De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
I.Mooie Karel keek sip en voelde zich tureluursch. Wat was er toch in hem opengekrabd? Daar stond hij nou al meer dan een uur voor de deur van zijn wôôn in de Willemstraat en hij liet het leven maar over de keien en zijn kop heenwaaien zonder een sikkepitje besef. Daar was nou weer dat gekke, wonderlijk-draaierige gevoel in zijn knar, zoo mirakels-suf, dat hij zichzelf telkens moest afvragen: Ben ík 't nou... Karel Burk, die daar sta?... Zie en hoor ík dat nou wel en is dat nou allegaar wel waar wat er zoo om me heen scharrelt en tatert? Zulk een droomerig verlies van eigen ikheid had Karel vooral in de avonden. Het was doodmal, alsof de dingen die met hem gebeurden een ander en niet hém aangingen. Zoo berooid en kwalijk was het nog nooit met zijn hersens gesteld geweest. Hij krauwde zijn hoofd van onverklaarbare benauwenis. Van avond had hij het weer hevig; soms dacht hij inéén te zullen zakken. De jonge Mei-avond koelde door de Willemstraat zonder zoete bloemgeuren van de buitenwijken óver te brengen in het hartje van den Jordaan; zooals wel bij heete dagen er inwoei van versche groenten en pinksterruikers. De garnalen-verkoopsters begonnen te roepen en de gerookte-paling-venters. Karel hoorde het zangerig gegalm der stemmen, het stuivend gehurrie van de straat; hij rook wel de stekende bakolielucht van de vischkraampjes, maar toch nam hij er met zijn wezen niet aan deel. Hij droomde weer,... gut... gek,... het jeukte en kriebelde over heel zijn lijf; | |
[pagina 89]
| |
en hij hóórde in een doof geruisch en hij zág in een nevelige dampigheid. Voor zijn part konden al de buren van de straat zich opstroppen... Hij stond er buiten, buiten alles, álles. Hé?... Nou was hij toch weer uit dat heugenis-verliezend gemijmer ontwaakt. Godlof! Nou kon hij weer kijken en hooren. Wat schreeuwde die kwibus daar bij het kraampje van den kreupelen Jaap? Wat had hij nou aan de hand? Die gaf d'r les in... in wat?... in boksen, duiken en rechtsche hoekstooten?... Nou schoot hij toch warendig in den lach! Moest je dat aanleeren?... Wat zeit hij nou weer?... jujujus... hoe hiet 't? - Onse school,... schreeuwde een kerel met strooipapiertjes in de hand,... geift d'r onderricht in... ju... jut... sju... gesondheid fan alle deele fan 't menschelijke lichaam! Kreupele Jaap krijschte een grap naar Kee Kles, die als leut-vrouw bij het geroep subiet een dans improviseerde, lonkend naar Mooie Karel. En voort galmde de zeurenddreigende stem van den colporteur over het duistere geraas van de buurt, die dampte in oliekoeken-rook. - Weereloosheid... de swakkere niet te oferwinne... de grootste volksbokser... se eige weerbaarheid!... Jochies begonnen zijn strooipapieren-spoor in de modder ná te trekken en krijschten alle half-gehoorde woorden mee. Lien Kriegelbui haakte Heintje van Loenen aan en ze zongen saam tegen het geroep in: Oranje Ka leit boófe...
God sel d'r loófe!...
Oranje Ka leit onder...
God-slâ-me... op me...
- Swakkere... kenne... bokse!... overgalmde weer de colporteur en de jochies joelden nu mee, gierend en lachend: - Ju-ju-jue!... jue-mit-jue! Mooie Karel keek weer sip en wou, hoe vermoeid ook van machteloosheid, telkens in zijn eigen wezen binnen- | |
[pagina 90]
| |
Ga naar voetnoot+dringen. Hoe benauwend voor zichzélf was hij den laatsten tijd veranderd. Die vervloekte meid had al zijn zinnen in de war gestuurd. Hij, die nooit iets gevoeld had van blijvende liefde voor één vrouw... hij werd nu als gestoken, wanneer hij alleen haar náám al hoorde. Corry, Corry, Corry,... hij kende geen andere letters van het alphabet meer. Was hij nou niet stapel krank-jorem? Voor een meid, een mooie meid! Het was juist zijn felle kracht geweest, om geen duivel of dood ooit iets te geven en in al luchthartiger scherts, van de eene uitverkorene naar het andere lief te dansen. Voor de avontuurlijke vrijage had hij alles gewaagd. Rip, weg was ie,... rip, terug was ie! Iedere vrouw bleef toch maar een brokje vleesch, het mannen-carbonaadje uitgesneden! Die goocheme Adam! Vroeger werd hij warm en ijskoud voor wel vijf meisjes op één dag. Hij greep ze van den wal en van het vlotgras tegelijk. Zoo een zoet tijdverdrijf na hard zwoegen,... er bestond geen fijner. Toén had hem zijn onverschilligheid een macht gegeven zoo groot, dat alle rokdraagsters om hem kweelden. Zijn spel, zijn zang, zijn vechtkunst en zijn onverschilligheid... daar hadden ze allen voor gebukt, zelfs zij, die zich uit naam van meneer den pastoor, met een schichtig kruisje op de borst getrokken, voor den tuchteloozen en beruchten Karel wapenden. Jool, jool, dolle leut, dat was zijn jongensleven nog voor een jaar terug geweest en zich verliezen in de bedwelming van het liefde-genot. Altijd dansend de vroolijke capriolen en tusschen het voetenstof van de straat heel zijn diep-zinnelijke, levenslustige bestaan uitleven. Hij haatte landziekig gezeur over het buiten-den-bochtspringen; hij verafschuwde zorgen-benauwenis en krenterige wikkers-en-wegers die boomen uit de aarde zuchtten. Maar nou, tegenwoordig was de leut eruit! Jan Terwee hield hem niet meer nijdig staande om verantwoording te | |
[pagina 91]
| |
