De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1
(1912)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 409]
| |
I.Willem en Siempie waren, naast Jan Seifer, Kootje van Zwarte Aagie en twee jongens van den Noordpool aan het spelen met knikkers, in een kei-kuiltje, vlak voor Neels winkel-stoepje. Het begon te donkeren. In de Willemstraat krielde het van schreeuwend-spelende en gillende kinderen, tusschen het straatgeraas van bonkerende karren, geroep, geloop en avondvertier in. - Naar de Lijnbaansgracht was de straat opgebroken. Lage petroleum-lantaarntjes beschemerden walmig in de verte de donkerende stads-veste en flakkerden een goudroodig schijnsel over de beregende keien, als een half gedoofde straat-illuminatie. - Mientje, Jansie, Lientje van tante Nel en Tootje Kles, keken van het stoepje naar het levendig, woordbejoelde schietspel der joggies, die elkaar na elk kuiltjes-schot heftiglijk beschreeuwden en bestreden. Willem hoestte zijn drift uit in zaagscheurende klanken. Neel kwam even ontsteld op haar winkel-drempel staan. - Hei doar.... mènne fèn koekdeig!.... schreeufe jullie àsseblief gein gèt in de dèg!.... - Ikke mot.... ê.... uppie.... ê.... uppie.. | |
[pagina 410]
| |
dwong schreeuwerig Daantje, die met de grootere jongens mee wou doen, terwijl hij met een kameraad van vier nog bezig was haasje-over te springen. Een man riep door de straat: - Prime.... reus-se! nètte Borneau!.... a twei sint!.... heide.... Naufember.... aupening fen 't segoare!.... mèggesaàn.... in de Willemstroat.... honderd fieretèchtig.... Iedere kauper.... fen tien sint.... segoare.... kraàgt ein haug-faàne.... hefènnesegoar kedau toè!.... Aupening.... Naufember!.... Willemstroat.... honderd fier en tèchetug. Zijn zware colporteurs-stem galmde bij de kazerne-huizen óp en verklonk in de donkering der Palmdwars-, en Driehoekstraat. Neel verbeet zich. Had je ooit zoo iets beleefd? Reclame-schreeuwleelijk door de straten. Nee, daar kon je gods-onmogelijk tegen ópwerken. O! die stinkende rotstraat, waar ze gewonnen en geboren was, hoe haatte ze de krotten en de kleine winkeltjes er nu in. Als je een dubbeltje meer had dan je buur, gunden ze je het licht niet in je oogen. Je moest je maar laten overbluffen. Zou ze zelf niet probeeren zetbazin te worden, met een vast toelaagje? Kón het zoo langer? Ze gapten haar het brood uit den mond. Maar waar bleven haar zes-, zevenhonderd gulden borgstelling, als ze een Ceres-dépo'tje in wou, of een margarine-zaakje? Wie zou dat voor haar storten? Dan stond ze tenminste zelf niet meer voor al die afmartelende zorgen en betalingen aan alderlei leveranciers. Zij kon ook, zoo goed als de anderen, vet met bedorven bloed verkoopen; vet met olie,.... emmers, sponsen en schoorsteen-poppetjes toe. Als Stijn daar weer in de suiker afhad, mocht hij Zondags in den Jodenhoek, harde bokkings venten!.... Wat een ellende! - - Tènte Neil?.... riep buurvrouw éénhoog-vóor,.... | |
[pagina 411]
| |
mèg Mientje effe.... 'n hèlf kènnetje mellik feur me hoale?.... - Moar gein swoar potje!.... hei Mientje.... moak òf feur tènte Ant.... Mien, kribbig dat ze weer wat doen moest, vroeg minachtend geld. - Seg moar feur maàn, kind! - As je terug bin.... riep Neel na,.... kom dèn Lien hellepe àn de wèsch.... ènders hei je Sondèg gein schaun schort!.... Mientje vloekte wat nijdige woordjes weg, huilend van spijt dat ze niet bij het spel mocht blijven. De jongetjes om het schiet-kuiltje krielden weer dooreen en krijschten als gekken. Jansje beknabbelde een pisang-chocolaadje. Een blond buurmeisje met helgroene oogen bedelde smeekerig om een stukje. - Hè toeë.... loâ maàn.... 'n stukke òfbaàte!.... - Guns.... àlweir!.... schrok Jansie,.... nou,.... dèn.... dèn.... 'n klaàn stukkie haur!.... Moar ikke mot.... me hènd d'r feur haufe.... haur! - Sau?.... - Joa, sau!.... nei!.... jèi nie fèsthaufe!.... Het blonde meisje schaafde haar snoep-snoetje langs de afmetende scherpe nageltjes van Jansje, terwijl ze tegelijk gulzig vriendinnetje's heele suikerige handje omlekte. - Sè je 't loate!.... schreeuwde Neel woedend, toen ze het lik-spelletje zag.... wèt 'n fiesers.... ajèkkes.... bah! Buurvrouw éénhoog-vóor keek uit naar Mientje. Ze lag nek-gekromd onder haar eng raampje, het witte jak slobberig op de handen. Ze jammerde naar Neel op het stoepje: - Ikke eit trankielje-an, oarepele mit kauk-fet,.... wie sèl d'r 'n èrm mins ènders bedeile?.... 'n plèkkie | |
[pagina 412]
| |
poardebief is feur ons minse auk nie meir te bekomme! De oude Scheendert schoof langs het kozijn van Neels winkeltje. Neel sloeg de angst om het hart. - Jeisus merie.... as tie nou moar gein ongelukke komp f'rtelle,.... bromde ze in zichzelf. Ze had alweer zoo akelig gedroomd, van twee gekruiste messen, waar het vuur uitketste toen ze ‘uit hun zelf’ tégen elkaar aanscherpten. En van een rood laken dat zwabberde over ál de daken van de Willemstraat-huizen. De zon scheen er fel op en toch bleef de lap zoo zwart-rood als geronnen bloed. - Alles seinefe,.... had de dokter van de bus gezeid. Maar als de ‘opoe’ haar nou akelig ging maken, zou ze het niet uithouden. - - Sau'n immese ongeluksfaugel,.... seg foader.... hèi jei Staàn gesien?.... vroeg Neel gejaagd, om zijn gevraag met een vóor-vraag af te weren. - Met sukkelstapjes schoof hij vlak voor het stoepje, beschenen nu in het helle gaslicht. Hij had een uur geleden zijn kuiertje gedaan met klein Annetje van Nel, doodlangzaam, en de borrel-centjes bij zijn schoondochter verdiend. Hij scheen Neels vraag door het kinder-geschreeuw niet te begrijpen. Zijn doovigst linkeroor, met vuile watjes bepropt, stak hij, de hand als een vanghoorn er omheen gebogen, vooruit. - - Wètseggie?.... wètseggie.... ikke haur niksniemendèl!.... wètseggie?.... In zijn paarsig-bleek gezicht beefde de onderkaak ontzettend, in verzenuwing van alle trekken. Hij sprak soms alsof hij alle woorden tegelijk zijn mond wou uitdrijven, en ze zóó op een klus verstotterde, dat ze er bekneld en struikelend uittuimelden. De leege mond bleef opengezakt luisteren met het naar voor gedrongen oor, terwijl de eene groote tand in de beefkaak op en neer ging als een groene haak. | |
[pagina 413]
| |
