| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Den volgenden morgen was Lien, bezorgd voor tante Neel, al om zeven uur het winkeltje ingestapt. Ze keek beteuterd op haar neus toen ze Neel, ingebogen voor het petroleum-stel, in het keukentje zag staan, water voor koffie opzettend. Neel had goed geslapen, al wist ze naar gedroomd te hebben van een bruid op het stadhuis bevallen. Heel alleen in de kleine bedstee, zonder het groote woelige lijf van Stijn,.... ze had wel willen blijven liggen tot de andere week. Maar de porder verkoos haar nou eens verschrikkelijk te doen onstellen met zijn deurgebonk. Toen was ze zonder bedenken het broeische bed uitgeworsteld. De pijn leek veel gezakt. Alleen de drijver op haar neus,.... ajakkes, wat deed die nog zeer. Toch zou ze niet naar het ‘kliniekie’ gaan. Voor zoo een ‘baggetel’. -
In de achterkamer op den grond, vlak voor de bedjes der kinderen, snorkte Stijn met vreeselijk zaaggeluid, in dezelfde kruishouding van den vorigen avond. Hij was nog niet door zijn roes heengeslapen. Dat wist Neel. Zoo een dronken varken,.... schold ze in zichzelf. -
- Es 'n beist laàt tie te kreune...... Lien?.... moal jei effe 'n beitje koffie!.... en plèk 'n turrefie in de kèchel!....
| |
| |
Mientje en Jansie waren uit hun broei-bed opgekropen. Er was zoo een kilte in de donkere kamer. Wat hielp het,.... ze moesten toch de kleine broertjes en zusjes aankleeden en wasschen. -
Eerst hielp Jansje Mientje, knoopte ze haar rokjes dicht en haakte haar vuil-schots jurkje vast. Dan hielp Mientje Jansje aan haar uitgescheurde en aan vier kanten ingespelde trui. -
De lamp was den heelen nacht laag blijven branden; er kon wat gebeuren, had Neel gedacht. Tegen het duister, achter de grauwe gordijnen, wierp het licht oud-roodkoperen gloed op een afgesleten lucifersbakje. Mientje klaagde dat ze de kinderen niet kon helpen.
- Ik sie gein hènt feur auge,.... snibde ze zuur. Lien trok de lancaster op, blies de lamp uit, die hevigen petroleum-stank uitwalmde. Van het grauw-donkere en rommelige plaatsje druilde laat-herfstig morgenlicht het bedompte vertrek in. Er woei buiten een wilde najaars-storm. De ruiten rammelden en kraakten in de sponningen. Mientje voelde nu pas hoe lekker het geweest was vannacht, in het bedje van de kleinen. Ze sliep tegenwoordig alleen in den gang-doorloop van straat naar keukentje. Hu.... akelig 's nachts! Alles pikzwart en je hoorde zulke griezelige geluiden. Den heelen nacht getik en geritsel, onder en boven de bedstee-planken. Ze was zoo gewend aan het met-zijnvijven-opgepakt bijéénliggen, elkaars adem en uitwasemingen inzuigend, dat ze het ruime alleen-slapen een straf vond. Maar de dokter had het bevolen; zij móest alleen. -
Mientje en Jansie, Lien en Neel, warrelden in de kamer rond en stapten over en langs Stijn, al gewend aan zijn zwaar-snurkend zaag-geluid. Alleen Willem stond al zwaar kuchend, voor het stoepje te zweeptollen in de straat-donkerte.
| |
| |
Daantje, met Pietje, Koentje en Sientje bijééngeknust in hun bedje, tegen den linkermuur, speelde, in zijn smerig klein hemdje op de matrassen dansend,....dronkemannetje. -
- Net as foàdè.... schaterde hij tegen Stijn's zwaar snurken dat over den vloer gromde, in. -
- Ikke sjà je è bloêneus.... dreigde hij grappig in zijn gebrekkig kindertaaltje, zijn klein armpje wild de hoogte ingestoken.
Pietje, de blonde, gierde mee van de pret, gooide zich, telkens haar klierige oortjes heftig kregel bejeukend, achterover in haar onderbroekje, half op Sientjes gezichtje, terwijl Jansie, op het ledikantrandje gehurkt, haar vloekend de broekbandjes om de kousjes bond. Pietje was diender. -
- Nou mò je mei.... noa berau.... kaàk.... det is hèm se pèt,.... schaterde haar lief lach-stemmetje, half stikkend van genoegen, terwijl ze tegenspartelenden Daantje bij zijn beentjes trok. Die, woest, klemde zich vast aan de bedijzertjes, trapte zich los uit Pietje's kleine handjes, terwijl Jansie als een echt bestraffend en bedillend moedertje, hem vinnige oorveegjes aftikte op zijn kopje.
- Ikke ken jullie sau nie ànkleije....
- Moak gein kaufe drukkie.... moederde Mientje weer bóven Jansie uit.... loâ hullie speile....
Koentje moest Daantje redden uit de strenge handen van Pietje. En Sientje, had Daantje bedisseld met smonselende stotter-zinnetjes, moest den diender bijspringen. Al woeliger en luidruchtiger werd het bedspelletje. Als een nest hondjes spartelden ze dooreen, met ontbloote lijfjes, elkaar slaand, omver-rukkend, begichelend en begierend, de dolle plezier-stemmetjes hoog gillend van speel-opwinding. Tot Neel, door de krakingen van het ledikantje en het gillend opgewonden
| |
| |
getier van de zusjes en broertjes dooreen, voelende dat het misliep, gewaarschuwd, een snauw schreeuwde uit het keukentje naar de kamer, die de kinderen plots deed verstommen van zenuwachtigen schrik,
- Lekker!.... vinnigde Jansie, die hopeloos met de kleertjes van de springduveltjes onderstboven in de handen stond. Nu was weer het raam-bonkeren in de sponningen te hooren, het gierend loeien van den wind op de ruit, het zeeachtig gedruisch uit de tuintjes-boomen van de buren. En Stijn zaagde als een verdoofd beest, dood voor al het om hem heen gebeurende, zijn roes af. -
Siempie, die bij Mientje geslapen had, klom stiekem naar de spelenden over. Maar Daantje duwde hem heftig bij zijn blond kopje terug. Zacht begonnen weer de stemmetjes óp te gichelen. Daantje krabbelde Koentje in zijn hals; Pietje sprong dwars over Sientje, en Siempie pakte de beenen van Pietje die in de lucht zwalkten, met de er los bij bengelende kousen vol gaten. Weer probeerde Siempie in te klimmen. -
- Nei!.... hield hardnekkig Daantje vol,.... jei jei.... bin nie trònke.... jei nie.... jei kè nie.... swoàje....
- Mò je eirst slokkies kaupe,.... doar,.... wees Pietje met haar klein armpje langs Stijn heen, naar een hoek bij de tafel.
- Die hep nog nie aupe.... verdedigde zich Siempie, rillend van kilte in zijn onderbroekje.
- Kaup se dèn bei maàn.... slokkies?.... hoefeul?.... gierde Pietje, doend alsof ze inschonk.
