schelen? Wou hij zijn baantje kwijt en daarmee zijn rustige vrij- en onafhankelijkheid? Aafje was, nadat Manus haar had toegesproken, ineén niet meer bevreesd. Ze kon het zichzélf niet verklaren. Hij draaide den zwaaikrans van het licht naar zijn eigen gezicht, terwijl het gelaat van Aafje in een roodachtig duister wegzonk. Nu zag Manus alleen flauw, de lieve, roodgeweende oogen van het kind nog naglanzen in het donker. En onder het rondwentelen van den vlamkegel, gichelde hij: - Gekke kriek hè?... Ja meid, me fader heb me te veul in me vleesch late groeie... Aafje lachte om het rustig-vroolijke van Manus schuw meé, uit angst hem te krenken. - God heb de bochels geschape foor s'n eige genoege... Dat kà me fan jullie nie eens segge, wat? Hij lachte en draaide zich nu snel om met den rug naar Aafje en greep toen haar beide polsen saâm in één hand. Nou kon ze zich aan zíjn kast vasthouden als hij haar dadelijk losliet; zou hij zijn lampje sturen op het gevaarlijk-steile vlieringtrapje. Voorzichtig schoof Aafje achter hem aan, betastte Manus' rug. Toen ze voor de kamer van Joden Jet stonden, zag Aafje dat het licht er al laag brandde. - Nou effe plakke... en uitblase! In die kamer overrompelde Aafje weer een vreeselijke beklemming. Ze ging schuw zitten en durfde, uit angst | |
[pagina 141]
| |
dat er dan iets onverhoeds-naars zou gebeuren, geen beweging maken. Manus mijmerde hoe hij moest... rékenen. Het gebeurde had hem toch wel een beetje overvallen. Hij zou een gekke spaak door Jet's drijverijen steken. Hoe hier zijn eigen daad te omgrenzen bleef, tegenover haar, kon hij zélf nog niet vatten. Die gloeikroon zou natuurlijk met ál het glas en koper tegelijk op zijn kriek neerkraken. Gedachteloos wreef hij een vroeg motje, dat glinsterend om de lamp danste, tot een zilver poeier-stofje tusschen zijn dunne vingers. Zijn wanstaltig breed hoofd draaide onrustig en bleek, als een schuin-afgekapt beton-blok onder den vaalgelen licht-schijn. Hij bejeukte, in de neteligheid zijner afwezige gedachten, zijn opgebolde borst onder het kleurige halfhempje. En Aafje bleef met schuwe ontsteltenis zijn kromgedraaid lichaam bekijken. Dat benauwde ópnemen van zijn heele wezen voelde Manus plots als een vreemde pijn, als iets onbewust-wreeds van het meisje. En tóch kon hij niet spreken nu. Zijn linkeroog kneep hij weer heel diep het hoofd in. De spot begon weer in hem te kriebelen over zijn eigen opwellingen. Hij ging weer goeiigheidjes doen;... kreeg hij de binnenkoorts van! Zoo een ouwe spreeuw als hij, wou die oók nog fluiten? En tóch moest het schepsel hier vandaan. Keerde Joden Jet vóór den nacht terug en veel vroeger dan hij dacht, dan zat hij met dit boerentreintje dwaas opgescheept. Dan kreeg hij van het aasdier de scherpe sporen in het vleesch. Nou kon hij de narrenkap laten rinkelen als een Alpen-ezel zijn tuig-belletjes in den avond, nee,... hier schaften zijn grappen zelfs geen raad. Kwam Joden Jet nu, midden in de vlucht, hem en haar overrompelen en stapte de bokser Lou niet achter haar hielen aan, dan zou hij, al bezwijmde het wijf van woede, het kind tóch uit heur klauwen houden; zich verzetten, hoé ook. Maar Manus wist zeker dat ze haar wreede gewoonte getrouw bleef en liever in de nachtstilte het kippetje vervoeren zou. Bestig,... het kind had het niet op haar ze- | |
[pagina 142]
| |
nuwen gekregen en vertrouwde hem. Jet kon niet vermoeden dat hij zoo vroeg argwanend teruggekeerd was... Bestig. Telkens als hij Aafje met het wijd-gesperde rechteroog bekeek, onderging hij een vreemde gewaarwording. Hij bromde in zichzelf dat zijn goeiigheid en bemoeizucht niets anders dan de slappe koorts was. Maar de zachte heugenis aan een blij feit, wou bétere taal. Zijn droom... vannacht... de theetuintjes... Juist!... dat kind, snikkend achter gelaten in het prieel,... door hém onder de lantaarnpaal gemonsterd... En nou toevallig vandaag... dát wicht! Dat gekke geduikel van allegaar dwarse gedachten in zijn