De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk
(1914)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.Joden Jet gluurde schuw door haar grauwachtig voiletje naar het donkere trapgat waar Corry Scheendert in verdwenen was. Het grillige licht van den zilveren April trilde speelsch over de lei-daken en smalle trapgevels van groezele huizekes op de Korte Prinsengracht. Zou de meid afdeinzen, mijmerde Jet, terwijl ze kregel en ongeduldig van de stoepen naar den smallen walkant drentelde, heen en weer, alsof ze telkens de schut-sluis in wou springen maar zich bezon en aarzelend terugliep. Joden Jet bromde iets kwaadaardigs in zichzelve. Die blonde sliederhiel, die Corry, had verduveld nog merg in haar knuisten. Van elk woord moest ze uitleg. Die wenschte haar ook een lang leven en een huis vol vlooien. Joden Jet gromde boosaardig en gluurde telkens de donkere trapgang in. Over de Eenhoorn-sluis, de Haarlem-merdijkbrug, bonkerde zwaar rumoer van vracht- en sleep-karren en de paardenhoeven der zwoegende beesten stampten en glisten op de keien. Een alles onderdreunend lawaai snorden de trems er doorheen en plots stootte de heesche keeltoeter van een rennende auto zijn jachtigen zang door het volksgewoel. Joden Jet voelde in deze Amsterdamsche wijk zich niet veilig en rustig. Tegenover het wemelend verkeer van den Haarlemmerdijk lag dwars, de stille Brouwersgracht, hoog opgebuikt met haar brug- en poort-bogen, en daarachter, nog stiller naar de nieuwe stad toe, de Prinsengracht, overschenen tot aan de huisnokken met het lichte, eerste groen der lenteboomen. Boven het elkaar kruisend gewirwar van walkanten, hooge brugleuningen, | |
[pagina 6]
| |
Ga naar voetnoot+ gevels en boomtoppen, stond wazig-violet in den fijnen middagglans, de ranke Westertoren. Jet sufte en keek sip de donkere sluis in, toen ze plot-seling haar naam hoorde roepen. Ze schrok. Was de meid tóch teruggekeerd. - Jíj... nog hier?... tartte Corry. - Zoo as jij-me-nou op me lijf stort hèl? - Hou nou gauw je gapert toe, linke. Jet weerde af: - Ik linke?... je zeit-d'r-zélvers... wácht! - Dufel op! Corry beet de woorden er wild-nijdig uit. - Kijk dan eerst,... hield Jet vol. - Soo, neem mijn bij de lappe! - Eerst kijke,... fleemde Jet. - Dufel op! - Kijke kost geen huur,... drensde de vrouw door. - Nee, neé, oud varreke! Corry stampte van drift op de keien en haar stem beefde van woede. Ze wilde niet aangeklampt door die kleverig-vervuilde Jodin, het ongansche schepsel, dat haar nu al maanden lang vervolgde met pronkende opsmuksels en flonkerende cieraadjes. Zoet en lokkend fleemde haar stem en ze sprak van Luilekkerland en gouden bergen, bij al de betrekkingen welke ze Corry kon bezorgen. Door elke lus trok ze een slip en zoo knelde ze haar telkens vaster. Ook nú weer liet het Jodenwijf een fijn-zilver kettinkje fonkelen in het licht en Corry snoof gretig, alsof ze den geur van een bloem inademde. Joden Jet lachte om de onrust van het meisje en haar wreede mond grinnikte een vreeselijken grijns van valsche vriendelijkheid. Zoet-sappig drong ze haar koopwaar weer op. - Kóst dat?... vroeg Corry gejaagd. - Niks. - Niks? - Nôja, zoogoed-as-niks. | |
[pagina 7]
| |
Ga naar voetnoot+
- Laat soo maar, voor 'n biet en 'n uitje,... spotte Corry schalks. - Tsja... dà is te kinderachtig,... drensde Joden Jet en zoetig weer klonken haar woorden onder den wreeden grijnslach vrindelijk óp. In Corry begon iets wilds te dartelen tegen der vrouw's strooperige onderworpenheid. Vlak voór het gele, schriel-magere wijf zong ze, haar lichaam telkens in two-step-tempo naar voor en achter stootend: Ga je mee naar Lutjebroek,
Staat je gooser op de hoek;
Kom je dan niet gauw,
Slaat-ie je oogies blauw!
Joden Jet lachte afschuwelijk en verwrongen het magere gelaat van wilden hartstocht. Zoó een meid, vond ze, had haar weerga niet, al kneep ze haar ook de koopwaar voor een prijsje van het hart. Compleet een beeld, ruim een hoofd grooter dan zij,... en wat een toet! Een schoonheid-van-'n-dame-geregeld. Jet mummelde wat vleiende woordekes tegen de dansende Corry, alsof ze op zoethout kauwde. In bewonderende hartstochtelijkheid zoog ze haar bleeke lippen naar binnen. Kaviaar,... kaviaar, smakte haar tong. Nou, vandaag de noodvlag in top om die juffrouw ‘Vlam’ te grijpen. - Hartjes... jaaáger... gaat noóit verlore!... zong Corry en ze danste grillig-malle kruissprongen voor de beduusde voeten van de koppelaarster. De flets-schuwe oogjes van Joden Jet prikten licht uit en wisselend keek ze onderzoekend, venijnig en in woeste overgave. Versch aas besnuffelde ze in de mooie Jordaanmeid. - 'n Prachtpestuur die dondersteen,... mompelde Jet, terwijl Corry lachend naar de hooge lucht keek en dronkemansachtig slapjes haar halfnaakte, blanke armen ópzwaaide boven het hoofd. | |
[pagina 8]
| |
Ga naar voetnoot+
Op de Sluis bleven leegloopers glunder kijken en van de steenen stoepen en houten trapjes liepen knikkerende kinderen te hoop. Jet voelde zich gejaagd en noodde tot oploopen, de stilte in. Zij had toch een vergulde tong, zei de halve wereld. Kom, ze moest uitpakken; maar Corry wou de stilte niet in. - Nee piekenier,... sarde ze. - Ze zeit wat. - De roes in. - Ze heit wat! - Bromvlieg voor-an,... spotte Corry, ruw Jet den woeligen Haarlemmerdijk opduwend. - Seg Jet... schoot Corry stiekem in een verkneuterend lachje. - Ja wurm? Door den zoetelijken grijns heen klonk Jet's stem trillend teeder. Corry keek inééns strak, voelde zich zonderling geraakt. Ze rilde. Bah, wat een geel mirakel, wat een monster, bah! - Tóch wou ze Jet niets laten merken van haar huiverenden weerzin. - Soo flotjesweg geseit... Een kerel botste Corry opzij en scheidde haar van Jet. Snel slifferde die weer bij. - Wat zei je? - Ik sei... geef mijn d'r soo'n garrenituurtje... uit je sak... kedo! Jet schrok. - Tu... tu... tú schà... schat,... viel ze haperend in. - Blijf nie in je praat steke! - Ikke... ikke... stotterde Jet. Corry's aandacht was alweer afgedwaald naar een bokking-venter. - Dát is merakel!... schold ze,... dié roep se voor tien-'n hondje en tante Aagie en Jan Hanelap in de Jordaan voor ses! | |
[pagina 9]
| |
Joden Jet bleef koers houden, begon weer met haar lokkende koopjes. Ze hield razend van de meid. Ze zou de vochtige vloersteenen voor haar willen zoenen, als ze het wou, maar... cadeau's, neé, dat wier voor haar eigen lekken aan het kantje. Vandaag vroeg ze een koe, morgen... een paard. Ze diepte weer in de zakken van haar gelen regenmantel vol doosjes met snuisterijen. Daar had ze het medaillonhartje van flonkerend granaat met het gouden biesje. - Dà's prachtig!... viel Corry gretig uit en greep er naar. Jet grijnsde wreed-lief. - 'n Wonder,... kos méér as 'n sjofel kwartje. Strak van begeerigheid vroeg Corry, de stem licht bevend: - Kost dat? - Zal je werachtig 't vel niet over je oore hale. - Nou?... bits vroeg Corry in spanning. - Kà je ieders week áfbetale, bij mijn thuis, tegen 'n prijssie... - Hoeveel wijf?... barstte Corry uit. - Bedaar nou schat,... lachte Jet wrang-zoet,... asje wil... an iedere vinger heb jij,... jij tien vrijers. - Soó duur?... klonk Corry's stem ontgoocheld. - Hoor es, voor wereldsche fleur,... lachte Jet wreed, terwijl ze Corry nog meer cieraden in de handen duwde. Dreunend gromde de tram en een zwaar geraas van karren doofde de menschen-stemmen. - Allemaal bluf, blúf!... schaterde Corry boven het lawaai uit, een kerel midlerwijl van zich afstootend, die in dronkemanszwaai tegen haar ópwaggelde. Stoeizieke Karel ja, maar zoo een zwabber... haha! Ze had zélf de lef van een gooser! Plots dook ze klein naast Joden Jet in, gooide de snuisterijen heftig in haar hebzuchtige mantelzakken, ontblootte fluks de kuiten en veegde bei heur handen in een vaart aan de kousen af. Die aanhalige straatmeiden-beweging had ze, | |
[pagina 10]
| |
Ga naar voetnoot+ nu ze twintig was, nóg niet afgeleerd. Met een zingenden lach-roep:... Ga je mee... naar Lutjebroek,... staat je gooser op de hoek!... schoot ze inéén van Jet's zij tusschen een drom volk weg, de Binnen-Oranjestraat in. Ze had in de verte, onder een hartbons, Mooie Karel's lenige gestalte meenen te zien, vlak bij de Willemstraat-brug. Joden Jet stond geslagen met haar schriel lijf alléén in daverende volte der volkswijk op den zonnigen Aprildag, alleen in haar vuil-gelen mantel, telkens door straat-jongens uitgescholden om haar dwaas, groen stroohoedje, waar boven, op slappen stengel, een nagebootste geranium bungelde, als een omgekantelde, vuurroode hanekam. Nou was ze weer door die duvelmeid voor haar neus getikt. Als een vuurpijl... pssst... wég! Zoo een mooie salemander! - Die wist haar zoetje en zuurtje wel zélf op te rakkelen. Ze spoog in soep die naar den rook smaakte. Alles moest éérste klas en dan nog cadeau of voor een krats. Maar wat had ze een goddelijk blank velletje... en wat een knar haar! Ze had nog nooit zoo een aanhaalderigmooie meid uit het volk gezien. Dat moest haar compagnon, De Bochel toch ereis kneisen. Daarbij liep hein een luis over de lever,... dat was vást! Thee van den Sjah van Persië zou dat niesse nog ereis drinken, dat dorst zij voorspellen; óf ze zou zich verzuipen als haar pols te hard stond,... óf onder het galf van een souteneur ineenkrimpen. Tsja!... tsja!... wat een meid! Hoelang loerde zij nu al niet op die heerlijke krullemie? Vijf kaartjes had ze Corry al afgegeven: Jetje Breems,... besteedster... Nes. Een week had het geduurd eér ze zich wou laten toespreken. Zoo een madame! Als ze dié meid plaatste... kon ze vragen wát ze wou, onverschillig in een bordeel, als kellnerin, buffetjuffrouw, op de bûhne... overal. Maar zoo brutaal en gewikst als die shikse was! Je zou van haar test een spaarpot willen slaan! Tóch moest ze vol- | |
[pagina 11]
| |
houden en haar ópwinden, besteken met pronkende opsmuksels, alleen dán stond het slecht voor die trotsche en grillige meid geschapen. Om alle andere lok- en verleid-middelen lachte ze zich krom. En laten ontglippen... zulke mooie waar? Ze zou zichzelf bespuwen. Dat wilde volkskind moést er onder, of ze zou geen Joden Jet meer zijn. Ze grinnikte en grijnsde in zich zelve en ze knarste de tanden op elkaar alsof ze iets doorbeet. Soms wel drensde het in haar: laat glijen die hachelijke waar... laat glijen! Maar dán juist werd ze, tégen zichzelve in, wreeder van wil en beestachtiger van drang. Dan gloeide ze in haar eigen wezen het vuur van vampierachtige lusten aán, ontwoelde ze de verschrikking harer wulpsche instincten voor het eigene geslacht, zonder angst en begrenzing. Ook de woeste en wreede hartstocht voor haar vak schonk haar een diep genot. Hoeveel minderjarige meisjes had ze al niet naar de zoete en bedwelmende weelde-verdorvenheid gelokt, tegen vetten buit van oude heeren, of tegen hoog verval voor madame's van ‘bûhne’ of bordeel. Zij bezocht de meest vunzige tapperij zoogoed als de fonkelende nachtcafé's van spiegels en fluweel, en een morsige Zeedijksteeg was haar soms éven lief als een boulevard. Buitenkansjes had ze overal, ‘rejale’ jongens net zoogoed onder het schorum als onder den rijkdom. Als zíj de engeltjes maar bijéén klepperde. Maar Corry was een ‘vrachie’! Voor die harde kei zou ze óók haar kalk vinden en dán zou ze metselen voor tién! Cor in de ‘Vergulde Anker’... zíj ook! Cor in ‘De gele Ballon’... zíj ook! Geduld, geduld Jet... Zoo troostte zij zichzelf het liefst. Had ze niet pas nog die twee knappe modistetjes, van vijf- en zestien jaar, uit hun doode winkels weggelokt en meegetroond naar haar hol in de Nes? Tsja... tsja!... dat was zoo glad gesuld. Als de hoop, zoo groen waren die geweest. Zij had ze mooie betrekkingen beloofd en ze gezeid: Lieve meisies,... géld kun jullie verdiene as... wáter. En ze had de groene nufjes met fijne zijden kleeren omhangen, vol kant en tulle; groote hoeden met pleureuses | |