De zusjes en broertjes gilden en tierden weer als vóór Neels waarschuwenden snauw, die ze even, zoo plotseling had stil gemaakt. Jansie, éerst het bezonnen en bedillende kind-moedertje, had langzamerhand al haar waardigheid ingeschoten, lachte en stoeide
| |
| |
nu zelf om het hardst mee. Ze verdubbelde zelfs de rollen, morrelde er een heele comedie omheen.
- Nou mot jei.... Siempie,.... schobber uytjouwe.... hitste ze naar Sien,.... en jei.... leileke neitekles! roepe.... en dèn.... sèl ikke,.... sie je.... sèl ikke je àstereire.... bei Swèrte Jèns haur.... ikke bin peliesies.... Enne.... enne.... jei bin auk peliesies,.... haur!.... stookte ze Siempie op.
Dat speelsche genot jeukte weer jaloerscherig op Mientje, die haar handen vol had met kopjes-spoelen. Zij niet méedoen.... dan Jansie óók niet. Onverhoed kwam ze met het naar zeep stinkende bakje water voor het bed-theatertje en greep ze Daantje bij zijn moddervuil snoetje, dat hij griende en gilde als een varken. -
- En nou jeí Koentje wèssche!.... snibde ze naar Jansie.
- Kok, schep op! moar nie sau woest!.... niet sau woest, liefe Lauroâ!.... sprong Neel uit het keukentje bij, met een bakje dampende koffie in haar hand.
- Ikke auk heppe.... smeigelde Daantje zachthuilend nu, dadelijk Neels toeschietelijke woorden voor zichzelf verkeerend in een verwennelijkheidje. Neel hield hem de kom voor, waaraan hij zijn mondje hartstochtelijk vastzoog. Maar Siempie drong hem op zij, en Pietje Siempie..... Toen werd het een gulzig geslobber uit één kom, van al de bekjes tegelijk; hield Neel haar bakje dan dit, dan een ander snoetje voor.
- Sau es die kindere uytsins binne op sloert,.... lachte ze en haar buik schudde goedig mee. -
Het schelletje bengelde druk. Al om acht uur drongen babbelende klantjes op, voor nietigheidjes.... twee cent thee,.... een half ons suiker.... een cent balletjes....
Neel wist wel, waarom het ging. Maar leuk-rustig weerde ze áf, deed alsof er niets ongewoons gebeurd
| |
| |
was. Tegen negen uur sjokkerden Stijns vader en moeder in. Ze waren ópgeschrikt door het buurt-verhaal. Was het zóó erg geweest?.... Het is menschen-zonde!.... Zoo een lijp kwaadheid!.... Altijd kapsoones!.... Er was geen ‘fesoen’ meer in den Jordaan. Gluiperigbelangstellend in schijn, vroeg hij naar Neels buik. Een wreed lachje, héél klein, omhuichelde zijn kalen fatsoens-mond. En vrouw Burk deed mee, vroeg met valsch-bezorgde stem of Neel geen pijn meer had. Neel zou ze hebben kunnen smoren. Ze wist hoe hevig die vrouw haar haatte, voorál na de schandaliseerende afranseling, jaren terug. En nou fleemde haar tong er wat goedhartigs uit. O! Neel doorzag alles; háar en zíjn houding.... Voor het fatsoen van de buurt.... bang voor de praatjes!
- Dèt hèd ik nou nooyt nie kenne denke fèn maàn jonge, sau iets te beleife.... teemde vrouw Burk.... de heile buurt hepper nou de neus en de mond fol fèn....
- Och, ieder huysie het se kruysie.... schertste op luchtigen toon Neel,.... ufes Thaàs mit-se-rauje dès.... is d'r auk sau'n echte fínt-fen-wèt-mòtje,.... en as Staàn uytgoat.... loat de beste fèn de stroat dèn nog moar komme....
Vrouw Burk stemde in; het viel haar mee dat Neel niet schimpte.
- Loate se d'r aàge moar nie dik moake,.... la hullie moar op d'r deesie sitte blaàfe.... enders fèlt t'r gau 'n dauje.... hei hepper gein blauw loake gereipt!.... Kom Pietje, sing jèi d'r is 'n moppie.... joà aupoe!.... sei ken wèt mauj singe!
Neel zocht naar afleid-praatjes. Ze woú er niet meer van hooren. Het begon in haar te koken. Al dat gehuichelde kwebbelen, wat kocht ze er voor? Zoo een maskerade van belangstelling-vertoonende bak- | |
| |
kessen en hun lasterende lintworm-gesprekken, die je honderd maal den kop kon afhakken; telkens groeide er een nieuwe aan. -
Toen 's middags nu Neels eigen moeder, met haar ingedrongen korten nek en gebogen ruggetje, waarover een kaal oranje-schots sjaaltje bochelde, plooizwaar om de kouwelijke en sjofele schoudertjes toegeknoopt, kwam inslofferen en vragen met ontstelde oogen, barstte Neel los:
- Och, dèt f'rsauste gesoanik,.... ikke bin auk nie fèn wilde ouwers.... jelie moak 'n mins tureluurs,.... jelie laupe de wind daud feur 'n habbekrassie nuufs.... of 'n proatje.... Wècht ikke sèl d'r 'n pèmpieretje an de klink hènge: Tènte Neil.... geniet.... 'n puyke gesonthaàt.... ferdere infermoasies bei de bure.... die weite 't nog beiter!....
Een week al hield Stijn zich, na den vreeselijken avond, goed. Niet één makker kon hem een kroeg binnenlokken. Al zou hij uitmergelen tot een geraamte van drink-begeeren,.... hij zoú zich beheerschen. Als altijd na de verbijstering, leefde hij in een warmen drang van voornemens, om alles weer goed te maken. Langs inhammen en sluwe overlegjes, moest hij Neel weer zien te naderen. En tóch zonder flikflooierij, want dan kreeg hij dadelijk de bons. Neel had hem kort, maar met afschuw in haar stem te verstaan gegeven, hoe vuil zijn gedrag was om een vrouw met jong leven in haar schoot, te trappen. Stijn voelde zich afbranden in een fellen schaamte-gloed. Wat zou hij antwoorden! Ze had stijf gelijk. Onder het smerigste gajes deden ze zoo iets nóg niet. Heelemaal zinneloos had hij die hakpor uitgedeeld. Hij wist er zich niets van te herinneren. Wat een held, om de bel over te gooien bij een weerlooze vrouw. -
| |
| |
Zoo bekeef hij zichzelf in genadelooze scherpte. Dagen achtereen zwoegde hij, zonder óp te kijken naar de donkere, walmende fabriek met haar zwart-gerookten, ontzaggelijken muur, die hem omsloot als een gevang. Alles gaf hij Neel over, álles; zelfs wat hij bijverdiende. Dat hielp haar wel, want al het steengruis aan centjes van het winkeltje, maakte nog geen keien. Ze had zooveel tekorten. Ze huiverde al voor November, als het sjouw-werk van Stijn zou zijn afgeloopen en hij vaak maanden achtereen geen cent in bracht. Dan werd het een aanspoelsel van wisseltjes en quitanties, die ze moest uit- en afbestellen; een dol-verward gezwendel en gedraai met datums tot het haar zelf begon te duizelen voor de oogen. Want voor de kinderen had ze dit en dat verbruikt, aangeschaft.... Ze bemachtigde niet eens een jasje voor de jongens, voor Willem niet, die toch hoestte als een hond. In de kou zou hij naar school moeten met een kaal buisje en een wollen doek om den hals geknoopt. Moest ze weer naar ‘Liefdadigheid naar Vermogen,’ bedelen en wachten, zij.... met haar ‘winkel’ en ‘mansverdienste?’ Zou ze de schapen een bord soep laten opslurpen, 's winters in ‘Kindervoeding?’ Dan liever in galop met hoef-geklepper de gracht in. Ze had genoeg aan de beleedigingen van het armen-bezoek en de vroegere, hondsche afwijzingen. En toch, pruttelde ze iederen dag, zonder ‘molm’ deed je niets. Vette paling ruilde je niet voor oud-roest en als je jeu wou likken moest je een tong hebben. In haar zwangerschap, vatbaar voor de snelste wisseling van aandoeningen en gedachten, was ze in haar nerveuze beklemming het eene moment opgewonden, het andere diep bedroefd.