- Joà, às je daufig bin, mô je gein wètjes in je aur huyse!.... bitste Neel. Vader Scheendert verstond weer niet, vermummelde zijn voor zichzelf stil uitgebromde woordjes. Het winkellicht schoot de haarvlokken onder den zijden pet, tot zilverdradig weefsel, dat webbig glansde toen hij naar het raam-kozijn schoof. Neel vreesde nog steeds, dat hij met een ongeluks-verhaaltje beginnen zou. -.... Hei je gehaurd fèn,.... en dán kronkelde de worm af; als hij naar zijn porte-monnaie grabbelde en tastte begon de akeligheid. - - Nei,.... gelukkig.... hij roerde zich niet. Zijn hoofd beefde en hij zag er verstakkerd uit. Heel zijn armelijke wezen verdoolde in de lichtlooze, waterige oogen. Als een bedelkerel van de straat, zoo schuw en verouderd stond hij er bij. God-allejezus, joeg het verdriet weer in Neel,.... was dát haar levendige vader met zijn geblomde pantoffels, van eertijds? Wat bleef er dan van een mensch over als je oud wierd!.... Een restje walmende darmen. Abah! Dat was er nou het pandoerspel van Grauwe Hein met zijn menschjes. Vader Scheendert stapte het winkeltje in en liet zich neerzakken op het krukje. - - Je foader sèkt heilegoar in de loagte às tie laupt,.... pruttelde ontsteld het ‘stookwijf’ Jongeneel, het babbelzieke oud-nichtje van Oome Barend, den voddenbaas,.... die achter Neel het stoepje opdrong om haar 's morgens bestelde waar aftehalen. - - En tug kraàgt tie nog slokkies!.... viel Neel uit, die nu in het licht zag, dat oude Scheendert beschonken was. - - Sau'n hèllefe schoen, geife se nog drènk!.... se moste,.... se moste.... stikke.... stikke moste se die 't saàn geife!.... Neel vloekte wreed in de drift-golving van haar opgewonden gemoed mee. | |
[pagina 414]
| |
Na een poosje stond ze weer alleen achter haar koffiemolen, bemijmerend de woorden van buurvrouw bóven-vóor. Die at niet anders als aardappelen met kookvet! En zij dan met haar krioelend gezin? Vader Scheendert had ze door Lien even naar huis laten brengen. In zijn halsstarrige beschonkenheid wou hij eerst niet weg. Maar ze kon het gezicht van den ouden dronken man, met zijn zenuw-beefkaak, niet langer verdragen. Ze huilde bijna, toen ze hem aan Liens arm de stoep afdrong. Wat slikte zij anders dan kookvet?.... Vleesch?.... Ala, veel te duur!.... al nam je het van vier stuiver het half pond. Dan had je nog je half pond vet,.... ook weer een heitje.... En het sloeg allegaar óp! En wat kon zij met haar keet van tien, buiten Lien, beginnen met een half pond vleesch. Alleen Stijn verslond voor zijn weetje al de helft. Nee, ze zou maar bij haar kookvet blijven met het half ons reuzel er doorgeroerd. - Sau rul,.... sau rul,.... àlles woater!.... klaagde Stijn, en daarom de reuzel erdoor, voor het binden en de vastigheid. Wat kon zij het helpen? Vroeger, bij Jan, Zondags een knoest van veertig cent; een prachtig stuk poot, met een volle murgpijp erbij. Voor een vet soepje!.... En dan een bal gehakt van tien stuivers; een weeldemaaltijd, met de lekkere soepgroente! Nou kon ze niet eens een schraal varkens- of ossen-zootje bemachtigen. Ze had geen lust meer voor het fornuis. Stijn moest maar weer gaan koken, nou het naar het kraambed liep. Koken kon hij heél goed. Nooit blufte hij; maar op zijn koken was hij trotsch. - Dèt lèp ikke beiter às 't beste waàf!.... zei hij fier. Had hij geleerd van zijn vader, den ouden Burk. Zijn moeder was al in geen vijf en twintig jaar aan een | |
[pagina 415]
| |
pan eten geweest. De Oude kookte, zooals hij paling rookte en zijn oranje-liefde beleed: met smuigerige hartstochtelijkheid. Het lekkerst kon Stijn gestoofden pot bijéénstampen. Wat hij daar indraaide, van andijvie met aardappelen, of savooye kool met twintig cent ossenvet,.... ze begrepen het zelf niet. Hij kookte, kookte met een smaakje erbij, dat ze allemaal de kin deed nalikken en smullerig-verlekkerd roepen om meér. Toch deed hij het alleen maar in nood. Als ze in de buurt Neel begonnen te vertellen dat Stijn een kind uit het water had gehaald, dan vond ze dat lang zoo kloek niet als zijn koken.... - Wèt sau 't.... saàn gestèmpte pot, dié mot je proefe!.... die isser effetief faàn! Hij had lest nog met behulp van Mooie Karel een heel volwassen mensch het water uitgehaald,.... Kee, de dievenmeid, die stomdronken de Egelantiersgracht was ingewaggeld. Kinderen-uit-het-water-halen,.... deden alle Jordaners die zwemmen konden. Was geen nieuws meer. Je haalde een nat pak en een ‘slap dankie’ van d'ouders. Ja! als je er nog drie gulden van beurde bij de politie! Maar dan moest je net bij dien slaapkop van een Stijn het hoekje instappen. Eén keer lest, mocht hij dan ereisies drie gulden komen halen. Maar toén juist had de politie zijn naam verkeerd gespeld, kon hij weer met leege jatjes naar huis glipperen! Ze moesten eerst informeeren of hij het wel was. Zoo een slak van een kerel!.... die huur betaalde voor het huisje op zijn eigen rug! Lien de Mosterdbak wou een half pond rijst en een piraatje voor haar jongetje. Ook zij klaagde over de duurte. Maar toen Neel schertsend inviel dat het heelemaal niet duur was, draaide ze gauw om, zonder tot besef te geraken dat Neel spotte. - Sau, o sau, nou.... dèn hep ikke niks geseid.... | |
[pagina 416]
| |
Neel schaterde in zichzelf om zoo een manke-pot-van-een-mensch. - Vanavond dwarrelden de gedachten al woest door Neels hoofd heen. Ze voelde dat ze niets voor het gezin was en niets voor de zaak. Zoo een klein winkeliertje als zij, wat moest ze beginnen, nou weer, met dien sigaren-concurrent? Ze had al meer en meer noodig. Dadelijk.... de kleine op komst.... Zou ze Tante Antje in de Wijde Gang van avond eens vragen hoe het zou afloopen? Ze had zoo een stervens-bang gevoel soms. Maar de schrik doorrilde haar bij de gedachte aan de starre oogen van de waarzegster uit de Wijde Gang. Als die het eens vlák in haar wezen zei,.... ‘dèt hoal je nie Neil!’.... of.... ‘je kind sèl niet oademe,’.... nee, nee, nee, gilde het binnen in haar. Ze zou het besterven, compleet besterven. Géén oogen van Tante Antje vóór ze bevallen was. Het kelderhuisje vermijden. Niet gaan, niét gaan.... joeg ze zich zelf op. Die schillevrouw zou je den dood in bed rijden. O! ze rilde en rook nu al de modderlucht van Tante Antjes kleeren; ze zag nu al dien straffen mond met het schuim er op en dat gele, vuile gezicht. En die starende oogen als overtrokken van vliezen. Neel huiverde, voelde zich een brandende koorts ingeschroeid van angst. Het noodzweet brak haar aan alle kanten het gezicht uit. Haar heele lichaam voelde ze drijven in een heete vochtigheid. Oranjekers, Koekjes Na, Blonde Kee, Lien, Mie Rijglaars, de vrouw van Schorre Gijs,.... ze hadden allemaal Tante Antje in stilte geraadpleegd. Maar Tante Antje had stram geantwoord: - Ik sèl niet sien.... loat de frau fèn de Mop selfers komme.... jullie seg ik niks.... Maar van al die nieuwsgierige goedigheid der buren en kennissen bleef Neel zelf onkundig. Zij tobde, tobde, waar ze nú weer het geld voor de vroedvrouw | |
[pagina 417]
| |
