De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
I.Corry Scheendert drentelde in zoete vergenoeging de bloemenmarkt langs. Ze herademde... Toch wat ánders dan de duffe, donkere Lindestraat-kamer met de bleekpoederlucht, haar kijvende moeder en de grienende kinderen. Het was al laat op den middag. Toch scheen de Aprilzon nog goud-stralend licht het gordelachtig gebogen Singeltje over. Tegen vijf uur, 's Maandags, wist ze zoo, kwam Mooie Karel meestal blommetjes ruiken. Dat was nou eenmaal in de lente een geurige slenter van hem en van de Maandag-houders-kameraden. Zijzelve trof meestal meiden-uit-de buurt, midden in de drukke gezelligheid van drommen kijkende en koopende burgers. De gouden klokkeplaat van den Munttoren blonk in het zinkende licht als een zonnekrans en over den zacht-beschenen Singel ging een jong, fijn zomer-gerucht van vogel-fluitjes, dat als een aarzelend en blij-tjilpend getwist klonk bóven het stadsrumoer uit. Heel de Amsterdamsche Singel met zijn bloemen-lentefeest, lei van den hoogen wallenkant af tot op de helft der bekeide gracht fijn te rooken in een gouden schijn en de reseda-potjes geurden doordringend zoet en welriekend. Dat feestelijk kleuren-geflonker van lentebloemen op den vuurgen middag, bracht in Corry's gedachten altijd een verbijstering, een verwarring in besluiten. Ze wou dan zooveel tegelijk. Neen, ze hield het niet langer uit bij dien saaien vader Frans met zijn eeuwige duiven en nog minder bij haar oproerige, ranselende en doldriftige moeder Nel. En nu ze verhuisd waren naar de Lindestraat, driehoog-voór, | |
[pagina 56]
| |
ver van tante Neel Burk en van al haar buurt-meiden, nu kon ze heelemaal niet meer aarden thuis. Ze vond het fijn, zoo tusschen de blommetjes en de menschen; heerlijk, alles reuk! Als ze Mooie Karel nou maar de markt langs zou zien scharrelen, anders was er toch geen smaak meer aan. Haar voeten slifferden traag tusschen de uitstallingen op de straatsteenen en blij in haar binnenste beierde de innerlijke vervoering, dat ze hem straks tegen het lijf zou loopen. Ze schrok er zelf van, dat ze zoo hévig naar dien vent verlangde en dat het iederen dag brandender en dringender in haar werd en gejaagder. Zocht ze nou naar de begunstiging van zoo een baviaan, die haar niet eens behoorlijk probeerde aan te schieten? - An me sool links,... bromde ze,... alleen wat je ver haalt is lekker. Er waren zooveel knappe toeten. Neen... neen, dát maakte ze haar eigen nou maar wijs. Zooals hij er gong en stond, zoo kon niet één het! Maar vrijde hij niet met de heele meiden-wereld? Dat lustte ze niet! Voor Corry, Corry alleen, alléén, of hij kon dichtvallen voor haar part. Ze wou niet ingebotteld in het tonnetje. Al hield hij haar een borstlap van goud voor en al zoende hij den hemel voor haar blauw. En toch, tóch, ze droomde van iets zaligs tusschen hen. De Singel geurde zoo zoet en het late licht speelde zoo teer met het duizend-bloemenschoon. Zacht overstraald van blank goud lagen de uitstallingen. De Munt zong juist het vijfde middaguur door de lentelucht en het fonkelende haantje boven den vlammenden bol leek te trillen in het verre hemelblauw. Heen en weer schuurden de menschen langs elkaar op den nauwen Singel, tegen den huizenkant, verengd nog door groen-geschilderde handkarren, waarop vrachten geladen werden. Al lager zonk de zon en wierp haar speelsch en lichtgoud vuur tusschen de hooge potten rhododendrons die bloeiden volop in een wemeling van rose en wit. Al de bloemen-liefhebbers, koopers en koopsters, snoven een honderdgeurige zoetheid, en kuierden met genot en | |
[pagina 57]
| |
weelde het intiem-heerlijke bloemensingeltje op en neer. De voorste Vijzelstraat-huizen goten een dampenden zonneglans op de eerste stalletjes. Van Kalver- en Reguliersbreestraat bleef het een staag-wisselend verkeer van wandelaars, zakenmenschen, arbeiders en rijtuigen, auto's, karren en fietsers. Maar overal in de omliggende straten woei zoet-loom het aroom van den bloembonten Singel. Als een wilde tuin, grillig en chaotisch van kleuren, droomde de bloemenmarkt rond de Munt en klaar spiegelde het water de bloemschuiten, violen-dauw, teergroene boomen en palmen terug in zonnige fleur. Al lager en lager wonderde de zon een feestelijk licht over de potten, bakken en karren, en het keien-stof begon te dampen in het zinkend schijnsel. De rose en crême anjers gloeiden ingehouden, week en teer van glans. Langzaam door het zonlicht omkropen, begonnen heele stalletjes te leven in het fijne licht; het bruidswit van hortensia's, bloemkorf-achtig opgesteld tusschen groen van dennetjes en waterster. Corry had onbedwingbaren lust in een paar ‘beelderige’ potjes primula's. Die vond zij nou ‘effetief’ fijn! Dat bleek-lila, gut, wat een weelde! Geen spie had ze meer over. Alles fiat! Hè, wat koekeloerden ze lekker... die crocusjes... en die sneeuwklokjes... Of leek dat wat anders? Nou, haar test was zèlf een potscherf... om geen spie te bewaren! De zon begon pal voor haar voeten den trillenden dans van haar licht en sloeg schaduw-duister tegelijk om de menschen heen. Een klus geraniums bloedden áán in den gouddamp en de muurbloemen donkerden dieper weg in een bronsachtig fluweel. O, zót kon ze zich snuiven aan den adem van muurbloemen. Maar Mooie Karel moest ópscharrelen, anders was de heele zooi maar larie en chagrijn. Bof... hè?... nou liep ze zoó Jo Kessel om ver. Mooie Jo, van wie Joden Jet haar lokkend verteld had dat ze als een princes opgetooid op de ‘bûhne’ zat. Mooie Jo stond zelf beduusd te kijken. Ze kwam hier nooit en nou... doodtoevallig, gussiemeine, wat een tref! | |
[pagina 58]
| |
- Wacht... ik heb Dien ook nog... Hé Dien!... dat is nou Corry uit 't keldertje! - Woon 'k nie meer,... bah!... uit 't keldertje,... bromde Corry gekrenkt. Die Jo kon haar ook de lei schoonvegen, als ze er zin in had. Toch, liever bersten dan buigen en hoog keek ze op Dien neer, die bijna een hoofd kleiner leek dan zij. Dien was een zeer elegant, slank vrouwtje, met een poppetjesfijn, klein gezicht. Iets dribbeligs-verwends had haar voetje-voor-voetje stappen in den nauwsluitenden rok. Maar Corry vond haar tiptop gekleed. Ze schaamde zich voor haar eigen simpel zwart-langen boezelaar met fluweelen zoom en haar gladde wit-katoenen blouse. Hè, wat een hoed en wat een veer! Haar leven gaf ze voor zoo een kiep! - Ook bij de ruikertjes?... zei Dien heel bedeesd. - Wat sou 't!... beet Corry snibbig terug. Die meid moest niet denken dat ze haar meelij noodig had. Ze rekte zich fier óp en keek over haar heen. Jo scharrelde tusschen dwerg-dennetjes en een grooten bak blauwe en satijn-gele violen. Een zachte lentewind woei even koel den Singel langs en deed een fijne golving door de hooge palmen en slanke varens gaan. Burgervrouwtjes verdrongen elkaar voor de bloempotten en ook dames en heeren sjouwden ongegeneerd vrachtjes mee, onder den arm. Mooie Jo vond den grooten bak bedauwde violen niet frisch genoeg. Ze moest andere, heele groote en veel meer, voor het venster thuis. - Woon je dan nog bij je moeder?... vroeg Corry. - Verdien ik dan niet de bik... voor haar en zus? Jo vertelde dat haar vader al drie jaar dood was en moeder altijd ziek te bed lag. Niemand keek naar het schepsel om. Alleen zus had ze van tien, die nog op school ging. Moest zij nou niet het brood verdienen? Nou zou ze moeder een grooten bak viooltjes sturen... en zoo een komiek dennetje, dan had de stakker ook een stukje lente voor haar bed en voor het venster. | |