- Ikke slàcht Dien wel,.... bromde ze in zichzelf.
- Schofje duufel!.... schreeuwde, ze, benauwend
| |
| |
ópgejaagd door eigen zorg-gedachte over Stijns werkeloosheid, - naar Daantje, toen hij met een pas versteld broekje, in drie lange flarden gescheurd, grienend van angst het winkelstoepje opklauterde. Al zwaarmoediger donkerde het in haar gemoed, hoe meer ze het kraambed naderde. Ze droomde iederen nacht van gedrochtelijke dingen: van knokpartijen, waarin Stijn rondliep met afgekerfd hoofd; van brullende stortzeeën die roode golven over haar hals en borst uitstortten, zonder ophouden; van in-vlam-geschoten brandhout waar ze aan vastgebonden was.
- Seinefe, niks as soekende seinefe.... troostte heel wijs Lien, op den dag. -
De groote Bank van Leening op de Lindengracht, had nu net alles van haar ingeslokt.... Hoe verafschuwde ze dat ‘krentepand’.
- Mot je auk je faugd smoesse?.... schertsten kennissen aan de lommerd-deur.
O! niet dat ze zich schaamde; ze stal immers niet. Maar een vrouw van negotie,.... aan de lommerddeur?.... het schokte het vertrouwen. Eerst had een zeilmakers-vrouw het voor haar meegenomen. Maar die kreeg altijd te weinig. Het was een goedaardig maar vreesachtig mensch, die zich alles in de hand liet stoppen. Ajakkes, je moést wel de knots zwaaien onder de menschen, anders knapten ze je het leven uit als een vloo. De vorige week had ze nog de Zondagsche schoentjes van Mientje moeten wegbrengen, voor twee kwartjes bij een uitdrager. De leveranciers hadden haar geplunderd tot den laatsten cent. En nou liep het schaap op oude, kapotte pantoffels van háar. Daantje bonkte op zijn klompjes, lekker warm om de enkels. Pietje hinkte mank op veel te groote afgedragen schoenen van Jansje en dié droeg weer een paar oud-maaknieuw van vijf- en-veertig centen, met papieren zolen,
| |
| |
bij de teenen losgetornd en gebarsten. Het schoeisel alleen van zoo een bende,.... ze stond er als een wanhopende voor. Het rumoerde en dromde weer in haar van wilde gedachten. Dat bleef nooit goed. Ze verlangde toch geen lust-slot en geen tuin met karseboomen? Mijmerend en soms zinneloos van benauwenis, stond ze ochtenden lang voor haar winkel-stoepje en tegen den avond wéer, uit te kijken. Waarheen? Ze wist het zelf niet. Dan weefde een roode herfst-scheemring zich uit over de oude Willemstraat-huizen en lijnde de wipbrug van de Baangracht zich tegen de verlichte lucht af als een grillig-hooge guillotine. Alles beangstigde haar geknauwde zenuwen, de buren, de wipbrug, het ventgeroep, de baklucht, tot ze uit het diepst van haar levende en kloppende buik zuchten loosde, die haar wat opluchtten uit de beklemming. -
Maar het winkeltje bleef traag gaan, heel traag. Het leek soms afgestorven van de buurt, ondanks zijn pralend stanglicht waarin de flesschen met lekkers flonkerden. Een enkelen keer slechts in den middag klingelde het belletje, traag.... alsof het zich verveelde. De klantjes gingen alweer een anderen kant uit; naar winkels die veel grooter geschenken toegaven, dan zij.... Op de boter een stuk kaas;.... op de kaas een stuk spek;.... op het spek kopje en schotel.... Al die geschenken-gulheid goed-gemaakt door de walgelijkste waren-vervalsching; maar daarom gaven de menschen niet. Als ze maar ‘beduveld’ werden door blommige kommetjes, koperwerk en fonkelende snuisterijen,.... de maag klapte niet! Tot ze ook aan dit liederlijk bedrog moést gaan meedoen, gedwongen door concurrentie. Was ze maar nooit met het stanglicht begonnen. Hoe haalde ze het er uit?
Als een zwart getintel van springende cijfertjes, peuterde ze kromme sommetjes bijéén; deelinkjes en op- | |
| |
tellingen. In procenten-rekening behielp ze zich met eigen-geknutselde ezelsbruggetjes, maar nooit kwamen haar optelsommetjes uit. Tot Stijn haar tusschen de handen keek en lachte om haar zweetend-zich-sufrekenen op grauwe koffiezakken. Dadelijk had hij het haar helder voorgezet.... Kranig, vond ze, zooals die suffert dat toch kon; zoo een ezels-konijn,.... zoo een slaapbol! Zijn oogen lodderden soms zoo zwaar alsof hij geen zinnen meer had. En begrijpen deed hij niks.... Maar snel rekenen,.... het was een mirakel! Als hij haar met zijn zuipen niet temteerde, was Stijn toch nog de kwaadste niet.
's Avonds hielp Stijn in het winkeltje. Ze moest haar gemak houden, nu ze haast niet meer voort kon. Als er wat te gluren viel door het patrijs-poortje zou hij het te-mee doen. -
- Je hep je aàge niet te f'rstuyfe!.... zei hij plechtig.
Nog nooit, meende Neel, had ze zoo een zware dracht gehad. Het leek wel een drieling. Haar buik klopte en trilde van den morgen tot den avond.
- Allegoàr brèndweir-àlèrm,.... lachte ze, in schijn onbezorgd. -
Maar Stijn kon ze het zaakje best toevertrouwen, al was hij voor de menschen soms zoo schuw als een haas. Van de ontvangst vermoffelde hij geen halven cent. Dood-eerlijk was en bleef hij. Onder het stanglicht zat hij iederen avond met bleek-neuzig Sientje op zijn grove, zwaargelapte broek. Pietje hurkte op een bankje aan zijn voeten. Dan probeerde hij, met klein-getrokken tuit-lippen, Sientje en Pietje toe te spreken in kindertaal. Sientje luisterde met open-gedroomde oogen en Pietje snuffelde met haar puntig neusje, vreemde geuren van buiten, aan vaders engelsch-leeren broek.