[pagina 12]
| |
Ga naar voetnoot+ opgezet, valsch-diamanten knopjes in de ooren geboord, met cieraden bestrooid en de modistetjes stotterden van verlegen vreugde. Toen dádelijk was ze aan het werk gegaan. Woûen ze gouvernante worden, buiten? Nee, dat ging niet, waren ze te jong voor. Ook voor kellnerin. Wacht... woûen ze op de ‘Bûhne’? Wat dat was? Fijn, echt tooneel, den heelen dag muziek en zang... geld verdienen als wáter! Wanneer ze zóó een pietsie stem hadden was het al fiat! Nee, geen vuil danshuis... 't Is sonde!... Ze zoûen niks dan lachen, drinken, babbelen en stoeien zooveel ze er zélf lust in kregen. En sluw had ze de argelooze hoedenmaakstertjes meegelokt naar de ‘Alhambra’, bij een extra middag-voorstelling. In het diepe half-duister van de smalle zaal zaten opgedirkte vrouwen, doorzichtig naakt, zwaar geschminkt. Zoo als die parkietjes zich de oogen uitgekeken hadden! De blanke boezems der vrouwen fonkelden van valsche juweelen. Eén droeg een dikke snoer kralen die rood om haar hals neerdroppelden als donker bloed. Uit enkele hoeken glom en gloeide gaslicht en straalde iets zoo feestelijks hen tegen van de goudgelijste spiegel-wanden dat ze duizelden. Uit de donkere zaaldiepte klonk muziek... Een viool klaagde; de piano roffelde zacht en een lieve, bevende meisjesstem zong een week minneliedje. Het oudste modistetje huilde... zoo pas uit haar avonddroomen van liefde. En de andere liet de oogen glanzen van verrukking. Joden Jet wachtte op dát moment en riep toen, onder grijnslachen... Madame. En Madame kwam, monsterde de ‘engeltjes’. Ze schonk de zenuwachtige wichten troebelen, zoeten port. Dié stotterden van zoo een plezier-leventje. In tijden had Jet zulke kosere niesses niet aangeslagen en was zij die gniepige adjes lekker heurlui poenigen neus langs-gemarcheerd. Zoo schuchter hadden de dodder-dijntjes gevraagd: Wat motte we kenne? En lief-lachend antwoordde Madame: Een heel klein beetje | |
[pagina 13]
| |
Ga naar voetnoot+ acteeren,... maar voorál aardig zijn, heel aardig tegen de heeren die komen luisteren. O! die valsche snoet van Madame! En hoe had ze de kippetjes gestreeld met haar stem. Jet kon haar lachen niet houden en lonkte, lonkte maar naar de oolijke Madame. Ze vroegen iets over het werk in de avonduren en weer, - god, wat een sloerie toch, - zei Madame ijskoud: Avonduren meisjes?... die benne 't plezierigst. Dan is de vroolijkheid niet van de lucht. Toen had ze twee mooi-gekleede meiden geroepen, gefluisterd en gelachen; ze rond de kippetjes laten flaneeren, alléén maar om de verleiding der kostuums te bewerken. En ze hádden gekeken!... de kippetjes. Zulke japonnen kregen ze ook. Dan moesten ze Madame een riks per week afbetalen. Het was niks als satijn, zij, kant. Madame smoesde weer met de brasempjes, vlak vóór het buffet en Jet bleef om ze heen sluipen. In tijden had ze van zulk een mak handeltje niet zóó genoten. Hoe angstiger oogen in het begin en hoe schaamvoller, hoe brutáler na een maand. Dat zei de bollebof altijd en hij had gelijk. Toen Jet de kalfjes ieder vijf pop voorschot in de pootjes had geduwd, zag ze de beestjes beven van gulzigheid en ontsteltenis. De naaister was toen fluks geroepen en die had ze de maat genomen. De twee duifjes op één til... Ze waren zoo fijn geknipt! Een week later deden de maische diertjes al mee aan het zoopje en lieten ze de flesschen ‘panje’ knallen en slurpten hun heete lippen den schuimenden wijn alsof ze nooit anders gedaan hadden. En voor haar ronselarij had Jet bij Madame, die kapsies maken en gedekt smoezen wou met haar bollebof, héél hooge provisie bedongen en losgekregen. Voor de prinsemerei voelde ze geen angst. De meisies... verklaarden... eerlijk... zelf... haha!, nou moest ze toch even grinniken... zélf te hebben gewild! En dan... wie kon háár wat bewijzen?... wéttig bewijzen? | |
[pagina 14]
| |
Ga naar voetnoot+
En zoo moest het nou ook met Corry. Als haar bevroren hond, die bochel-van-een-compagnon van haar, maar helpen wou, desnoods met geweld. Die Jordaanmeid had toch altijd ruzie thuis en zélf wou ze niet eén gooser. Daar juist vlaste Jet op. Als ze dien halven schooier van een Lou eens waarschuwde... stiekem óphitste, verlekkerd maakte op haar schoonheid. Die bokste de deern in de Nes met twee stooten lam. Als die prent een niesse alleen bewerkte, zat ze gehoûen en geslagen, bleef alles, ná de éérste jammerende wanhoopskreten, zóó stil dat je de stuipen in je ribben kreeg van angst. Lou, dé bokser van de Nes, dát zou voor Corry haar laatste uitzetje zijn. En eenmaal geschonden, bleef er voor haár toch ook nog wat te poekelen. Joden Jet grinnikte. Het bloed brandde in haar aderen bij die wellustige gedachten en ze voelde zich alsof ze vijf maatjes onder de leden droeg. | |
II.Na een week had Joden Jet nog niets van Corry gehoord en haar ook nergens op den Zeedijk, - waar ze het liefste kwam bij Tante Lien, - ontmoet. Ze was zelf stapeldol op de meid. Ze verlustigde zich in ieder harer woorden en bewegingen. Schaamte had de wertster niet meer. Wat ze verborgen hield van haar bijtende driften... ze deed het om óf beter in het geheim te bereiken óf uit angst te worden geknipt. Maar Corry, Corry benam haar alle andere gedachten. Het woedde in haar, het denken aan, het verlangen naar de meid. Het verteerde haar, het kwelde en martelde haar. Op snor, thuis, in de kroeg, op bed... overal! Ze zou alles, álles voor die blonde meid in den steek hebben willen laten. Zij, zíj, Jet, ze griende 's nachts in haar onrustige droomen, in verlangen naar dat schepsel. | |
[pagina 15]
| |
Ga naar voetnoot+ Ze schold en keef met haar compagnon, ze trapte op haar inkoopen. Ze vrat niet meer en dronk niet meer. En als ze in de Nes alleen maar een vriendin van Corry zag slenteren, met het gesmukte haar, tusschen de sigaren-werksters, schoot er een dronken-makende vreugde door haar heele wezen. Die meid moést ze tracteeren. Ze sprak stuipachtig-wild, gejaagd; bang vroeg en antwoordde ze tegelijk. En als een bloothalzige deern gehoord had van haar ontuchtigen en zieken hartstocht en spotte, of koudzot haar plaagde, dan huilde en jankte haar stem, kreunde haar keel en kon ze zoo een priemerik wel uit elkander scheuren of den neus afbijten. Er sloeg een brand in haar wulpsch bloed, altijd en altijd wanneer ze zich Corry dansend voorstelde, zooals pas weer op de Korte Prinsen-gracht. Nee, dié meid was eerst voor de hebzuchtige en beluste kerels een bóm waard. Ze zou haar afleveren hier en dan weer daar. Ook had ze nog dien rijken smiecht van een paardenhandelaar. Vijf minderjarige snaveltjes had ze hem al afgeleverd, op haár kamer en bij Madame thuis. Twee bloemenmeisjes waren erbij gestruikeld,... nou in een roomsch gesticht opgevangen... Tsja! Zure nonnetjes... Eérst lever, biet, komkommer bij mekaar... Nou... een cent een lik van de weldadigheid. Voor elk gerold potje een lapje van honderd! Dié vent moest Corry zien! En dan nog, memoreerde ze, had ze dien fijnen ruiker van de Geldersche Kaai in haar notitieboekje, die uitgeslepen middernachtszendelings-tronie. Maar ala, ala!... Met een pruimenmondje sprak hij over de stuitende verdorvenheid der menschen en zélf, in het geniep, konden zijn lusten niet genoeg krijgen. Mieke Vetkaars had den vunzen schooier haar twaalfjarig dochtertje afgestaan voor een fortuin, tweemaal 's weeks. Ala!... loshangend, goudblond haar, een beeld! Een fortuin... aangebracht door een straatslijper. Wat een wellusteling! Ze gúnde die prachtige waar zoo een boef met gladgeschoren bakkes | |
[pagina 16]
| |
Ga naar voetnoot+ niet. Maar als hij dokte, een berg fokse schrabbertjes stapelde, kon hij Corry krijgen zoo het hem lustte,... of ze hiette geen Joden Jet meer. Hihi... Trijntje en wijntje... Iedere meid als een gepofte kastanje an Sijne Edeles afgeleferd á sooveul, zou Manus de Bochel, haar helper, zeggen... IJs op den kop en vuur op de teenen, zoo balanceerden die ouwe snoepers... die stille taphuizen en pilspensen. Tóch oppassen Jet, maande zij zichzelve. Nog geen twee jaar geleden, was haar dat akkevietje overkomen met die mooie dienstmeid. Ze had gesnord naar waar in het Tolhuis en toen dadelijk die meid in haar slamazzel begrepen. Een triestige toet, alleen, zonder sauger... Nou niet bemore en haar direct aangeklampt. Ze grijnsde, glimlachte, kauwde en drong zich medelijderig op. Toen, na wantrouwelijk tasten en spartelen, was de meid door de ben gevallen... Zwanger en gevlucht. Jet wist op alles een uitweg. 's-Avonds was Lou de Bokser bijgesprongen en die had het hijgende schaapje haarwol geknipt. Het moest verschrikkelijk zijn toegegaan. De meid had hij eerst half gesmoord, vóór ze ophield te krijschen en te gillen. Zoo Spaansch... die Lou, haha! Eerst sloeg het schepsel door over hakkel-en-makkel. Toch bleef ze bij Lou. Een maand later liep zij haar zóó in het gemoed, in de Nes. Ze kon nergens meer den spat zetten. God-alle-mensche!... zooals die meid op haar áfgesprongen was! Als een uitgehongerde hond op een bloedkluif! Lou, een eindje verder, stond er bij te lachen en trommelde de fikken op zijn fluweel vestje, die vunze pooier. Aha!... de meid had zich gewroken en háár afgeranseld. En de prinsemerei dorst ze er niet bijhalen. En nou, dat vieze stuk del,... noú is ze de maintenée van een rijken bierbrouwer. Nou roept ze Jet overal bij, krijgt die de afgedankte mooie spullen: laarsjes, muiltjes, hoeden, mantels, corsetten, ondergoed, | |
[pagina 17]
| |
rokjes. Tóch een stuk del! Maar een dot van een kind, een duifje. Nou is het Jet voór en Jet ná. Als zóó Corry nou eens wou. Ze waagde er alles aan. Een moord, ijskoud, kon ze doen voor dat doddedijntje... levenslang de lik! Ze was het waard. | |
III.Op een grijzen middag, tegen half een, botste Joden Jet in de Nes tegen een troepje stripsters aan. Heintje Lawaai liep voorop te breien, gearmd met Sientje Poffertje, Kaatje Contant en de dochter van Ko Sta-je-vast, allemaal kennissen van Corry. Venijnig-sarcastisch viel Sientje Poffertje uit: En de hoed van Joden Jet
Die kost 'n daál... der,
Die kost 'n daál... der,
En 'n daalder kost die hoed!