[pagina 59]
| |
Ga naar voetnoot+
Een joodje schreeuwde naast haar zijn waar uit. - In 't Hotel van Hurrie-hurrie!... lachte Corry. Voor twee hoog-opgestapelde karren gulzig licht-drinkende tulpen en trompet-narcissen, stond de koopman. Zijn bakken-stal gloeide als een bontgouden korf in het laatste schijnsel. Hij leunde vermoeid met zijn hand tegen den stam van een bloeienden els en nerveus ontrafelde zijn zwoegklauw een bungelend bloesem-katje. - De laatste van 't jaar... bij de burgemeester op de boulevaárd!... zong hij. Dadelijk áchter zijn kooproep klonk over het water, het klare gelui van een waarschuwenden bel op een ijzeren-staven-boot, onder de Singelbrug heenstoomend. Dien liep naast Jo, rook vluchtig een reseda, een roos, zei geen woord. Ze was ook in het ‘leven’, vertelde Jo onthutste Corry. En Dien trok een gezicht alsof ze huilen kon. - De segrijnert... lachte Jo luchtig... die wil d'r 't ‘leve’ uit. Dien lachte flauwtjes en Jo scharrelde en bukte en bood weer door. Na een half uur holde ze met wel tien potjes naar een taxi, die ze staande hield. Dien bleef bij Corry, lusteloos, zonder praat. Corry was kregel, woedend, nu ze Mooie Karel niet ontmoet had. Als die meid haar nou maar een beetje afleiding kon brengen. Maar die trippelde, trippelde, alsof ze bij een grooter stapje uit elkaar zou vallen. Corry vroeg haar een eindje op te wandelen en Dien stemde lusteloos in. - Bè je moe?... vroeg Corry. - Moe?... glimlachte Dien flauwtjes... ik sta pas op. Corry, over haar teleurstelling heen, zag nu niets anders voor zich dan de fijn-gekleede Dien. Wat een immese chique! Dien hoorde de vurig-begeerende en hebzuchtige woorden van Corry op haar en Jo's kleeren, haar lekker lui leventje. Ze vond ‘haarlie’ geklofte dames en zich- | |
[pagina 60]
| |
Ga naar voetnoot+zélf een boerinnen-pummel. Plots opgetogen-brutaal en toch half tastend naar het oordeel van Dien, vertelde Corry dat ze vannacht, tusschen de aapjes en auto's bij Maxim stond áf te gluren wat daar al zoo in- en uitging. Ze had haar oogen uit haar kop gekeken. Zooveel pracht en pronk had ze nooit-niet bij mekaar gezien. Nee, zulke modellen, dat was één-en-ál juweel en rijkdom. En ze slurpten de oesters zoo aan de deur en een nikker duikelde de tango op een vuurrood tapijt. En een wijf had zich een kreeft op haar grooten hoed met lévende rozen gezet. - Enne... se roke allemaal... fíjn... na fiëlet!... God, ze merkte dat Dien nauwelijks luisterde, zoo droomerig en triest stapte de meid mee. Dien zag haar teleurstelling. - Mijn niks vreemd... mompelde ze. In Corry was weer de klepper aan het roeren gegaan. God nog toé wat een piekfijne heertjes en vrouwtjes!... - En toch maar trottoir-dametjes, zoo goed als ik... bracht Dien er spottend tusschenin... dames... van Ruysdaelkade, Dusartstraat en Ceintuurbaan. Ja, maar wat had zij nou... verdedigde Corry tegen de, in bewegingen uitgeduide, minachting van Dien voor zulk dwaas gedoe. En ze vroeg, wantrouwelijk het gezicht van Dien beglurend, of die haar niet ál te pummelig vond, of dat nou niet allegaar schatrijke ‘sags’ en ‘Georges’ waren, met die witte open vesten en fonkelende handringen. Wat had zíj nou?... Geen duit fleurigheid in haar eigen stomme, drukke buurt. Het stonk er eeuwig en niks dan chappies zwabberden om je heen. Haar eenig vertier was dan nog de Zeedijk... voor een Jordaanmeid goed genoeg. En al werd je aangeklampt door matrozen en stokers, die je nooit een woord verstond, gul wáren ze, dansen konden ze gekloft en toch niet dát waagden ze haar te doen! | |
[pagina 61]
| |
Toen Dien vroeg of ze niet huiverde voor die gemeene, ruwe en ranselende gasten, schreeuwde Corry dat ze voor een wild beest niet bang zou zijn, laat staan voor die laffe vrouw-ranselaars, gluiperige messtekers of judassen. Ze gloeide van trotsche woede en Dien besefte inéén dat die meid het lef van een moedigen kerel had. Corry slokte bier zooveel zij wou. Niemand kon haar dronken voeren. Zij at zuur en eieren en haring voor het geld dat ze haar schooierden om jenever te drinken. Wild-giftig vloekte ze er uit dat niet één kerel haar klein kon krijgen... En... ze dacht, stil-uittartend, aan Mooie Karel. Liever barsten dan buigen. Corry staarde in drift naar de lucht. Een gevensterd-kleurige wolk dreef in het scheemrige groen, boven de Torensluis. Het avondrood bleekte achter de verre grachtboomen en plotseling voelde Corry weer zulk een liefde-wee en brandend verlangen naar hem, hém juist! Het was pijn en smartelijk en ze kon wel grienen nu in den stillen avondschemer die overal de stad omsloop. Weer wou ze afleiding en zich gooien op de vrije pret en de losse pracht van het lichtekooien-leven. Toen kon Dien zich niet meer goedhouden. Waarom nog langer opkroppen wat ze voelde? Wild barstte ze los, vertelde hortend, schreiend, dán schimpend, van al het walgelijke en afgrijselijke in dat vurige pretbestaan. Waarom was zij zoo lusteloos? Omdat zij uit dat liederlijke zwijnen en zwabberen wég wou, maar niet kón, niet kón! Dien's stem kermde en Corry keek ontsteld. Ze zag haar poppengezicht bleek wegtrekken en de oogen hol en wild. Hoe was ze er ingetuimeld? Door stomme begeerte! Zij was niet gelokt geworden als Corry door het begoochelend carnaval van de losbandige rijke hoererij. Ze haatte uit haar aard het zwoele en aangehit-zinnelijke. Ze was altijd vroom katholiek geweest en een stil meisje dat hield van het rustige en eenzame leven. Toen was ‘hij’ gekomen. Een schuine pretmaker, maar zoo gul en goed, zoo inhartelijk dat ze zich schaamde voor haar eigen gekke kuischheid en zich had laten besmoezen. Toen ze zwanger | |
[pagina 62]
| |
werd liet de fielt zijn hielen zien. Thuis had haar moordend-strenge vader haar dadelijk van de drie zusjes gescheiden en zonder één sprank meegevoel de deur uitgetrapt. Een schurftig schaap in de kooi stak aan. Moeder had even zacht gejammerd, maar vader, van staal, zonder zenuwen, wees het gat van de deur. Zijn dochter was hem afgestorven. Nergens kon ze heen. Spreken zou vader tegen een ieder van haar schande en gezonkenheid. Toen was ze in handen van Joden Jet gevallen en die had haar in drie dagen ‘geplaatst’. Tusschen de roodbekleede muren van een Haagsch bordeel. In een stompe verdooving had ze toen maanden lang geleefd, in half bevredigden wellust en walging. Het loon van haar kranke lichtzinnigheid. Nauwelijks uit de schuchterheid van haar vrome en stille meisjes-mijmeringen ontwaakt, plots neergetrapt in zoo een walmende hel van ziek-verdorven en alles verpestend leven. Even, in het begin, was ze in een soort van hysterische bedwelming geraakt, onder de vurige verlokkingen, en had ze in tuchtelooze overgave zich den gulzigen mensch-beesten gegeven. De liederlijkheid der uitspattingen die ze aanleerde en bedreef bracht haar tot een waanzinnige zélfverachting en juist in die verachting tot onverschilligheid. Ze zoog het gif in, het gif van het zondige minneleven der lichtekooi en allerlei brandende smadelijkheden onderging ze met een zelfpijnigenden vernederings-hartstocht. Maar op een donkeren nacht, uitgezwijnd en afgebeuld van wulpsche proeven, rumoerde het in haar zondigen kop, dat ze zóó de hel ingesleept werd. Een beklemmende zorgelijkheid voor haar zieleheil omwurgde haar keel. Ze begon te walgen van alle mannen, van hun taal, hun temperament, hun begeeren. Ze zag alleen haar bleeken, dreigenden vader, ze hoorde de zwakke jammerstem van haar smartelijke moeder, haar stil gekreun en geroep. Al die vreeselijke ‘vrienden’ van het bordeel, ging ze diep en diep verachten. Niets kon ze die monsterlijke genotzwelgers meer van haar zinnelijke verrukkin- | |