- Toe.... eppie,.... sprak Stijn gerekt en alle
| |
| |
woorden afhappend,.... ond-je.... esloag.... enne.... toe.... eppie.... baus.... ewòrde....
In ontroerende goedigheid van stem-verzachting, intoneerde hij in de taal van Sientje, keek haar telkens, met zijn zware hoofd over haar bleek-broos kopje heengebogen, in de trieste, stille oogjes. Ook Pietje vergat hij niet. Met wilde verschrikking vroeg zij plots waar de kleine poesjes gebleven waren. Neel had ze laten verdrinken door Lien, die er van griezelde maar het toch deed. Pietje voelde iets angstigs in het snijdend-klagelijk gekerm van de zoekende moeder-poes, overal door het huis, achter kisten, onder kastjes, tusschen manden en bakken. Ze huilde mee met haar gemiauw. Daar wist Stijn zich niet uit te redden. Onrustig riep hij naar achter om Neel, die hem nu moest bijstaan. Ook Sientje keek, met opengezakt mondje, naar Stijn en Pientje en leek verstard van verbazing. Haperend vroeg ze.... naar poes....
- Poet.... poët.... wegg?.... wá po-et?....
Neeltje schommelde bij en stopte kwijlend Sientje een fopspeentje het mondje in.
- Bah.... grau.... te.... maàd.... lurrekies!.... plaagde Stijn, terwijl hij haar liet dansen op zijn knie, het kopje koesterend tegen zijn boezeroen opdringend.
- Die hep de f'rknuffelings-siekte te pèkke.... spotte Neel, nu hij zoo aanhalig deed met de kinderen. Met triesten groote-menschenblik keken Sientje's ernstige oogen naar vader óp, terwijl ze rustig smakkend haar fopspeen belurkte. Maar Pietje bleef heel angstig en huilde met zachte snikjes.
- Werendig moedertje,.... suste Neel,.... de poesies binne femorrege gehoald, faàn!.... mit sau'n hauge figelènte.... se wasse siek.... o! sau siek! liefeling, en nou.... nou binne se.... in 't kètte-gèsthuys....
- Enne.... enne,.... vroeg blond Pietje met godde- | |
| |
lijke onschuld-oogjes er tegenin,.... ik hep 't nie gehaurd?....
- As jei sloap kè je ommers nie haure,.... moedertje,.... se legge allegoar in fààne mandjes,.... moar nie oks! deigelik woar.... moedertje,.... asse beiter binne.... mèg je se weir sien....
Pietje liet haar wit, versmoezeld boezelaartje van de huiloogjes zakken en snikte verstild in smart, nog maar kleintjes met enkele schouder-schokjes. -
- Enne poes.... dèn?.... vroeg ze weer met aarzelend stemmetje, zich omweven voelend van onbekende dingen, alle gebeurd in haar donkeren slaap. -
Neel keek Stijn aan, lachte verborgen naar een buurvrouw die net inkwam om een half pond zout. Dadelijk greep Neel naar haar, om steun.
- Niet tènte Truy?.... binne de poesies femorrege nou niet ofgehoald?
Achter Pietje draaiend maakte ze naar buurvrouw een inlichtend grimas....
- Noù!.... zei die, óver-geloofwaardig haar ‘nou’ beklemtonend, zonder te weten waarover het eigenlijk ging.
- In 'n figelènte nie?....
- Sàu! mit raud fleweil!.... pronkte buurvrouw erbij.
- En binne se niet noar 't kètte-gèsthùys gebrècht?
- Sèlf meigereije!....
Pietje keek heel angstig-onderzoekend nu, achter het toonbankje staand, de lichtblauwige oogen volgestroomd met goud-glans van het gas, dán naar buurvrouw, dán naar moeder op. -
Ja, ze geloofde nu alles plechtig. Poesies.... waren ziek, lagen in het gasthuis. En werden teruggebracht als ze beterden. En toen ze nu, even in de winkelstilte, weer het klaag-miauwen van de gejaagd rond- | |
| |
snuffelende kat hoorde, in het gangetje, holde ze op een drafje van de toonbank weg naar het dier en riep met troostend, fijn vlei-stemmetje:
- Stil poesie.... stil moar.... je kindèrtjes binne siek.... se komme t'rug.... asse beiter binne....
Stijn bleef zonder drank. Zelfs voelde hij zich minder nukkig en hardvochtig gestemd tegen de Gronjee'tjes. Op andere tijden gapte hij allerlei speel-dingetjes van Willem af en gaf ze Siempie of Daantje; verzwaarde hij, in ergerlijke kwasterigheid en chicaneuze tergerij, ieder ding dat Mientje, Willem of Jansje misdeden. Dan was hij soms helsch jaloersch als de Gronjee'tjes iets hadden gekregen en zijn kroost niet. Bij gekibbel trok hij, zonder verhoor, zijn kleintjes vóór en strafte soms wreedelijk-onrechtvaardig de anderen. Neel moest er altijd tusschen treden, gaf haar eerste evenveel teederheid als haar tweede stel kinderen. Ze kon dat houwdouwerige wegdringen van Mientje, Jansje en Willem niet verdragen. Maar de laatste weken was Stijn veel toeschietelijker gestemd voor haar Gronjee'tjes. Als hij voor Daantje een buiten-modelsch tolletje sneed uit gekleurd hout, en voor Siempie een zwaai optimmerde, dan trakteerde hij hoestenden Willem op een piraatcigaretje. En Mientje, die al zoo snibbig en onafhankelijk, als scherp Jordaan-kind, door de omlevende ellende gerijpt in al haar ervaringen, Stijn te woord kon staan, mocht dingen voor hem doen, die anders alleen Pietje of Daantje opknapten. Tegenover Willem voelde hij soms zelfs een soort van schroom. Hoe wildbedreigend kon die jongen hem aanzien, als hij meende dat er iets onrechtvaardigs gebeurde. Neel had hem zelf verteld, dat hij dien avond van het schoppen op zijn nek was gesprongen en het mannetje had geschreeuwd:
| |
| |
- Wècht moar moeder.... as ik grauter bin.... dèn neim ikke foader!
Dat dreigen stak nu al in zijn oogen; voelde Stijn als iets beangstigends voor de toekomst. Hij bleef van den middag, na zijn ploeg-zwoeg, tot den laten nacht in het winkeltje helpen, en in den vroegen avond altijd met broos-wangig Sientje bij zich, die alleen door hém naar bed gebracht wilde worden. Ook zijn Daantje, Koentje, Pietje kon hij hartstochtelijk beknuffelen, maar op de bleek-teere wangetjes van Sientje was hij dol. Ze speelde zoo stilletjes-droef voor haar heen, met een paar inéén-gewerkte koperen ringen. Och! ze was een dot, een engel! Hannesje in zijn stoeltje leek sprekend op haar. -
- Mèg foade.... Siennetie 'n soentje.... opper wankie geif?....
Dat vroeg hij wel vijf maal in een uur. Sientje zat met Koentje op één stoel aangeschoven tegen de koffiela, knus op elkaar, ieder een apart spelletje in het avondwinkeltje te peuteren, op een oude stoof. Sientje lurkte gulzig en soms weer heel zuinig op haar fopspeentje.
De klanten bedolden Stijn om zijn huizigheid.