vandaan moest halen. Toen ze, in de zevende maand, zich bij haar was gaan opgeven van de bus, en Neel den gulden niet bij zich had, was ze nauw te woord gestaan door het lieve mensch. Den volgenden morgen kwam ze den gulden brengen en toen bleek alles weer in orde. De vroedvrouw bekeek haar en zij vertelde.... - Jelui rekenen toch altoos verkeerd,.... had de vroedvrouw gezegd,.... zal wel half November worden, inplaats van eind October. En het goede mensch had cajuweel ieder jaar gelijk. Moest ze zich nou weer zuur denken om het geld, ná de negen dagen? Had ze toch maar een stads-vroed-vrouw aangevraagd! Kon ze denken. Ze had.... een winkel en een man die ‘verdiende’ .... Iedere cent dien hij nu nog inbracht viel als water op een gloeiende plaat. De bus gaf haar drie gulden bij, als ze tenminste haar achterstallige briefjes vóor dien tijd betaalde. O God, als ze weer terug zou vallen in de stinkende armoede en het gebrek lijden van Lindenstraat en Vuile Weespad, zooals eenige jaren terug.... Bij Onzen lieven Heer.... ze verzoop zich liever met al haar biggetjes gelijk! - - Jènsie.... hoal es effe 'n braud!.... hier hei je twoalf sinte!.... Jansie knoopte zich haar oranje-wollen doek om den hals, grabbelde traag met peuterige vingertjes de centjes bijeen. - Siempie en Doantje kê je effetief mit goar gein drie braude bei houwe!.... klaagde Neel naar Rooie Griet, die haar half onsje licht kwam meepikken. - Rooie Griet bulderde wat terug, dat verbrokkelde in een aanzwellenden lach. Onder een paar dreunende vloeken over het voedsel-verslinden van jonge kinderen in de groei-jaren, was ze Neel te lijf gegaan, met grappigliederlijke zinspelingen op het kroost-verwekken. Haar | |
[pagina 418]
| |
vette, dikke stem drong het verweer van Neel terug tot den laatsten klank. Uit haar rokken en van haar handen zwoelde een vies-zoete stank van doode visch. - Die mèllighaàd mô je 'n Bokkebek nie an se geifel hènge!.... In drie tellen had het geweldige visch-mensch het winkeltje krakend volgevloekt. Haar roodros haar gloeide als een vlam onder het toonbank-licht en de zware rood-koralen oorbellen beefden glanzen af. Tegen zoo een gewelds-wijf kon Neel, met al haar gewissigheid en slagvaardigheid niet op. Dat was alles kracht en mannen-forschheid. Rooie Griet bonkte zich tegen haar zwaar-gevulde heupen als een kerel op de borst en het eene woord-gemeene verduwde het andere, in wilde wellustigheid.... Neel was blij toen het gevaarte-mensch opstapte. Dát scnepsel had eerst plezier van haar bestaan. Die kniesde in geen uitgewoond krot; die danste op geen afgesleten stoepjes en trapjes. Die dwerrelde in de wijde wereld, slurpte haar biertje en pruimde haar ongesauste!.... Ze sloeg alle zorg op haar blauw baai af en niets deerde haar dan haar roode plakjes op haar kop en haar Zeedijk-zwier! Met een schoon wit jak, haar kralen snoer en de zwabberende bellen, die fonkelden als een spiegelgevecht, regeerde ze al de mannen om haar heen. Hè, nou voelde Neel wel afgunst op zoo een onverbitterd leven. Koentje kwam inloopen, bloedend uit zijn neusje. Een jongen had hem een smak gegeven en hij was in een gang-put gevallen, met zijn kopje tegen een ijzeren stang. Neel schrok hevig, alsof ze ontplofte. - Wie heittet gedoan?.... stil moar.... liefling.... soet moar!.... Koentje, onder de vertroetelende moeder-vertroosting kreet nu nóg harder, alsof hij stierf. Neel riep | |
[pagina 419]
| |
naar Lien, in het keukentje, om een natte spons en een bakje water. - Nie snuyfe.... nie snuyfe!.... wèt 'n màltentige schaujer.... Koentje trilde van angst. - Sau'n èdder!.... nie snuyfe.... huylklep!.... Wie heittet gedoan?.... Koentje kon niet praten van de snikkerij. Zijn heel bebloed en bevuild gezichtje dook weg in de spons. Lien trok hem het truitje uit terwijl Daantje instormde en opgewonden verklikte wie hem den smak gegeven had. - Auw!.... die Rauje uyt de Gèng.... noas aupoe Burk?.... sau'n èdder! Nou, die fèlt in me gunst.... feur die stoat wèt in 't fèt.... Sau'n beltrot, 'n stuk f'rsterf.... is tie besjoege? Loatie 's aàge 'n bloedneus meppe.... moar nie maàn jonge!.... Neel ziedde van woede; maar de drift wond haar zoo op, dat haar heele lijf hamerde en trilde. Inmiddels joeg door haar hoofd de gedachte aan Stijns uitblijven. Die was anders al vóor donker thuis; nou ging de ratel van de Boldootkar en nóg was hij er niet! - Plots schoot een wilde angst door haar heen. Als hij nu weer eens gedronken had? Ze beefde bij de veronderstelling. Nee, nee, zoo een onheil zou Onze lieve Heer van haar afwenden; dat zou te, té verschrikkelijk zijn. - Koentjes bloedneusje was gestild. Hij snikte nog wat schokkerige huil-hikjes, terwijl hij zich vertroetelend opknussigde tegen het warme, zware lijf van zijn moeder. Daantje, uit het alkoofje, kwam met de kat aan-haar-staart, opzwalken. - Sèl je 't loate!.... verbood Neel,.... pès op raufer, of ik stuur je noa schaul! Het vreeselijkste dreigement voor Daan, die iederen | |
[pagina 420]
| |
morgen als hij het Heil-schooltje werd ingesleurd, een hel bijéén gierde van kinder-woede en verdriet. Van de straat renden Willem en Siempie in. - Ik set d'r ein!.... schreeuwde Siempie, met zijn witblond kopje, opgewonden door het knikkerspel dat ze van de keien op het winkelvloertje voortzetten. - Mit twei sloage bi je rut.... deed Willem onbarmhartig, zijn lichaampje bijéén-krampend in een zware hoestbui. - - Geif maàn.... au!.... au!.... ikke mot.... nei.... nei!.... ikke mot sestien doaiers-feur-'n sint.... hebbe! - Goa nou gàuw deur!..... deed Willem verontwaardigd-groote-mannerig, in minachtend afwijsgebaar. Siempie griende half. - Gemein.... auu!.... sestien?.... vleide hij smeekerig. - Eisel!.... kaàk dèn bei Tènte Nel.... kraàg je.... auk.... auk.... twoalf feur-e-spie.... - Eirst sestien fèn jauw! - - Sauê dief,.... zei dof-aangedaan Willem, naar zijn broertje van zes, die oud-wijs stond te sjacheren. En zoodra goedhartige Willem ze gegeven had, snibde broertje er scherp uitdagend bij: - Sau.... nou mot ikke.... nou set ikke d'r ein! Zijn witblond hoofdje dook plots naar de diepte van den vloer. In het winkeltje zou het ‘pikkertje’ rollen zijn, bij gebrek aan een kuiltje. Toon, de buur-vrind, rolde mee. In zijn gehavende hesje droeg hij zijn knikkers op een bultje bijéén, als een beschermde schat. Goochel-achtig snel had hij Willem en Siempie ‘rut’ gemaakt. - Jei.... hepper.... heksefet an je doaiers!.... hoestte Willem als zijn meening uit. - Alweir rut.... zei droef om-zich-heen kijkend | |
[pagina 421]
| |