Ga naar voetnoot+ vragen over zijn omgang met het dochtertje Neel. Scheele Mie had hij in geen tien maanden gezien en Juweelen Bet kwam van zelve haar relletjes te staken. Zelfs Dolle Gerrit leek zijn gram vergeten, omdat Karel al maanden na maanden het jolige en springlevende rokkenvolkje van den Jordaan met rust liet. Er gingen allerlei kletspraatjes... Mooie Karel had een geheime ziekte; Mooie Karel was ‘melankeliek’; Karel dit en Karel dat. Kwam dan weer het gerucht dat hij in zijn alles-tartenden durf een stoute knokpartij had geleid, waarmee drie, vier straten van den Jordaan in oproerigheid waren geraakt, dan glimlachten de buurtgenooten weer om ‘hun’ Karel, hun prachtlefzetter. Maar ook de politie gaf hij nu al maanden en maanden rust. Zijn boertig en plagend slagwoord tegen de helmen bleef uit als hij ze tegen kwam. Het was of zijn scherts den mond niet meer vinden kon. Zijn gang door de buurt werd zacht en stil en mijmerend. Welk spoeltje rolde hij stiekem af?... vroegen de meiden elkaar. En niet één vermoedde dat het om Corry Scheendert ging, de mooie nicht van zijn schoonzus. Eerst had hij Corry toch zélf een mirakelbrutaal kreng van een meid gevonden, zonder een spiertje hart, die zichzelf mortepaaide met allerlei pronksels. Nee, eerlijk moest hij blijven. Al dadelijk had hij zichzelf gezegd: zoo een gestalte, zoo een houding en zulke oogen bij geen één te hebben aangetroffen. Er was een lillende pracht aan heel haar wezen die hem dadelijk had verbijsterd. Alleen al dat zachtlokkende wiegen van haar heupen, wanneer ze danste voor een hoog pierement; dat deinen van haar slanke lijf. O!... het had onmiddellijk zijn verstand bezet. Van zijn bewondering wou hij haar niet reppen; dat leek hem valsche pluimstrijkerij en een fleempot haatte Karel. En ook zijn vrienden balkte hij niets over, omdat, voor een vrouw, ieder vriend een vijand worden kon. | |
[pagina 92]
| |
Mooie Karel, die alle Jordaanvrouwen meestal dadelijk in hun zwakte en kracht doorzag, begreep nog steeds niets van Corry's uittartend zwijgen tegenover hem. Zijn eigen begeerte en hevig verlangen misleidden hem telkens bij de beoordeeling van haar daden en opgevangen woorden,... op een afstand. Mooie Karel geloofde nog altijd dat zij alleen wilde leven in onbekneldheid, vrij van allen band en toezicht; dat ze alleen pronk en mooie kleeren begeerde, en dat haar kwikzilver-temperament hoog steeg en diep zonk naar grillige luimen. O, op dat onrustige akkertje was het slecht zaaien. Die blonde meid hield van den zwier en de stacie, en het diep-gemeene in haar, was de koele, berekenende kracht waarmee ze tegenover iederen vent te werk ging. Ze wou alléén de ríjpe druiven likken; de zure en verschrompelde trosjes roerde ze niet, liet ze hangen voor al wat ná haar kwam. Ze lachte tegen allen die haar bráchten en toch niet eischen durfden. Eerst dán schenen de sterren klaar, als ze wéér brachten en wéér niet waagden toe te tasten. Een enkele geprikkelde en afgematte, die het kwaadaardig-inhalige spel eindelijk snapte, begon wel eens zijn handen te roeren, uit machteloos besef niet te kúnnen spreken. En als er dan eindelijk één stamelend en haperend scheldwoord onder het gestoei uitschoot, dan ironiseerde Corry: as je hande me nou uitschelde, mot je mit je mond fan me lijf afblijve! Dan lachten de kerels weer en trokken ze raar hun lippen scheef, alsof ze dwars door een spinneweb geloopen waren. Neel Terwee had Karel verteld, dat Corry een afschuw had van den Zeedijk, van al die dompe zeemanskroegen. En nou was ze er bijna iederen avond in den roes en den tier, en als een snel-keerende wind streek ze alle danshuizen in en langs met de zieke ongedurigheid op haar wrevelig gezicht. Een rasterwerk van vernuftige toespelingen en scherpe zetten had ze om haar heen gegordeld en ieder die haar, in die vluchtige jacht op vermaak in den weg liep en naar haar tasten wou, scheurde ze de vingers wond. Hoe had Mooie Karel | |
[pagina 93]
| |
eerst gedacht dat ze tegenover hém williger zou zijn. Maar hij had misgegrepen. Met zijn eigen strenge, genotzuchtige en hardvochtige natuur verafschuwde hij Corry, maar zijn lokkende en week-zinnelijke, hunkerde naar haar bijzijn, naar haar alleenig, in volle levens-bruising gegeven bezit. Hij zou haar koude, trotsche pracht schroeien met zijn verliefden gloed. Hij zou voor haar, voor haar alléén de harmonica bespelen, dat ze zou te snikken liggen aan zijn voeten; hij zou voor haar zingen, vechten en dansen alsof hij zijn leven erom verspelen moest. Dan zou ze wel naderen tot zijn tintelende spotnatuur en zou ze zich geven in héél haar heerlijke wulpschheid. Dan zou hij ook met haar dat scherp-snijdende en vlijmende tonggevecht beginnen, als met al de andere meiden en ze zou bukken, bukken tot den grond. O, dat genot, dat overweldigende wraakgenot, dié meid voor hém naar beneden te zien zakken,... dat ze rilde voor zijn wreed-wilde oogen, dat haar de angst om het hart sloeg als ze hem alleen al zag verschijnen. Zoo, al haar gouden cierselen, kralen en opsmuksels te pletter gooien voor haar bevende voeten, haar bellen het oor uit te scheuren en haar toe te donderen, dat hij, híj alleén haar meester was! En als ze dan huiverend en vernederd voor hem stond, en hij het ijdele dametje in haar weggetrapt had, dan zou hij haar zeggen hoe mooi ze was, hoe ze den slaap van zijn oogen roofde, hoe krankzinnig verliefd hij ieder harer bewegingen volgde en dat de jaloezie in hem brandde als een ziek venijn. Dan zou hij haar toespreken; hij zou haar smeeken alléén voor hém te leven, alleen... héél alleen! Hij zou haar de zachte verlokkingen doen ondergaan van zijn hoog gezang en zijn instrument. Hij zou klagen van zijn in-de-war-gestuurde zinnen; hij zou bezweren, dreigen, haar slaan en zoenen tegelijk en ze zou den verliefden adem van zijn gloeiende wezen niet kunnen weerstaan. Hij zou bedelaar zijn en overheerscher! Zijn oogen zou hij met ál de diepe kracht van zijn verliefdheid bedwelmend vol- | |