[pagina 63]
| |
gen geven. Ze was verdoemd, verdoemd. Ze vertelde Corry van haar nachten toen, alleen wakend in koorts, het hoofd angstig doorwarreld van allerlei onrijpe en wilde vluchtplannen. Haar stem schreide dof nu ze verhaalde van ál haar afgrijselijk lijden die dagen. Want ze moest comedie spelen. Ze mocht haar al sterker opkruipenden weerzin niet toonen. Ze had reeds een afschuw van den reuk der mannen-lichamen. Ze rilde van hun handen; van den eén zijn rug, den ander zijn vette nekplooien. Ze vond ieder deel van hun begeerend wezen walgelijk en onuitspreekbaar afschuwelijk. Kwam eén der zatpensen om haar, dan steeg een bloedgolf naar haar kop. Ze werd wee, voelde braak-neiging, ze rilde van koorts... Dát was, verklaarde ze Corry, met een vrome ontzetting in de stem, de vreeselijke marteling van een hellestraf. Dat kon geen menschelijk schepsel begrijpen die zooiets niet doorleefd had. En tóch deed ze, dééd ze,... onder een huiver en met een gewaarwording alsof ze een kind in snippers sneed. Eén middel was er nog om de gruwelijkheid van dit gebeuren van zich te zien afzinken... de dronkenschap... wou ze niet stapelgek worden! Ze slurpte wijn en alcohol; dat verhitte en verkilde haar tegelijk. Maar dán ook alleen raakte ze van haar eigen folterende zelfbewustheid af. Iederen volgenden morgen lag ze afgemoord van zenuwen en uitputtenden arbeid. En toen inéén, met een schok, stond een paar dagen later het hevige begeeren in haar op, uit dat rottende leven wég te hollen! De laatste Haagsche geslachtswaanzinnige die haar tot angstwekkende wellustdaden had gebracht, een adellijke fat, was zonder dat hij het wist meteen geweten-wekker. Die had haar de aderen doorgloeid met een drift zooals zij ze nooit doorleefde; die had het genot naar moordzuchtige verlangens en lichaams-verwondingen ópgejaagd en haar gesmeekt hem te kerven. Zulk een woede had ze nimmer in de krankzinnige oogen van een mensch zien lichten en ze raakte van angst geheel bezwijmd. Toén was het in haar opgestaan. Ze moest weg, wég!... Ze zag nachten en | |
[pagina 64]
| |
dagen lang dien gek met zijn bebloede polsen en ná de daad, hem heel rustig, elegant, kalm en alsof er niets gebeurd was, soupeeren, cigaretjes rooken en flirten. Den kapper van het bordeel had ze in vertrouwen genomen. Met tranen alleen kon ze dien man ertoe bewegen haar te helpen. En hij hád haar geholpen. Ze ontvluchtte en nu wilde ze wég van heel dat monsterachtige pronkleven. De drang was in haar geboren: ze moést en zou weer fatsoenlijk worden. Ze zou alles, álles aanpakken wat ze kon krijgen. Zelfs na al de weelde en de overdaad, zou ze gewoon dienstmeisje hebben willen zijn. Ze wou, woú en geen enkel ondersmoord begeeren zou haar doen wankelen. Toen kwamen er bange en noodlottige dagen. Waar haalde ze, voor een fatsoenlijke betrekking, getuigschriften? Waar kon ze heen? Ouders wilden haar niet meer zien. Ze dorst ze ook niet meer onder de oogen komen. Haar vader had nog eénmaal geschreven en verklaard, dat hij Dien dood zou schieten als ze het waagde de zusjes toe te spreken. Ging ze de vlakte 's avonds weer op, dan was ze verloren. Dan haakte haar weer een stamgast vast, moest ze heeten grog slurpen en werd ze met wijn en rook den roes ingedreven. Daarom zocht ze en zocht ze. Een medelijdende vroegere buur ontfermde zich over haar angstige en opgejaagde wezen. Ze had hem alles van haar leven opgebiecht. Ze smeekte en schreide om hulp. Eerst wou hij haar naar den pastoor sturen. Maar ze weigerde. Geen aftakelende bescherming, geen onderwerping die bedelarij werd. Toen had de buur geholpen met misleidende getuigschriften. Een hartstochtelijke wil om alles weer goed te maken, doortrilde al haar gedachten. Alle menschenharten zijn broertje en zusje, zong ze en ze zou vast uit de worsteling losdrijven. Ze voelde haar afgeslaafd lijf nog wel érg slap op de hakken na drie abortussen in één jaar, maar ze moést overwinnen. Dat sterke lustverlangen gaf haar al innerlijk geluk. Na een week had ze zich verhuurd als hulp voor kinderen; geen juffrouw en geen meisje, maar toch naar zij | |
[pagina 65]
| |
dacht, een zeer passende betrekking. Een mensch als zij, kon nou niet maar ineen goud uit een hoorntje drinken. Met fatsoenlijken arbeid nu haar eigen kost verdienen, al had ze er om moeten jokken,... het leek haar de zaligheid toe. Ze zou tot rust komen en op adem geraken. Haar illusies zalfden haar opgejaagde ziel; ze droomde weer van een eerlijk leven. Het vuil lag áchter haar. Een week geleden zou ze gevlucht zijn voor haar eigen schaduw, noú niet. Heel onverwacht werd het jongste kind, een blond dotje en onder haar onmiddellijke verzorging, ziek. De dokter werd dadelijk geroepen. God-alle-Jezus!... wat schrok ze. Met dien man had ze, nog geen drie maanden her, de meest geraffineerde genoegens doorgemaakt. Dat was nu een der ‘vrienden’ die haar door een afmoordende zinnelijkheid het meest hadden gekweld. Ze beefde aan handen en voeten onder het praten met mevrouw. De jonge dokter deed alsof hij haar voor het eerst ontmoette. Dat stelde haar een beetje gerust. Er was zelfs in zijn gedrag een koele hoffelijkheid, alsof hij tegenover mevrouw's dochter stond. Twee dagen lang leefde ze in één angst. Zou hij zwijgen... ontmaskeren... en zichzelf buiten schot houden? Ze wist het niet. Plots, in den middag, werd ze bij mevrouw geroepen. In één oogopslag zag ze dat de ellendige kerel gesproken had. - Bedriegster!... kraste de woedende stem van mevrouw. Zij en haar man waren misleid! Ze spoog de woorden naar Dien toe in een vreeselijke minachting en afschuw. Toen ze zich verweren wilde, werd ze met zoó een felle smadelijkheid aangekeken, dat ze huiverde. Indien ze één woord tegenzei, zou mevrouw dadelijk de politie opschellen voor het overleggen van valsche getuigschriften. Ze stond perplex. Ze voelde zich rampzaliger dan de gemeenste straatdel. En niet alleen, omdat ze weer zonder betrekking bleef, maar omdat inéén het vertrouwen in haar eigen wil-tot-beter-leven was genekt. Ze werd | |
[pagina 66]
| |