Siempie, alsof hij hulp zocht van den ingeloopen vloer. - Kaàk.... nòg ein.... Nog 'n up?.... wi je?.... vroeg plots door win-kans opgevroolijkt, Willem. - Dèn speil ikke mitte onke,.... kaup 'n loefie nufe,.... drong Toon aan, zijn bult knikkers onder zijn hesje koesterend met twee zweeterige handjes van speel-inspanning. - Goane wullie dèn weir.... op de kàaie kàasere? - Nei,.... pikkertje! - Nei, nei,.... och.... gewaun engelsch rolle,.... wou Toon, die daarbij zijn sterkste ingevingen had. Van Neel bedelden ze ieder een halven cent af en springend joelden ze weer de straat op. Er dampte buiten op de visch-stalletjes, wat vaal fakkel-goud van lage, rossige lampjes. De kokende en sissende raapolie prikkelde een scherpe baklucht rond. Het tierde en woelde voor al de winkeltjes. Boven Ruigpoot drong een zwarte stoet menschen bijéén. Er werd in een nauw portaal, één-hoog, liederlijk gescholden en gekeven door trap-buurwijven. Eén had, in den avond laat, nog kleedjes afgeklopt boven schalen met visch die te koelen stonden. De kijkers en opdringers zagen in het schaars-verlichte gangetje alleen hielen, laarspunten en pantoffels. De kijvers-zélf, verborgen in de trapwenteling, hoorden ze alleen schril tegen malkander opkrijschen, en verwijten toeslingeren over gebeurtenissen van tien, soms twintig jaar her, op hevig hartstochtelijken scheld-toon, alsof het om een nieuwtje ging. Uit den toekijkenden menschen-stoet klonk gegier en geroep mee naar de beenen en stukken rok, nu en dan in wilde verschuifeling zichtbaar op de kromming van traptreden. - Swoai je knots, Mie!.... krijschte een jongen, | |
[pagina 422]
| |
een gebakken vischje in zijn handen aflikkend bij de vinnen. - Die 't traufe uytgefonde hep sèl nog 't mik-mèk kraàge!.... schoot een vrouw uit, met een groote-woorden-verhappenden mond,.... dèt laupt weir aufer de keirels! - Nètte liefde.... - Feur vàaf stuyfers! Allerlei duistere toespelingen op het buren-gekijf werden met nijd en drift-klanken er uitgegooid, terwijl twee wijven, in den hurrie-stoet gezellig opgedrukt, elkaar knussigheidjes van het huishouden vertelden.... - Nie?.... jèmmer dèt Rauje Steife in se nummer is gefèlle.... nou leit de heile woater- en turfsoak.... Neel, door het gekrijt ópgejaagd, kwam even buiten, op het stoepje luisteren naar het krakeel, dat het donkere trap-portaaltje uit-ruziede, toen juist Stijn, met een somber gezicht, bijtend op zijn snor, aankwam in zijn tragen, Jordaanschen wieg-gang. - Ploeg-werk hep of!.... zei hij somber.... Neel schrok, voelde haar hart even stilstaan. - | |
IITien dagen na het sombere woord van Stijn, was de ellende over Neel gekomen. In rauwe, wondende hardheid had de mededeeling van Burk's werkloosheid haar neergeslagen. - Mot dèt juyst nou,.... nou?.... kermde ze inwendig. Ze had plotseling verschrikkelijke snijdende krampen gekregen. Een vroegtijdiger bevalling dacht ze, waarbij ze het loodje zou leggen. Heel haar dik-gedrongen lijf verwrong onder de folterende krampvlagen, | |
[pagina 423]
| |
die telkens heftiger losscheurden. Ze was niet en nooit vreesachtig, maar zóó een pijn, alsof een mes óm-en-óm-keerend, door haar ingewanden heen gesneden werd, bracht haar toch geheel van streek. - Om fèn je trèmeletoan te roake!.... kermde ze. Lien lei heete doeken en lappen met eau de cologne op haar pijn-zij, maar niets hielp. Stijn ging haastje-rep-je, naar de vroedvrouw die kregelig antwoordde dat ze wel komen zou,.... vanmiddag. Ze kende de over-nerveuze gejaagdheid van de zwangere volksvrouwtjes, altijd met datums in den knoei. Ze verafschuwde die zenuw-drukke bereddering. Maar toen ze 's middags kwam inloopen en het smal-weggezonken, in noodzweet verklamd pijngezicht van Neel Burk zag, en haar onderzocht, keek de vrouw bedenkelijk. De dokter moest dadelijk geroepen worden, adviseerde ze sneu. 's Avonds liep dokter in. Neel kermde van het wee, op haar vunze bedstee in het donker. Dokter, een rustig man, met zacht-welluidende stem, die met zijn geluid al angsten stillen kon in een zenuwachtig patient, beval, dat ze onmiddellijk rust moest nemen. Ze had zich de laatste maanden té hevig ingespannen. Ze was opgejaagd, huilerig, om alles verdrietig en getroffen en van een naargeestige zenuw-zwakte; ze voelde vage vrees, benauwenis, drukking op al haar leden en een brandende pijn in rug en lendenen. Den volgenden dag zou hij haar heelemaal onderzoeken. Neel sleepte den nacht aan den dag zonder een oog toe te doen en walgend van haar eigen kwalijk riekend zweet. Ze lag te gloeien in een klapperende koorts; zij steunde en kermde verdekt, om de kinderen niet te wekken, onder de dekens. Haar gedachten werden soms overmeesterd door een zinneloozen angst. Als ze eens door den trap van Stijn zóó gekrenkt was, dat ze het leven er bij zou laten?.... Den volgenden dag | |
[pagina 424]
| |
constateerde de dokter dat bij Neel alles ‘verkeerd’ zat. Ze moest in bed blijven, en rusten, niets dan rusten, Hoe zou dat mooglijk zijn,.... lei ze den dokter uit,.... in zoo een woel-gezin met nering? Maar de zoet-klinkende stem van den dokter verstroefde streng, toen hij zei, dat ze dan de gevolgen voor eigen rekening moest nemen. Ze voelde zich nu machteloos verzinken in het noodlottige van een onbegrepen levensdrang, als het bewustheids-moment even vóór een bezwijming. Ze wist zich gebroken, vernietigd en toch ópgejaagd in gisting, door allerlei zenuwachtige angsten. Ze begroef zich onder zelf-verwijten; ze snakte naar een soort bedwelmende verdooving, waardoor ze het toekomstige niet meer behoefde te zien en toch doorleven kon, zonder dat zij er heugenis van kreeg. Ze was er gillend, gillend-benauwd voor. Niet voor haar zelf, maar voor haar kinderen.... Als ze stierf, overgelaten aan Stijn! God-geklaagd! Maar ze moest rusten,.... rústen, had de dokter bevolen. Toen begonnen de angstige dagen in het donkere bedstee'tje, vóór de kraam, eerst goed. Ze lag ópgekneld tusschen het lawaai van de straat, het winkelgeloop en wat er in huis gebeurde, in achterkamer en keuken, met kinderen en Lien. Ze leefde in haar koortsige ellende, waakzamer dan ooit. Waar was toch haar vroegere blijmoedigheid? Niets dan chagrijn, chagrijn en verdriet. Ze wou het alkoof-deurtje open, open, als altijd. Ieder schel-gebengel moest ze hooren, want nu vertrouwde ze Stijn niet meer, in zijn neerslachtige lusteloosheid.... tot álles in staat. Stijn bleef werkloos en heele dagen thuis; maar niet meer werd hij bezield met goede voornemens en hulpvaardige toeschietelijkheid. Hij was baloorig, verdrietig, nu zijn Neel niet meer op de hielen stond. Want zonder haar was hij een nietsnutter, minder dan | |
[pagina 425]
| |