knar... Ala!... waterverf. Dat meisje moést weg. Ze keek alweer veel rustiger. Maar hoé haar te bonjouren zonder zijn lieve patrones te verklappen en zonder dat het wicht naar de politie holde? - Kijk es juffie,... zei Manus plotseling zoo barsch dat Aafje hevig schrok en op het punt stond in huilen uit te barsten. Dadelijk temperde hij zijn strengen toon. - Je mot hier dadelijk weg,... draaide hij zachter bij. - En... enne... de juffrouw? - Wat?... keek Manus met beide oogen... Wou jij... jij... wou je blijve? - Waar moet ik heén 's nachts?... - Nacht?... Half tien pas,... suste Manus. Daar begreep Aafje niets van. Ze had er op durven zweren dat het diep in den nacht zou zijn. Toen Manus, spottend op de leege wijnglaasjes wijzend, vroeg wat er nu eigenlijk tusschen haar en Jet beklonken was, drong hij er op aan dat ze kort en bondig zou vertellen van al het gebeurde. Manus zweeg en dampte zwaar uit zijn ganzepootpijp onder het verwarde en angstige na-verhaal van Aafje. Zichzélf moest hij al eerlijker biechten dat hij in tegenwoordigheid van dit mooie meisje weer heel rare en beklemmende gevoelens doorleefde. Hij sufte... als in een | |
[pagina 143]
| |
droom... het tafeltje van tiktak-wafeltje... De stem van het niesse begoochelde hem. Ze sprak zoo week, net een tooneelgeluid... Maar wat een malle slotenmaker was hij nou. Kom,... Amalia... ‘ik lus fan me lefe geen pisangs meer!’... Zoo een deuntje tusschen zijn lippen,... zoo een suikerdopper! Maar al schold Manus zich de huid vol en al schuurde hij den spot vlák langs zijn hart, het bleef raar in hem draaien. Wacht, nu zag hij het heel duidelijk. Het wicht leek zoó, in de dwarste, sprekend op Rika. Dát was het! Oók van dié meid had hij toch vannacht zoo klaar als een sterrenhemel gedroomd. Nou begreep hij het roerende en prangende van zijn koesterende herinnering, die maar niet het lieve en bedeesde gezicht van Aafje los wou laten. - Kreupele nar die hij was, verloor hij nu ook al zijn verstand? Wou hij zich noú nog vermaken met het oppeuzelen van een zóó blond sla'tje? Van al haar lotgevallen had Aafje hakkelend gesproken, dan hier, dan daar op aanspringend in lieve argeloosheid. Toen ze zweeg keek Manus doodstil en bewegingloos voor zich uit. Zelfs de uiterste punt van zijn lange sigaar in den ganzepoot trilde geen oogenblik. Eindelijk zei hij driemaal gedachteloos: - Goed, goed... goed. En plots viel hij weer barsch uit naar Aafje: - Je gaat naar de trein! - Trein?... schrok Aafje. - Naar huis,... verduidelijkte Manus. - Jezus meneer!... váder!... hij trapt me half dood! - En hier,... zei hij met zware dreiging in de stem... trapt Jet je heelemáál dood! Aafje keek ontzet rond... Ze vatte er nog niet veel van. - Bi je nog al gaar op dat punt?... vroeg Manus onwillig. Aafje begreep zijn bedoelingen nog niet. Weer vroeg hij of ze wát althans in haar pit had en hij probeerde haar in kiesche en bedekte termen uit te leggen, waár ze was en wat de ‘juffrouw’ met haar voor had. Wat drommel, het | |
[pagina 144]
| |
werd toch al een pummel van zeventien! Moest hij nou nóg opener poekelen? - Vat je... 'n gemeen soldaat is d'r ook al 'n generaal van ondere af!... schertste de Bochel weer. Plóts besefte Aafje iets en het fonkelde fel in het open-gesperde oog van Manus. Eindelijk,... zuchtte hij en hij zoog een heele hemelwolk witten rook uit zijn ganzepoot. Een schuwe ontzetting overhuiverde Aafje's gezicht nu ze wist. Dadelijk wou ze weghollen! Haar stem smeekte naar Manus. - Hier... eers 't gouwe tikkertje fan je vader... zei de Bochel ijselijk bedaard en koel tégen haar tranen in. En toch rilde hij inwendig, als bij het hooren van een trompet-fanfare in de kazerne. Hij had besloten Aafje zélf naar den trein te brengen. Toen hij het haar ijzig-koel zei, huilde ze van blijdschap en een jubel schoot door ál haar bewegingen. Ze had het dwarse, breedgebuilde hoofd van Manus wel tegen heur gezicht willen drukken. Manus voelde haar vreugde in de