[pagina 94]
| |
laden en ze zou, zoú snikkend en schreiend inzinken en uitroepen: jíj... jíj alléén Karel! Zoo woelde het in hem. Maar in de werkelijkheid ging alles heel anders. Ze had geen stap naar hem toegedaan en hij besefte al meer, hoe stikkend vol hij van Corry was. Het zou hem stapelgek maken. Wat schroeide er toch zoo in zijn kloppende polsen?... Verliefd?... Verliefd?... Híj?... Was dát nou liefde? Dat eeuwig-verlangende, dat geheimzinnige roepen van binnen, dat nooit en nooit ophield en dat bij avond-wandelingen al érger kwelde? Nu werd hem zijn eigen gemoed een angstig raadsel. Dat vreemde gevoel doorstrengelde al zijn gedachten, liet niet los en vond nooit een seconde wezenlijke bevrediging. Soms onderging hij een verstillingsgewaarwording, een vervreemden van de buitenwereld, als vlokte er een niet eindigende sneeuw over alle dingen vsn de aarde neer. Nee, nee, dat gevoel had hij nog nooit gekend! Het was een onrustigheid in hem die zóó lichamelijk kwelde en pijnigde, dat hij soms niet wist hoe zich te houden. Hij kon wel snikken van binnen, om het nietigste gebeuren. De diepe, droeve, onbestemde weemoed van den verliefde, zong een lied in zijn ziel zonder dat hij het verstond. Want diezelfde weemoedige droefnis bracht een zoele, streelende huivering over zijn wezen, die hem weer alles deed zien in een zachte helderheid van geluk. Telkens wou hij een makker in vertrouwen nemen, om zich te verlichten, niet te stikken in de eenzaamheid van zijn wisselende gewaarwordingen, en telkens schrok hij ervan terug. Nee, nee, dat was nog nooit in hem doorleefd. Zelfs Heintje Punt en Neeltje Terwee bezag hij als onooglijke schaapjes. Zoo iets leek hem het meest nijpende bewijs dat er wat verschrikkelijks in zijn binnenste gebeurde. Er lei verwoesting, leegte... Ook zijn negotie was dood voor hem. Het benauwde hem hevig, maar toch liet hij den boel in de lap hangen. Stijn overgoot Karel met verwijten, vloekte hem stijf. Zoo een onnoozele druif, | |
[pagina 95]
| |
Ga naar voetnoot+ zoo een smouterbolletje! Karel lachte,... zijn broer was toch niks meér dan zijn opstuivende woorden. Corry, Corry,... zong het tegen Stijn's grommende vloeken in. Hij zou wel op zijn eigen biezen zwemmen. Zijn harmonica bespeelde hij heel verborgen, tegen donker, in de paling-rookerij van zijn vader, wanneer er niemand meer werkte. Als het wee té hoog naar zijn keel kroop en het verlangen in knaging en pijn overging, dan even trok hij de lucht er in. Waarom toch had hij liefdesverdriet? Wat wou zijn binnenste dan? Kon hij dat maar begrijpen. Waarom sprak hij Corry niet aan, zooals hij dat telkens bij zichzelf besloot te doen en waarom stoeide hij niet met haar als met al de andere meiden? Zeker, nou zou hij zichzelf durven antwoorden. Omdat Corry zélf zoo heelemaal anders was dan ieder ander ‘frommes’ in den Jordaan. Zij bukte en flikflooide nooit. De andere meiden konden niet van zijn snorretje afblijven. - Karel op de toon!... Karel speelt!... Karel knokt!... Karel zingt!... Zoo krijschten die in bewonderend geroep en zoo zwommen ze in verliefderigheid. Was hij knap, forsch en slank? Oele, wat zou het! Hij vond zichzelf een vuile struif, die niks anders had dan een paar wakkere oogen, goed om al soorten stekeltjes te visschen. Zou hij zichzelf ooit in hooger gerecht gooien? Het zou wat! Nog nooit had Corry over hem een vrindelijk woord van haar lippen geperst. Zij stond hoog en uitdagend tegenover hem. Ze begeerde de botsing, de kloppartij. Bij haar dreef ook alles bóven. Ze had zélf den stouten lef van een kerel. Ze kon van zich afranselen als een bokser, en de vuile dieven en pooiers van den Zeedijk hield ze in bedwang, alleen met haar moed. Ze zou het mes toestooten als een vent haar tegen den wil te ná kwam. Dat besluit leefde allerverschrikkelijkst in haar helle oogen. En weer meende hij dat zij geen enkelen kerel begeerde; besefte hij niet dat Corry juist één | |
[pagina 96]
| |
Ga naar voetnoot+ verlangde die haar in alles den baas was, die haar overheerschte, die haar den adem benam en op wiens geweldige krachten zij al haar weerstand afknauwde en wegbrak. En omdat Karel halsstarrig meende dat zij niemand bepaálds wou, kon hij zich ook niet in zijn eigen gevoel toonen noch kleineeren. Maar thuisblijven deed hij ook niet. Thuis... sterven de meeste menschen, lachte hij spottend. Gek, tegenover háár was hij al zijn zekerheid kwijt, al zijn overrompelende kracht en zijn stoeiende vurigheid. Liet hij zich dat eens even voorstellen... híj... Karel... hij áfgewezen,... een blauw scheentje! Nee, eer hij daartoe kwam duwde hij liever zijn twee klavieren in het kokende water! Het kreng koketteerde wél met al de schuine jongens uit de buurt. Maar hém... zág ze niet! En toch, eens, ééns moést het gebeuren, hoe ook, dat ze niet alleen ergens samen waren, maar ook samen spráken, elkaar naderden. Hij durfde het nauw zichzelf bekennen, dat hij in stilte griende als hij haar een paar dagen niet had gezien. Was hij nu niet gek, ziek, volslagen idioot? Bleek nu niet bij hem het kompas voorgoed van de pen? Het landzieke verlangen vrat zijn leven op, liet niets van hem over. Als Schudde-gatje hem nou eens ontmoette, met zulke hongerige spionnen-oogen, de meid zou het snappen. Vrouwen, vond Karel, begrepen alles dadelijk van een kerel. Al verteerde je den pot in het geheim, zíj wisten hoe ieder dubbeltje weggerold was. Hij liep met de koorts in zijn leden. Waar Corry geweest was daar ging hij ook. Hij speurde, raadde, voorspelde zich alles omtrent haar doen en laten. En zoó gulzig bedacht hij haar mooien ‘toet’, die toch ook wel lievigheid had,... troostte hij ‘z'n eigen’... dat hij allerlei ansichten op de markt saam-scharrelde van blonde vrouwenkopjes. Bij zijn kameraden gooide hij dan losweg een | |