een schooierig zwerver. Haar meest sarcastisch en striemend spotwoord was hem liever dan deze stenende kreun-stem, doorschokt van verknepen pijn en verfluisterd tot een zachte jammering. Dat maakte hem week-van-binnen, van een ellendige hopeloosheid en verbloedde angsten in zijn ziel die hij wou smoren, smoren in drank. Hij had bij Neel méér zware kramen meegemaakt; van Sientje, van Koentje. Maar éen, weken vooruit zóó begonnen.... nooit! En dan, de kerels lokten en riepen in de kroeg; hij snoof al begeeriger en wilder den drank-adem uit hun pratende monden. Schout-bij-Nacht had hem gisteren avond nog getard, en de Bul,.... en o! kon hij zijn rampzalig, wee verdriet maar verspoelen in den zuip. Wat deed hij zelf?.... Werkeloos,.... éten van zijn vrouw's standje, van wat zij bijeen had gezwoegd! Neel begreep niets van het stille, wrokkende verzet tegen álles, in Stijn. Haar ‘slaapkop’ was weer schuw als een vogel. In haar zweet-koorts wou ze toch vanuit haar duistere bed, het winkeltje en de huishouding besturen. Ze was ellendig, verzwakt door koorts en pijnen. Haar stem heeschte machtelooze klanken uit. Tóch riep ze, door een uitersten wils-drang,.... hier voor, daar voor. Lien hielp wat ze kon,.... maar die had nu bij al het huishoud-gedoe, te koken en de kinder-verzorging met Mientje. Neel voelde de verhaveloozing van het gezin weer aandreigen. Dat was door geen zieke vrouw en een meid die de handen vol had met werk en wasch, te beredderen. En dan,.... het winkeltje!.... het winkeltje met zijn eigenaardige klantjes en eigenzinnig slag van volk, dat alleen van tante Neel bediend wilde wezen. Zij had voor ieder klantje een apart schrander praatje, een zinspelend schalkerijtje, een fijn wendinkje in het verhaal, een bemoedigenden raad, een inlichting, een goed of spottend | |
[pagina 426]
| |
woord. Zij wist den balsturigste te beredderen, den koppigste klein te krijgen en de klantjes bijéén te houden. Ze hielden van tante Neel, omdat ze recht-doorzee ging, nooit vleide noch flikflooide; omdat ze de ziel van haar nerinkje was, nooit bedroog en altijd zei waar het op stond. Met kruis-gangetjes en klets-klets, hield ze zich niet op. En al ging haar woorden-stroom wel eens óver hun koppen, als een klaterend watertje, ze gispte en prees naar aard en rechtvaardigheid. En nou moest de schuwe, verlegen, droomerige Stijn haar dagen achtereen vervangen? Zonder pikanterie op de negotie? Vooral lastig tegenover leveranciers, die uitstel moesten geven; menschen die met geitensprongen terug-krabbelden en eerst door allerlei onthullingen van winkel-geheimpjes werden geprest toe-te-geven. Tegenover dit volk stond Stijn als een verlegen, gestraft kind, geen raad wetend met zijn eigen figuur. Al kauwde hem Neel in bed de woorden vóor,.... altijd weer vergiste hij zich, vroeg hij wat allang was toegestaan, en weigerde wat al betaald bleek. Zóó raakte hij in de war, als hij onder het gezicht van vreemden moest ‘optreden’. Neel voorvoelde het,.... het liep zóó mis, meedoogenloos mis. De koorts kwam haar van haar zorgen verlossen in een huiverige en rillende kou en hitte dooréen. Dan, gloeiend als een vuur-lichaam, verzonk haar geest in een doffe, half-ijlende bewusteloosheid. De pijnen martelden haar, deden haar krijtende stem bevend de donkere bedstee uit-kermen. Maar in die pijn, in koorts-brand, vergat ze toch kinderen, zorgen en winkeltje. De dokter keek heél strak, vreesde het ergste. Zou ze het doorstaan? Ze leefde nog op haar laatste zenuwkracht. Na acht verziekte dagen van liggen, kwam er een beetje verlichting. Ze moest versterkend voedsel ge- | |
[pagina 427]
| |
bruiken, maar alle eten bijna, wekte haar weerzin. Eieren kon ze niet luchten; van vleesch-bloedgeur draaide haar hart-in-het-lijf om. Stijn wist niet wat te bedenken, vroeg raad aan Nel, zijn moeder, de buurmenschjes. De dokter had bevolen dat Neel, ook ná de pijn-vermindering, moest te bed blijven; maar ze kón niet. Ze walgde van den puffen, doorzweeten beddeboel tegen haar heet, zwaar lijf. Ze was te wild-ópgejaagd, te onrustig om langer in den vierhoek te liggen uitdampen, zonder iets ‘effektief’ uit te voeren. Stillekens kroop ze, zacht kreunend, weer overeind. Daar zou je het hebben. Aan alles zag ze dat om Stijn de boel aan het verloopen was. De klanten wilden met dien slaapkop niets te maken hebben. Er ging geen schot door zijn woorden. Hij tjéngelde, lijmde en rekte met helpen. Het sneed haar de ziel in, te zien hoe stil het bleef in het winkeltje. En Stijn maalde,.... maalde,.... sufferiger en wezenloozer dan ooit. Want de angst sloop weer in hem rond, dat alles zijn schuld was. Zijn vrouw had dokter noch vroedvrouw iets verteld van dien vreeselijken dronken avond.... Kijk, dat vond hij nou een streek van haar,.... zooals hij er nog nooit een had beleefd. Dat was om haar te zoenen, haar op de handen te dragen. Ze wou zijn schaamte en kleineering niet tegenover wild-vreemden. Maar Jezus.... als het nou te laat bleek!.... De boel zat verkeerd.... Als ze er nou van door ging?.... Alles zijn schuld, zijn schuld, vuil beest dat hij was! Als een wroeging zou het zijn hart onder-woekeren. Er zou geen rustig uur meer voor hem bestaan. Hij had haar getrapt,.... gemèpt!.... Soms verhelderde door de zwarte benauwenissen heen, wel zijn bewustzijn; begreep hij, dat daárdoor de boel toch niet ‘verkeerd’ kon zijn gaan zitten, maar het was in een soort zelf-pijnigende verzwaring zijner | |
[pagina 428]
| |
eigene daden, dat hij deze verheldering niet in zijn ‘knar’ wou aanvaarden. Voor straf hadden zijn tredderikkers aan zijn trappende pooten moeten vast-groeien! Maar wanneer had hij het gedaan?.... Toen hij niet meer wist of het ochtend of avond was; toen hij heelemaal geen weet meer had van zijn eigen bestaan. Alo! er moest weer overheén gezopen. Er was weer een fel binnenbrandje te blusschen,.... zei Neel altijd. Heintje Spijker,.... en Jan Lat.... sarde het weer even in hem. Zooals hij tegenwoordig den braven Hendrik uithing,.... een klucht! Toch moest hij er zijn idee niet op trekken,.... dat zuipen was een ziekte, onder de arme menschen.... Neel was weer overeind gescharreld. Haar gezicht leek als ingezogen; de oogen alleen vlamden weer hel. Ze liep stakkerig en log. Haar wit jak hing los boven haar zwellende buik en de gouden haren slierten warrig om hals, nek en ooren. In haar onderrok wou ze, met behulp van Lien, al wat beredderen. Nu en dan besluierden haar klare oogen, voelde ze zich in een zilverigen damp ópgenomen en doorzweefd van akelige lichtigheid in het hoofd. Duizeling, duizeling,.... pruttelde ze dan in zich zelf, en greep naar een stoelrug of een tafelrand. Dan huilde ze stillekens. Akelig, akelig voelde ze zich nu buiten bed. Soms kreeg ze een gewaarwording alsof door haar vochte huid heen, stekeltjes priemden, met de puntjes naar buiten. Ze meende, onder een soort angstige gedachten-vervreemding van eigen wezen, dat het een sterf-gevoel moest zijn. Er rilde huiver op huiver, koud-kil, door haar koortsend gloei-lichaam heen. Dán riep ze Mientje, dán Jansie.... Dan wou ze weer Hannesje vlak bij haar hebben, en dan weer Willem of Daantje, Sientje en Koentje. Ze wist het zelf niet meer, wat ze wou. Ze zoende ze allen, terwijl een angstig, wild genot | |
[pagina 429]
| |