Al de meiden zongen mee en vloekten een scheldwoord naar Jet. De grauwe Nes daverde van het zingend stemmenrumoer. Jet duldde en grinnikte zuur, terwijl ze listig en opgejaagd rondgluurde. Nee, Corry was er niet bij. Tsja!... als ze vandaag nou de meid op haar nest had kunnen meelokken. Donkere Aprildag... guur... haar half bedelven onder de mooie spullen... Ze schurkte van stiekem genot! - Hei je de bevert Jet?... riep Kaatje Contant. Ze lachte wreed. Sientje Poffertje viel bij, luidruchtig: - Brok kemiek!... kisje vol leuges!... wou je ons, meisies... nie,.... ‘pppllaaátse?’... Jet grinnikte, heel goedig naar ze dacht en sprak de kleinste uit den meidenstoet aan: - Zeg kleine? - Klein, maar dubbel gespierd!... sloeg die rad af. Heintje Lawaai was blijven staan en achter haar aan | |
[pagina 18]
| |
Ga naar voetnoot+ kluwde zich de heele prop vast. Met de omgebogen polsen het middel ingekneld, begon ze Alpenjager-achtig te joedelen: En de hoed loedeledoe...
Van Joden Jet loedeledoe...
Die kost loedeledoe...
Een daaál...der!
In een hand-aan-hand vastgeschakelden kring omdansten ze Jet. - Is Cor... Cor... Corry... stotterde ze. - Nee Jet, nie thuis. - Leit te droge op 't Westerdok. - Ach... gebbetjes,... grijnsde zoet Jet. - Ouwe big... mist 't geloof. - Doope!... Jet doope!... krijschte woest Heintje Lawaai, en al de meiden gierden en klapten zich op de dijen als bezetenen. - 'n Varreke leert nog ná s'n dood, meide!... 'n Patertje-rondedans om Jet! Maar Jet, benauwd en wild van angst brak door de armenketting heen en vloekte valsch en giftig terug. De meiden drongen óp naar het stoepje waar de koppelaarster heengerend was. - Daar is Hein Brug-om-Hoog!... krijschte de dochter van Ko Sta-je-vast. Een knieknak van een kerel zwaaide voorbij, een kroeg in. De meidenstemmen joedelden weer dooreen. Twee jongens bleven staan kijken, toen drie, toen vier. - Kijk... 't servies kompleet... lachte Sientje. - Vier heere... - Maakt honderd,... ratelde rad er overheen Kaatje Contant. Tegen zulke spottongen kon Joden Jet niet op. Dat beukte en schold en raasde maar. Zulke kooljannen | |
[pagina 19]
| |
bleven voor de maag drijven. Haár kracht kwam niet uit in het publiek. Zij moest stiekeme geheimpjes besmoezen. Die voddebels wisten nooit van chagrijn. Die lachten en joedelden den dag uit. Die dalvers zou ze nog wel eens te pakken krijgen. Ze zou haar gerechtigheid wel wachten. Niet overhaast. Als ze een gulden moest hebben, greep ze vast geen achttien stuivers. Hup-Cato, een sorteerster, wou Jet nog even in den stoet meetrekken, maar ze klampte zich met bevende kracht vast aan een trapleuning. - Leelijke paardeknar!... ze moste je nek krake!... blerde Jet half van woede, terwijl ze zich losrukte. De luidruchtige Jordaanmeiden renden voort en Sientje Poffertje's joedelstem klonk boven alles uit. Jet rilde en voelde den wrok in haar knuisten kriebelen. In de donkere Nes sloop ze een stikduister tapperijtje binnen en slurpte eenige schroeiende brandewijntjes gulzig in. | |
IV.Manus Peet, bijgenaamd de Bochel of Bad-Aap, compagnon en helper van Joden Jet, zat rustig te rooken op de kleine, donkere en propvolle kamer van zijn patrones, vlak voor het morsige raam. Hij dampte uit een ebben-hout-glanzige ganzepoot-pijp, met liefhebbers-wellust onderhouden. Alleen uit dat lange, kantig-gesneden rookinstrument, proefde hij het tintelen en prikkelen op de tong van een pittig smookje. Uit den dunnen, nervigen poot stak een bijna even lange sigaar en Manus dampte zoo snel en zoo veel, dat het leek alsof hij altijd pás een nieuwe had opgestoken. Alleen voor zijn pijp en smookje vond hij het leven nog de moeite waard. En met een geheime en verdachte gezelligheid rookte hij de fijne peignoirs, de corsages met kleurige kanten, de witbonten sorties, kortom ál de chique ‘spullen’ van zijn monsterleelijke patrones zwart. Vlak voor zijn ineengedrongen | |
[pagina 20]
| |
lichaam stond zijn middag-bittertje op den raam-post en er naast een kistje met sigaren, een hooge jeneverflesch en eenige ledige kelkjes. Ja toch, ook om zijn snapsie vond hij het leven nog wel de moeite waard. Met ingehouden genot benipte Manus zijn glaasje en fijn zoog de tong den eersten koelen brand van den bijtenden drank op. Onderwijl kneep hij het linkeroog geheel dicht, terwijl zijn rechter-kijker zich wijder opensperde en leek te groeien in zijn wanstaltig-breed hoofd. Niets meer en niets anders begeerde hij dan zijn spat, zijn smookje en de stilte. Nou koekeloerde hij net schuins tegen het gloeiende kringlicht op van de Warmoesstraat. En hij lachte even. Daar lag nu zijn arbeidsveld,... die duffe, stinkende en broeische Warmoesstraat, met het rottende meidenaas en den menschen-kwansel van smiechtige souteneurs... Wat verder... het Oudekerksplein in zijn verborgen walm van misdadige ontucht, zijn liederlijken moord op kreunende onwetendheid en zijn uitwoekering van verdorven hartstocht... Dan de Achterburgwal,... naar den Dijk... De Oudezijds Armsteeg... Al de gangen met hun krotten van vuil en zwijnerij, waar handboeien polsen van menschen omknelden, die men wijzer had gedaan te verstikken in een hol met mest... Och, Manus kon toch zoo doodbedaard alles aanzien. Dat was nu eenmaal zijn natuur. Het levend geworden begrip: mensch-erger-je-niet! Het vuurpuntje van zijn sigaar raakte bijna de glasruit en heerlijk vond hij het zichzelf zoo zwaar te omdampen, dat hij als in een mistwolk wegdook. Zoo koesterde hij broeiend zijn stille mijmeringen. Want stil denken, zoo over alles, voor éigen vertier, was hem naást zijn ingewikkelden administratieven arbeid voor Joden Jet, nog de meest geliefde bezigheid. En dan ereis als een fatsoenlijk gebakerd en gedoopt Christenmensch over je dood denken. Bleef je juist langer ademen!... Een ieder, vond Manus, moest denken aan zijn eind, want als je niet om den dood | |
[pagina 21]
| |
Ga naar voetnoot+ dacht,... dacht de dood om joú... Zoo had elk creatuur zijn eigen zin... Eindelijk al dat gesuf, zooals straks, afgewisseld door een bak-spelletje of een klaverjassie met de ‘jonges’.
Manus was een kromgedraaid gedrocht met zijn kriek en zijn ópgebolde borst. Zijn voorhoofd builde ver uit en zijn buitengewoon breede kop leek zonder nek op zijn romp ingedrukt. Héél zijn wezen, klein, scheefgeperst, had iets van een geschonden Japansch afgodsbeeldje. En toch was er niets afschuwelijks in zijn geelachtig baardloos gelaat. Zijn dunne, fijne, sarcastische mond liep in diepe spothoeken uit en zijn oogen vooral lichtten als groene vlammetjes in een diepen koker. Vanmiddag wachtte hij Simbad, een uitsmijter in de Nes voor een luguber derde-rangs café-chantant. Simbad de uitsmijter, had vroeger gevaren en was voor eeùwig gedoopt als Simbad de zeeman. Bad-Aap, - hoe kwam hij toch aan dien naam - hield niets van dien oud-matroos. Hij leek ruw, wreed, vuil, woordbreukig en door-en-door gemeen; de stille vrind van de meest beruchte kwartjes vinders in de Nes, de stiekeme helper van inbrekers, souteneurs, zakkenrollers en ontaarde zwabbers. Geteisterd door een kankerende geslachtsziekte, vervloekte hij ál wat er nog ‘gezond’ om hem heen liep. Hij vocht, altijd. Manus had hem eens geraden: Hang úit je bordje, vóór je raam... ‘Hier gaat men uit vechten’. De jongens hadden hem eerst voor een wees gehouden in de Nes, maar toen hij eens wagensmeer op één der kerels wangen had geplakt, wisten ze beter. Maar och, hij speelde goed bak en lei een prachtig slim kaartje. Wat kon het Manus schelen,... Trein of Jan Klaasen, één pot nat. De heele wereld was voor den Bochel een liederlijke poppenkast. Een ieder zorgde voor zijn eigen vetje! Van goeiigheid kreeg je binnenkoorts en een witte tong. | |
[pagina 22]
| |
Ga naar voetnoot+ Waterverf... waterverf... alles... dun spoelsel! Geen gram over kleinigheden, want alles was kleinigheid. Een mensch moest als de wind ongezien verschijnen en ongezien gaan. Doe je mal... nou, zwarte peper maakt de borst los. Slapen, slapen, dommelen... hè... stil, en tóch je sigaar. God-nog-toe, wou iemand hém, Manus, iets nieuws van de wereld en de menschen vertellen? Hij had ál wat bestaat in het donker gezien en God's schepselen van een kant bekeken zooals heel weinig stervelingen. Onder het breekijzer, onder het mes; tusschen menschbeesten. Hij zélf, van zijn misvorming zich bewust, miste hartstochtelijkheid voor alles. Hij wou geen vriend, geen vrouw, geen naaste. Je kóp helder... rékenen... rékenen... en geen vleugje voelen! Dat was zijn weet. Hij had ook geen begeerte naar geld. Wat hij wou... het was zijn bedaard baantje; en verder zijn schoor, op zijn tijd zijn bikkie en likkie. Dan konden ze veel van hem gedaan krijgen. Als ze hem maar niet lieten handelen. Alles kon hij aanzien en zwijgen als een slot. Juist omdat hij miste eerzucht en geld-begeeren en niet door hartstocht gekweld werd, bleef hij zoo godstergend bedaard, zoo kalm en onverstoorbaar; kon Manus alles bekijken en bemijmeren zonder belang voor zichzélf. Want och, hoe die boeven en schurken óm hem, nog brandden van ijdelheid en nog loerden op vleierij... Dat was om je de stuipen te lachen! Een trotsche golf ging door hun woorden, als de fonkelende straal tusschen de veeren van een hanestaart. Hij en zijn flegma waren één. En dewijl hij niet meegrabbelde in de heete levensworsteling om genot en bezit, en alles, álles eigenlijk diep verachtelijk vond, had Manus Peet de wereld koeler bezien en de menschen in hun bedekte of wéggesmuigerde gemeenigheid tot op de ziel doorschouwd. Nooit luisterde hij naar wát men Manus zei, maar dadelijk tastte hij naar de diepere beweegredenen van het gezégde. Zoo antwoordde hij vaak heel onthutsend niét op | |
[pagina 23]
| |
de vraag, maar op de verborgen gehouden bedoéling. Met alle schepselen God's ging Manus even gelijkmatig en bedaard om. Van bedisselen of bedillen kreeg een mensch ribbenpijn. Misschien was Onze Lieve Heer wel de grootste woekeraar der wereld, trok hij méér profijt van de misdaad dan de menschen. Hij had zélf geen lust te betoomen,... was hij daarom nou gelukkig? Een worm zuigt sap uit een wilg en sterft een krampendood. Wormen, wormen waren we allemaal. Zie ze kronkelen hier in die huizen, die kamertjes, op verborgen bedden. Nergens viel zóó het masker van fatsoen. Och, het pikante roesleven der lichtekooien had geen verborgen plooi meer voor hem. En al de ondieren en ontuchtigen van de vlakte, over heél Mokum, kende hij in hun gevaarlijke, schurftige en meest geslepen streken. Wat deed het hem? Alle menschen wapperden een vaandel van luizen op hun tijd. Zijn eigen druk maken? De wereld was geschapen en moest van zichzelf maar weer zien áf te komen. Vasten tegen ondeugd, pruttelden de vromen. Nee, nee, lachte Manus,... want één vastendag schept weer tién gulzige maaltijden méér. De wereld laten tollen, dan zwaait er niks anders voor je. Neem je kladdertje op je tijd en laat de bruigom de bruid bestrooien. Spin tegen pad, zoo is mensch tegen mensch, en Manus was zoo schuw als de dageraad voor overbodig mond-geklepper. Hinkedepink, hinkedepink,... en hij vischte een spartelende biervlieg uit zijn glas. Zoó deed God met de menschen. Eerst brouwt hij gif, dan dwarrelen ze toe, en als ze bijna verzopen zijn prikt hij ze op... Je heit vleugels beest,... vlieg! Manus mot niet!... mot niet! Hij hinkte niet aan een andermans zeer,... hij verlette geen tijd met gepoekel... Hij zweeg... en rookte. Zoo mompelde de Bad-Aap en dommelde in zijn gedachten. Hij verachtte prooi en aanvaller. Vroeger. Láter had hij ook die rustig bekeken en stil gelachen. Eindelijk ook dát niet meer gedaan; behield hij een groote, kille, doodbedaarde onverschilligheid voor alles. Waterverf,... dun spoelsel... de | |