- De boetfoardige!.... spotte een werkster van het Wilhelmina-gasthuis,.... jèmmer dèt je gein Merie hiet!.... Hèd je jà 'n soet end!
- Heì jei dèn de goudmaàne ontdekt?.... beet Neel voor hem terug,.... nou dèn!.... loat saàn s'n sinnighaàt! As jei feur je aàge genog fen 't leife hep.... trek dèn 'n wit loake aufer je traunie en bedènk de weireld!....
Stijn duldde alles, al ‘voerden’ ze nog zoo beleedigend; hij bleef kalm, onopgejaagd en zonder vechtdrift.
De Bul kwam zijn pruimtabak halen met Rolrug, op een Zaterdagmiddag, den laatsten Octoberdag.
- Jei slùyt de moand mauj of Mop!.... scherpte zijn stem hoonend naar Stijn.
| |
| |
Het was een blauw-nevelige herfstdag; de Willemstraat dreef in een goud-violette dampigheid. Het winkelruitje leek bewasemd van zilverig licht en blauwe glanzen.
Stijn keek den dag in, zei niets.
- Maàn auk 'n pondje?.... Kindje feur de bosbaude,.... zei Rolrug.
- Seg boaker,.... spotte de Bul weer op.... mot je 't grommertje nog niet in 't koffertje staute?
Zijn dikke kop lachte wreed en zijn zware pens hijgde. Rolrug, die nerveus zijn donkere, naar boven puntig gespitste brauwen op de neus-inplanting saamtrok tot een haarknot, lachte stuiperig. -
- Tjoa.... ironiseerde de Bul,.... jèi bin 'n soete jonge.... hier, kaup je 'n plèk bèlletjes!....
- En moak je borst nèt.... mit dropwoater,.... gierde Rolrug, dat zijn bochel schudde.
- Tjoa, sau'n idei heb ik nou einmoal bei m'àage, jonges!.... lachte kalm Stijn.
Ze wisten wel, de kerels, dat Stijn nuchter nooit vocht en zijn reuze-knuisten in rust liet.
- De kwibus is, sèl ik stikke, in se lobbe.... hèi je d'r de hippel fèn?
- Sau'n Jèn- krent.... gierde Rolrug mee.
Stijn lachte stilletjes, maakte zakjes gereed voor de avond-drukte; kwam soms rustig een versch pijpje rooken bij het vuur achter, vlak voor Neels stoel. Reeds vroeg in den avond zat Sientje op zijn schoot, al zette hij haar telkens op het stoof-stoeltje wanneer er volk inkwam. Met kleine ronde slaapoogjes speelde ze, maar tuimelde telkens tegen de uitgeleegde koffiela van den molen in slaap.
- Mot Siennetje soà-.... pies goan?
- Nei.... nei,.... drensde ze, terwijl ze weer knikkebolde.
| |
| |
Langzaam ontkleedde Stijn het kind, nadat hij Koentje ook naar bed had gedragen, met een verzoend bakkesje. -
Hij was bang dat ze, verveelderig, tusschen slapen en waken zou gaan drenzen. Heel omzichtig moest hij te werk gaan. Bij elk kleedingstukje dat hij losmaakte of uittrok, zong zijn zware stem een mal zinnetje. Neel was met kleine Hannes uit d'alkoof het winkeltje ingekomen. Mientje droeg een stoel achterna, omdat Hannesje een schoone luier moest hebben en Neel niet staande helpen kon. Achteroverop zijn rugje, bewerkte Neel het stoel-kindje met behendige wikkelingen en inspeldingen.
- Tjonge, tjonge,.... zei ze jammerend-bezorgd naar Stijn,.... wèt mot de lucht nog kloare,.... hoefeul hep ikke nou ùytstoan?
- 'n Dikke honderd gulde,.... telde Stijn nog eens na.
- Dèt f'rfloekte borrege.... 'n mins most lieferts 'n heitje weggeife, as borrege.... je heile soakie is t'r éin klèdboek!
- Se sèlle wel komme.... troostte Stijn. -
- Netuurelik.... op jouw mauj bèkkes.... ik wou dèt ikke 't in 'n fuyle sèdoek hèd wèt t'r kwoaje post fèn is.... jei speult mesie-ès!....
Driftig-snel speldde ze door, terwijl Hannesje op zijn ruggetje, gekke keel-gorgeltjes in zichzelf had ontdekt, die hij tot een speelsch zangetje opcierde. -
- Nou.... 't jukkekie.... zong Stijn, omzichtig half-slapende Sientje uit haar rokje werkend,.... en nou.... 't siemesetje.... Sau fraàfe de fèrkies.... de snoetjes!.... rrr!.... rr!.... nou.... 't hàlshempie.... toktoktok.... hòat! sie!.... wècht! stoute fliegie.... mô jèi bromme.... in 't auretje fèn liefe Siennie!.... Nou.... 't boaije rokkie.... mit 't laàfie!.... sss!....
| |
| |
sss.... soèjessssse!!.... ss!.... sss.... hoal-áufer!.... nou 't witte rokkeki.... soe.... je.... soe.... je hoal-áufer!.... nou 't broekekie!.... hoal-áufer!.... en Siennetje is 'n soete schèt!....
- Fen sau'n mèskeroade hep ikke nie terug,.... lachte Neel om Stijns kunstig zoethouden van Sien. Bij Lien, Mien of Jansie griende ze altijd, in slaapgestoorde kribbigheid. En nu had ze zich door Stijns zachte deuntjes-stem heelemaal laten omzingen. Zonder een knorretje, was bleek Sientje knikkebollend op zijn arm ingeslapen en droeg hij haar de duffe achterkamer in. Musch-stil hipte Stijn in het alkoofje terug en luisterde of ze drenzen ging zoodra ze vader niet meer tegen zich op voelde.
Neeltje had Hannesje kant en klaar beredderd en lachte, hem in den hals kietelend, met luidruchtige oolijkheids-woordjes plezierig toe. Daantje slurpte gejaagd midlerwijl uit het melkblikje, op een toonbankplankje geborgen en Koentje griste met vuile handjes driftig in de rijstbak.
- Sà je 't loate!.... oartsdufel!.... schold Neel die Daantje net snapte;.... wècht, strèks hei je 'n woafel op je koake.... Lien!.... Lie-en! neim jei Koentje en Doantje bèi je!.... Jènsie! soek jei Siempie.... hei knikkert op de Braufersgrècht.... se motte noar kaui! -
Lien schreeuwde, verward de stem tegen straatgedruisch in, iets terug,.... dat ze poetshanden had....
- Hupse Jènnetje.... hupse.... jènnetje.... zong kniewiegend Neel, terwijl Hannesje dommelijk lachte en kwijlde, waggelend op den schoot van zijn moeder. Maar Neel voelde pijn in de lies, brak plotseling het hups-spelletje af. Lien zong met holle stem uit het lamp-goudig omschemerd keukentje:
| |
| |
Het belletje klingelde. Malle Mien kwam in.
- Twei sint tei..... 'n plèkkie goare.... enne.... kaàke?.... 'n sint peiper, enne 'n sint bleikpoeier....
- Wècht effe Mien, me keirel komp.... Stàan.... Staàn!.... schreeuwde Neel naar achter.