[pagina 97]
| |
Ga naar voetnoot+ opmerking er tusschen, liet de fijne plaatjes kijken. En alsof het hem dan pás inviel, zei hij dood-onverschillig:... Potsneesie,... dat niesse lijkt d'r op... wacht, hoe hiet die meid toch weer... die blonde uit de Lindestraat?... Zóó natuurlijk bezon hij zich en zoo doodonverschillig stond zijn bakkes, dat zijn beste vrienden er inliepen en hem hielpen: - Corry bedoel je. - Juist!... schoot hij vast en hij beefde van genot dat ze haar naam noemden en dat hij het sluwe comediespelletje er zoo kloek had afgebracht. Want zelfs Traktementje, de doortrapt listige gast met zijn gemeenloerende oogjes en Willem Peperzak, de widesse gluiper, hadden niets vreemds aan zijn wezen gemerkt. Meenden de kerels nu dat het portretje er niks op leek, dan gooide hij het vod kregel weg. Maar beaamden ze onderzoekend en bepoekelden ze allerlei moois van de meid, dan sloot hij heel stil de ansicht de kast in van zijn vader,... de zooveelste al op een heel stapeltje.
Wat hem het meest van zichzelf benauwde, het was zijn jaloezie. Corry had een kwellende manier om andere kerels aan te halen, groote zwelgers, die nooit hun roes uitsliepen, zoogoed als schrille melkmuilen. Ze ging met de mannen om alsof ze de meid van allen was. Ze dronk mee tot het stá zei en dan gaf ze hun de koele ontnuchtering. Hij, Kárel, jaloersch? Het werd om te barsten van kwaadaardigheid. Vroeger, als een lieve meid hem afgelonkt werd door een linken flikflooier met een zoet hapje eten, dan kon hij zoo lekker onverschillig zich den jeukerigen rug schuren tegen een lantaarnpaal. Weér van een kosthuis af, lachte hij dan. Maar noú spoog hij bloed, als hij zag dat Corry stoeide met een ander. En terwijl hij nooit nog haar neuspuntje had aangeraakt, beschouwde hij toch stilzwijgend de heele meid als zijn alleenig eigen- | |
[pagina 98]
| |
Ga naar voetnoot+dom. Daarom kon niemand hem pijnlijker op de teenen treden dan door Corry liefdoenerig te bevleien. Zoo zalig als hij zijn liefde voor haar voelde, zelfs het verlangen uit de verte, uren aan uren in niets anders te bestaan dan in dat ééne verlangen, zoo verscheurend en pijnigend vond hij zijn jaloezie, die hem schandelijk vernederde. Hij vloekte zichzelf uit voor hansworst, voor opgeprikte banjer, voor lekkende sleepboot... het hielp niets. Een leelijke racheling zou hij aan dat mokkel hebben, oproeriger dan ál de Jordaanmeiden bij elkander en brutaal als een gilleskrauter. Zoo een schappie-hindele-mindele had hij nooit niet ontmoet. Wat raakte het hem eigenlijk of die meid twee of twintig kerels gelukkig maakte? Die spinnekop kon immers vrij haar knuisten roeren. Hij had zélf altijd gevochten tegen het stekelige tuig: jaloersche minnaars en afgunstige echtgenooten. Den hardsten kopstoot vond hij niet hard genoeg voor zulke ronkende zeurders. Hoe had hij Jan Halfzacht uit den aardappelenkelder in de Vinkenstraat niet afgedroogd; en Pijpie Rook in zijn baaien broek gezet, tusschen zijn fruit- en zuurwaren op de Lindegracht! En dien gekken varkensslager uit de Anjelier en dien drogist van de Goudsbloem zijn eigen zeegras geven te kauwen. Oho!... En nou,... stakkeriger was hij eraan toe dan al die afgeranselde dwarstrekkers. Nou leek hij zélf een gekreukelde kip. Ja zeker, hij moest zichzelf aanklagen, onverlet en zonder snoeverij. Wat zou On-On, zijn felle dans-concurrent op heden, wat zou dié gieren als hij, zoo jammerlijk-in-zichzelf-verloren, hém, Karel, aanbotste! Hij leed ellendig. Nog nooit had hij zoo een schrijnend wee om een vrouw gevoeld. Nu besefte hij zelf eerst goed, wat hij in andere meiden voor folterende onrust had aangestookt; mokkels, die hem waren nageloopen. Nu wist hij, verstond hij pas hun stille schaamte-verdriet, | |
[pagina 99]
| |
Ga naar voetnoot+ hun hunkerend verlangen-woord naar zijn tegenwoordigheid. Als een bitsige dog had hij ze aangeblaft en afgesnauwd en zij bleven druilen als huttemetutjes, geen raad met eigen bestaan wetend. Zoo een kinkel. Nou begreep hij hoe hij misdaan had, nou hij zélf ziek zich peinsde, hunkerde, eeuwig hunkerde naar Corry's bijzijn; nou hij zélf sufte, griende en alles, álles op de heele aarde, in verband bracht met haar creaturigheid. Zijn broer Stijn, die snuffelde al nauwer om hem heen. Die goochemert giste iets. Anders wist die goeierd alles van zijn liefdesavonturen; nou neep Karel den mond dicht als een deksel op een bus. Nee, zoo gemakkelijk zou hij niet in de kaars vliegen en al had Stijn een snuf in den neus, geen woord zou hij babbelen. Ook Stijn vroeg niets, niets. Als de negotie maar bleef gaan. Maar die slabbakte telkens weer. De lust was er uit! Zijn een biet! Kwám het uit, dan kwam het uit; moest Stijn maar weer op eigen wieken drijven.