[pagina 24]
| |
Ga naar voetnoot+ heele waereld... met ál haar meedraaiende gasten! Alles was elkaar gelijk. Inbrekers, dobbelaars, verkrachters, dieven, souteneurs, och, het was zijn dagelijksch verkeer. Hij rookte, dronk en speelde met ze. Ze waren alléén verschrikkelijk als de duivelsche lusten hun kwelden en ze niet meer nuchter... rákenden. Rekenen, doodbedaard rekenen moesten ze als hij. Schreeuwen konden ze, vloeken, razen, messteken en ranselen. Maar rekenen, de hersens gebruiken... niet één! Een wijf in de Nes had jaren geleden haar onecht kind uit het wiegje genomen en het in dronkemanswoede op de brandende kachel gelegd. De buren hadden het wicht gered en de vrouw lamgeslagen. Maar Manus vroeg niet naar de krankzinnige vrouw, wél naar die goeie, lieve, hartelijke... búren. O! van die wist hij even gruwelijke, ja érger gemeenheden. Die hadden hun kindertjes voor een kwart meijertje laten ontmaagden! En juist zúlke creaturen hadden gehuiverd voor de daad van die gekkin?... Alles één pot nat! Zoo lachte hij door zijn toograam en rookte. Nooit had Manus zóo diep zijn linkeroog dichtgeknepen als onder de benevelende werking van een verschrikkelijke herinnering uit zijn eigen leven. Hij scheen zwaar aangegrepen. Gauw zwiepte hij zijn heel bittertje de droge keel in. - Wat zou 't, ...waterverf!... gromde hij en tastte weer naar zijn bedaardheid. Och, als híj spreken wou. Maar hij gaf geen zier om duiten. Hij had voor niemand te zorgen. Geen moeder, geen vader, geen broers, zusters, vrouw noch kind. Hij, wanstaltige kriek... wie keek naar hem om? Wat zou het?... zijn ganzepoot-pijp, dát was zijn makker. Joden Jet en de ‘jonges’ had hij kunnen verraden en verkoopen. Hij wist van ál hun geheimen en hun laagheden. Hij poekelen?... nooit! Hij had de lucht van alle vuile lichte-kooien-kamertjes gesnoven. Hij zweeg. Als hij woú... | |
[pagina 25]
| |
de nachtrust van zeer rijke burgers van de stad kon Manus rooven,... als hij wou. Maar hij woú niet. De schandpaal had hij kunnen opslaan. Smiechten en wellustelingen in het geheim had hij kunnen afpersen... als hij wou. Maar hij woú niet! Hij had alles gezien wat hinkte achter lakei en livrei. Wat had hij al niet gehoord, nagespeurd, begrepen en betrapt! Wat behendig comediespel en welk tergend bedrog. Wat een kermis van geilheid en liederlijkheid heél de waereld, die maar draaide als een dwarreltol. Nee, doodbedaard zou hij zich houden en dampen, en zijn kriek eens tegen den stoelrug wrijven. Die jeukte vandaag alsof er regen vallen zou. Zijn linkeroog kneep Manus weer diep dicht en het opensperrende rechter bekeek met wellustig plezier den diepen ebbenhout-gloed in den doorrookten ganzepoot. Rekenen zou hij, zijn leven lang, hersens maken van ieder lid van zijn lijf. Op de trap hoorde hij den zwaren tred en het vaste voetgestamp van Simbad. Die wist in de stikduistere portaaltjes den weg alsof er electriek brandde. Driftig stootte de uitsmijter de deur open. Als een knoestige reus verscheen hij in de lage kamer, terwijl zijn hoofd bijna de zoldering schuurde. In zijn stomp-korte en uitgedijde harige handen droeg hij het bakspel en de dobbelkokers. - Prefester Bolkop... sét je,... noodde Manus spottend. - Heel gaarne Van Rovvelestoof,... schertste Simbad met een nagebootst-aristocratisch stemmetje en toontje, terwijl hij toch staan bleef. - Aje dié gaffer hoort... lachte Manus. Dat is jonkheer Van Overhoof... - Soo, edelaardige Dirk,... schertste Peet door. - Dag nie minder nobele Flip,... sarcastisch sneed Simbad af. - Je mag je neus wel ereis naar de klompemaker sture, Sim,... dat sie ik nou nét. Manus kende Simbad's ijdelheid op zijn pak, zijn ga- | |
[pagina 26]
| |
Ga naar voetnoot+lons, zijn pet en zijn pronk-gezicht. Nou prikte hij den vent lekker. - Soo'n snoefert!... Mit welke hassekrasse en slampampers ga je om?... bromde de uitsmijter, in schijn terug schertsend, inwendig beleedigd en boos. Manus, naar zijn gewoonte, antwoordde niet op de woorden, maar op de achtergehouden gedachten. - Vuile Kriek hè? - Jij weet 't soo raar uit te gooie. - Mot ik lang hange? - Sukke rare babbels hè je bij je. - Mot ik me late uitswavele?... lachte de Bochel en het linkeroog diepte weg als kneep hij het zijn hoofd in. - Vandaag Bad-Aap... sjein in de kloffies,... 'n extra flesch,... gromde Simbad, de oogen vol woedende speellusten. Manus hield niet van zwaar spel. Het moest om de fijnigheid van de berekeningen gaan. Niet, dat hij niet van een extra lurkje hield; maar door het gokken gewonnen had hij er niks mee-in-zijn-pet. Tóch wou hij dien geweldenaar niet weigeren. - Top. - Hoe laat is 't Kriek? - Op slag van wat-joe-time. Sim wist dat Manus geen tikkertje had; kon hij zijn gouden bullen laten kijken. Viel hem niet mee. Bad-Aap liet zich niet bluffen. Simbad smakte zijn zwaar en groot krachtpatsers-lichaam eindelijk op een matrieten stoeltje dat tegenover, Manus stond. Zittend, stak hij nog meer dan een hoofd boven den Bochel uit. Het groezele raamlicht greep zijn gelaat dat overal puisterig gevlamd was; de kenmerken van zijn ziekte, die hem soms tot ware razernij-uitvallen bracht. Zijn zware, logge schedel rondde kaalgeknipt en | |
[pagina 27]
| |
zijn voorhoofd lag in vette rimpels bijna op zijn wenkbrauwen. In de schaduw der kamer leek hij op een gescalpeerden Laplander. Alles in zijn gezicht was afstompende en wreede zinnelijkheid. De oogen, bij vurig spreken, kéken niet maar ontploften in het licht, van gulzige levensdrift. De mond krulde en de wulpsche, vette lippen bloedden hun rood als rauw vleesch op zijn goorgele huid. Hij schreeuwde overal en eeuwig alsof hij als portier-uitsmijter voor zijn zaak La Parisienne stond... Het was hem ‘eén-toet-mem’!... Zijn blauwkop moést roepen: ...Entrée is vrij!... Parisienne heeren!... vrij entrée!... Manus had een klein tafeltje uit den kistenrommel opgediept en aan het raam geschoven tusschen hun stoelen in. Zijn smalle en bleeke handen plaatsten bak-doos en kokers er middenop. Toen schoven ze beiden aan, vlak bij het venster. - Bochel, wat is je kast fedaag vochtig en wà sit ie hoog!... schaterde gemeen-kwetsend Simbad. - Mijn kriek is mijn tweede knar,... weerde Manus af. Hij had zooveel meedoogenlooze geintjes op zijn bochel, het leven lang te verduren gehad,... nou spotte hij zélf het éérst met zijn wanstaltigheid. Het koel-rustige gekscheren met zijn misvorming en bult was niet plots in Manus ontstaan. Eerst toen hij het bonte prentenboek van 's Heeren maaksels als jonge man met smartelijke bewustwording en vol verbazing kon bekijken, had hij het geleerd onder pijn, gekrenkte woede en verbeten schaamte. Tusschen de hinkenden en verminkten van het zwerfvolk der vroolijke buurten bleek hij toch altoos dé leelijke en meest-lachwekkende. Zijn hoogpuntige kriek hing hem als een scheefgezakte schoenebak over den rug; zijn borst puilde als een soldaten-strop. Wel was hij ter nagedachtenis van een apostel door zijn zoete ouders het waereldlicht ingetrapt en met de heilige woorden der consecratie omgegoocheld in lichaam en bloed... Maar ach... de schande van zijn bestaan droeg hij niet. in zijn jonge, verlangende jaren vooral had hij de wreed-gemeene beschimpingen | |
[pagina 28]
| |
Ga naar voetnoot+ doorleefd als een marteling, onder de hartroerende liefde der onverminkte medemenschen en hun meewarige woorden. Ala!... waterverf. Er was geen beestachtiger volk dan... medemenschen. Nou deerde hem spotten en schimpen niet meer... Hij liep al naar een halve eeuw... zes en veertig. Manus had zich het geruststellende inzicht veroverd, dat op den keper beschouwd, de Heere zélf zich belachelijk maakte in de wanschapenheid van zulke creaturen als hij. Het lot had hem in een scheeven oven gebakken... ala... waterverf! Een bultenaar behield toch ook zijn grens waarop hij zijn minachting voor en wrok tegen het leven kon uitdrukken. Alleen vroeger... toen de meiden lachten... een kneep in zijn kéel! Maar tegenwoordig?... deed hij uitstapjes op zijn bochel. Op zijn kriek, spotte hij, kon je heelegaar in Tirol zien. Hij sting altoos op het hoogste punt... en alleen hij ving de waaikoelte van de zee, als het in de stad brandde en de zon den hemel in vuur schoot. Goed,... hij was een kromgedrongen menark, een knoet en een malligheid-als-vent, van kruin tot zool. Maar als hij nou eens dien Indischen Japanees, daar voór hem begluurde,... de roode puisten op zijn snuit telde,... zou hij dan met dien goren liplap willen ruilen? Al zijn onrustige, schaamvolle invallen en vertwijfelingen van vroeger over zijn ellende waren verdwenen. Zoo een gekgedraaide suikerdopper als hij dan ook was,... nee... om de weerga zou hij met dat geweldige manspersoon niet willen ruilen. Hij had nog de onbelemmerde kracht van zijn lekker gepieker over alles wat er daags of 's nachts zijn lampies voorbij dwarrelde. Die pepervreter van een Simbad vulde alleen zijn gifklier en spoog. Hij was niet krank van hartstocht, niet grillig en duizelig van liefde. Zijn vollemaansgezicht scheen altijd het zélfde uur af. Maar Simbad had een zwart-gerookt hart. Dat lei bij hem | |
[pagina 29]
| |