- Ikke kom!....
Hij had zoet geluisterd,.... Sientje was vast ingeslapen.
- Je siet t'r best ùyt Mien,.... glunderde Neel, terwijl Hannesje op haar borst den bloedkralen snoer bepingelde met zijn weeke vingertjes.
- 'n Sint peiper?.... vroeg Stijn, terwijl Neel ‘joa’ riep.
- Netuurelik,.... froeger droeg ik moagere koake.... trok maàn 't f'rdriet an me hèrt!.... Nou?.... trek ik maàn fèn niks meir àn!.... As me keirel weg is.... sing ik 't haugste lied mit me kindere.... Mot ikke 'm aàge daud kniesse feur sau'n swaàn?.... Malle Miens man was een puik zinkwerker, maar hij verdronk zijn geld en verzwabberde zijn tijd op Zeedijk, in bordeelen. -
- En as die fùylik nou moar fèn me schaàje gong.... dèn kon ik mit se broer hèrtrauwe.... Nei Neil, dèt is tug sau'n broaf, ordentelik mins,.... de hùysighaàt selfers.... nou stoan ikke sau in dupleo.... hei loa maàn nie los en saàn wil me hebbe....
- Auk 'n laudgieter?.... vroeg Neel, door den smartelijken drang in Miens stem getroffen.
- Wèt sau 't.... 'n oppermèn.... moar sau gesien bèi de dioake!.... Hei leit nou in àlles feur hè?.... Al ses joar weidunoar.... en 'n boeltje dèt ie hep....
| |
| |
sau knèp!.... sau knèp! Doar is maàn mèn moar 'n scheur-in-de-broek bei, hèi?.... Nou, dèg Neil, dèg Burk.... dèt die keirel fèn maàn nou niet schaàje wil, hè?.... sau'n braudkorst!
In Stijn wroegde nog iederen dag de angstigheid dat Neel een dood kind ter wereld zou brengen. En of ze hem nou al honderd maal verzekerde dat ze wel leven voor twee voelde, hij kon soms zijn benauwing niet meer onderdompelen in die geruststellende praatjes. Wat had hij toch verschrikkelijk laag en gemeen gedaan.
- As 't nou sau is.... as.... às.... stotterde hij bang naar Neel.
- As.... às.... is verbrènde turf, suffert,.... snauwde ze terug, zelf beangstigd door zijn ontstelde oogen. Maar hij kende Neel. Hij zou geen uur leven meer hebben naast haar. Ze zou hem tot in het gebeente vervloeken. Och,.... zoo een praatslokje, daar gaf ze niets om.... maar dát!....
Daantje kwam op een middag, poelzwart van knikkeren wroetspel, het winkeltje inloopen, op zijn kousen, met zijn klompen en een kletsnatte pet in de hand, die hij straten-lang onder een sproeiwagen had gehouden. Neel joeg hem met dreigstem naar achter....
- Frissche morrege.... bin je fèn de Haàl-Schaul weggelaupe?.... àllau.... noar Lien.... loâje bèkkes wèssche!.... Lien!....
Daantje trampelde woedend-verwend op den grond, schuwde het koude water.
- Pès op!.... dreigde Lien uit het gangetje.... às je nie wil goâ je in 't donkere hok! -
Het belletje trillerde.
Daatje Terwee kwam in, met een groote, blauw-geverfde mand.
- Ik hep je 'n heile bestelling te doen.... klonk deftig haar stem.
| |
| |
Daantje loerde guitig om het hoekje van het gangetje en suste met zijn vuil vingertje op den mond Lien's gedreig uit de keuken. Moeder was alweer haar bevel vergeten. Met het op een stoel in het alkoofje achtergelaten vuile hemdje van Pietje, streek hij zich vlug over zijn zwart snuitje. Zoo zag hij iederen morgen, met een smerig stuk ondergoed van Neel of van de kinderen, zijn vader zich afdrogen. Het ging best, vond hij.
- Hèndoeke en goed eite wès grauthaàdswoansin,.... schertste Neel altijd koeltjes.
Daatje Terwee deed breed-uit haar bestelling, op huiselijken welstand wijzend, en stopte alles met vergenoegd ijdelheids-gebaar in haar hooge blauw-geverfde mand.
- Nou nog me tèkkie drùyfe!.... zei ze voornaam.
- Drùyfe?.... schrok Neel,.... och mins.... f'rhuur je f'rdieping.... fèn baufe of!....
Daatje had verbázing verwacht, niet dien spot. Haar uitgerekt gezicht trok scherp en bits. Toch sloeg ze een mal figuur en gauw gooide ze het over een anderen boeg.
- Mèg 'n mins gein gekkighaàd meir moake?....
- Seiker,.... moar jei hep sukke roare scheute deur je flerreke....
- Omdèt ik gein opgewèrmde soep lus.... ik hou fèn ies effetiefs lekkers mins....
- Me suster Dien auk,.... moar feur d'r aàge keil.... fèt je?.... die is d'r sau gierig às de doàgeroàd!.... Och.... doar hep jei tug gein sjoege fèn.... bin je te faàn feur,.... lachte Neel weer hartelijk,.... moar je ken wèt bèkkies beleife as je gein gort in je aure hep....
- Kè je nog faurt Neil?.... vroeg Daatje, weer heel gewoontjes doend.
- Nou, 't mòt!.... Me keirel trèkteirt me èchter
| |
| |
'n groen gerdàantje.... 's Middègs en 's oàvons helpt me Staàn.... Moar 'n mins dopt tug 't liefst se aàge baune!.... Hei peest sau swoar.... se teine stonge temei krom fèn de paàn!....
- Maàn nog 'n ons mèngelkoek mit fedènt.... deed Daatje onderhands weer voornaam, alsof ze met dat ordinaire verhaal over gesjouw niets had uit te staan.
- Fèn die wentelteifies?.... wees Neel in een trommel aan. -
- Nei, die.... mit 't gaufe rèndje!....
- Mô je maàn belòatoàfele!.... jei denkt auk: 'n blind poard ken d'r gein kwoad doen.... thuys,.... d'r ken ikke tug nou nie bèi!....
Daatje had op een bovenste glastrommel gewezen; een streek van haar om zich op Neeltje te koelen. Het was een cier-trommel. Zat nooit wat in. Alleen de mooie naam stond goud-purperig op het blik geschilderd. Neel voelde Daatjes zure stekeligheid. Even moest ze terugprikken. Ze had gehoord van Mooie Karel en Neeltje Terwee. -
- Sèl dèt joa 'n brùyloft geife?.... 'n poar?
Daatje grimaste een schrik-gebaar.
- 'n Poar?.... haup wèt beiters feur 't kind!....
- Wèt sau 't!.... 'n knèppe, mauje fint.... dèt durf ik segge àl is tie gesnor fèn me.
- Dèt sel ik nie heite liege.... moar mot ik 'n schaunsaun, die d'r àl foader is temei fèn de hèllefe Jordoan?
- Tètètè!.... verdedigde Neel Karel, dien ze in al zijn onbeschaamdheid toch wel mocht.... sau te geif is tie niet.... al hèngt se roer wel ereisies uyt de penne!.... leg doar moar 'n knaup op, tènte Doa!