De laatste maanden slenterde Mooie Karel iederen avond op den Zeedijk, om haar. Hijzélf walgde soms van het gajes daar. En nóg had hij Corry, al die dagen lang, niet aangeklampt. Weer vroeg hij zich af, wat toch die gekke duizelingen beteekenden als hij naast haar stond, wanneer hij slechts even den rand van haar rokken zag ópzwaaien bij het dansen. En tegelijk woedde de drift in hem dat ook andere kerels er naar gluurden. Bierpot na bierpot zou hij hebben kunnen aan scherven ranselen op hun gekke testen. Hij stikte half van gif en wat wilde vloeken brandden hem de lippen op. Wou hij uitbarsten, dan voelde hij zijn stem afbrokkelen in de keel. En wou hij wat vrindelijks tegen haar zeggen, dan verstijfde juist alles aan hem, trok hij een gezicht alsof hij haar verafschuwde. Hij graaide rond met zijn armen, in een gevoel alsof | |
[pagina 100]
| |
Ga naar voetnoot+ hij tegen den vloer zou slaan. Alles ging tollen om zijn oogen. Het dansende hak-en-mak-gespuis zag hij met dubbele, verhitte pretkoppen. Dan schrikte hij óp als Corry keek, even schuw en minachtend de lippen saamperste. Zoo kwamen de angst en de verlegenheid en de brandende schaamte dat zij zou merken... ‘Jezus!... Karel loopt op me!’ Dat zou hij niet kúnnen verdragen. Als dat zoo uitliep, zou hij de lampen in de zaal stukslaan, wanneer ze er althans een woord in de danskroeg van repte. Maar ze hield haar lippen op elkaar en tóch vreesde Karel. Onder de hevige angst-inbeelding holde hij dan het lawaaierige lokaal uit, om tot diep in den nacht rond te dwalen en dan weer,... ergens in te stappen waar Corry plakte. | |
II.Op een Zaterdagavond stond Mooie Karel voor de winkelstoep van zijn broer Stijn. Neel had juist wat spotzinnetjes naar hem toegespat, van het aanrecht tot de straatdeur. Met Neel begon hij liever niet. Die had een geraspte tong. Als dat wijf hem goed in de poppetjes loerde, wist ze alles. Stijn was gemoedelijk-rustig. Ze hadden samen een geel velletje verdiend en nou wreef hij met gebaren van stille vergenoeging zich over de baaien hemdsmouwen. De Meiavond zoelde door de lucht. Vannacht zou Karel weer den Zeedijk beklauteren; vast! Hij groette luchtig en stapte haastig een scheerderij in. Het was er stampvol en de menschen zeurden rond hem de honderd uit. Hij zei boe-noch-bah. Dat zwijgen kostte een koopje,... nou hij toch niks te zeggen had. Toen hij geholpen was repte Karel zich naar huis om zich lekker te kleeden op zijn piekfijnst! Eerst zijn gele nieuwe schoenen. Ze kraakten als maalde hij beschuiten met zijn hakken. Daar hiéld Corry van; dat wist hij stiekem. Dan zijn gekloft blauw pak, dat hem zoo strak langs het lijf | |
[pagina 101]
| |
Ga naar voetnoot+ trok... Nou de lichtrooie das, hel rood... immes!... en een spierwitte hooge boord! Dat vond Corry zoo mooi; dat wist hij ook weer stiekem van een klappenden gooser. Ze hield niet van de Jordaansche broeiers, met hun leegen hals in een stropdas en den geplakten lok op den glimmenden voorkop. Die Wijde-gang-gasten konden voor haar den dood rollen. Achter het donkere ‘Kolkie’ liepen ze fijner! Die is gaaf,... lachte Karel en hij bekeek en betastte heel onderzoekend zijn gladgeschoren kaken voor een spiegel in de voorkamer. Toen stapte hij weer naar de keuken en draaide met branie zijn snor in de punt. Weér liep hij naar den spiegel, monsterde zich opnieuw en lachte even. Niet kwaad voor een Dijkslenter, bromde hij in zichzelf... Nou zal ik haar vast er tusschen nemen. Nog op de fijngekamde pruik, heel voorzichtig over de scherpe scheiding heenschuifelend, de pet... en dan... fiat!... met een sprong van Jan de Sik... eruit! Zijn vrinden vonden Karel den laatsten tijd eigenlijk veel te fijn in de bullen gekneld en niks meer een Jordaanschen jongen. Wat dachten ze dan?... Dat hij ging roepen als Sekkie Neus... door de Willemstraat:... Ses sente 'n bak mit schol!... tot hij zich open beenen had geloopen, en dien je van de Egelantiersstraat tot de Baangracht kon hooren galmen? - Jullie bint t'r nog uit Waterloo, ouwe broeke,... grinnikte Mooie Karel dan,... uit de tijd! Ze lachten mee, de vrinden, vooral omdat ze den kerel zijn knuisten bewonderden. Maar haaks was het niet! Wat?... dreigde zijn stem en weer pruttelden zij schuchter weg een bijdraaiend woord. De vrinden moesten niks van zijn genadelooze knok-klavieren. Ze kropen allen voor hem in hun schulp, en Karel's meest verknochte vecht-adjudanten vonden alles ‘kedin’ wat de stoutmoedige aftuiger deed. Een week geleden had hem een Zee- | |
[pagina 102]
| |