Ga naar voetnoot+ heel anders! Hij wist dat er heelegaar zoo een bloedaas niet in zijn kromme body te bekennen was. Zijn hart zat van zijn zalige geboorte af, in zijn bult opgesloten. Daarom klopte zijn kriek als een pols, soms een heelen onnoozelen dag door. Dat zou de bultenaar den bult wel afleeren. Het was allemachies ongemanierd... te voelen met je gebrek. Ala!.. waterverf... Het geluk ging ieder mensch als een schimmetje voorbij. De diepe scheuten en snuivingen moest een iegelijk zich zelf bezorgen. Hij zou het op doods-beenderen en kale schedels durven bezweren, dat een wezen eenmaal voor schobbelevink geboren, zijn zeere teenen niet verwarde in het zilvergaas-kleedje van asschepoester, evenmin als een neutenmeid den knevel mocht krullen van Prins Robbeldeboffel Colnel van Zwitserland. Als verwaarloosde wees, al van zijn zevende zwervende zonder een pink hulp, stond hij toch nog overeind tusschen het schorum en de, om een haverklap springende buskruitvaatjes-menschen der buurt, ging hij zelfs pootjes baden in de Nes... waar anderen water voor noodig hadden. Ook Simbad, tegenover hem, die altijd blufte van de zee. Simbad grabbelde in de kist rookertjes. Neuriënd beet hij de punt van een sigaar: - 't Was in de lente... in buurt YY... - Dà's de Centuurbaan, stille zij,... informeerde Manus schalks. - As d'r oogies hebbe geblonke... - 't Was in de lente... in buurt YY... zong Manus er bij. - Jofene spulle hè... wees Simbad op de nieuwe kokers en nieuwe dobbelsteenen. - Wááar gejad? - Sal 'k wel ereis telefeneere, Jantje Mangelemat! - As jij jofene in de bulle sit en jij komp 'n scharreltje tege... | |
[pagina 30]
| |
Ga naar voetnoot+
- Nou!... gierde Simbad's vreeselijke mond,... dan klamp ik 'r an en blijf een etmaal ruimsgast!... Wát jij? - 't Rookie goed? - Fijne stinkertjes,... dampte Simbad sprekend door. - Rooksaffies van mijn Medame,... viel Bochel bijtend uit. - Die vuile Jet, die trékt d'r stokkies hè? - As 'n schoorsteen. Simbad schonk zich een bittertje in. - As oud-seematroos... geluk tussche de piere, stilletjes,... mit hooge wind... en altoos sitte,... mit de leit van haaks! - Hoe trap je nou van wal?... vroeg Manus. - 't Steekt niet erg uit rege... Een westelijke wind! En Jet vangt d'r platvisch, sooveul d'r over de vlakte swermt tussche Groot-Mokum, Rotterdam en 't Haagie! In één slok verzwolg hij zijn spatje. Het spelletje begon; de steenen rammelden dof in het nieuwe leer. Met één oog voortdurend dichtgeknepen, ganzepoot-pijp en sigaar ver vooruit, jachtte Manus zijn korte armpjes over de bak-doos. Zooals Simbad bak speelde, zoo kon het niémand. Bliksemsnel klakte hij zijn worp uit, kwakte de steenen weer de kokers in en schoof met harde patsen de schijven op de plaats. Dat kon de duivel ook niet bijhouden, pruttelde Manus. - Sessies... klak-klak-klak!... en het was weer gebeurd, in een ómmezien. Vreemd, mijmerde de Bochel. Den worp liet Simbad nauw kijken. Hij zou hebben durven zweren dat de kerel viertjes gegooid had. Opletten, opletten,... porde hij zichzelf aan. - Klak-klak... klak-klak!... patste Simbad weer en ertusschen redeneerde hij nog: - De Nes... apuuhh!... apuuhh!... gedaan ophede,... geen gisse jonge meer. | |
[pagina 31]
| |
Ga naar voetnoot+
- Soo,... zei droog Manus, die nu zekerheid had dat Sim valsch speelde. - 'n Schimmetje ophede,... praatte Simbad weer door, al dobbelsteenen werpend en schijven schuivend. - Nét,... stemde Manus kort en bezinnend in. - Daar hei je... verklaarde Sim, al vuriger en jachtiger zijn ‘daaien’ kantelend,... daar hei je die Lou hè,... soo'n strot van benauwenis ie had, die opschepper... toen die aâre s'n makkers gong roepe... 't Water is in de sloep geslage... Wacht... dat binne weer sesse... klak-klak-klak!... schuif-klak-páts! Manus had het nu gezien: Simbad plaatste niet wat hij wierp, óf hij las zijn worp valsch. In de duizelende snelheid van zijn spel dacht de uitsmijter onopgemerkt te blijven. Manus zei niks, dampte heel zwaar en kneep weer zijn linker. Nu begon ook híj veel sneller te spelen, wierp de daaiers dat ze wild kantelden en telde vóór ze stil lagen. Tweeën gooide Peet en ‘ijskoud’ zei hij: vieren... klak-pats... klák-klák! - Wát?... schrikte Sim. - Wat?... vroeg doodbedaard Bad-Aap en keek verschrikkelijk met zijn eene oog. - Louw sjoege,... bromde Simbad in zichzelf en zijn dikke lippen vraten de vloeken... Zou de luizekriek hem doorzien hebben? - Ik docht... haperde Simbad's stem na. - En ík docht niks!... sneed scherp de Bochel af. Hij kende de stompe krachtknuisten van Simbad, de moordende knoesten. Maar bang was hij toch niet. Lefsaugers van dit gehalte wist Manus wel te temmen. Eén woord aan de ‘jonges’ van Nes en Warmoesstraat beneden, dat hij hém, Manus, had beseibeld en de uitsmijter kreeg een zwaar saffiaantje te rooken. Seg vervloekte Bochel,... wat gooi jíj langsaam! | |
[pagina 32]
| |
Ga naar voetnoot+ Het kookte in Simbad. Die ploert was ree. Bij die kon je geen effetief pompertje gebruiken. Nou zag hij ook Mánus valsch spelen. Louw sjoege geven. Weer wierp hij de doffe dobbelsteenen in, uit, en weer stampte hij de schijven in hun hoeken. Hij wilde dat Bad-Aap zijn kwaadaardige woede merken, voelen zou uit zijn slaan en patsen. Maar Manus bleef doodkalm gappen. En Simbad durfde geen woord zeggen. - Boef, heikneiser, voddepeeser!... schold Simbad binnensmonds. Een strakke stilte begon tusschen de mannen aan te dreigen. Onrustig schoof Simbad en de smalle stoel kraakte onder zijn giftige pens. Hij kuchte, vloekte nu luid. - Nou wín je hè Bochel!... kermde zijn stem. - Wat sou 't?... zei Manus doodbedaard. Simbad ronkte; zijn adem zwol aan. De wrok groefde de vette rimpels nog dieper in zijn laag voorhoofd. Maar de luchtige en rustige kalmte van Manus hield hem in bedwang. De Bochel had gewonnen, dank zijn valsch tegenspel. Simbad stond op, stikte half in zijn boord. Hij blies en ratelde: - Verdikke... jij wint!... Ik most je... 'n stamp voor je maág geve... leelijke piratekop!... Ik most je effe an je jassie schudde! - Simbad,... de jonges!... waarschuwde Manus onverhoed en weer áchter de woorden van den uitsmijter tastend naar diens angstgedachten. Simbad begreep. Weer vloekte hij woest en terwijl hij zich rekte om tot kalmeerende bezinning te geraken, leek zijn harde kop de zoldering van de lage kamer te willen oplichten. En hij hád zich beheerscht. Hij wou zich niet blootgeven. Manus zat zich weer in zware sluierwolken weg te rooken; zweeg. Nu moest Simbad ook iets doen en zwaar bulderde zijn bas: | |
[pagina 33]
| |
Ga naar voetnoot+
Figeleer maar vrij...
Centuurbaan stille zij...
't Was in de lente,
in buurt YY!...
Toen holde hij de trappen af. Den volgenden middag zat Manus te wachten op dezelfde plaats voor het raam, waarop waterig licht scheen. Er zou weer gespeeld, nu geklaverjast worden. De kerels hoorde hij op de trap. Tusschen het zoekend en aarzelend geschuifel, den leidenden, vasten tred van Simbad, die den weg wist. De uitsmijter scheen in een hoog-vroolijke bui. Hij had nieuwe trappertjes gekregen van zijn Madame. Twee jongens bracht hij mee. Jaap Knakworst en Hannes van Na-de-Kale. Hannes was een sluwe zuurpruim, die niet van lachen, maar altijd van dobbelen hield. Zichzélf noemde hij met ophef: praktizijn-zaakwaarnemer mét informatiebureau. Maar de jongens kenden hem als stiekemen seeferaar en uitgeslepen geldleener. Jaap Knakworst was de goedige gulheid en het kinderlijke vertrouwen in eigen persoon. Hij had altijd lol, bij het ergste verdriet en onder de naarste gebeurtenissen. Bij een begrafenis sloeg hij de leut net zoo hard onder de ‘jonges’ als bij een trouwpartij. En altijd ademde Jaap in een lichten jeneverroes. Dat stond gekleed, vond Jaap. Eerste-klas kastenmaker werd hij genoemd en soms bleef hij ‘dag-en-nacht’ zeven weken lang doorwerken om er dan dadelijk daarna weer drie te verzwabberen. Dan had hij zijn kralen beurs twaalf uur lang open voor zich en betaalde maar zonder weet. Ze schoven alle drie rumoerig bij, tusschen den rommel van Joden Jet, waarop Manus ‘één oogie’ hield. Simbad zong, terwijl hij een pleureuse van den muur losscheurde en op den glimmenden varkensslagerskop van Jaap stak: | |
[pagina 34]
| |
Ga naar voetnoot+
Sij, die sich an land befinde,
Werke voor hun dagelijksch brood,
Nooit gescheide van d'r frinde...
Nimmer sijn geweest in nood.
Manus stond rap op, ontrukte Jaap de pleureuse, die er den praktizijn mee in de ooren poogde te kittelen. - Jij, koffiepot,... lachte Jaap gul naar Simbad,... mit je zee... en mit je kolkie!... Jij smakkert,... jij bint t'r ijser... ballast... schot en tonne... bij mekaar! - Toen bleef de wacht alleen an dek!... donderde Simbad met zijn bas voort. - Spéle maats,... drong strak Hannes aan. Maar Jaap hield er liever de lenige leut in. - Haal óp de nette!... gierde Simbad,... er sitte haaie in 't want! - Wat he'k 'n pijn in me hakke!... schaterde Jaap,... en jíj, Bochel,... jij hep 'n gesond voorkomme. - Mot ie je nou s'n been in je nek legge?... ironiseerde Simbad, weer graaiend in de spullen van Jet. - Seg Bad-Aáp... saag jij es je kast van je ribbe! - Je duite steke je! - Nou Bochel, immese groenzoeter... dat zég je goed. - Laát maar soo,... gromde Manus. Jaap rolde van den lach en Hannes trok hij mee in zijn daverend dronken vergenoegen. - Al... al... seve jaar speel ik hè?... viel Jaap weer uit,... en nooit nie 'n kink gewonne! - Sluit je klepper, katser!... bromde Hannes. - En femiddag mot en sal ik winne... - Jij?... beet Simbad minachtend door. - Wat kà jij d'r van?... verweet Hannes hem nijdig... stom merakel! - Geen erg geve, Jaap,... hij kankert je... hitste Simbad. | |
[pagina 35]
| |
Ga naar voetnoot+
- Mijn kankere?... barstte Jaap nu zeer gekrenkt los. Toen begon Knakworst nog eens ‘plechtig’ te verklaren, dat de heele fladder-familie van Hannes met Nade-Kale incluis, niet zoo slim was als het vlooie-jeukertje van zijn kleine eenjarige meid,... dat die meér wijsheid lurkte uit haar duim dan... dan... Hannes uit de grootste flik. - Jij leelijke regenfluiter, mot jij mijn beleedige?... Maar hij lachte dadelijk weer en schold er grappig doorheen... - Seg Bad-Aap, guur dravertje, wat?... heb hij nou sjoege?... En Jaap spotte: - Infermasie-ketoor!... God vischt me uit 't bout-kitje!... Meheèr Janse... is de soón van meheèr Jànse... en de dochter van mefroù Jànse... En... en... hahaha!... enne... sedert jare... óp de Seedijk gefestigd... Soó goed, meheer de Infermasie?... Haha... Betaalt se huur heel ongeregeld... en as borg... as borg... Jaap gilde van den lach, met Simbad die meespotte. - As borg... se branderige dochter!... Hannes sloeg de vuist op tafel. - Spéle of niet? Hij dreigde met weggaan. Dan viel de middag. - O hé... wetjessmuiger!... Kan je nie tege dolle?... We beginne! Simbad had de situatie gered. Jaap lodderde nog wat na, tevreden dat Manus de jongens eindelijk wat te ‘lurken’ gaf. Nou geen gezwam meer en spelen, zei hij tot zichzelf. Na ieder rondje knetterde strijdgerucht los over het spel. - Jij kruipt as 'n schutsluis,... is dát nou geve? - Hinkende verschoppeling! - Melat! | |
[pagina 36]
| |
Ga naar voetnoot+
Alle scheldwoorden vielen havenend op Jaap's vette gezicht, die in dronkemans-gulheid niets deed dan lachen en toch zichzelf bestraffend zeggen: - Nie swamme!... hou je knol bij de kaarte!... Maar dadelijk vergat hij zijn waarschuwing weer, begon hij onder het deelen te zingen: Se wist nie wie haar dat besorgde...
Se kon de naam nie fan die kwast...
Maar toen 't kind kwam en sy 't worgde...
Gong se foor fijf jaar in de kast.