in haar over-klare oogen lichtte. Nee, nee.... ze moest weer in bed. Alles had haar onder de bedrijven, te veel aangegrepen. Ze beefde op haar knieën; wat een stakker was ze nu. Ze hijgde, woelde haar jak los om den hals.... Ze ontsloot met beefhanden haar kralen snoer.... Ze kon geen lucht meer krijgen.... God, god! wat zou er gebeuren!.... In bed, in de diepe, verstillende donkerte van de klamme muurtjes, onder de dekens, voelde ze zich weer bijtrekken. - Zoo moet je niet doen, moedertje,.... zei de dokter, heel zacht van stem, omdat hij zoo getroffen was door haar willen voort-zwoegen, haar opgaan in het gezin, in het nerinkje, in alles om haar bedrijvig groepje heen. Neels schoonzuster, Nel Scheendert, had dokter alles van haar opscharrelen verteld. Hij wist niet, of hij moest bevelen of buigen, voor zóóveel tegen-strevende levens-energie; zooveel heftigen wilsdrang en een kracht-onttrekking aan haar bevalling. Jaren lang behandelde hij Neel al. Altijd had hij haar zoo flink, zoo kras, bijna hardvochtig voor eigen narigheid gezien. Altijd was zij klaar met haar raak woord en verspreidde ze iets innig-hartelijks en joviaals over de eenvoudigste daad. Ze keek zoo kloek en ze was zoo scherp-bij-zinnen. En nou,.... nou.... het leek een ander wezen, hijgend, moe, slap, áfgemarteld door overspannige zenuwen. Weer verkalmde zijn stem haar innerlijke onrust, en zei hij, te hopen, dat alles toch wel weer op de pootjes terecht zou komen. 's Avonds tegen elf uur, als het winkel-belletje geen enkel klankje meer uitschudde, en Stijn op zijn kruk een slaapje versufte met achteruit-gezonken hoofd, naast de toonbank; en er een stilte suisde in het nerinkje onder het, tot een pit uitgedraaide stang- | |
[pagina 430]
| |
licht, dán juist overviel Neel het eenzaamste gevoel van den ganschen ziekendag. Vlak tegenover haar bedstee, stond het linnenkastje met zijn vijf geschonden laden en twee spiralig-uitgekrulde zuiltjes. Tusschen de bekertjes van porcelein-met-goud, en de kleurige kunstblommen onder stolpjes, stond de hóoge stolp, waaronder de Westerkerk in miniatuur, het gesneden figuurzaag-werk van haar eersten man, Jan Gronjee. De laag-gedraaide hanglamp schemerde er een groezelig roodgeel licht over heen. Het stond er zoo schimmig, onder de glas-glanzen verspiegelende, hooge stolp. En het kastje leek zoo stil-strak in de stilte van de achterkamer met de slapende kinderen. En schuinlinks, naast het kastje, boven de kachelpijp, hing het zwakkelijk-versjofelde boekenhangertje, vlak bij den groenen, smallen spiegel, met uitgerafelde zwartigbestipte koordjes, waartusschen al de Echo-feuilleton-boeken, ingebonden, een oud glorie-leven van iederen-avond-gelezen-worden, omsloten hielden. Die boeken en die fijn-puntig uitgesneden kerk, met heel zijn spitsigheid, had ze nooit, nóoit willen van de hand doen, zelfs in de Lindenstraat en op het Vuile Weespad niet, toen ze honger leden. Als ze dát had weggedaan, meende ze, was ze ook heelemaal voor goed afgesneden van haar Jan. Dat geverniste hout, - als ze het alleen al róok, zág en hoòrde ze hem.... Ze kon zich er door dompelen in allerlei soorten van herinneringen.... Door dát en door die feuilletonsche boeken, had ze Gronjee naást haar.... Laatst nog wou haar moeder, in een paar snibbige oude-vrouwtjes-woorden haar beleedigen, omdat ze er geld voor had kunnen krijgen en het niet wou.... Och, die moeder van haar,.... die haar verstand had wég-geslapen! - Er stond nog meer klein snijwerk van Jan, naast en achter de kerk. | |
[pagina 431]
| |
Vanavond keek ze telkens en telkens weer naar de stolp, en het oude boekenrekje. Plots doorrilde haar een hevig gevoel van weemoedige verlatenheid, een gewaarwording als ze nooit nog te voren doorleefd had. Eer ze het zich zelf bewust werd, was ze in een huil-krampig snikken uitgebarsten. Met schaamte-drift trok ze het donker vaal-groen bedstee-gordijn dicht langs het lijntje, om maar niet gehoord te worden. Op haar weeke peluw snikte ze nu in een wilde smart uit, al haar weeë benauwingen en onbestemde angstigheid. Mientje, die zoolang moeder zoo ‘naar’ klaagde, weer in de achterkamer sliep, en met een echt vroeg-rijp instinct van oudste dochtertje, fijn-speurend en verscherpt in zintuigen, half wist en half giste, wat haar moeder zoo aangreep en ellendig maakte, was door Neels smarthuil ópgesprongen en had wild, in ontdaanheid, het gordijntje weggeschoven. In de schimmig-verduisterde bedstee-diepte zag ze het schok-schouderende snikkende lichaam van haar moeder op zij, met het hoofd weggewoeld liggen in de vuile peluw. - Moe, moe.... moe!.... huilde Mientje verschrikt mee. Neel had haar dochterje niet hooren opstaan. Ze schrok, schaamde zich voor het meisje. - Niks, niks.... kind,.... wèt 'n hèibel hè?.... Alleinig kouwe foete, moedertje!.... deed ze weer gewild-gewoontjes, met een slip van de deken zich het noodzweet van het brandende gezicht afstrijkend. Het was haar straks geweest alsof ze Jan, haar Jan, haar besten Jan had gezien; hem had hooren zingen, en alsof hij haar zacht kwam troosten, haar benauwenissen vóór de bevalling wilde stillen. Ze had hem zien aanstappen, van de kast, vlak bij het rekje.... En toen was ze voor zich zelf zoo benauwd geworden. Dat | |
[pagina 432]
| |
had haar zoo gegrepen, zoo in het hart getast. Want ze wist, dat het niet kon, dat het niet waar was,.... dat ze het zoo graag wou, woú; dat de koorts haar de heete oogen begoochelde. Jan was dood en zij lag hier alleen.... En toen had zij zich niet langer kúnnen bedwingen. Want wat was nu Stijn voor haar? Juist nu? Geen woord van troost; alles sloot hij in zich zelf op, in zijn eigen duistere grimmigheid. Baloorig dacht hij alleen om zijn eigen ellende. O! ze zag het wel,.... het draaide en drentelde weer om de kroeg. Gisteren had hij al weer een bierlucht bij zich. Ze voelde het, voelde het aan alles,.... het liep weer krom! Zijn goede plannen waren verstoven als duinzand in storm. En het versmoorde zingenot kittelde soms inéén weer schelle glanzen en driften in zijn anders zoo lodderige oogen. Er was geldgebrek; alles stokte en botste tegen elkaar óp. Stijn zou er tusschen-uit hollen. Maar als dat gebeurde, dát verschrikkelijke, dan was haar leven zeker be-eind. Want buiten hem, kon niemand haar zaakje drijven, zoolang zij liggen moest. Haar vader niet, haar moeder niet, Lien niet, die, zooals ze pas gemerkt had, niet eens kon lezen noch schrijven. Nel Scheendert, ja, dié zou een paar dagen kunnen inspringen. Maar haar eigen winkeltje en huishouden dan?.... Nee, ze zou er voor goed uitliggen. Want ze wist wat de vriendelijke, bloem-zoete praatjes van de buren waard bleken. Een soort van fleemvalsche vreugde in haar ondergang, onder een hoop beklagelijke woorden eruit gejammerd. Ze woelde, woelde om-en-om, terwijl Mientje vanuit haar bedje nog telkens vroeg of ze iets wou. Hoe hield ze het nog uit? Ze joeg zichzelf door haar zenuwachtige voorstellingen, de koorts-gedachten door het heele wezen. En bibberend vroeg ze zich af, aldoor weer en anders: | |
[pagina 433]
| |