Ga naar voetnoot+dijk-zwerver, Kikkie Vlaggestok gezeid, dat Corry maar één wist uit den heelen Jordaan die voor haar vechten mocht als het moest... Karel. Dát deed hem goed. Hij had Kikkie Vlaggestok bedeeld met vijf sigaren en twee slokjes. Die schooier wist maar niet hoe hij het had en toen Karel aandrong dat hij nog meér zou slikken, begon de zwerver argwanend te tasten naar een geheime bijbedoeling, bedankte snel en feestelijk. - Wat mot je dan?... had Karel joviaal-onverschillig gevraagd. - Ik mot me kliekie oprape. - Je kliekie?... lachte Karel. - Uit de achterdeur fan de gaarkeuke,... lichtte Vlaggestok toe. - Lá-so-maar,... grinnikte Karel overblij,... maar ik snap d'r geen klontje fan. - Ik haal 't oferschot. - Soo,... en mest je je daarmee? Mooie Karel schaterde. Dat was nou op-en-top Kikkie, die gulzig de bij-elkaar-gegooide maaltijdoverschotjes van de gaarkeukens saambedelde en zich dan in een stil hoekje bol vrat. Dwars door de schelle en nerveuze vroolijkheid van Karel lichtte de gedachte: Ik, ik alleen mag voor haar vechten, als het er op aankomt! Nou, hij zou zijn knokels in de politoer zetten. Hij had nooit niks gevreesd,... nou zou hij ‘rammen’ al kwam Onze Lieve Heer in eigen persoon. Zoo een eenzame barrelaar als hij was, kon dan ook op den Zeedijk zijn geweldige knuisten ‘te-alle-tije’ gebruiken onder het schuim en het gappende geboefte, tusschen de souteneurs en dieven, onder al het gekrioel van het gemeenste schorem: oplichters, beroeps-vechters, messentrekkers en kwartjesvinders. En al sloegen ze hem een keer tezaam zijn bakkes van mêkaar, hij zou niet wijken, niet wijken voor een school schurken en schooiers | |
[pagina 103]
| |
Ga naar voetnoot+ niet. Zijn moed, zijn alles-tartenden lef zou ze ervaren Corry, en koesterend deze gedachte ging hij den Zeedijk opkuieren. Van de Binnen-Oranjestraat nam hij rechts den Haarlemmerdijk, zoo dwars door de joelende volksdrukte van de Zaterdagavond-buurt. Dat vond Karel nou zoo gezellig als niets-ter-wereld. De afsloverij gezakt, nou... pikant... den jool in! En dan al die opgemonterde tronies van bekende jongens en meiden. Ze lachten in het winkellicht van loutere Zaterdagavondpret, ze glommen van opgepoetstheid. Kijk, daar hinkte Stalen Piet,... had zich pas vrijgesmoesd, tweemaal achtereen van een gilletje... Linke gooser! Hè, wat rook de haringmoot lekker. Wim, met een opgeschuurd lantaarntje op zijn nieuwe kar! Het kon er af. Als die Duitsche bedelaar nou niet zoo gruwelijk jengelde aan zijn oor, zou hij even Toon Bierton aanhaken. Wat? Had hij nou gaatjes in zijn kop zitten? Er kroop iets van boven zijn test, langs zijn rug. Verrek... jajem! Zachies-an! Huhu! Zijn fijne pakkie! Zijn versche boord! Kijk die jongen, die rakker... zuipt er een vuilen boenemmer met water leeg van de schoonmaakster! Nou kreeg hij een achtkantige pet van het regentje... Ho... het was al weer droog. Op den Singel, bij het begin van de Haarlemmerstraat, zag hij hoog over het wemelend koppen-gewirwar van al de menschen die den Nieuwendijk doorkrioelden heen. Dat stemde Karel nóg vroolijker. Hij hield van een opgemonterden kuier door de volksbuurten. Dat Zaterdagavondgewoel vulde zijn kop met afleidende gedachten. Het gesliffer en zuigend gestap van duizenden voeten over het asphalt aanhoorde hij als een soort gonzende, half verdoovende, brommerige muziek. Het gegloei van de roode en witte electrische ballons, waarin, als op klaarlichten dag, de menschen voor de winkels te kijken en te wandelen liepen, gaf hem genot. Hij was nou eenmaal een ras- | |
[pagina 104]
| |
Ga naar voetnoot+straatzwabber en dat hel-uitstralende gefonkel van bioscooplampen, zóó, over het doffe geroezemoes der drommende menigte, pakte hem altijd weer iederen Zaterdagavond even sterk. Er brandde een gistend plezier onder de jonge meiden en kerels, waar met waarschuwend woord niet tegen te lapzalven viel. Die dravende paardjes lonkten ieder naar een ruitertje en zoo guitig werden ze niet bekeken of guitiger nog oogknipten ze terug. Dat klopte. Fijn vond hij ook dat schetterend en elkaar in stemme-kracht overtroevend geroep van de bioscoop-portiers bóven de schuifelende menschen-massa. Hè, als een brandschijn sloeg het licht neer over hun pratende gezichten. Net een zeerob die lucht slikt, vond hij dien dikken reus met zijn opgepronkte kapiteins-uniform. Zoo een olmse zuigstang! Zou hij nog een nummertje uitloeken? Gretig bekeek hij eerst, telkens van zijn plaats geboft door opééndringende voorbijgangers, de schel-kleurige reclamebiljetten en langzaam spelde hij het program. Het zag er altegaar verschrikkelijk uit. Een bloedende vrouw, in waanzinnige smart half neergestort over een verminkt lijk... Oele!... Oele!... hij zoog liever ijswafels. Dan, hooger op, zag hij een woesteling met vuurrood haar, in een boot een jong meisje met een mes bedreigen. Roodbaardje... duivelsch-aardje... bromde Karel. Daarnaast een oosterschen hemel in avondstond, die nog bloedde en gloeide van roode en gouden vlammen. Nee, dat was alles niks voor hem. Hij loerde op detectieven- en moordgeschiedenissen onder het crapuul. Gevechten mét en listen tégen de Apachen uit Parijs. Dat was écht en daar bleef hij dol op. Wel vijf uur achtereen kon Karel naar zulke akkevietjes kijken. En toch niet omdat hij voelde als die Apachen-vechters en dansers. Het klopte ook wel zoo om-en-de-bij in zijn bloed, maar alleen als het op vechten en dansen aankwam, niet op rooven en jatten en moorden. Integen- | |
[pagina 105]
| |