Hannes de praktizijn verbeet zich. Zoo een kiekeboezwabber! Manus had schik in den onnoozel-tierigen Jaap. Maar tegelijk loerde zijn eene, wijdgesperde oog naar Simbad, of hij weer konkelefoesies maakte. Betrappen kon hij hem op niet één valschen trek. Jaap, naar Hannes toegebukt, beweerde dat hij van avond zijn wijf op lekkere palingvellen zou trakteeren en een flacon versch water. - Dà tik ik fan Ledeboer, vat je? Jaap speelde nonchalant, maar het geluk vertroetelde hem. Hij kreeg de mooiste kaarten. Alles verknoeide Jaap en tóch won hij. Ouder-gewoonte lei de kastenmaker zijn kralen beursje wijd open, voor zich op tafel en telkens duwde hij bij propjes de winst saâm als stopte hij een worstdarm. Hij lachte, lachte en kon niet stil zitten. - Kijk... die potjes van Jet... Wat staat d'r?... Crè... Crè... Crème Simon... Là maar soo hè?... Wà stom,... soo'n kniptor!... - As Jet d'r nou ereis d'r dagvaardings ophing,.. giftigde Hannes,... weges koppelarij! - Kijk es, pruike!... Ik sel dichtgroeie... pruike!... gierde Jaap, wijzend naar een dot rood haar die over een geel satijnen corset heen geslingerd lag. - Seg Bochel-binnesak, nou sie 'k 't... Wà hei jij 'n kringe onder je doppe. | |
[pagina 37]
| |
Ga naar voetnoot+
Manus opende zijn linkeroog van verbazing en slikte den rook van zijn sigaar in. - Bi je smoor op Jet? De gasten lachten allen na dezen zotten uitval van Jaap. Zelfs Hannes krulde zijn lip. Te denken... dat uitgemergelde mormel... sámen een lollig kwartiertje met de Kriek, nee, dat was doodskomiek! - Komt Jet niet?... vroeg Jaap. - Op reis. - Op reis?... Se moste d'r in heete asijn doope! - Mijn patronès,... spotte Manus. - Saag d'r in ses!... lachte Jaap. - Erger je nie, paardeblom,... kalmeerde de Bochel. - Trek d'r een triktrak over d'r grassemonies!... hield Jaap vol. - Set d'r een kraak, Bad-Aap!... donderde in een stuiplach Simbad. - Sij laat joú baffiane,... viel Jaap weer bij... Ik sou... - Nou reepsgast... onderbrak Simbad... je klepper toe. Spéle! Een nijdig gebonk van vuisten op de tafel klonk dof in de korte stilte. Jaap won weer. Zijn praatjes woeien óp. Hij lachte, gekscheerde en schold de wereld scheef. Simbad had onder het opgewonden gedaas van Jaap, telkens diens open en volgepropte beurs omzichtiger-zachtjes naar zich toegetrokken. Bij iéder rondje bijna, won Jaap. - Soo'n pesoentje as gewese keloniaal en je groeit vet,... lachte hij. De blijdschap gutste hem van zijn gullen kop. Hij vulde zijn glaasje telkens sneller, dampte zwaarder en zijn dronken woorden rolden van louter luchtig plezier over elkander heen. Terwijl hij babbelde, achter zich draaide en | |
[pagina 38]
| |
Ga naar voetnoot+ komiekerig den rommel van Jet in de maling bleef nemen, schoof stiekem de korte hand van Simbad dichter bij de gul-geopende kralen beurs. De uitsmijter lonkte met een grof lachje de jonges toe. Het moest dus een ‘gebbetje’ voorstellen, snoof Manus. Maar hij kende Simbad. Zoó een haai gevalletje amuseerde ook de jonges. Dat vonden ze állegaar ‘godin’ en echt ‘gif’. Verklapte hij dat grapje, dan zou Simbad alles in de kamer kort-en-klein geslagen hebben. En Manus troostte zich weer zelf. Wat raakte hem Jaap met zijn dronken test! Een ieder moest zijn eigen mans wezen. Hij stak ook niet in zeemansflanel. Met één slag hieuw de uitsmijter hem doormidden, al ironiseerde Manus in zich zelf, dat in de kleine potjes de beste zalf kleefde. Jaap merkte niets in zijn vroolijke dronkenschap van den diefstal. Hij beweerde, dat als hij een tikkertje te veél had, hij veel fijner het spel begreep. Jaap speelde inderdaad ook raker, bedachtzamer en sluwer. - 't Mot jeuke op me vliering,... en zijn hand grabbelde in zijn tien haartjes. Jaap won slag op slag. Maar Simbad met een grijns en geheime lonken, greep nu mee in de beurs van zijn makker en betaalde voor zich zelf, Manus of Hannes ál wat zij verloren. De Bochel kneep ongewoon lang zijn linkeroog dicht en lachte pijnlijk mee. Zelfs Hannes krulde de lippen weer. Tegen vijf uur hielden ze op. Jaap zuchtte van genoegen. - Voor 't eerst in vijf jaar dà 'k ereis wà win! - Behalve de rondjes die je verlore heb, flonkewitter,... meende Simbad. - Wà sou 't!... zei Jaap geraakt en haastig slikte hij zijn borrel,... ik... ik heb gewonne! Ouder gewoonte keek Jaap helderder uit zijn vertrouwe- | |
[pagina 39]
| |
Ga naar voetnoot+lijke oogen hoe meér hij dronk. Plots gooide hij zijn beurs vlák voor zijn handen leeg, begon Knakworst ijverig te tellen. Dat had nog nooit een der jonges van hem gezien en Simbad keek beduusd. - Soo'n gesond kreng,... bromde de uitsmijter,... met geen siektevlekkie op s'n varkeskop,... ging télle!... Straks zou ie gibbisse, die vette joekel,... die dronke brandweerkar! Jaap's gezicht trok onnoozel-glad en zijn oogen keken verbaasd. Wat had hij noú aan de hand? Hij grabbelde tusschen zijn guldens, kwartjes en kleingeld, draaide en keek,... en telde weer opnieuw. Bad-Aap nipte en slurpte fijntjes een beetje sap. - Wà hei je toch?... vroeg Simbad droog. - Dát is sterk!... Mánus,... bij je kanus... dà hei je nooit-nie beleefd... Jaap stotterde van gebluftheid en begreep er geen snars van. - Nou... nou... jullie benne d'r toch... toch sélf bij... geweest, nie?... - Wà nou?... vroeg Simbad ál onnoozeler. - Kijk... verklaarde goedig en zonder een aasje wantrouwen Jaap,... toen... toen... ik kwám... sie je... hà'k precies... negen en dertig pietermanne bij me... - Nou?... beet kort Simbad en Hannes vroeg mee. - En nou... ik heb toch toesjoer gewonne... nie?... - Vást!... beaamden ze allen. - Loek dan... nou hè'k effetjes twee en dertig pieke... - Jouw knar deugt nie,... spotte Simbad. - Me knar... me knar?... loop jij ná de maan en pluk sterre!... lachte Jaap en de goeierd, geen wantrouwen koesterend, vond alleen het geval doodkomiek en vroeg geen uitleg. En breed schaterde hij uit: | |
[pagina 40]
| |
Ga naar voetnoot+
- Voor 't eerst... 't eérst hè?... in vijf jaar... win ik... en... en... nou verlies ik tóch! De jonges schaterden tezaam en Manus schonk het laatste zoopje. - Ik koop je kriek Bad-Aap,... zwaaide Jaap zijn glaasje naar Manus. - Jij lacht je 'r zélf een,... meende de Bochel. - Nou raak ik suur!... schreeuwde Jaap en hij stampte op den grond van pret en proestte het zóó hevig uit, dat de tranen over zijn vette wangen biggelden. - Dan bied ik op je kop! - Alles is kop,... ik denk mit me kriek. - Wà nou?... denke?... dèn... ke?... Wà is dat?... En weer kromp Jaap Knakworst machteloos inéén van den lach. Rumoerig, gelijk ze opgestommeld waren, bonkten de spelers weer de draaitrap af. Maar Simbad schoof vooruit, anders zou Jaap dood-gemoedereerd een Neskelder inzwaaien en daar blijven liggen slapen tot zijn wijf hem kwam roepen. | |
V.Joden Jet was van haar reis teruggekeerd. Daarna leek zij altijd een week lang dol zenuwachtig en gejaagd. Want op reis juist gaf ze zich over aan het meest gevaarlijke misleidings-werk van plattelands-dienstmeisjes of alleen-staande schepsels, die gretig een betrekking begeerden. Ze intrigeerde met een duivelinnen-sluwheid en zóó geslepen dat ze haast niet te vangen was. Maar beloerd wérd ze, door de geheime politie, overal en onverhoed. Haar eigen agenten verklapten haar vaak als ze den buit niet eerlijk verdeelde. Bloedgeld, had haar eens een meid toegegild, die een sauger met een mes de pols doorstak, omdat hij haar wou overrompelen,... bloedgeld haal je de zakken | |
[pagina 41]
| |
in! Ze grijnsde van genot. Een paleis vol van... dát bloedgeld... en ze zou nóg niet genoeg hebben. Maar ze was ook schichtig-zenuwachtig van al de drukte na zoo een reis. Ze had zooveel klanten, zooveel te rekenen, te boeken en bij te schrijven, dat Manus geen tijd zelfs had zijn linkeroog lang dicht te knijpen, omdat hij ze allebei noodig kreeg, noch gelegenheid vond zijn ganzepoot te koesteren. Want de ‘zaak’ van Joden Jet was óverbeklant. Niet alleen jachtte zij zelve, maar ook haar klanten joegen en soms zelfs haar slachtoffers. Verkoopen deed ze veel; maar ze moest ook afbedelen en inslaan en alles van de goeie, gulle meiden voor een prik loskletsen; dat sprak. Als om zeven uur de chanteuses van ‘Alhambra’, ‘Dorado’ of ‘Paradis’ zich kwamen kleeden in de Nes, om naar hun ‘werk’ te kunnen gaan, dan moest Jet er bij zijn. Ze wist, al was er geen licht in de dans-lokalen, den weg. En al zou ze dien niet geweten hebben, ze brak liever den nek dan dát te verzuimen. Ze vond het fijn, de meisjes juist in hun kleedkamer op te zoeken, in zoo een donker, smerig en nauw hok, waar ze met hun tienen tegelijk bezig waren. Die dames-uit-de-open-koets konden zoo gezellig hun babbel doen. De spiegel op zijn kant, zoodat al de chanteuses tegelijk konden zien, zich schminken en beredderen. Het was Jet's geheime troost. In dat doffe kaatsglas zag ze alles gebeuren onder het felle geschijn van twee electrieke lichtjes. Dan smoesde ze door, tegen allen tegelijk, lachte, zong, gluurde en bedelde ze een fooitje voor een biertje. De kleedende plezier-meisjes kletsten dan zoo heerlijk de honderd uit, vertelden elkaar van avonturen met dien kerel, dien jongen en Joden Jet, in een koortsig genot, luisterde, luisterde sluw; knoopte alles in d'ooren. Al wat er in grillig-radelooze lusteloosheid afgedankt werd, kocht ze. Jet ruilde en kwanselde altijd zóó, dat de chanteuses zoetjes-aan bedrogen bleken. Zoo holde Jet van het eene café-chantant naar het andere, beladen met allerlei soorten kleeren, sorties, bontjes, blouses, die zij over de magere schoudertjes mee de straat | |
[pagina 42]
| |
opsleepte, om haar waar opnieuw tusschen andere publieke vrouwen in te brengen. En wat ze niet sleet in Mokum, verkocht ze buiten. Alle groote café's chantant met meisjes-bûhne, de meeste bordeelen en kellnerinnen-café's bediende Jet. Jet,... Joden Jet... om háár werd geschreeuwd! Zij alleen verstond ál de listen en knepen van het vak. In Mokum, Rotterdam, het Haagje, zelfs uit Brussel en Antwerpen zochten ze haar op. De ronselaars mochten veel verder gaan dan zij en over de heele waereld werven, instampen en meiden-waar afleveren, er bestond geen uitgeslepener handlangster dan Jet, al kon ze nauw schrijven of lezen. Ze betrad duister speelhol en kleedhok, en zoo schurkachtig-doortastend in het werven konden de kerels niet zijn, of Joden Jet kwam er bovenuit in list, lokkend-sluwe misleidingen, vleiende zoet-praterijen en geslepen doorzicht. Hardhandig bedrog en ruw geweld had zij niet noodig. Haar vale vleermuizennatuur liet haar instinct-vol fladderen naar de donkere en afgelegen plekken van een groote stad en altijd haakte ze voedsel vast. Zij sloop in het geheim overal in en overal even ongemerkt weer uit. Zoo een grauwe, schriele serpent werd niet gezien. Niet één wist de kippetjes het zwoele vermaak zóó voor te spiegelen als Joden Jet. Je eer verliezen?... Ben je dwaas!... Je houdt je duiten en je eer! En wrang drong ze haar leugenwoorden óp, zóó de kippetjes omkronkelend en met haar gif verdoovend, dat deze niet meer tegen streven durfden. Jet zag dadelijk een zoele lamheid in hun matte oogen vochtigen en begreep dat ze de waar beét had. Tóch voelde Jet grooten angst voor vaste vervolging, voor een agent die haar overal achterop gestuurd zou worden. Dán was ze verloren! De volwassen meiden, och, die kenden haar allen en met hen mocht ze doen wat ze wou. Eén voor Mesieu Antointje of eén uit Berlijn, of eén voor den Baron met het ‘lintje’ op de pronkende borst... och, dat kon ze plooien met de stomste boerenmeid, hoe ze wou. Maar als het kleine goed voor haar ge- | |
[pagina 43]
| |
Ga naar voetnoot+waarschuwd werd, was ze voor haar leven verkouden. Ze moest dat kleine goed eerst zoo lang en zoo lief paaien, en aldoor wat anders belooven en telkens opnieuw verlokken en dan eindelijk, eindelijk, na láng wachten, met de waarheid schuifelend voor den dag treden. Een enkel keer, als er een zéér groote winst bij bungelde, voor een schatrijken gast, nou, dan waagde ze wel een minderjarige dadelijk een bordeel in te dringen, al kreeg ze voor maanden de lik. O, ze hoorde wel dat het tuig onder de internationale werf-agenten ‘wonderen’ deed met ópgekochte, bedwelmde en geschonden waar! Tóch was er zooveel bluf bij. Het leek zoo brandend en er werd zoo uitgeloerd! O, ze had zélf hoopjes geheimen waarvan niemand, niemand iets wist, zelfs niet de Bochel. Het waren Joden Jet's verdekte misdaden, waarbij haar oversluwe geslepenheid den adem van een tweede menschelijk schepsel niet duldde. Geen eed was heilig en daarom wantrouwde ze ieder. Afgrijselijke ontuchtigheden had ze tegen hooge betaling tusschen mannen en vrouwen op haar ‘parteculier zelon’ toegelaten. Haar zieke wellustigheid had er zelfs geheim genot in gevonden. Ze zocht die onnatuurlijke giftigheid van den hartstocht op. Als een ingeslikte zwam, beet de benauwing in haar, zoodra ze in de omgeving kwam van menschen met zulke begeerten. Een stuip van wulpsche lusten doorschroeide haar uitgedord lijf en soms greep de erotische krankzinnigheid haar zóó hevig aan, dat ze voor enkele minuten alle waakzaamheid op eigen geheimen en verborgenheden verloor.