Het belletje klingelde.
Langzaam en kleintjes ingebogen stapte Kilometer- | |
| |
boekje het winkeltje in, steunend op zijn ontverfden haak-stok met koperen punt-beslag.
- Hei?.... ufes.... aume Huyb?.... zei Neel opgewekt.
Er was bijgeloof in Neels vreugde, hem-te-zien. Den enkelen keer dat de goed-gehumeurde zwerver en gedempte spotter inkwam, had ze altijd een heel goeden winkel-dag.
Neel was soms kluchtig-bijgeloovig, zonder bigotterie en zwartgallige gevolgtrekkingen als de voorteekens haar misleid hadden. Gold het bijgeloof haar zaakje, dan was ze echter niet van de kook te brengen. Met het klaarste licht in haar open oogen hield ze vol, dat het voor het verloop van haar winkeldag van het grootste belang werd, wie haar 's morgens handgift kwam brengen. Kwam haar moeder 's morgens het eerst in met een bestellinkje, dan trilde ze op haar korte beenen van ontdaanheid. Het zou een doode winkeldag zijn, dat wist ze zeker. Bet de Slobber, al kwam ze om een half centje olie, maakte alles goed. Ook Oranjekers. Dolgraag zag Neel haar met haar rood-gevlekt snuit het eerst 's morgens het stoepje opwippen. En zoo wisselden de kansen van haar geluk, met het eerste inkomen van verschillende personen. Het was letterlijk een lichte en een zwarte dag, of Mooie Karel het eerst 's morgens zijn pruimtabak kwam halen of Ouwe Droppel. Na Karel was er dien dag één bel-geklingel, na Ouwe Droppel bleef het dood als om een zerk. -
- Ik loâ m'aàge nie fèn àchtere èfrolle.... zei ze met aandringende zinnigheid,.... 't is sau as 't mot weise.... en nooyt nog hep ikke 't ènders gesien.... Ook Oome Huib bracht geluk mee voor haar zaak. Zijn krakerig en sleperig-langzaam klinkende oudemannenstem beefde hoog:
- Neil,.... ikke kom.... maàn.... bruyn braud
| |
| |
hoale.... maàn toetje.... dèg.... juffrouw Terwei.... 'n hèlf onsie ongesauste.... fèn faàf Neil,.... fèn de lichte bin ik of....
- Goa sitte foader!....
Neel, blij van stem, drukte zijn verkromd lijf op het krukje dat ze over de toonbank had gebeurd, zichzelf de zware buik erbij inpersend tegen den la-rand. -
- As ikke 'n pruympie lurk.... laup.... ik feul.... opgewekter.... sau je 't.... segge Neil?.... Joa, ik.... dèns.... en leif.... uyt.... 't korrefie sonder.... sorg.... Uch! àlles goat tug se gèngetje.... as ikker bin.... enne.... as ikker nie bin.... 'n schepsel.... sau moedergos-alleinig as ik.... wie kaàkt ter noâ om?.... nie eens 'n piepend mossie fèn de steine....
- Nei, ik wil u spieje nie!.... weerde Neel zijn oude, harige, gele hand af, die beverig over de toonbank schoof met wat verkleumde centjes. -
- Dèt is alleminselik mauj fèn je maàd.... jei hep.... tug auk.... je koe'tjes nog nie.... op 't drauge?.... doar wor ikke nau kepleit fochtig fèn aufer.... me.... heile laàf!.... De.... klaàne pilletjes proe.... fe.... tug althaus.... 't soetst, hei?.... dènkie maàd,.... dènkie! -
Daatje Terwee schaamde zich een beetje met haar gulzig-volle mand waar. -
- Juffrau Terwei.... as ik ufes auk f'n dienst.... ken.... weise.... mit.... 'n oud spoarbènkboekie?.... ùfes ken d'r.... op.... 't leket links.... op de Hoarlem.... merdaàk mei feurkomme....
Hij lachte zacht, woorden dempend, en zijn paarsbleeke lippen smakten. -
- Tjonge.... wèt ruykt je koffie.... lekker,.... Neil.... Hè je nog.... 'n los bèkkie?....
Zijn ingeperste neus snuffelde onrustig. Neel riep wat door het gangetje naar Lien. -
| |
| |
Jansje stapte van school het winkeltje in. Dadelijk trok de zwerver het kind naar zich toe, omklemde haar kopje met zijn harige handen.
Jansje was heel bang voor den ingebukten man met zijn gelig gezicht en grauwen baard.
Goa Koentje hoale.... fèn 't Haàl.... neim 'n sint feur se schaul-melk mei,.... beval Neel;.... neim Doantje fort,.... en loâ hullie knippe bei 't scheirdertje.... om 't hoekie.... noas Smèkkie.... je weit wel.... knippe.... Lauroâ!.... knippe, haur!
Kilometerboekje leunde met zijn bebaarde kin op den haak van zijn stok. Hij zat ingebogen te luisteren naar Neel. Zijn kaal-groen en kraagloos landloopers-jasje spande strammig om zijn breede schouders en de éene dichtgehaalde knoop stond op springen. Om zijn kalmen mond versprong een klein glimlachje en zijn lichte oogen leken grondeloos van stille, ingehouden gedachten. -
- Mègge sullie ànders nie op schaul?....
- Nei,.... zei bruusk Neel.
- Die laupe.... auk.... àn de.... huysekènt,.... lachte Huib weer zacht-ironisch,.... 'n mins is ter.... tug.... 'n roar beist.... Nou.... groeje.... je hoare fèn netuur,.... àlles goat se gèngetje.... enne.... nou motte se.... d'r of.... feur 'n schaul-juffrau!....
- Nei,.... feur de sùyferhàad,.... zei Daatje Terwee wijzig.
- Uch,.... lachte hij met beverige geluidjes,.... feur de suyferhaàd, crestreire se koaters.... kippe en knaàne.... fèn roàkem! En baufe.... de schauw rauke se.... baàbelteksies,.... enne hèm.... Des Heire waurd is recht.... netuurelik!.... moar de worst.... raukt kròm.... Enne 't teksie hèngt baufe de schauw en de hèm of 't worsie,.... d'r ònder....
| |
| |
Zijn stemmetje, hoog, hinnikte van zacht, ironisch plezier. Zijn mond kauwde rustig tabak en de krakerige lachjes dempten zijn stem. -
- Suyferhaàd,.... mijmerde hij nog na, heelemaal ingezonken het hoofd op den stok, voor zichzelf wegsprekend. -
- Haàn Wurmesteiker hebbe se ferleije weik leifesgraut 'n Onse liefe Heire.... an 't kruys.... op se borst geprik.... getèteëird.... Uch.... dèt goat tug sau fuyl, hè?.... Se hebbe 't maàn auk wille doen.... moar ikke hep lieferst Onse liefe Hier in me hèrt.... as op me borst.... Wèt sau 't? -
Een oude, beverige, gele hand tastte nerveus naar de keel en woelde het turksch-gekleurde doekje van oud purper en vervuild goudweefsel los, alsof hij beklemming voelde onder het praten.
- Woar huys je op heide?.... vroeg Neel, beduusd om zijn kalmte!