stem bij elk woord dat ze nu uitbracht. Al zou hij er voor zweeten, het deerde niet. Hij, Manus Peet, was toch ook eéns als een onbelachen kleuter op den schoot van zijn moeder aan het hupsen geweest. Het leek toch wel leuk om zoo een borduursel van den Heere,... zoo een deern uit de klauwen van grauwe Jet wég te kapen. Trein of Jan Klaassen, het moch één pot nat zijn, een liederlijke poppenkast, de hééle ongansche wereld,... het was toch ‘kedin’ wat hij nou deed. Dat had ze aan Rika te danken. Zijn kop bleef hij toch helder houden. En godstergend bedaard zou hij blijven, straks tegen Jet. Zijn heele klucht met dit juffie kon hij morgen vergeten wezen. En terwijl hij haar naar den trein bracht, zou hij een leugenkorfje vlechten voor Jet, zoó fijn dat ze er toch inliep en het bedrog ging dulden voor een maandje. Moest ze maar niet een dwarstrekker als hij moedwillig op raapzaad uitsturen. - Hei je alles wat je had toe je hier kwam?... vroeg hij Aafje en toen ze ja knikte ging hij haar op de morsige | |
[pagina 145]
| |
Ga naar voetnoot+ en smalle trap voor, dat ze niet vallen zou. Maar in de Nes hield hij zijn lichtlantaarn in den zak.
Na een uur kwam Manus terug, verwonderd dat Jet er nog niet was. Ze werkte natuurlijk in de omliggende buurten allerlei zaakjes af; bij Neeltje Roost,... bij Makkie,... bij al de helsche zwendelaars en roovers die hij tronie voor tronie kende in hun schurkenstreken. De kwartjesvinderskroeg beneden raasde een helsch lawaai langs de enge Nesmuren. Manus drong zich vlák tegen het raampje op en keek in de houtskoolzwartige diepte van de steeg, die bij plekken ros gloeide onder het schelle licht van café's chantant. Uit een donker trapgat in de verte zag hij van boven, door een roode lantaarn beschenen, het opgezwollen, dronkenpaars gezicht van Mottige Luuk. Hij oogde loerend zijn meid na, die met ingebukten rug onder een smal-oranjen omslagdoek, voorbij den valen schijn van een flauw-brandend taveern-licht ópschimde. Manus greep zijn pijp en mijmerde, de gedachten aan wat er straks gebeuren zou, telkens zijn aandacht uitdringend. Hij hoorde nu op zijn stille kamer, waar het rook naar carbiet, ál de avondstemmen van de Nes; de duistere Nes nu, ondanks het helle schijnsel van ‘Alhambra’, de ‘Impire’, het ‘Casino’. Een snerpend, hoboeachtig instrument sneed telkens zijn tonen door het steeggehurrie als een portier de entréedeur opentrok en er dwalend volk voorbij slenterde. Dat geluid kende Manus als de stem van Jet, zoo éigen. Kijk, daar stond de Duitsche Agatha, half naakt in zeegroene zij, te smoezen met een rus, natuurlijk over haar pas als buitenlandsche waar. En de portiersstem van Sam zong tot de hoogte van zijn zachtbeglansde ruiten: - Meneere... entrée!... Kom binne meneere!... Neem 'n kijkje... 't is alles nieuw pirseneel! Maar ‘Het Hert’ naast ‘De Gouden Bal’ trok van- | |
[pagina 146]
| |
avond meér volk, zag Manus. Daar zwaaide het uitvaagsel van de Zeedijkstraat, liederlijke matrozen, door de dansmeiden met vurige en belust-makende praatjes meegelokt naar ‘Het Hert’, het fijne ‘Hert’ in de vlammende Nes. Manus bekeek iederen avond de vechtpartijen daar, tusschen souteneurs en slachtoffers, aangehitst door de kortrokkige danseuses. Wat voor geheime aantrekkelijkheid had al dat woelige halfnaakte springcrapuul op ernstige kerels en groote menschen? De vuile domheid en het geil genot spartelden over de opgepoetste tronies dier danszottinnen en Manus in zijn koele hartstochtelijkheid, kon maar nooit beseffen, waarom iedere losgelaten zwabber het beestachtige van die wijven niet nét zoo klaar en ongeroerd aanzag als hij. In ‘Het Hert’ moest telkens politiehulp ingefloten worden, om het ziedende vechtrumoer te dempen. En iederen nacht weér hoorde Manus op zijn of Jet's kamer het verbrijzelend gedruisch van kapotgeslagen bierglazen en scherven-gekletter tegen de straatkeien. Plots woelde een gemeene menschenstoet uit den dampenden lichtmuil der lage danszaal