weggetrapt, ontgoocheld, zwaar gekrenkt en bedreigd met politie. Van haar hevige verlangens naar fatsoenlijk leven stond niets meer overeind. Ze voelde zich als een hongerige landlooper, die zijn eigen ongedierte tot maal gebruikt. Ze dacht zich een schurftig schepsel, alleen goed om als kreng te drijven op het water. Ze had nooit in haar gansche leven zoo gevloekt, gehuild en gesnikt. Ze liep alleen, uren lang door de regenstad, verdoofd, uitgeput en kleum tot op den naakten boezem. In de Warmoesstraat ontmoette ze Jo. Wat? Nog een menschelijke stem met een heel klein beetje warmte, een klank van toegenegenheid. Ze had de heele waereld uitgestorven gevonden. Natuurlijk haar eigen innerlijke eenzaamheid... Mooie Jo had haar koesterend toegesproken en meegenomen naar een heerlijk-verlicht en warm nachtcafé. Nou zag ze geen bloedzuigers meer in de lokkende kroegbazen, geen zwendelende bedriegsters in de vrouwen als Joden Jet. Ze voelde warmte, licht en zich gesleurd uit die verstand-verbijsterende eenzaamheid, uit het, zichzélf als schurftig merkende levensbewustzijn, dat haar bijna het donkere water had ingedreven. Ze ademde weer en voor de tweede maal kromp de bevende klauw van Joden Jet over haar hoofd... Die vond een gooser voor haar en Dien had weer ál-wat-ze-wou. Maar wát wou ze? Wou ze weer de waanzinnige inbeelding van het lichtekooiengenot? Dien sprak zóó droevig en hartstochtelijk, gelijk Corry nog nooit een meid-van-plezier had hooren ‘poekelen’. Dien waarschuwde Corry. Ze was heel mooi, maar ze moest nooit in ‘het leven’ gaan. Ze zou verrotten eer ze het zelf wist. Ze zouden haar jeugd, haar jong bestaan rooven, ze zouden haar afbeulen en weer vertrappen. Ze leven met je, ál die kerels, zei ze Corry, als je gelijken, zoolang ze met je alleen zijn. Maar staan ze op straat, tusschen hun zusters of broers, dan versteenen hun gezichten, lonken ze angstig dat je hun niet groeten mag. Die minachting, die neertrapping en dat hoog-over-je- | |
[pagina 67]
| |
heenzien, ze kón het niet dulden, ze vloekte er tegen en spoog erop. Ze bezwoer Corry dat ze liever nog zat, 's zomersavonds, op een vuil stoeltje in een stinkende steeg, maar vrij, met een eerlijk brok verdiend brood, dan in de mooi-opgeflikte salons, met de slavernij en de walgelijke vernederings-plichten van een hoer. Dien's stem huilde weer gesmoord en Corry zag dat ze heel bleek was. - Is d'r dan nie,... aarzelde haar vraag,... sooveul as... as 'n tehuis voor gevalle... - Aboe, swijg!... beet Dien driftig uit. Ze rilde... Dan liever dadelijk een strop om. Dien wou terug en stapte op de tram bij een lijn-driehalte. De avond donkerde dicht over den Jordaan, toen Corry voor haar huis, hoek Lindenstraat, stond. De armoebuurt walmde grauw en over de scheeve gevels groezelde een rookerig zwart. Zoo ontdaan en stil, had moeder Nel nog nooit haar onverschillige dochter zien inzwaaien. En Corry zelve leefde dagen ná de ontmoeting met Dien nog in sombere bedenksels en angst-gedachten die ze maar niet kwijt kon worden. Zelfs in de schijnpret en opgewondenheid met buurtmeiden onder elkander, bleef de bleeke en troostelooze Dien vóór Corry's oogen schimmen. | |
II.Frans Leerlap, Corry's vader, scharrelde op zijn eng vlierinkje, rond zijn duivenplat. Zijn eens gebroken been, bij een val van de til, stak vandaag als een giftige assegaai. Dat voorspelde weer regen en Noordewind. Nou wat droppoeier slikken en wat opodeldok wrijven, anders hield hij zijn barometer-poot weer een week met zware pijnen. Of kruiepap, zei zijn schoonzuster Neel Burk altijd; maar die kon zijn wijf niet bereiden. Hij had toch geen zeer, schold ze driftig. Zijn duiven gaven hem van- | |
[pagina 68]
| |
daag de handen vol. Kijk nou, die rakker met zijn vuurroode pooten, die had er zoowaar ook de jicht. Zoo een oud nummer!... Most oome Frans het tilletje beter dichtplakken, dat de rooie geen tochie op zijn borst vatte? En most oome Frans zijn jichtige klauwtjes lekker insmeren met vet voor de zachtigheid? Frans Leerlap keuvelde altijd luid met zijn duiven en hij was er star van overtuigd dat de blanke vliegertjes hem begrepen. Nog béter dan de donker-gevlekten. Hij vond zijn beestjes net heel gezellige, zindelijke en onzindelijke kinderen en alle hadden hun guitestreken en kwajongens-manieren. Maar als even zijn ruischelend fluitje door de lucht zong, van het vlieringplat af, dan ging er een saamrichtend en gehoorzaam geschuifel en geklepper langs zijn lichaam en keken honderd roode, gele of gouden oogjes hem van alle kanten aan, als wachtend op nader bevel. Dat was gegarandeerde dressuur en Frans verkneukelde zich in hun ordelijke onderworpenheid aan zijn gezag. Met zijn duiven kon hij veel beter omgaan dan met zijn kinderen. Hiér was híj baas onder zijn doffers; hiér telde zijn zacht gezag. Beneden werd hij om zijn inschikkelijkheid weggelachen, werd hij gebakken met mosterdsaus en verslonden. Nou wou hij de vleugels van dien avonturier, den bonte met zijn vollen krop, eens oppoetsen. Wie zou hem dat nou beletten? Hij floot en het diertje kwam zijn vlerkjes, waarop het licht danste, uitspreiden vlák voor zijn doenende handen. Doodmak lieten zijn duiven het toe,... híj was de baas. Liet hij dat nou ereis beneden probeeren, bij zijn Dirkje! Deze onbezoedelde, lichte vliegertjes had hij lief. Dat koerende volkje kon zoo aartsgezellig om hem heen drentelen en hun kroppen babbelden genoeglijker van lente en zomer dan menschenstemmen. Zijn eigen vrouw, o, doodgoed schepsel, kon toch nooit anders dan snauwen, ranselen en opstuiven. Dan liever de kopjes van zijn duiven zoo zoet naar hem toegedraaid als hij voer strooide. Dat blanke waereldje | |
[pagina 69]
| |
Ga naar voetnoot+ van hooge klepperaars in de diepe lucht, dat was zijn eenig-ware, rijke gezelligheid in het leven. Frans Leerlap hield niet van klagelijk jammeren. Maar dát was toch vast... ál wat hij in zijn huiskamer ontbeerde aan hartelijkheid, koesterend plezier en orde, dat vond hij hier terug onder zijn beestjes. Neen, hooge toppen schoot hij niet. Wat wist en begreep een kernak, een stomme marjenier als híj nou van al wat er gebeurde! Daar moest hij buiten blijven. Zijn aard stond nooit naar ruzie en harde woorden. Frans was zichzelf eigenlijk zijn liefde voor de duiven niet goed bewust; niet, dat hij er zóóveel van hield. Hij zou het allicht geloochend hebben. Maar dat hij zonder zijn kroppertjes zich zijn bestaan moeilijk voor kon stellen, dat besefte hij toch iederen dag meer. Om uitgaan... nee, daar gaf hij nou net niks voor. Hier, in de buurt, gingen ze als kraakstijve arbeiders weg en schoten als zwaaiende kruiken zonder kurk terug. En dan begonnen ze mekaar te rammenassen. Voor al die zuippret bleef hij glashard. En in zijn gezin had hij nog minder, waar ieder kleintje een nog kléiner kleintje sloeg en er den baas over speelde. Van Corry, zijn oudste meid, begreep hij geen snars. Een vreemde gast, die hem d'eenen dag een kwartje afbedelde voor een uur fietsen en d'anderen dag hem met minachting een gulden in zijn vestzakje teruggooide. Nee, voor dat niesse was hij bang, echt bang. Ze rook altijd naar zoete bloemenluchtjes en ze smonselde zulke rare liedjes... Nee, dat ging boven zijn knar. En voor den kijvenden slabek van zijn vrouw Nel, trilde hij van nerveuzigheid. Die kreeg voor de tweede maal kiezen in haar leven en vloekte je de koorts omdat ze hem zélf van binnen had branden. Geen van de kinderen begreep hij en zelfs zijn eénjarige griende als híj hem uit Nel's armen, op bevel van de vrouw naar bed moest dragen. Bij elk gemoedelijk woord dat hij onder | |
[pagina 70]
| |