- Wèt sau d'r mit me gebeure? - Na een paar dagen van minder pijn en óplevender krachts-gevoel, wurmde ze weer overeind, hielp ze schuwetjes in het winkeltje mee. Stijn zei niets. Hij was gebluft, maar bleef doodstil en neerslachtig om zoo een brutale, weerstrevende energie. Over zijn blauw boezeroen, had hij een zwart-gebreide trui heen getrokken, die zijn heele verschijnen versomberde. Neel, nog een beetje erger bijgeloovig dan anders, schrok ervan. Het eérste waartegen ze opkeek.... een zwarte trui. Alsof hij het schavot op moest! Dat had Nel Scheendert weer met haar vurige driestheid klaargespeeld. De trui was juist gisteren afgebreid en vanmiddag door haar thuisgebracht. Er was wel vijf gulden wol aan verbruikt. Ze had er een voor Frans gemaakt. Neel zag ze zoo toevallig op de breipennen. - Lekker!.... sau'n wèrmertje,.... most maàn keirel auk hebbe.... die daud in 't gènsebord!.... Nel kende den klepperenden vleugelslag van Neels vriendelijk-vragend bijdraaien. Dadelijk had ze beloofd er een te zullen breien. - Geef maar geld, sel ik foor sijn d'r ook een opsette. Zes maanden had het geduurd maar afgebreid wás de trui en juist nú thuisgebracht. - Die beste siel!.... glimlachte Neel. Ze hield toch wel veel van haar. Maar Stijn stond de trui niet. Zoo doodsch, en zijn oogen er boven, net als beregende vergeet-mij-nietjes. - Je laàkt 'n kroai.... 'n fejiete faugelf'rschrikker!.... probeerde Neel in haar bedruktheid weer te schertsen. Stijn keek als een verlegen jongen, voelde zich niets veilig onder de spottend-keurende oogen van Neel. Waarom had hij dat ding ook dadelijk aangetrokken! | |
[pagina 434]
| |
Stommigheden kon hij alleen doen. Kom,.... hij zou even opstappen. Van het stoepje zag hij naar den hoogen, wilden, roodachtig-grijs betinten hemel op, doorjaagd van herfstwolken. Hij rook inééns versche kruidnagels.... Lekker, lekker!.... Nee, nee, niét naar de kroeg! Twee dagen later waren de barings-krampen Neel vlijmend door het lijf komen schieten. Haar versmald gezicht werd doorgloeid van vurige vlakken, en het wit van haar oogen leek oranje-geel. Stijn moest dadelijk vroedvrouw en dokter tegelijk gaan roepen. Tegen den middag begon Neel al heviger van haar bedstee af, te kermen, pijnkreten uit te jammeren alsof ze gefolterd werd. Lien pakte de verschrikte kleintjes in haar keukentje op en Hannesje kroop rond op het stinkende keuken-vloertje, tusschen emmers, bakken, fornuis-gruis; verkukkelde in gezelligheids-klankjes, onverstaanbare taal, door Lien alleen diepzinnig begrepen en beantwoord. Moeder Scheendert zorgde voor Daantje, den belhamel. Maar die blerde het winkeltje vol. Hij wou niet mee naar opoe, en niet naar de Heil-school. Stijn moest er bij komen, en eerst na een paar tuchtigende oordrillers, liet hij zich het stoepje afsleuren. Sientje en Koentje bleven knus in het winkeltje, om vader heen spelend, en Pietje voelde zich met Jansie en Mientje, groote-meid; wou moeder meehelpen. Spierkrachtig rekte ze haar fijne lijfje uit, om grooter te lijken dan ze was, en vooral niet voorbij te worden gezien. Mientje had van de Diakonie-school op de Brouwersgracht, voor één week vrij gekregen, nu Neel, zonder baker, haar noodig had als een groot mensch. -
Stijn voelde zich al angstiger bedreigd door het lot. Als hij nou durfde, zou hij zich voor een week lang vol | |
[pagina 435]
| |
zuipen! Had hij weer lef en tartte hij zijn eigen benauwingen. Neel draaide akelig met haar gelig-doorschoten oogen, telkens als hij door het alkoof-raampje heen gluurde en de vroedvrouw haar zag steunen in den rug; terwijl zij gebukt voor de beddeplank, snerpend-angstige kreten uitkermde en soms gilde als een bezetene. Van het zien al werd hij wee om het hart. Hoe hield de vrouw het uit! Haar lichaam kromde en wrong als van een beest. Tegen den schemer werd het Stijn te benauwd. Inéén kreeg hij een gevoel alsof nu het ergste met haar ging gebeuren. Een wilde ingeving, voortgejaagd door ontembare benauwenis, in zijn voorspellende binnenste. Al zijn lusten en gedachten waren uitgesleten. Er was niets meer waar hij zich aan kon vastklemmen. Lien riep hij, schuchter, uit de keuken en snel nam hij de beenen. Op de stoep liep hij tegen den dokter aan, door Nel meegebracht. - Nel, Nel,.... stamelde hij met grauw-wit gezicht,.... ikke houw 't nie.... ikke houw 't nie!.... help jèi effe?.... - Nee keirel!.... nee, nee! hier!.... schreeuwde Nel. Maar Stijn was weggerend, door dollen angst opgejaagd en rusteloos-niet-wetend waarheen. Ja, juist, door de donkerte loopen, loopen.... Och, als het wijf het er maar doorhaalde.... Als,.... als het goed ging, bracht hij haar een blauwen snoer kralen mee, en die zilveren oor-ringetjes, uit het winkeltje van Doove Nelis.... Dat moést maar. De angsten waren hem nu in het vleesch gedrongen. Hij moest ze bekoopen met beloften.... En dan later, als het goed afliep.... doen.... doén! Hij baggerde door, door, zonder te zien waar hij eigenlijk heenging. | |
[pagina 436]
| |
Op het hoog-gebolde, grof-bekeide bruggetje tusschen Tweede Egelantiersstraat en Eerste Leliedwarsstraat, hield Stijn even stand, om op adem te geraken. Hij leunde tegen de bruine, lage leuning en hijgde uit. Door een boog-poortje nabij het Andries-hofje op de Egelantiersgracht, flakkerde een roode lamp een bloedenden schemer van glanzen over vierkant-kleine raam-ruitjes van een oud geveltje. Stijn keek erin, met wellustige staar-verstrakking van zijn blik. Hij droomde, voelde zich niet meer leven.... Juist klingelde de Westertoren, uit het zoelige avond-duister, zes-uren-klokkenspel, dat zangerigverward een klankenval over den Jordaan uitsprenkelde. Enkele nagesleepte, alleene toontjes, klonken als natrilling van een rinkelbel in de klaarte van een vriesnacht. Hoog schaduw-schimde het spitse gevaarte, zwart-violet, het avond-duister in, als een donker geheim van lijnen in de rood-grijzige herfstnachtlucht. Lantaarns van de Egelantiersgracht flakkerden ros-gelig licht op oude, afgebrokkelde trapstoepjes en kleine winkeltjes in de Eerste Leliedwarsstraat. Onder de winterig uitgekaalde boomen van de Egelantiersgracht, bleekten vagelijk gelig en bruin, en vaal aangeschenen, oude puitjes van de eerste huisjes vooráán. In de dompeling van het avond-duister zwartte het grachtwater tot inktige troebeligheid. - Stijn, op het hoog-gebuikte brugje, staarde in het water, op het heiligend-droef, magdala-roode poortjeslicht, naast het innig oudhollandsche St. Andries-hofje; en dan keek hij weer naar den schaduw-duisteren toren in de verte. Hij was overdroomd. Hij hóorde en zàg, en voelde zich tóch in een soort slaperige onbewustheid verzonken. Tót de vlijm-angst hem weer wakker pijnde en naar huis joeg. Toen hij na een paar uur geslenter het winkeltje instapte met een tragen afschuw | |
[pagina 437]
| |