de Nes in, klonk gekrijsch, gegil en gefluit in het rosse nachtduister. Dan keek hij even, Manus, op bloedbevlekte koppen neer; zag hij lijkbleeke gezichten onder het winkellicht of onder den brand van tingel-tangel-electriek; om te gaan liggen als de hurrie afgekeken was. Nou zag hij juist op zijn doode gemak Willem van Geuns aan den praat met twee op-de-keien-geworpen negers van Alhambra. Hun koolzwarte bakkessen straalden van duisteren wellust in het lantaarn-schijnsel; het tandenwit schitterde tusschen de donkere, gezwollen lippen. Manus vond het mooi-forsche kerels. En rustig stapten ze naast Van Geuns, telkens staan blijvend en dan met dolle lach-gebaren wijzend naar den Alhambra-portier, den vetten Dirk. Hij hield wel van Van Geuns, Manus. Een vent naar zijn hart. De zoon van Moeke van Geuns, uit ‘de Nachtkaars’, het zoete kitje voor allerhande nachtzwabbers die nooit van den lurk genoeg konden krijgen. | |
[pagina 147]
| |
Willem scharrelde ook met een heel mooie Nes-meid, maar daar hield hij zich bij en het pooiers-volk, verafschuwd, kende zijn hevige knuisten. Hè, nou kwam Hokio achter Willem aansluipen. Hoe lang kende Manus al Hokio niet in de Nes? De kerel veranderde nooit, bleef precies zoo jong als hij oud en zoo oud als hij jong was. En hoe gracieus scharrelde dat nervige Japannertje zijn bik bij elkaar. Zijn sluw-schuine oogen hadden in de Nes een heel klein, onaanzienlijk café'tje ontdekt, waar weinig volk kwam. Dat had Hokio overgenomen, vertimmerd en opgecierd, maar zoó dwaas en opzichtig met Japansche bouwsels, poortjes, zonneschermen, beschot en felkleurige franje-draperieën toegetakeld, dat ál het nachtvolk van de Nes kwam toestormen, drinken en rooken. De sluwe spleetoogjes van Hokio fonkelden in het halfdonker van zijn nacht-café'tje en gluurden schichtig over al de gasten heen, alsof hij ze eénvoor-eén begoochelen en aan hun stoeltjes vast-hypnotiseeren wou. Maar tóch wist Manus, wat de intieme bekoring was van Hokio's kleurig, kiosk-achtig nachtkroegje. Hokio had een beeldsnoes van een zusje,... of wat daar voor doorging; een blank-Japanneesch meisje, dat verrukkelijk zacht en zangerig mandoline en guitaar speelde en daarbij heel zoet zong. Dat meisje, in haar fijne slanke Weertjes, keek zoo rein als een vogel. Hokio stond naast haar en heur teer gezichtje blankte wonderlijk in den rood-gefloersten schijn van het transparant licht dat uit de lampions op haar neerdampte. Tusschen de goud-kleurige schilder-paneeltjes, roode wanden en oppronksels van schermen en schotten, bleef de zoete kamerzang van het koel-reine meisje hangen als een gekweel en de kleine ruimte geurde naar haar liefelijke wezen. En als dan het amoureuse tokkelen der mandoline en de neuzige snaarklanken der guitaar zwegen, stond ze op, slank en schitterend blank en dook ze weg onder een poortje dat zacht gloeide in vage goudmistigheid. Wie haar achter het zwoel-glanzende verschietje volgde, | |
[pagina 148]
| |
moest ‘panje’ laten knallen, rond het koketgekapte kopje van het Japanneesche sireenetje. En daár begon het fijnbekoorlijke, koel-reine meisje met het teedere mondje al de gretig-luisterende heeren in murmelend Fransch de meest schunnige anecdoten te vertellen, die hen opwonden en deden gieren van wulpsche en onbedaarbare hysterie, terwijl het zusje van Hokio zelve bleef tronen in de rustige koelheid van haar lief-fier en rein personaadje. En voor de klanten die geen champagne konden schenken, speelde Hokio op de piano vóór, tusschen het goudwalmende lamplicht en het rood-bekleede beschot, een aanlokkelijk walsje, waarvan de populaire melodie werd meegezongen. En listig loerden dan zijn vale wolfsoogen, half dichtgeknepen, naar het lichtpoortje, waarachter zijn zus met haar koude wellustigheid de klanten tot waanzin toe te prikkelen zat. Dat was al jaren zoo, al kenden alleen ingewijden, naar Manus wist, de geheime bekoring van Hokio's Japansch vercierd nachtcafé'tje met zijn roode floersen.