Nel's doldriftig beheer zei, raakte hij zuur. Maar bij zijn duiven verstond hij ieder geluid. En terwijl hij zijn beestjes vertroetelde met eten, woningverfraaien, met plassen en reinigen, dacht hij in argelooze overgave, dat de duifjes hém vertroetelden en koesterend toekoerden. Als de heele familie van de drie tillen bijeéngedrongen saam trekkebekte, at, arbeidde en vrijde, dan genoot Frans pas volkomen. Hij had beneden niks. Nou leefde hij maar op zijn vlieringplat, als een duif-mensch onder de duiven. Die vliegertjes met hun trots-opgerichte, glanzende kopjes en hun statige krop-borst, ze leken zoo fier en met fut ópgeblazen, als krijgertjes belust op snavelstoot en steek, en ze waren zoo zachtaardig en vredelievend. Hij voelde zich als zij en al kon hij niet zoo zangerig kirren, als zijn mooiste doffer, met zoo een trillenden diepen toon alsof het beestje sprak, hij verstond den vreê van hun leven en zij van hém. Zijn vrouw dreigde ze wel tienmaal per dag den brozen nek te zullen kraken, omdat ze zooveel zwijnderij en morsigheid rondspatten op ruiten, vensterbanken, drooggoed en blompotten. Maar wat deden de ménschen dan voor fijners? De heele Lindenstraat leek zelf één moddergoot, een walmende belthoek. Als hij de klep, heel vroeg in den zonnigen morgen, van de tillen lichtte, dan vloog er al dadelijk een witte wolk om hem heen, stonden honderden nagelpootjes op zijn handen, gezicht, rug, schouders en nek, en koekeloerden hem alle duivenoogjes van terzijde aan, alsof ze hem vroegen: hoe moet het nou baas? Wat is er vandaag voor je vliegvolkje te doen? Blijven we in het donkere hok... brrr!... of maggen we de wijë, open lucht in? Zie je, dat vroegen ze hem nou, dat wist Frans zoo secuur als-wát en daarom antwoordde hij en sprak: Nou woont oom Frans weer in de Lindestraat hè?... driehoog,... lekker of duizelig? Nee,... nee,... hier jij rakker,... niet jaloersch zijn en haar anvliege... bi je besestig!... Kijk nou, dat treurdertje in de hoek. Sufkrop... Is d'r twee | |
[pagina 71]
| |
weke gelêje se wijfje doodgebete door een giftige sperwer! Nou sit ie... melankeliek as 'n sjofele kittebroer... Alo... krop!... haal 'n borst lucht!... en vlieg d'r 'n rondje mee. Maar hij stak zich niet meer voor een ander wijfje in den plooi, hij broeide liever op zijn eigen verdriet. - Slacht 'm... had Nel fel aangeraden. Frans kon maar niet gelooven dat ze zooiets meende. Zoo goedhartig als zijn Nel was, voor zwakke en zieke menschen, hoe kon die nu zoo wreed zijn tegenover onschuldige beesten? Maar iets oplossen deed Frans nooit, omdat hij niet van denken hield. Nu scharrelde hij weer op het plat rond en keek, eén hand voor d'oogen, de blanke Meilucht in. Door het venstertje van den slag telde hij hoeveel paren nog in het vluchthok broedden. Juist wou hij de drinkbakjes zuiveren, toen de bulderende stem van Nel hem naar beneden riep. Ze had hem noodig voor de kleine meid van twee jaar, die kribbig wakker was geworden. Op Nel's schoot wipte Barendje, haar eenjarig jochie, een aardig blond, rond kopje. Een benauwde lucht stoofde de kamer zuur. O, het was voor Nel een geweldige stap geweest. Van het vunze, onderloopende modderkeldertje uit de Goudsbloemdwarsstraat naar hier, drie-hoog. Een stap van vijftien meter, schertste ze zelf. En toch leek ze dolblij, van het snoepwinkeltje afgeraakt te zijn. Was dat werk voor haar?... Peuterig halve-cents-volk te bedienen? Ze zou er half mal onder geworden zijn. Een kluchtspel, al dat grut, dat ze gáf, terwijl ze zelf betalen moest. Zoo een gekke klarijn!... Hoe had ze dat moeten bolwerken? Van blauwe koetjes druppelden de uiers niet. Dan maar blut driehoog, liever dan schooiers-arm in een kelder. Kinderspel-rumoer van het Karthuizerplein woei aan tot haar venster. Hoe kwam ze ooit uit het jong? Straks stortte de heele kluit weer in. Haar ruim vierjarig Leendertje was toch zoo een zoete lieveling. Al sloofde ze nou haar eigen mal, zulke schatten als Barendje hier op | |
[pagina 72]
| |
haar schoot en Leendertje, verzoenden haar met alle geploeter. Leendertje zat op den vuilen vloer, zich verbaasd te vermaken met een oud, uitgeroest en kapot-gedeukt platen-orgeltje. Dol was het kleutertje er mee; op zijn... ‘arre... monika’... nét oom Karel. Als hij het orgelhengseltje omdraaide neuriede plots een kreunend-zwak liedje óp, dat inéén afknapte, om twintig maten verder de melodie weer voórt te zingen. Leendertje kende al die afgebrokkelde wijsjes en zijn hoog kinderstemmetje zong glaszuiver ál wat de kaduke rol niet afdraaide, verder. Want eens, toen het ‘arremonika'tje’ nieuw was, had hij de deuntjes gehoord en ze zoo vaak mee-‘gezingt’, dat hij ze niet meer kwijt kon. Lezen deed hij nog niet en toch zette hij zonder aarzeling de plaat op, welke hem gevraagd werd. - Nou Leendertje,... vroeg Nel, terwijl ze deed alsof de kleuter op haar schoot het gevraagd had,... nou wil Barendje van... van... Willem Tell. - Bestig vrouwtje,... maakte Leendert gewichtig den orgelman na,... daar hei je 'm al. Vlug grabbelden zijn kleine smoezelpootjes tusschen de kurkplaten en floep!... daar zat Willem Tell al op het pennetje. Leendert herkende, voor een vreemdeling, op uiterst geheimzinnige wijze zijn ‘spul’. Niemand wist eigenlijk hoe. Want nergens was een herkenningsteeken zichtbaar aan de veertig platen. Kreunend begon met stuntelig-ingeroest stemmetje, het instrument te neuriën. Plots knapte de melodie en zong Leendertje verder met een strak gezichtje, alsof heel zijn wezentje bij het zieke instrumentje hoorde. En snel zweeg hij, zoodra de rol weer ‘greep’. - Fijn Barie?... vroeg Leendertje van den vloer, vlak voor het zangkastje ingebukt, het kereltje op Nel's schoot. Nel liet Barendje op haar knie hoffelijk voor den orgelman naar den grond buigen en met een slap handje toejuichen. | |
[pagina 73]
| |
- Heel fijn, seit Barendje... enne of... de orgelman soo beleefd wil sijn nog... effetjes medam Egot af te piepe, wat?... lachte Nel en in een woeste vlaag van teederheid wipte ze ontsteld Barendje naar de hoogte en zoende zijn blond kopje, hartstochtelijk tegen haar borst gedrukt, nat. - Bestig vrouwtje,... zei droog-deftig en niet uit zijn rol vallend, Leendert. Dadelijk werkte hij de Madame-Angot-plaat onder de andere schijven uit en heel zacht, zong droef en ziek het klankenkastje zijn deun. En telkens hielp Leendert's zang mee, als het orgeltje bleef steken. - Alle Jesus!... me poot!... schreeuwde Frans, terwijl hij ineenkromp tegen de hoekbedsteê, voor het wiegje van Riek, de kleine meid. Nel stoof woedend op. - Je poot?... breek 'm weer!... bi je d'r of! Frans zweeg. Hij voelde dat hij het muzikale uurtje gestoord had. En Nel van haár kant begreep, dat ze op den sul veel te hard was uitgevaren. - Wrijf dan je leelijke barremeter mit oppedelde! Frans steunde nu ingehouden van pijn. - We krijge... saus... kneep hij er met een vertrokken mond uit. - Verspel lieferst de honderdduisend!... beet Nel weer driftig uit. Leendert keek beduusd van zijn orgeltje naar zijn vader en zweeg. De groote zwarte poes met sneeuwblanke borst, sprong onverwacht op de tafel, vlak vóór het ronde snuitje van Barendje. Toen sloop ze zachtjes tusschen aardappelenschaal en brandenden theepot, naar het vensterkozijn. Dirk kwam op, een bullekop, blond met donkere oogen. Een zware sigaar bungelde losjes tusschen zijn kinderlippen. Achter hem sjokte, snel stotterend, Jaapje en bedelde een cent bij Frans. Maar het hakkelende kleutertje kon niets van zijn berooiden vader loskrijgen, omdat die zélf nog geen zakgeld van Nel had | |
[pagina 74]
| |