Vandaag zou Joden Jet misschien buitenlandsch bezoek krijgen van een ‘gouvernante’ die haar hulp behoefde. Voor geld, veel geld deed ze alles. Wanneer de ‘kippetjes’ lastig waren, met overbrengen, bracht zij ze zélf in een rijtuig. Haar leelijk-listig, grauw gezicht trok ze dan met zulke afstootelijke grijnzingen vol, dat de ‘kippetjes’ schrikten en op stok sprongen, vlák bijeen. In zulk | |
[pagina 44]
| |
een waanzinnigen dreig-toestand was alles grauw aan Jet; haar oogen die dwaalden en gluurden; heur grauw-krullerig haar onder het groene stroohoedje. Zelf had Jet tien kinderen het leven geschonken, beweerde ze trots, als de lui in verachting scholden op haar uitgedord en verschrompeld lijf. Al vijf en twintig jaar was haar man van Jet gescheiden. Nooit vertelde ze waarom. Wél, dat ze vroeger ‘geregeld een beeld’ genoemd werd; toen de smeerpijp haar, nauwelijks zeventien, trouwde. Op haar dertigste jaar stond ze weer alléén; zwabberde hij in hoovaardij door België heen. Maar zij had onder de snollen ook niet haar kans verkeken. Met wilde woede vertelde Jet dat de kinderen haar waren afgeroofd en nooit hadden die creaturen naar moeder Jet omgekeken. Er vlamde haat in haar blik als ze over haar kinderen loskwam en vreeselijk grijnsde een wreede lach door de valsch-vriendelijke woorden. Uit de verte, vloekte Jet hen nú nog de ribben stijf. En ze hoopte, altijd, dat een geheime kracht haar vloeken zou overdragen op de koppen der schepsels die hun moeder zoo hachelijk hadden verwaarloosd en verloochend voor de waereld. Zonder huiver voor haar verdoemings-woorden braakte ze stuitende ziekte-wenschen uit en vloekte een ieder, die het gedrag der kinderen verdedigde, giftig mee.
Nu zat ze op haar klanten te wachten, wat niet lang duurde. Mooie Jo, uit de ‘Alhambra’, stond plotseling voor Jet, eer die het besefte. - Jij poesje?... schertste Jet zoet,... koopies? Mooie Jo was een slank-fijne, blonde chanteuse-zonderstem, vroegere buur van Corry, maar in de Nes en onder de handen van studenten en zwabberende burgers tot ‘dame’ opgefokt. - Nee, oud varreke!... beet ze giftig uit naar Jet,... ik breng je je witte sortie met bont terug. Ze had er eerst een heelen avond mee gepronkt, om te ‘probeeren’. | |
[pagina 45]
| |
Ga naar voetnoot+
- Terug?... vroeg Jet doodkalm. - Twee knaake hè je d'r voor gevraagd,... je heb me afgeset! - Zoo-zoo. - Gelukkig dat ik nog geen duit betaald heb. - Wat-je-zeit! - De mot sit d'r in... alles is van binne uitgevrete! - Hou 'm dan voor 'n knaak,... goeiigde Jet. - Ik mot nie. - Een guide en smeer je toet. - Geen plekkie is d'r heel. - Nou, vijf duppies... - Na kerktijd, nee!... en Jo smakte de sortie op een stoel. - Niet?... nou, eeuwig-goeie vrinde,... zei Jet en zacht bedelde ze vijf cent voor een potje bier. Jo was bezig in een kapspiegel de kammen van haar pruik op te werken en gretig besnoof ze een reukflacon. De fijne schoonheid van haar fluweel matbleek gezicht prikkelde Jet bijna zoo hevig als bij Corry. Ze vroeg Jo naar intimiteiten over haar vrijers, tapte schuine moppen, wond zich op en bood telkens gulzig waar te koop. Jet's opdringerige hartelijkheid ging zóó ver dat ze de mooie vrouw beaaide en beklopte. - Blijf met je klamme klaviere van me lichaam!... schoot Jo wild uit, huiverend en woest onder Jet's lacherig-zoete en streelende aanraking. - O semaaie!... deed ze geschrikt,... Coba slaat 'n ander tongetje uit. - Dat is net soo'n prent as jij. - Mot je die spiegel?... 'n krats! - Hoeveel?... vroeg Jo, haar gepoetste nagels zacht beademend. - Voor twaalf kwartjes. Jo schold haar voor afzetster en bloedgeld-koppelaarster | |
[pagina 46]
| |
en haakte onder het schimpen een snoer valsche paarlen om haar hals. Haar neklijn boog trots op, terwijl ze den boezem half ontblootte. Jet smonselde wat en liet haar den spiegel voor vijftig cent. Te betalen op eersten gagedag, eérder niet, dwong Jo als een kind. - Al weer werk voor Bad-Aap,... spotte Jet. Jet kon zelve niet goed met de pen terecht. De Bochel draaide alles voor haar op. Ze vroeg Jo waarom ze niet ging ‘hokken’ met dien gesjeesden baron-student, die daas van haar was. - Hij dokt... hij dokt... Kà je lekker leve,... fijn slape... pret make;... kà je zich lui vervele... Mò je 'm? - As je 't waagt bijt ik je je kin af!... viel Jo in krankzinnige woede uit. Dat had een meid ereis Turksche Mama gedaan, Aal de ronselaarster, haar concurrent. Zoo een kreng die Jo!... Zij moest het bij haár wagen! Geen ‘pof’ meer voor een uur! Weer kwam een vrouw oploopen, in roode peignoir. Rooie Stien uit El Dorado, een lange, zeer dunne lichtekooi met geweldig groote oogen. - Héb ik ze?... vroeg ze Jet. - As je Medame d'r goed voor staat... sebiet. - Doet ze. - Kà je mijn heél magesijn krijge. Ze beloofde Stien, zoodra deze hokvast zat, haar fijn in de meubeltjes te zullen zetten. Ze kon kiezen wat ze wou. Rood, geel, blauw fluweel, trijp of leer, van je fijnste stoffen. Heel haar koppelaars-bedrijf onthulde ze in wilde praat-gretigheid voor de onverschillige deerns. Rooie Stien beweerde dat de dochter van Aal, de Turksche Mama, voordeeliger afbetalings-voorwaarden gaf. Toen barstten de kwetsende praatjes los. Ze figeleerde zelf op de Spuistraat. Die vuile dochter van Aal hield het met stalknechts en kellners. En had haar pooier z'n eigen niet om d'r verzopen?... die leelijke mottige spons? Jet grinnikte bij Jo's heftigheid tegenover de dochter van Turksche Mama. Alle deerns van Mokum had de jonge | |
[pagina 47]
| |
Aal tot klant. Ze smoesde ze alles óp;... divans, gordijnen, kanten pantalons, eetserviezen, zijden japonnen. Maar wát ze verkocht was vuilnis,... uit de geheime bordeelen opgeveegd,... afval, afval!... brulde Jet. Die ouwe jonge-juffrouw moest maar bij haar bejaarde heeren blijven, die dievegge van een ronselaarster!... - 't Mocht wat,... hoonde Mooie Jo... Ikke had haar daá'lijk d'r verlofpas gegeve, zoo'n stiekeme knijpster. Ook Stien kwam los en Jet grijnsde van leed-plezier. Haakje voor haakje ontlusten de kwaadsprekende meiden en ze gierden spottend: - Dan liever de dood bove de schande! Nou had ze een trouwring die loensche Aal, hoonde Stien en Jet meende dat... die opgeraapt was in het Vondelpark. Ze schaterden valsch en een gniepige drift vrat Jo's mooi gezicht op. Die Aal,... was heelegaar af. - Alleen d'r moedervlek niet, die groeit!... lachte Jo boosaardig-fel. Stien begreep dat er tusschen die twee een wrok leefde... om één vent. Maar ze hield zich dom. Plotseling sprong Stien op de tafel, bukte zich en schreeuwend smakte ze van de zoldering een zak met likeur-chocolade leeg, dat het droop op den grond. - Lik Jet!... likke, likke! Dat had ze, gierde Stien weer op den vloer springend, van jonkheer Keep met een lapje van honderd. Ze rukte iets uit haar peignoir-gordel en liet een bank-noot zien. Jet schrok er van. - Jij poes, jij kan krijge wat je oogies verlange, schat! Mooie Jo snoepte van tafel en likte met den vinger. Maar Rooie Stien walgde van zoet. Ze dwong Jet gebraden koude kip te halen en een bak viooltjes, lekkere ruikertjes. En... en... theerozen, minstens tien. En kummel... Nee... jakkes;... ja tóch maar... Och, ze wist het zélf niet meer. Ze dronk en at zooveel. Nee jakkie... citroenen! Maar Jet wou niet weg van haar kamer, vertrouwde de ‘kippies’ niet alleen tusschen haar waar. Jo | |
[pagina 48]
| |
en Stien vloekten Jet ruw. De Rooie kon niet zonder geldstukslaanderij;... de heele honderd pop... die moest er aan! Ze snakte naar verkwistende brooddronkenheid; dat prikkelde heerlijk haar zenuwen, werkte op haar alsof ze lang en lekker gegriend had. Wat was ze al niet geweest! Een gemeene dievegge, meid van een vuil brok souteneur. Op haar vijftiende jaar al ontmaagd, door een boef op wien ze dól geweest was. Nou weer klant van een ‘fijne beron’... Haar oogen... haar oogen... die déden alles! Toch loerde die ouwe roover en messteker weer op haar... haar éérste souteneur, maar ze lustte hem niet! Kom, geen verdriet; ze zou zingen,... en kip moest er zijn. Wild keek ze uit het raam. Stil, daar had je Toontje van den melkboer. Ze siste het ventje boven. Jo, op de knieën over den raampost hangend, gilde mee. Schuw kwam Toontje op en drillend dwongen ze hem -te luisteren. Jo schreef het op:... taart,... kip,... drie, vier pasteis... potjes ganzelever... En ongeduldig commandeerde Stien door:... schrijf óp... ijs,... wafelen,... zes doosies... - Je bent gek!... smeet Joden Jet ertusschen. - Verrek jij altijd en wor nooit langer!... gierde Jo naar de koppelaarster en trapte een hoedendoos in. - Ik bin weer fifa!... schreeuwde Jet gebelgd. Toontje werd bedolven onder opdrachten en het papiertje van honderd pop knelde hij bevend in zijn vuil straatjongens-knuistje. - Tot 't op is, rekel!... gilde Stien in hysterische woede en driftig duwde ze het melkbrengertje de deur uit. Aan het raamkozijn op haar knieën ingezakt, bleven de meiden met elkaar praten, de honderd uit. Eerst over Lange Truus en de dikke Hedwig uit de Alhambra. Het was zoo gemeen wat er gebeurde boven, met de Duitsche Anne en Jenny,... altijd werkend met haar zwart-fluweelen strik op haar witte japon. Ze kon die chique van dat gewezene dienstmeisje Naatje Dril ook niet uitstaan. Niet luchten kon Stien dat schepsel. Dan nog lieverst het baron- | |
[pagina 49]
| |