Manus ontwaakte uit zijn mijmering door het jeuken van een vlieg, die haar sprietborsteltjes op zijn knoken náschuierde. En tegelijk hoorde hij den sleeperigen stap van Jet op de trap. Hij kuchte even. Nu zou het gaan spannen. Tusschen het trage gebonk van Jet hoorde hij driftiger en zwaarder voeten-gestommel,... den stap van een man. Alo!... ze had dus iemand bij zich. Wie zou het zijn?... Lou?... vroeg hij zich af. Manus bleef met zijn bedaardst flegma zitten rooken. Hij zat nu stil, buiten den flauwen krans van het afgedraaide licht in een duisterend geschemer. Zijn groote kop zonk zwaar op de hooge borst in en heel zijn wezen, met de opgetrokken knieën, geleek in het vale schijnsel van de zacht zwevende lamp, een slapende nar die zich op een stoel kreupel tezaam had gevouwen. Joden Jet, levend in het gulzige verlangen naar de weerlooze meid, merkte niet dat op haar kamer laag het licht | |
[pagina 149]
| |
brandde; liep in één jacht naar de vliering, met het mannen-gestap achter haar aan. Plóts stortte een hevig lawaai van het trapje en ontplofte voor de benedenkamer waar Manus zat. Als een getergde waanzinnige, de grauwe haren los langs de ooren, zoo stormde Jet naar binnen en bleef in witte drift voor Manus staan. Ze zag hem vlak bij het raam in rookwolken van zijn pijp ondergegaan. Inéén begreep ze alles van Aafje's verdwijnen. Ze raasde en tierde terwijl het schuimend venijn rond haar wreeden mond vlokte. De vloeken botsten elkaar van de lippen wég en zóó hevig werd haar toorn dat ze niet tot een verstaanbare uitbarsting kón geraken. Heesch gilde haar stem, sloeg naar de laagte en klom weer óp en een huil stikte tusschen haar woede door. Achter Jet drong Lou de kamer in. Zijn slanke gestalte steeg boven de schriele verschrompeling van de koppelaarster hoog uit. Zijn knap maar ruw en onbeschaafd gezicht keek wrokkig, teleurgesteld. Toen Manus hém zag binnenstappen werd hij even bleek om den neus en zijn rechter oog sperde zich angstig groot. Toch beheerschte hij zich en rookte zwijgend door, zonder een woord van opheldering te geven. - Hei je 'n zieltje gered?... adderkreng!... schold Jet, die eindelijk uit den stotterenden drang der vloekwoorden iets gevonden had dat ze giftig-smadelijk van de lippen kon stooten naar Manus' kop. Lou, de bokser, hoog en verschrikkelijk gebeten, stapte op den Bochel af, die uit een onbewust verweer was opgestaan. Zijn steenen knuist, als een ploertendooder gehard in de knoken, stootte hij, eer dat Manus er benul van had, tegen diens kaken, zóó hevig dat de Bochel zonder een kik inéén zakte vóór den vensterpost. - Smerige Bad-Aap!... perste hij er uit. Toen liep hij naar Jet, gaf haar een trap in de lendenen en verdween ná de straatdeur rinkelend te hebben dichtgepatst. |
|