Ga naar voetnoot+ toebedeeld gekregen en op Vrijdag... de lamp voorover stond. Toen liep Jaap op Leendert en zijn orgeltje af. Hij wou hevig-graag wat zeggen, maar het spetterde van zijn tong, onverstaanbaar: - Tete... te... é-é-é-te... te... te... en plots een heel ander woord... ‘mooi’... En weer: fe... fe... huhuhi... té-té-té-... ‘wijsje’. Leendert beschermde angstig zijn ‘arremonika’ tegen zulk gedaas en Dirk, bazig de sigaar in het hoofd, schreeuwde iets naar Sien en Annie die de kamer ingehold waren, vechtend en elkaar uitscheldend. Rond Nel vroegen al de kindermonden om brood, brood. Ze riep Frans, wien ze al twintig dingen had opgedragen. Hij moest snijden; een krentenslof en zwarte, oude korsten. De hongerige kinders rukten vader den mik en het roggebrood onder zijn mes uit en niks durfde hij te beletten. Nel zag het en stootte hem in zijn ribben. - Slijmert!... lá se nie gappe! Kwam haar oudste jongen maar thuis, zuchtte Nel, dan was er een beetje meer ontzag. Frans bleef onder Nel's, gemor stiller dan de zoete Leendert, al drong het onrustig in hem, dat zijn duiven op verzorging wachtten. - Is d'r nog 'n beetje thee?... vroeg hij zacht. Dat kon hij niet laten, Frans, thee of koffie slurpen. - Jij mit je eeuwige thee, àje geen cent bedisse ken... gromde Nel. - Wat sou 't? Nel kon het nietigste woordje van verweer in Frans niet verdragen. Hém moest ze van kop tot teen den baas zijn en beheerschen. Zoo'n wrat in azijn,... schold ze driftig,... wou die háár koejeneere?... Hij, die de droomen van d'r slaap stal, zoo sloop de kleffert achter haar aan. Die vent zonder kruim, die vasten wou om één brood uit te sparen!... Frans bromde wat tegen, heel zacht,... dat hij om den | |
[pagina 75]
| |
dooien dood geen gierige Droes was, maar dat hij al die gulzige broodmonden niet meer bíj kon houden. Nel hoorde van zijn smonselend ingeslikt verweer niets en droeg hem daarom doodkalm de vijf-en-twintigste huishoudtaak op. Nee, er zwaait niks meer, dacht Frans en hij keek schuchter naar Nel, die haar heelen driftuitval alweer vergeten was. Annetje zat vlak bij het raam inspannend een brok krant te lezen. Maar Sien, humeurig gestemd, scheurde haar den fladder uit de hand en beweerde kijvend dat ze op ‘haar’ plaats zat. Dirk en Jaapie mengden zich in het kabaal en driftig gegil van Annetje deed Leendert den hoek induiken en Barendje op Nel's knie ópspringen van zenuwachtigen schrik. Nel plonsde het kereltje op een stoel en knelde hem pijnloos met zijn borstje vast tegen den tafelrand. Toen greep ze de karwats die het rechterraam ophield en ranselde, dol geprikkeld van het lawaai, naar de hurrie-schoppers. - Ellendelinge!... krenge!... daar!... dáár! Wild zwiepte ze om haar heen, vooral naar den hoek van Annetje en Sientje. Er klonk angstig gekerm en geschrei. Daarna was het inéén doodstil in de kamer. Langzaam begon Sien weer óp te leven. Ze vroeg of ze vanavond mee mocht met Corry naar de bioscoop op de Baangracht. Dat gebéurde niet!... schreeuwde Nel opgewonden, terwijl ze Barendje weer uit zijn knel-positie verloste en op haar schoot drukte. - En Corry dan?... pruilde Sien. - Corry?... Corry?... en het schuim stond op Nel's mond... dat is 'n kreng!... 'n daasert! - Nou,... en gáne we? - Je bek dicht!... gilde ze naar het meisje... Vrijdag... boéndag, dat weet je. Wou je mijn d'r alléén voorsette? Jan, Nel's oudste kwam binnen en alle drift en boosheid klaarden wég uit vrouw Scheendert's ingevallen ge- | |
[pagina 76]
| |
Ga naar voetnoot+zicht. Hij had zijn moeder met een lach gegroet, maar was in de keuken zijn vader voorbij geloopen alsof die niet bestond. Jan begreep van zijn vader niets en kon geen sympathie huichelen. Zoo een sloome kaasdraaier, die nooit ereis uit de mouw schoot, nee, het maakte hem wee. Hij gooide zijn kleeren uit en begon zich geweldig proestend voor het aanrecht met water af te boenen. Een veertien-jarig neefje van Frans kwam op, in zijn weesjongens-pak. - Soo dot, jij ook bij de spok?... goeiigde Nel vriendelijk. Dadelijk zocht Willem de weesjongen, zijn vermaak bij zwaar-dampenden Dirk. Hij spotte met het gestreept drilpakje van zijn neefje, pronkte op zíjn ‘echt laken’. - Nou nog... watte?... 'n schotsche muts... watte?... en ik skiet reigers!... haje poelie!... lachte hij daverend, terwijl Dirk gebluft niet begreep wat hij bedoelde. - Hei je... watte?... dan nooit-nie... Valter Skot gelese?... blufte Willem nu. - Wà?... keek oerdom Dirk,... van die man hè 'k nooit-nie gehoord in de buurt! De weesjongen gierde en vertelde Dirk nu kwâjongensstreken uit 't ‘Huis’, en van zijn vagebondages. Iederen dag moest hij vier jongenspetten een riool ingooien op bevel van de ‘Zwarte Hand’, aanvoerdersbende der hoogste klasse. Voor zulk een manmoedig plezierritje ontving hij in ruil, sigaren-endjes van nog geen tien dagen oud; een weichselhout pijpje, een kruitlontje, dat hij verplicht was onder de les te laten ontploffen, om een paniek onder de weesjongens uit te lokken. Dirk brulde van den lach en Willem maakte bedreigende gebaren, terwijl hij met een slurpenden lippenzuig het klievende hak-geluid van een strijdbijl nabootste. | |
[pagina 77]
| |
De weesjongen besefte diep hoezeer hij het burgerjog overblufte met de verhaalde schelmstreken en in een onberedeneerde opwelling vertrouwde hij het neefje ál de geheimen van het ‘Huis’ toe. Zijn ratel draaide slag op slag en hij zwamde en snoefde van de zwerf- en dooltochten der stouthartige knapen, al stonden ze ook op het punt ontslagen en het weesgebouw uitgetrapt te worden. Hij vertelde met zooveel room dat Dirkje al eerbiediger naar guitig-brutalen Willem opkeek, die ieder woord uitsprak en daarna fijnstootte met zijn knauwenden toon. - Noù... watte?... fijn maffe... op... een... bank... fijn! Met overgroote, bijna angstige oogen luisterde Dirkje naar Willem's scherp-gekruid verhaal van het nachtelijk insluipen en slapen in een pakhuis, midden tusschen gedroogde vruchten en suiker. Ze konden gluren en gluipen zoolang ze wilden en op ‘hardstikke dag’ kon je amper gezien worden, laat staan in het avonddonker. Gesnapt wierd je nooit en als eén later niet naar ‘vader’ terugdurfde... - Welnou?... watte?... gong je ommers... fijn bedele of gannefe! Zijn schelmsche boevenkopje glunderde onder het fijnstampen van den zin en Dirk bekeek hem als een dierentuin-oppasser een gevaarlijk of valsch beest in een kooi. Toen gaf Willem, genietend van Dirkje's ontdaanheid, een woeste en ijzingwekkende teekening van den aanvoerder en belhamel der hoogste klasse uit het ‘Huis’. Die kerel vernielde nou precies alles wat in zijn knuisten viel! Zijn kamertje heette de wolvenkooi!... en hij was zoo sterk... zoo stérk! - As Bliksemstraal,... viel Dirkje rillend-blij in. - Wie?... watte?... stootte Willempje minachtend af. - Is... is... d'r Opperhoof fan de Indiane!... - Val dicht jij... snòdolf!... hoonde grootmannerig | |
[pagina 78]
| |