Ga naar voetnoot+deel, met een woedende, hartstochtelijke begeerigheid zou hij op die schurkenbende ingeranseld hebben, op die stinkende luiwammessen en bluffende misdadigers. Nee, niet om eigen bravigheid te redden, maar omdat het zoo in zijn aard lag zich te weren tegen ál wat gemeen bedreigde, afronselde of op slinksche wijze lokte in opgezette vallen. Hij vreesde geen messteek en geen bloed; maar waar hij van spuwde, dat was van pooiers en gemeene dieven. Daarom, als het op knokken aankwam, zou hij partij tégen de Apachen opgenomen hebben, die laffe, schunnige bluffers, die bange en slampamperige schoothondjes van mannetjes! O, hij was dól op het zien vangen van vluchtende en allerlei listen bedenkende misdadigers en boeven. Hij voelde altijd precies vooruit hoe het zou gaan. Moed hebben... moed houden!... Nee kerels, niet terug,... doorgaan!... doorgaan!... durven!... doorzetten, al laat je je hachje! Zoo zat Mooie Karel in hevige spanning en zelf-opwinding en zoo sprak hij de bioscoop-beelden áán alsof ze hem konden hooren en zijn raad opvolgen. Het was een wild, bedwelmend genot en een meeleven met iedere beweging op het flakkerende doek. Vaak kroop hem de angst tot de heete oogen, de brandende benauwenis over mislukkingen en het sarrend dwarsboomen van lot en omstandigheden. Dan wrong en beet een onrustige pijn in zijn opgejaagd en begoocheld binnenste, begon zijn bloed wraakgierig te gisten en te gloeien. Maar blijdschap over een welslagen, brak zijn kleinmoedigheid, gaf hem weer alle volharding en levensvreugde terug. Dan ademde hij opnieuw in een hemelwijde lucht, verviel al zijn weeke en zelf-spottende inschikkelijkheid met eigen voornemens en gebreken. Heerlijk vond hij het, te zien inranselen op arglistige schurken en verkleffers, die zich niet meer wieberig konden maken; kerels, wier haat en kwel- | |
[pagina 106]
| |
Ga naar voetnoot+lende driften onder alle vervolging telkens opbruisten en aanflikkerden, maar die toch neersmakten en zich in de bloedende ellende van roof, brand, moord, zélf vernietigden. Werd het knokken om liefde,... om een mooie vrouw, dan steeg in Karel Burk het innerlijk leefgenot tot een stil-ziedende, opwindende razernij waar niemand in zijn nabijheid een flauw besef van had. Want, als even het licht opklaarde, na ieder tafreel, zat hij roerloos ineengedoken tusschen het pratende, lachende of huilende volk. Onder den gang der tragische verwikkelingen voelde hij zich betooverd, geroerd en geslagen, en de weemoed van zijn eigen verliefde ziel begon zijn droef-verlangend lied. Soms, in het duister, had hij stil gegriend, al schaamde hij zich dood voor dat losse aanspreken van zijn hart. En toch, alle smart en ellende van de voorgestelde menschen leefde Karel mee. Hij moest zich met alle kracht en ontnuchterenden spot betoomen om het niet uit te krijschen. Hij kon, kón niet lijdelijk blijven, hij kón geen eerroof en verraad dulden. Al was het altegaar doorééngeklutste komedie,... onrecht en laagheid grepen hem even hevig en met zijn mannelijke onbehouwenheid wou hij zich verzetten en alles meé vergruizelen. Even, in een gulle bui van zelfkennis betrapte hij zich op de zacht-kwellende gedachte dat hij toch ook wel eens eerroof gepleegd had, zij het dan met ‘ongewilde toestemming’ van het ‘slachtoffer’. Dit bedenkende, vloekte hij tegen de bioscoop-malligheid en al het vertoonde gebeuren dat hem opwond en hem toch het diepst-wezenlijke van het echte leven en de groote werkelijkheid onthield. Dan werd hij zich bewust, hoe, door een dwaze opeenstapeling van ijselijkheden en bloedige gruwelen, schokkende rampen en kromgewrongen noodlot-gebeurtenissen, een valsche en gevaarlijke zenuwspanning ontstond waaraan de verbeelding zich bedwelmde, niets achter latend dan den martelend-leegen en pijnlijk-angstigen wre- | |
[pagina 107]
| |
vel en wrok van den roes tegen het plat-gewone verloop aller aardsche dingen. Onder de verhelderende werking dezer gedachte, begon hij zichzelf als slachtoffer te zien van een momenteel ziek verlangen naar eigen rampzaligheid, die bevrediging vond in de aanschouwde somberte eener saamgeknutselde werkelijkheid, waarin niemand langer dan vijf minuten kon ademen of hij zou uiteen barsten. Zijn levenslust was te vreugdevol, te hevig trillend van echte begeerten, om te kunnen worden leeggezogen door de opwinding en de verdwazing van het verbijsterend grof spel eener vervalschte realiteit. Maar zonk dan weer de duisternis over de zaal en bestaarde hij droomerig het geheimzinnig roode nagloeien der half-gedoofde muurlantaarntjes, en hoorde hij het ademen van één massa, levend onder dezelfde vreeselijke spanning, dan pleitte hij zichzelf vrij van alle overgevoeligheid, onderging hij de angstbeklemmingen en heerlijke kwellingen van het gebeuren, alleen van den onbewust-grooten kant: als een heroïseering van het dagelijksch leven. De diepere aandrang van zijn eigen vechtinstinct werd hem dan wonderlijk onthuld; zijn ontembaar koen durven en niets vreezen. De zachte muziek, de duisternis, het geheimzinnig-zwijgende van menschen die alleen met mondbewegingen praatten,... alles tezaâm schiep in hem een fellen drang naar goed handelen als de beste en stoutmoedigste onder de buurtjongens. Het grove en dwaas-onmogelijke der voorgestelde gebeurtenissen, drong hij in zuiverder vormen van waarschijnlijkheid terug, gaf hij onbewust, edeler en logischer oplossingen. Nimmer had hij over zijn eigen heldhaftigheid als een zichtbare deugd gedacht; ze alleen gevoeld als een heerlijk-roekeloos zich prijsgeven voor een ander die hulp behoefde. Op die uren, onder het geheime werken van al zijn aandrangen, wist hij zeker dat zijn moed geen begoocheling, zelfmisleiding of looze opwinding in hem was; geen bedrog van een eerzuchtigen | |