- Goar gein kloage.... reiken moar fèn nul.... Ik hep me sloapkoamer op de Kaàsersgrècht.... Gunter.... hebbe.... me.... de jonges f'rjoagd.... Moar.... nou helpt.... maàn 'n pienter fintje.... 's Nèchts.... legge we in ein.... schuyt.... Dèn springt hèi eirst fèn wèl.... en trekt 't aufe fèl bèi.... Dèn seittie.... seittie.... nou.... selle we feur 't aufe felletje.... 'n sècht plènkie uytsoeke.... as hèi d'r dèn auk 'n hoekie fen hebbe mèg....
- Minsekinder, foader Huyb.... hoe hou je 't uyt!... jammerde Neel.... Sau'n slokdèrm bin ikke tug auk nie.... moar sau'n àllegoartje....
- Tjoa moeder.... Noatje fèn de Dèm wil.... maàn nie as gelènt.... Onze liefe Heir most me moar opneime.... ik blaàf sau lèngest bei me sneitje draug.... mit 'n keisie....
- Je kraàgt de seinuwrimmetiek.... 't trekt
| |
| |
noà je harses!.... schreeuwde Neel,.... 't werkhuys....
- Swaàg!.... viel hij plots uit met wild-verschrikt gezicht,.... hei je lèst auk op gesinspeild.... ik krepeir lieferst onder Gos noàkende heimel!....
En plots weer met een luimig lachje versleepte hij zijn woordjes....
- Uch,.... swerfers wurde tug oud.... as ik morrege mit tèmberaàn en.... belle.... goa werreke.... in 't Haàlsleiger.... sèk ikke fèself wel op 't sonde-bènkie.... me auge troane.... en tug sie ik nog.... èlles.... enne.... ik bin lustig Jèntje.... 'n ouwe Robbeson.... ik wècht niet op 'n dokter,.... ik bin baufe de dokter uyt.... en as de daud komp.... goa ik m' aàge gauw pàppe!....
Hij kauwde zijn pruimpje als een sappig gerecht, en hij lachte zachtjes onder zijn woorden, nu Lien hem een dampende kom koffie kwam brengen. -
's Avonds was Neel heel zenuwachtig. Ze huilde om allerlei kleinigheidjes, wat ze bijna nooit deed.
Aan tafel was het erg roezemoezig geweest. Daantje en Siempie hadden vergeten te danken. Over-vroom was Neel niet. Maar wel diep-kinderlijk geloovig. Je kon alles aantasten, alles vergeten.... Onze lieve Heer mocht je nooit uit de gedachte zijn. Nee, bidden moesten ze,.... tenminste zoolang zij toezicht had. -
Den heelen avond bleef Neel kribbig-nerveus in het winkeltje zitten. De kinderen zoende en strafte ze, achter elkaar. In hun opdringerige lastigheid werden ze heftig uitgescholden en weer wroegend bekoesterd.
- Mô Siennie mellie?.... vroeg Stijn, terwijl ze met afschuw afweerde, waarop gretig Koentje de melk opslorpte.
| |
| |
- Goed sau.... wie 't lènd wint, wint ons auk,.... spotte Neel, plots weer te onverschillig om zijn gulzigheid te temperen. -
Willem was hevig zagerig hoestend, met een groote sigaar ingeloopen. Neel kleurde vuurrood.
- Smaàt weg, benjer!.... wou je j' aàge heilegoar in 't grèf werreke?....
Willem, dadelijk gekrenkt, duwde als een echt beleedigd kind, zijn arm voor de oogen, ging in een hoek staan huilen en trampelen. In het heele kindertroepje lawaaide een woelige ontevredenheid los. De huilerige zenuwachtigheid van Neel, anders zoo kras en vast-van-woord-en-bevel, sloeg het roer uit de pennen. De jongens vooral, voelden het slingerend-gezaglooze van Neel. Daantje brak de wielen af van een goedkoop bazar-poppenwagentje van blond Pietje, wier verdriet niet te stelpen was. Neel suste, Stijn suste, Frans Leerlap, even ingestapt met Nel, suste, die het kindje dadelijk een nieuwe beloofde. Ze vochten, en plaagden elkaar den heelen avond door, in wreede koelbloedigheid. Alleen Sientje, tusschen het gehuil en getier in, besabbelde rustig haar sappig fopspeentje.
- Dol op 'n lurk.... zei Stijn tegen een klant.
- Kraàg je fèst lèst mei.... Neil,.... loater....
- Loater is morrege nie.... stelde Neel zichzelf gerust.
Jansje vlocht bij het naar bed gaan, gekleurd wollen draadjes zich door het haar en strengelde heur kapseltje tot kleine, krom-gewrongen, piekerige vlechtjes. -
- 'n Echte Willemstroater!.... lachte Neel, toen ze het komiek toegetakelde kopje van Jansje, boven haar groezelig nachtjaponnetje zag uitsteken, in het alkoofje. Zoo had zij zich als meisje ook altijd vercierd, toen haar eigen vader nog liep met hoog-zijden pet, een stijf- | |
| |
gesteven boezeroen, een kalk-witte leeren broek; zijn galgdraagbanden over de schouders aangestrakt en luchtig van stap op de geblomde pantoffels, zijn straatje rond kuierde, tusschen het menschen-vertier in. Dat was oud-Jordaansch en dat ging er toch nooit meer uit, dien zin voor bloemwerk, takjes en krullen. Ze zag het aan haar eigen kroost. Maar een kwartiertje later huilde ze weer, in een bange weemoedigheid verloren. Heel stil op het bedje, tusschen de andere, al slapende kinderen in, lag Pietje te zingen, met een lief zuiver stemmetje, een christelijk, oud liedje. Dát liedje had Jan Gronjée ook altijd zoo mooi ‘uitgehaald’; had hij Mientje en Jansje geleerd. En Pietje zong het nu mee, zóó zacht en zóó innig dat Neel het uitsnikte. Zoo ellendig weemoedig had ze zich nog nooit voor een kraambed gevoeld. Het was haar net alsof ze afscheid nam van alle dingen om haar heen. -
- Haur.... nou!.... die.... liefe.... schèt.... ‘heirsche-in-uw.... hèr.... te!’.... song se d'raàge soetjes in sloap....
Plots sneed Neel een snik door de keel.... Als ze eens van alles afmoest?.... Onse liefe Heir.... erbèrm u! -
Ze voelde zich door een schrikkelijk verdriet inéén gegrepen.... uit haar heele gezinnetje weggehaald. -
Stijn schrok, kwam het alkoofje inloopen. Hij drong er op aan dat ze even een luchtje zou gaan scheppen. Lien, met dampende wasch-handen, bleef mee aandringen. -
- Ik pès op de winkel.... en Lien blaàft bei de kindere....
- Neim u nou effe de beine.... dwong Lien, die getroffen was door Neels smartelijk gezicht.
| |
| |
- Die onlust in me weise,.... die onlust,.... kreunde ze zachtjes en afwezig in zichzelf mompelend.
- Goat u effe noâ tènte Dien.... of noâ tènte Nel....
Neel schaamde zich voor haar behuilde oogen, liet zich toch bepraten en stapte traag, met een ontzettend zwaarte-gevoel in de beenen, de Willemstraat door, naar Nel Scheendert. -
|
|