Willem,... Indiane?... effetief as Jaap de Stratemaker uit Valter Skot. Dirk, gebluft, begon van verlegenheid halfluid te zingen. Op dat terrein was Dirkje niet thuis. De Indianen kende hij als zijn buurtmakkers. Toen plots barstte Willem in een lach uit en schold hij zijn afgesnauwd neefje voor: - Gekke keu-de-peris!... die nog nie wist van komsi... komsa! Ze gierden beiden zonder elkaar te begrijpen. Corry was thuisgekomen, hoog en koud kijkend, alsof ze bij het armoe-gezin niet hoorde. Hel lichtte haar korenbloem-blauwe blouse boven den donkeren rok tusschen het kleerengrauw der kinderen. Onverschillig en doodsaai het mooie gezicht, plakte ze zich neer op een stoel, vlak tegenover haar moeder. Ze was nog ziedend op Nel. Die woede werd zwijgende wrok en heel diep in haar roerde de schuimspaan van gesmoorde drift. Corry had den vorigen avond hevig ros van Nel opgestoken. Op straat nog wel. De schaamte kookte achter haar kaken. Ze was 's nachts twee uur met een kerel van den Zeedijk komen aanstappen. Dát kon Nel niet toezien. Soepvleesch zou ze van de meid slaan, als ze aanzwaaide. Frans had ze met kwaadaardige bofstooten uit zijn slaap gewekt en hem de loome huid vol gescholden. Ze huilde van smart en beroerdigheid. Hoe kón hij het aanzien, dat zijn oudste meid zoo de slechtigheid inging! Ze bracht de pest, den vloek in huis. Zoo een prachtlievend creatuur, die luilakte en de orgels naslenterde. Zou een échte vader haar niet liever de test van mekaar splijten dan dien jammer toelaten? En Nel was in razende opwinding opgestaan en wachtte de meid nu op de straatsteenen af. Frans echter moest er niets van hebben. Hij trilde van zenuwachtigheid... Die gast, die juffer,... die zette hem doodgemoedereerd op zijn knar, met de voeten de lucht in. En hij was stiekem in de bedsteê gebleven. Maar Nel stond aan de deur, te bibberen van kou en narigheid. | |
[pagina 79]
| |
Eindelijk kwam Corry lachend en luid pretmakend aanstappen met een kerel van het Karthuizerplein. Toen was Nel hongerig van opwinding op de meid neergevallen en ze had haar den kop in mekaar gepatst! Ze was veel heftiger losgetierd dan ze wou, maar een zenuwachtige bangheid juist voor Corry liet haar altijd dolle dingen doen. Ze wou de dochter overheerschen en ze kon niet. Nou had ze spijt van da rospartij. Ze voelde zich verslaafd aan haar drift en toch, ook nú weer, terwijl zij Corry begluurde, onderging ze die dubbele gewaarwording tegenover de lange meid:... een verstikkende woede en tegelijk een gevoel van ontzag voor dit gek-brutale, hooghartige en ijskoude schepsel, dat zich aan niemand onderwierp en zich aan niets stoorde. Ze zei wat guls tegen haar, maar Corry bleef hard en ze mepte haar korte woorden er uit alsof ze steenen wierp. Corry was vooral wild op Nel omdat haar moeder had geránseld, terwijl de kerel nog naast haar stond. Die vent, zélf giftig omdat een ‘vuil wijf’ de meid zoo ramde, wou snel bijspringen. Maar toen had Corry hem met ontzetting wéggekeken. - 't Is me moéder!... had ze gezeid, maar zóó streng en ontdaan dat de kerel met den kop in den nek was weggedruild. Dat hooge en ongenakelijke afweren van toeschietende hulp, had Nel diep getroffen, al wou zij het niet bekennen. Tóch voelde ze spijt. Ach, hoe lief had ze dat kreng van een creatuur nog, dat niet wist van eer en fatsoen. Hoe kon ze haar weglokken uit dat lichtzinnige pretleventje? Voor haar part mocht ze haar meid nog eerder met een jood zien schuiven, dan dat ze de baan optippelde. Als God toch haar kind in het ongeluk stortte, dan liever nog zoó. Corry had twee eieren bij haar brood meegebracht, die ze in den theepot wierp om te koken. - Paasch-eierkoek?... vroeg Nel. | |
[pagina 80]
| |
Corry bleef strak-wrokkend, gaf nauw antwoord. Nel voelde drift in haar opstaan, tegen Corry's plompe onverschilligheid. Maar ze zou smoren. Jan, haar oudste, kwam met nat-gekamde haren, heelemaal afgeboend en opgefrischt uit de keuken en ging vlak naast zijn moeder zitten. - Hier jonge, je happie,... net genoeg voor 'n mosch,... Maar eiers heb ik nie. Sien en Dirk jankten van nijd dat Corry eieren kookte, zij niks hadden. - Ik wil, wil... wil!... schreeuwde Corry. Nel begreep dat Corry haar wrok wel het eerst op de kinderen zou luchten. - Wij niks,... bromde Dirk. - Alleenig bik!... huilde van jaloezie Sien. Snijdend van stem viel Corry uit, dat ze met haar eigen kwartje doen zou wat ze wilde! Willem de weesjongen spoog op zijn koperen knoopen en begon hard met zijn mouw er overheen te wrijven. Nel liet klein Barendje op haar schoot spelen met den staart van de kat. Leendert kwam links haar arm onderdoor kruipen en knelde zijn orgeltje stevig vast. De weesjongen maakte hem met een schoorsteenvegersboé!... bang en Leendert gilde van angst tegen Nel's schoot. Zij weerde streng het grapje af; toch had ze schik in den levendigen snoevert, toen hij nu ook haar en Jan begon te vertellen van zijn avonturen in... het ‘Huis’, van veertien burgerweesies om... 'n dubbeltje! - Jij aartsrakker!... lachte Nel. - Nou?... watte?... ik hou koers,... ikke?... nou!... snij hullie an kruim!... snoefde hij, zijn mond fijn als een schaafspleet uitzettend. Nel en Jan gierden om de groote-mannenstem van het dikke kereltje en zijn opscheppers-manieren. Willem voelde weer het succes en begon al sneller met afgebroken woordjes verder te verhalen. | |
[pagina 81]
| |
- Nou, ikke?... nou?... nog nie gekeune spare... nie foor 'n doodshemp... wat? - Totototo... tété... stotterde Jaapie schel er tusschen, maar zweeg plotseling beschaamd toen ze hem allemaal aankeken. - Ikke bin jong, noù!... watte?... tante?... watte? - Sekerst,... stemde Nel in. - Haje poelie!... lachte Willem,... watte?... Mot je hoore... watte we singe... Nou... motte we bidde... Eerst seit hij... enne dan ikke, ieder 'n regel:... Merie... onbevlekte... onfangenis... ikke geloof,... seit hij dan weer siet u? -... dat 't schande is... De broeders, -... - begin ikke dán weer -... ete lekker... uit de kopere bekker... en... en... - seit híj dan weer -... wij arreme weesies... ete... ete,... boontjes... mit... beesies! Nel schaterde van den lach. - Boontjes mit beesies!... herhaalde Dirk en al de kinderen gierden mee. - Soo'n kemieke kluif,... meende Jan en bekeek met verbazing den bollen kop van den wees en zijn pittigfonkelende, brutale oogen. - Wij lol,... haje poelie!... begon hij weer... Maandag... o Jan, nee... seg... dat... dat Dirkie,... had je motte kenne!... Gonge we... gut, fijn!... gonge we... seg,... selle me... mit... se sesse de mart op... Fijn suur bikke... bij die diender fan de dood... die fuile jood... - Zallemon?... brabbelde spottend Annetje. - Zaalemon... viel de weesjongen bij... Nou?... watte?... Toe gonge me... mit ons drieje foor de kar... sie je... sóó, vlak d'r d'r foor stinge we... soo... wijd uit... enne... en... toe sijne me sullie op hande... en... voete... angekrope... achter ons an; nou... en toe gonge me hurreke! - Sukke schofte!... lachte Nel, in voorschot op de pret die komen zou. | |
[pagina 82]
| |
Ga naar voetnoot+
- Wuilie pikke... pikke... soo mit de fork... enne... wuilie kauwe... en toe langsaam de fork late sakke, nou?... watte?... en stiekem achter ons rug... hè?... Jeemie!... en dan frete sullie, watte?... watte wij angebete hadde!... Was 't weer op! - En de jood?... vroeg Jan nieuwsgierig. - Kón... ommers nie lense!... schaterde Willem... áchter... áchter se kar... Ze brulden allen en Willem, hurkend, liet nog eens zien hoe er drie kochten en zes smikkelden aan één kar. - Fijn de jood bedufeld. - Vroeg ie niks? - Windstil. - Sei jullie niks? - Geen asem... Wuilie déje... niks... as stoppe... en kauwe... - Pirate-koppe!... schold Nel, en Willem, leutig, danste en zong: Se gooie me mit steene,
Se trappe in 't sand,
Se plette op me teene,
Dat doet de kommedant!