nesje, viel Jo bij. Dat miezerige drukte-dametje was nou altijd het eerst gekleed en dadelijk ging ze bij de kachel zitten tot acht uur en peuzelde niets dan apenootjes. Het glundere Baronnessie! - Seker bang voor boete,... schertste Stien. Toen vertelde de Rooie dat zij altijd te laat kwam op de bûhne. Madame giftig als een spin. Tusschen elk woord smeet ze een zoet snoepseltje op haar tong. Iederen avond moest ze haar buik wegwerken. Guusje en Joopie regen de veters van haar corset in en dat duurde... nee, een uur! - Se trappe me tege me kuras,... lachte ze,... maar weg mót ie! - Van Bert, uit de Metropool?... informeerde Jo droogjes. - Bi-je daár!... 'k ben smoor op die vent!... 'n artist!... As... as... ik twee nachte geswabberd heb... en ik weet dat ie komp... schmink ik me eige dubbel! - Seep... en crème de Simon op je kokkert! - En wat droog rood op me lippies,... jankte Stien mee. - Hola fifa!... Que leur contien... pour adresséé. Ooie, seit die,... parlevinkte Jet in een brabbelzinnetje. Potdorie, die snollen zouden heelemaal vergeten dat zij er ook nog was op haar eigen hok. De hurkende meiden lachten en rengelden zich op de been. - Awel meide... nou ieder 'n mooie fransche ring. Hiernaast in Casino... verkocht voor vijf kwartjes. - Ik steek me nie meer in schuld,... pruilde Jo. - En dat brochie dan?... smiechelde Jet weer. - Nee-nee, ik wíl niet! - Jij heb liever 'n taxie 'n heele dag hè?... grinnikte Jet. - Dat wil ik soo ik wil, verstaan!... suikerbeest! Jo wist wat er met haar gebeuren ging als ze Jet niet op tijd afdokken kon. Dan stond het wijf 's nachts na twee, voór haar met zoo een kwibus van een ouden kerel, zoo | |
[pagina 50]
| |
Ga naar voetnoot+ een walgelijk-vetten, naren ellendeling, van wien ze vies werd en rilde. Maar in één nacht was ze ál haar schulden kwijt bij Jet. Het leek een soort roof van de koppelaarster op haar vrouwelijke, lafhartige zwakheid en tegelijk een koelende wraakneming. Jet haatte de losbandige verkwisting der lichtekooien. Nooit begreep ze goed waarom die mooie meiden zich lieten trappen, tot bloedens toe mishandelen en tot in het merg beleedigen door een dallesjager-van-niks en het fleurige leventje met schatrijke oude bokken bespogen of verachtten. Maar ze kende Jo in haar onverzadigbare koopziekte. Want na één nacht dat ze ál haar schuld delgde, met haar lichaam tot aas voor verborgen bevrediging van een ouden bok, kwam ze weer oploopen en inslaan. Jo vloekte het loensche monster Jet. Ze kon van mooie dingen niet afblijven. Zóó vrij, zóó geboeid. Jet's grauwe oogen sarden weer... muiltjes... snoeperig!... dit model... dát model... O, Jo kon zich niet bedwingen. En telkens dat vreeselijke, martelende slot-bedrijf: onverhoed op een nacht, vlak voor de ‘zaak’ dat,... dát walgelijke! Jo besefte vaag dat Jet een vreeselijke, benauwende macht over haar had; een stille macht. En toch kon ze haar eigenlijk nooit de schuld geven. Natuurlijk deed ze alles zelf, begeerde ze het met eigen oogen en handen. Maar die Jet ook; die sloop, sarde, hield taai vol, tot ze dol, dól werd en uitgeput van zelfstrijd, toégreep! Telkens voelde Jo zich half geworgd door een angstige lusteloosheid. God, eéns had ze toch oók haar liefdedroomen gehad, 's avonds, onder de sterren... hè... in de open lucht met dien mooien Jan, van de sigaren-fabriek. Pas drie jaar geleden!... Het leek een eeuw! Toen, op dien donkeren avond, haar val... Daarna de plotselinge lust om wég te hollen van hem, van hém juist. En nou hier,... o God... niet herinneren,... dat verrekte wee in haar ziel! Stil, stom... Nou maar gesleept | |
[pagina 51]
| |
en getrapt, mee op den roof. Ze had een dol-onbekommerd leventje... eten en drinken zat;... een aardig praatje;... chique kleeren... alles teugelloos!... fijn en belustmakend! Voor geen geld ter waereld zou ze ooit meer het ‘leven’ uit willen. Geen getrouwde vrouw kon beseffen hoé zij genoten, juist in hun uitgeworpen losbandigheid. Al zou een pels van drie-meter-dik smoor op haar worden en vragen te trouwen... aba!... melancholieke zooi! Plots stond oolijke Toontje belast en beladen in de kamer. Rooie Stien sprong wild op hem af en ontrukte het ventje kip, wafels, ijs en taart. - M'n oogappel!... grinnikte ze naar het melkboertje... smak neer, alles op tafel! - Bewaar 'n hap voor jullie piënist,... ironiseerde Jo. - 'k Sit an de kant, kan 'm nie sien,... vinnigde Stien. Al de meiden haatten de muzikanten en den naamoproeper en de ordebewaarders van de ‘bûhne’. Van alles had Toontje vijfdubbel ingeslagen en Stien bijna geen geld teruggegeven. De Rooie beet met tegenzin traag in een bout kip, maar smeet hem dadelijk het venster uit. Ze werd misselijk van de gebraden lucht. Met evenveel weerzin belikte ze een groot stuk taart, lepelde ze ijs, maar spoog alles weer onder een griezeling uit. - Grabbel júllie nou Jo, Jet en jij, Toontje,... noodde ze. Ze dwong allen te eten zooveel ze begeerden. Verdrietig en lusteloos kokhalzend tegen het óvervoedend maal, ging ze zelve in een hoekje een azijn-zuren citroen zitten leegbijten. Joden Jet beknaagde en beplukte twee kip-kluiven. - Ik eet me dicht,... zuchtte ze. Jet glom van vettigheid en liefjes wou ze met haar morsige handen de meisjes kin-streelingen geven. - As je 't waagt!... viel Jo nijdig uit,... steek ik je haar in brand! Jet brabbelde, de kluif tusschen haar lippen gekneld, | |
[pagina 52]
| |
Ga naar voetnoot+ iets onverstaanbaars terug, terwijl de bruine dril van haar kin droop. Dat waren nou de ‘effetieve’ lellebellen vond ze, en als ze straks haar sigaar sabbelde zou ze een wals fluiten en ze lekker in tabaksrook verstikken. Jo had ook al gauw genoeg van het wilde maal, bedacht om de verveling die onderdrukt in haar kaken geeuwde te smoren, baldadigheden. Als ze eens dat smiechtige stelletje kwartjesvinders, die daar vlak onder de nachtkroeg van de ‘Hooge School’ bij Schele Hannes, in een luidruchtige bende stonden te poekelen, als ze dat stelletje eens volsmakte met kluitjes, gelei en taart! De baldadige waanzinlust kittelde haar de knuisten. Een zenuwachtige verveling werkte in haar bloed. Joden Jet, doodelijk bang voor de Nes-jongens, waarschuwde Jo, niét met ze te beginnen. Ze zouden naar boven rennen en al haar rommel in brand steken. Stien hing nu ook over het raam en Jet met Toontje bleven kluiven en snoepen. Jo wees Stien al de kerels aan. Daar had ze Mooie Berthes, een prent... de liederlijkste pooier van de Nes. Kijk hem pronken met zijn gouden ketting op zijn vetten bast. Zou ze hem een kluif op den neus mikken? Maar Jet sprong bij en gilde van benauwdheid. Ze waren wel zélf schorum geworden, de meiden, maar van die vampiers rilden ze toch. Vooral Jo. Nou keek warempel Manke Jan, die brandstichter, naar boven. Hu, wat een bakkes! Pás tien jaar tuchthuis achter de mouwen. Deed je de lucht in Leeuwarden niet goed?... spotte ze zacht, terwijl Stien gichelde. En Stien wees Lou aan, Lou de Bokser. Wel een aanhalig toet met zijn ópgedraaid blond snorretje. Kijk ze lijzen met mekaar. Hoe kon hij nou zoo lollen met dien afschuwelijken Mark, den kwartjesvinder?... Zoo'n stomme job. Die had een half hotel leeg gestolen, niet Jet?... niet Stien?... niet Toontje? - Geen zucht van waar,... weerde Joden Jet af, die Jo juist wilde vragen of ze Corry nog wel zag. De kroeg- | |
[pagina 53]
| |
Ga naar voetnoot+baas kwam in zijn overhemd zélf nu bij de jongens uitblazen. - Eerlijk geilkene!... schreeuwde Jo naar beneden. De kerels keken ontsteld óp maar zagen niets. Jo en Stien hadden het hoofd snel naar binnen getrokken. Toontje, aan tafel, bruin, vet, smoezelig, trok een stikkend-benauwd gezicht. Hij had alles door elkaar ingeslokt, zat nu met een volgepropten krop, wist zich geen raad. Jo hing weer over het venster en Stien knielde op haar knieën er vlak naast. Het stel voor Schele Hannes' ‘spiese’ werd al completer. Inééngedrongen stond de Jockey te kwanselen met Fransche Maurice, den valschmunter. En hoog in de schouders, piekfijn gekleed, zagen ze den afperser en oplichter Goudklomp loeren. Naast hém stond nog zoo een dwarstrekker, een aangeplakte sik, dien ze niet bij naam kenden. Met zijn gebroedsel luisterde hij den kring op. Den meest-afstootelijke vond Stien den kleinste van het clubje, dien kleinen schurk, die pas zeven jaartjes voor moordaanslag achter zich had. Ze huiverde van zijn vreeselijk wreed bavianengezicht. God, als zoo een kerel om haar kwam, in een bordeel, ze zou zich dadelijk verdoen! - Mijn hart is vrij!... schreeuwde Jo weer naar beneden,... ik ben mesjoche van je! Met zijn vingers boorde de kleine moordenaar de lucht in en hij smonselde wat met den kroegbaas. Maar Jo en Stien waren van het raam weggehold, vol schrik en afschuw. - Sag j'm loere?... vroeg Jo, terwijl ze zichzelf om de slanke taille vatte. - 'n Tiptop meneertje, echte honingsnoeper,... lachte Jet valsch,... as je... as je eenmaal bij hem in de geur staat as meid... kijkt ie je dood! Mooie Jo rilde. Plots, in onverhoeden overgang, trok | |
[pagina 54]
| |
ze Jet bij de polsen en draaide haar, met behulp van Stien, als een tol in het rond. - Blaffe Jet!... blaffe!... gierden ze. Jet moest zingen en in woede krijschte haar schorre stem: - Fifa!... Fifa!... Leve Ollandia! De meiden schaterden, lieten de tollende Jet plotseling los, die als een lamme neersloeg. Machteloos van het lachen viel Jo op een stoel en Stien op een stel doozen, terwijl haar roode peignoir openspreidde. Toontje sperde de oogen en voelde zich nog benauwder tusschen de gillend-lachende en opgewonden vrouwen. - Jullie... magge me... hijgde Jet... elleke dag de koors geve... asje... asje... d'r dan maar iedere dag... vijf pop... bij doet! - Stuk goochem!... lachte slap Jo, die niet meer kon. - Mot ik dan me hoedepen... in me arme steke? - We selle de grond voor je dweile Jet! - Dat hoefde niet,... suste de koppelaarster. - 'n Klap met me hak op je kaak,... viel Stien uit toen ze bemerkte dat Jet het nog waarlijk geloofde. In zenuwachtige opgewondenheid holden Jo en Stien naar de trap en trokken misselijk Toontje mee. - Pas op de jonges... bij Schele Hannes!... waarschuwde Jet de meiden. Ze krijschten iets terug dat de wertster niet meer verstond. Doodmoe smakte Jet zich neer op een stoel, bij het raam. Even moest ze op adem geraken. Uit het kistje van Manus nam ze een sigaar. Met beverige handen stak ze er de vlam in. - Tip-top,... schurkte ze en Jet grijnsde in zichzelf; snoof nog zacht ná den geur van kip, vleesch en vruchten en zoo, met het prikkelende smookje op de tong, dommelde ze voor het duisterende raam zoetjes-aan in slaap. |
|