[pagina 108]
| |
wil die zelf terug sidderde voor de feiten. Nu begreep hij dat moed bij zijn wezen behoorde, als zijn kop bij zijn romp; nu besefte hij waarom een rilling door zijn bloed ging bij iedere aanschouwde daad van zelfopofferende dapperheid, en waarom hij den angstigen en wegkruipenden mensch verachtte en haatte. Als het luien van een alarmklok, zoo aanhoorde hij den roep die waarschuwde voor het gevaar,... en weer trilde in een schok door zijn hoofd, de gedachte, dat het leven zonder vermetelheid waardeloos was. Zoo genoot hij van de bioscoop-drama's met slechts één groep van in werking gebrachte gevoelens, het toevallige en lagere door zijn eenzijdige gemoeds-ontroerin- gen uitsluitend. Als een schraapzuchtige vrek zat hij op den tijd te loeren en iedere minuut wou hij vasthouden, omklemmen. Ging dan weer even tusschen de bedrijven het licht op, dan keek hij, als uit een stikduisteren put opgehaald in het flonkerende zonlicht. En even later snakte hij weer naar de donkere zaaldiepte en de muziek, de muziek in de verte. Hij wachtte op de afrekening met de schurken. Tóch wist hij zélf niet goed waarom. Want voor die stoutmoedige boeven had hij toch óók gevoel. Soms wist hij zelf niet wie hij zou hebben willen bijstaan, de kerels of de politie. Nee, de politie-lui waren toch ook stomme krengen, aaswerpers in de broeiende duisternis van het slechte en hachelijke leven. Tegen hen had hij toch een hardgrondigen wrok die onder den drankinvloed ook bij hem meer dan eens tot razernij was overgeslagen. Maar het koud-wreede en helsch-hebzuchtige van den misdadigen roofdief was hem geheel en al vreemd. Hij verachtte nachtelijke straatroovers en op geld azende souteneurs. Hij hield ervan tegen de openbare macht óp te trekken, straatgevechten uit te lokken, maar nooit om geldelijk voordeel; alleen om de orde-branie der politiemannen te pesten en hun gezag in de war te schoppen. Maar voor particuliere detectieven met stouten durf had hij groote bewondering en als hij niet te stom was, zou | |
[pagina 109]
| |
Ga naar voetnoot+ hij niets liever dan helper willen zijn van zulke moedige lefzetters.
Hij slenterde kalm verder, door de Passage naar den Zeedijk. Onderweg groette hij telkens kennissen, meiden en kerels. Vlak vóór hem liep Klaas de Zanger, uit het schaftkeldertje in de Tuinstraat, met Toon Blauwbaard. Geen sjoege zou hij geven. Toen bleven ze kijken voor een paardenvleesch-winkel. Hupsch!... hij vóór! Die had hij sijn de zoete melk in het oog geblazen. Nou den spat gezet. Potsmausie... daar zat Kareltje vast... Neeltje Terwee en Lientje Dekker, arm in arm. Lieve meiden toch! Doodjammer dat hij geen oog meer voor hen had. Lien was getrouwd met haar Barend, niet? Da-àg!... daag!... groette hij hartelijk. Goskrimmie,... hij dacht dat Neeltje Terwee haar oogen hangen bleven buiten haar hoofd, zóó had ze hem aangekeken en vastgeklemd met haar blik. Da-àg!... wuifde hij nog, terwijl de meiden hem bedremmeld stonden na te kijken. Hoe kwam het nou, gromde hij in zichzelf, dat hij nou niks meer voor die mokkels voelde? Als dat nu eens iemand hem klaar voor de oogen spannen kon. Dat was niet een opwelling meer, een verlangende, levend bij ja en bij neen... Dat was heelemaal afgestorven; geen kans kon meer keeren, het bleef weg. Daar stond nou Heintje Punt; eerst een niesse om te stelen! Hij ontweek haar tegenwoordig net zoo vaak als hij haar vroeger had opgespoord. Wat was dat nou,... hoe kwam dat nou? Corry, Corry moest het zijn. Zij, zij alléén! O, hij schaamde zich voor de lieve meiden en met een soort wellust hoorde hij onder haar, al meer en meer den leugen rondgaan dat hij ziek was, gevaarlijk voor iedere vrouw. Waaide die bekattering ook naar Corry over, dan zou hij haar wel doen beseffen hoe onwaar dat praatje rondgezongen werd door dwaze babbeltooten en dat hij een ieder onder de | |
[pagina 110]
| |
kluiven zou trekken die waagde het te herhalen. Al dat bedriegelijk geklets was hem vooreerst nog welkom, tot hij er zélf een eind aan maken ging. Dan zou hij met de pratte en schijnheilige smiechten, die met genot kwaad van hem afroddelden, het breede pad opzwerven en ze een oliekoek te likken geven. Eér niet. Door de Oude Brugsteeg kuierde Mooie Karel den Zeedijk op, waar het wemelde van zingend varensvolk. Jordaners en avonturiers rond-de-kroegmuziek. Het begon harder te regenen. Karel voelde zich kregel worden. Waar nou te zoeken! Overal stikvol. Dien avond stapte hij danshuis na danshuis in en uit, zonder een spoor van Corry te ontdekken. Zoó lamlendig had hij zich nog nooit in zijn leven gevoeld. |
|