- 'n Welbespraakt burger... ironiseerde Nel en ook Jan had al meer schik in den weesknaap. - Hulde! - Geef mijn... watte?... lieferst... 'n gulde!... greep Willem gretig toe. Leendertje liet opeens zijn gekoesterd orgeltje los en vertelde, de fonkelend-lichte oogjes van fantastische ontsteltenis opengetrokken, den weesjongen het vreeselijke avontuur van de driftige bij, die gisteren dol de kamer was ingezoemd. - Freeselijk... o soo freeselik heb ie... heb ie gestoke! | |
[pagina 83]
| |
Leendertjes oogen gloeiden en zijn stemmetje trilde. - Soo, soo... suste Willem den opgewonden toon... en waar heb ie dan gestoke? - In... in... sóó... in me boterham... verklaarde Leendertje strak-ernstig. Nel en Willem schaterden. Corry schoot plotseling te binnen dat de eieren uit den theepot moesten worden gehaald. Met een houten lepel vischte ze haar lekkernij op, omklonterd van natte blaadjes. Frans, die juist met schoongespoelde kopjes uit de keuken kwam, vond het zonde-voor-god dat er door zijn spilzieke dochter zoo roekeloos met de lekkere thee gemorst werd. Als die meid niet van kersen en honing leefde, dan deugde het niet. En sluwetjes-snel smeet hij de blaadjes natte thee, door Corry van de eieren afgehaald, weer den geduldigen pot in. Corry at de bikkel-harde eieren met gretigheid. Jaapie lag op zijn ellebogen haar de hapjes uit den mond te kijken. Het hinderde Nel en plots stiet ze hem de lompe ellebogen onder het hoofd weg. - Neem turve, as je steune wil. Corry hapte rustig door, koud voor de afgunst van al de zusjes en broertjes om haar heen. Ze dacht aan Jo en Dien en dat ze gauw naar Joden Jet zou toestappen. Ze hield het zoo niet uit! Het verhaal van Dien!... allo!... larie! Was ze allang overheen. Zooiets kon háár toch nooit gebeuren. Ze was ommers overal zélf bij. Nee, ze groef door heel andere gangen in haar donker binnenste. Zij haakte wél naar die misdadige en pronkende slechtigheid. Met zachte begeestering begon het al in haar te zingen als ze dacht aan al wat haar te wachten stond. Ze was mooi. Alle kerels en meiden zeien het. Zij zoú genoegdoeningen krijgen, had haar nog pas Jessie van de Boomstraat uit de kaart gelezen, waarvan ze zelf geen besef had. O, dat innerlijk behagen in haar, naar het groote, rijke en schitterende, en je met dolle uitgelatenheid te storten in die plezieren en door elkaar heen te woelen | |
[pagina 84]
| |
Ga naar voetnoot+ als monniken en nonnen. Ze moést en zoú haar avonturen hebben, al kwam de onderste steen bóven. Het zwijgen van Corry drukte Nel en maakte haar ellendig zenuwachtig. Gul vroeg ze Corry iets en plotseling stond haar dochter recht overeind in de lage kamer. Nel had haar nog nooit zoo mooi gevonden. Die meid had iets over haar eigen van een princes. Verdikke, ze werd er als moeder zelf door gepakt. Dat zwierige en losse had er niet één. Hoe had haar eigen meisjeshoogmoed haar zelf niet geplaagd en gekweld. Maar in háár was het trotsche weten mooi te zijn, nooit een alles en ieder prikkelende razernij geworden, zooals bij die meid, den mond vol liederlijke woorden en den kop vol verhitte gedachten. Maar mooi wás ze. En toch, al stierf de meid op staanden voet voor haar oogen, ze zou het beter vinden dan de schande, haar te zien opgroeien als Zeedijkdel, verslonden door eigen toomloosheid en den schennenden hartstocht der mannen. Corry had het lieve, omzichtige bijdraaien van haar moeder wel beseft en zachter knorde ze: - U heb 't ook altoos tege míjn. Nel, blij dat haar koel-strakke meid weer wat zei, wou in een grap, Corry doen gevoelen hoe dwaas haar verwijt was. Want plots sprak ze met schijn-dreigende stem eenjarig Barendje op haar schoot, ironisch aan: - Jij swabber... waag 't nou ereis weer 's nachts twee uur fan de flakte af te sulle! Corry lachte en de kinderen keken moeder aan. - Jij doordraaier... spotte Nel tot het kereltje... fijne bik... ik rijs op je... die me heele huishouwe in de war stuurt! Corry schaterde nu. - Sóó goed?... niet tege jou?... vroeg Nel. Barendje begreep niets van zijn moeders heftig uitvaren vlak bij zijn oortje en een huil trok over zijn onthutst gezichtje. Maar Nel plette het geschrikte kopje dadelijk | |
[pagina 85]
| |
tegen haar borst en zoende Barendje's teer blond kruintje nat. Corry had begrepen... Die moeder ook van haar... wat een kittig wijf! Natuúrlijk moest ze wel tegen háár uitvallen. Alleen zij deed wat. Met wilde vreugde in zijn stem vertelde Dirk dat de kat gejongd had, al twee weken geleden, in het penantkastje. - Mag Willem effe sien?... vroeg hij Nel! De weesjongen hielp ze opdiepen en mocht van tante, een voor een op tafel laten loopen. De wankelende katjes piepten bang en stakkerig zonken de broze pootjes op het gladde zeilvlak uit. De moederpoes sprong plots uit haar vadsig kozijn-zitje met opgekronkelden staart tusschen de gewrochtjes in, en miauwde kermend. - Kijk Barie... die heb... d'r oogies ope... nou... mag Barie soentjes geve! Nel, goedig, wreef een piepend voskleurig poesje, dat van angst fel de nageltjes uitstak, tegen het wangenzacht van haar jongetje. Barendje lachte en zwiepte van zenuwachtige blijdschap zijn armpjes en beentjes stijf óp als een vroolijk harlekijntje. Weer greep Nel's nerveuze hand een jong beet en tilde het vlak voor Barendje. - Sie je... die heb d'r oogies nog toe... en die kijkt er pas door één glas. Barendje huppelde en gierde op Nel's schoot en kneep van pure pret, zonder zélf te zien, het poesje in zijn kop. Even angstig, schoof moeder-poes met haar zwartgezoolde teenkussentjes waarschuwend op Nel's arm. O, ze hield dol van het beest, nu ze voelde dat het dier haar angstig vertrouwde... zijn kroost en haar kroost tezaam... - Net molle... lachte de weesjongen en tikte een paar op de geblufte neusjes. - Sal je 't late!... dreigde Nel. Frans merkte schuchter op, dat katten-jonkjes op tafel ongeluk bracht vóór den nacht. Nel schrok... | |
[pagina 86]
| |
Ga naar voetnoot+
- Allo!... wég!... allemaal!... beval ze Dirk en Willem. Eigenlijk was vrouw Scheendert woest op haar mageren knol van een kerel, dát hij wat zei en ook op hetgéén hij beweerde, een schraal bangmakerij'tje. En toch... toch, werd Nel als de dood voor ál die voorspellingen. Jaapie vroeg of hij nog mee mocht stoeien met de meisjes en Dirk op straat, als ze Willem een eindje gebracht hadden. - Maar let op je broertje, waperek!... schreeuwde Nel naar Dirk. Haar jongste dochtertje, van twee, was gisteren nog door haar uit het politie-bureau gehaald, op de Noordermarkt. Daar zat madame te dammen met een ander doodvreemd verdwaald kootertje. Te dammen... een wurm van vier en twintig maanden... ze moest er nog om gieren... tusschen de lobbessen van agenten in. Nou had ze Jaapie in zijn pet geklad: Ik heet Jaapie Scheendert en woon Lindenstraat... drie. Die kon toch nooit uit zijn spraak raken en nou zei hij altijd: Kij... kkkk... kijkkk... mmmaar... in memememe... ppph... pét! Dan lachten de agenten. Dat had de goocheme Neel Burk haar aangeraden, die net zoo met haar grommetjes deed, nu ze den tel kwijt raakte. Annetje kwam, éven nog, hijgend inloopen en vertelde dat ze - voor het eerst een vreemden pastoor ontmoetend - nou iemand gezien had - nee... die was d'r fan bofe... 'n oome... en... en... fan ondere... 'n tante! Nel gierde maar joeg haar weer lachend de straat op. Corry was met Jan mee opgeloopen. Nu zat Nel weer alleen, afgebeuld en slaperig in de naargeestige, donkerende kamer, met dommelend Barendje op haar schoot. Alleen Leendertje, de stille, wou den straatjoel niet. Die zat in zijn hoekje op den vloer en zong zacht mee met zijn triest orgeltje. Toen sloop Frans naar de vliering, | |
[pagina 87]
| |
heimelijk, uit angst dat zijn vrouw hem weer een taak zou opleggen als ze haar man hoorde. Voetje voor voetje stapte hij rond zijn duiven, die droef koerden in den schemer. En Frans voelde zich eerst rustig en vreevol, tusschen de eenzaamheid van stille schoorsteenen, duisterende dakpannen en een hoogen, verren avondhemel. |