voor al het gebeurende, kwam Lien hem tegemoet, opgewonden, met oogen waarin het licht sprong van vreugde. - 't Kind is t'r aume!.... aume!.... 'n lekkere bul fèn 'n jonge! - Stijn keek, kéek en gaapte van stommige verbazing. De ontstelling lag nog te worstelen op zijn gezicht, toen de blijdschap hem al doorschokte. In zijn lobbes-goede oogen brandde een heete traan, en den kop ingebogen, stotterde zijn stem ontzet in het donker: - Alle jeises.... jeisis!.... tug goed? tug goed? Zijn trekken waren door het leed zóó ingegroefd, dat hij zijn mom niet dadelijk kon los-spannen uit de wreede kracht van de vereenzamende smart. Was er niks, niks gebeurd? Kind levend? En moéder levend? Langzaam, heel langzaam doordrong het zijn bewustzijn. En toen,.... toen hij het eindelijk klaar begreep, toen hij naar alle kanten had om- en rondgekeken, geen ‘maar’ - dit, en ‘maar’ - dat, op hem hoorde afkomen,.... toen hij Neel zag, lachend van geluk, zijn ouders, Neels ouders en niks geen verzwaring of beperkend tegenspreken van het groote nieuws, toén begon het in hem te dansen, te jubelen, te springen. Hij huilde, lachte, zong. Hij zoende de kinderen. Hij klapte Lien op haar zwartige wangen. Als hij nou de beenen van Mooie Karel onder zich had, hij zou een dans springen, zoo rap als die er zélf nog nooit een afgefoeterd zou hebben. Alle schuld van zich afgekanteld te zien, zoo,.... in één tel! Het was onmenschelijk-mooi en gelukkig. Weg was al zijn schuwe verlegenheid. Zijn best, knap wijf behouden, behoúden!.... Maar Neel was nog héél zwak, mompelden de menschen om hem heen. Goed,.... hij zou in het winkeltje weer helpen. Een vrouw vroeg een half pond koffie. Sakkerloot, hij had lust het wijf een pond te geven | |
[pagina 438]
| |
voor dezelfde duiten. Willem kreeg een piraatje, Mientje moest suikermuisjes verzorgen, voor zijn kleintjes en voor de kleintjes van Nel. En hij moest, moést aan het blauwe kraalsnoer denken en de zilveren oorringetjes, bij Nelis op een koopje. Lien wou nog iets van de bevalling zeggen. - Stil!.... gebood Stijn.... Wil niks weite! Alles was goed afgeloopen. Even liep hij door, naar het alkoofje en stak zijn hoofd achter de glazen deur uit. Neel zag hij liggen met een koortsblos op de ingezonken wangen. Er was iets onwezenlijk plechtigs om haar bedsteê heen, dat hij met geen stem durfde te beroeren. Dát voelde hij diep in al zijn schonkige lompheid. - In het achterkamertje brandde de lamp laag en groezelig. Het rook er naar brandewijn, zeep en lauwe dampigheid. Sliep ze?.... Hij stapte, sluip-zacht op zijn kousen, bij haar bedsteê, waarvoor het vaaldonkergroene gordijntje afhing in een wijden kronkel. Neel zag hem, in zijn zwarte trui, was nu niet meer benauwd er voor. Haar oogen, naar hem ópgeslagen, knikten hem zacht toe, terwijl het hoofd roerloos bleef liggen. Hij voelde wat ze zeggen wilde: alles is goed man,.... maar nou.... niet dichter en stilte, vooral stilte. Zacht liet hij het gordijntje weer zakken, sloop op de teenen terug het alkoofje in. -
De bevalling was ontzettend geweest. Wonder boven wonder, beweerde de dokter tegen Nel, de familie Scheendert en Burk, mocht ze behouden blijven. De bloeding vooral, was vreeselijk geweest, maar gauw gestild en de nageboorte buiten verwachting, snel losgekomen. Neel, vóór de bevalling hevig opgewonden, en door benauwende gedachten-angsten omslangd, leek in den | |
[pagina 439]
| |
barensnood zelf, van een groote rustigheid geworden, ondanks de snijdende krampen en de weeê sterf- gevoelens. Haar kracht lag wel verslapt onder haar hijgend en machteloos lichaam, dat wrong in stuiptrekkingen, maar dat was het lichamelijke;.... haar geest, haar gemoed bleven in onverstoorbare verrustiging alles overzien. Ze leefde op het nippertje, maar toch in haar oude, diepe blijmoedigheid. Toen de dokter haar eenige weken geleden had ‘onderslagen’, bleek het dat alles te hoog en verkeerd zat. Het zou mis kunnen gaan. Zijn vrees had ze, vergroot en verergerd, als een zich ontbindend wezen naást het levende schepseltje, in zich meé-gedragen. Maar terwijl ze baarde, voelde ze dat het tóch zou gaan. Er vlijde zich een luwte van rustige gelukkigheid om haar heen. Er zou niets vreeselijks meer met haar gebeuren, en dat wist ze, diep in zich zelf, éerder dan dokter en vroedvrouw beiden. Daarom juist bleef ze, vér boven de engzichtige bezorgdheid van de bekrompen helpster en het benarde gevoel van den dokter, rustig uitzien naar al het gebeurende. - Dagen lang was ze, vóór de bevalling, door een oorsuizend, doovig-makend geraas in haar hoofd gemarteld.... Nu nam ze het fijnste ritsel-geluidje in zich op. De kleverigheid van haar tong werd opgelost in een teer smaak-gevoel. Wat ze rook, proefde ze meteen. Toen het moment kwam, dat de vroedvrouw het veterband om de navelstreng klemde en Neel haar schaar hoorde knippen, overzonk haar een machtelooze gevoels-zoetheid. Haar kind, haár kind!.... Ze kon, ná de geboorte van het kind, geen geluid meer geven. Ze wees Lien dát voor den dokter, dít voor de vroedvrouw. Lien hielp en vrouw Scheendert. Maar Neel kon niet langer tegen het bitsige en ontevreden, alles zurig-critiseerende mom van haar altijd mopperende moeder opzien. Ze wou nu alleen gezichten om zich | |
[pagina 440]
| |
heen van menschen van wie ze veel hield. Mientje moest helpen, nu Nel was weggeroepen naar haar snoepwinkeltje. Mientje,... fluisterde ze naar de vroedvrouw,.... en moeder Scheendert moest alleen voor de kindertjes blijven in het keukentje. Toen de vroedvrouw het kind van kruintje tot hieltjes met zoete olie had ingewreven, en met brandewijn, lauw water en zeep afgespoeld, het heele spartelende lijfje en krijtende kopje, zocht, zoodra het wicht in het oude wiegje van Hannesje lei, haar vrij gekomen hand al naar den gulden, op de tafel bij het koffieblaadje, vooruit reeds door Neel daar neergelegd. De dokter had last gegeven dat, mocht er onverhoed iets gebeuren, hij onmiddellijk geroepen moest worden. Ook de vroedvrouw wou waarschuwende woorden, als het noodig bleek,.... zei ze deftiglijk bij het vertrek. Neel vond het wel jammer dat ze dit jaar juist geen geld had voor een baker. Ze moest nu alles zelf beredderen, al werd ze ook geholpen door Lien en Mientje en al wiesch haar de vroedvrouw de eerste dagen. Den volgenden dag drong de visite van allen kant aan. Al de buurvrouwen, familie en kennissen brachten wat mee. Poeder-chocolade, eieren, koffie, suiker..... Maar er mocht nog niet te luid en te lang gekakeld worden. Een vrouwtje, met puisterig gezichtje en uitslag op de kin, meende dat Neel er door een engel was heengebeurd. Een andere, met een drogen, harden hoest en een zware verkoudheid, die ze snuiverig-rumoerig in het kamertje ontlaadde, vond het kind al ‘spreikend’, Mooie Karel.... - Dèt straumt je gauw uyt je hèrt!.... viel Matje Scheefduim scherp bij. - Netuurelijk, omdèt maàn kroantje àltaus deur.... aupe stoat. Buurvrouw, boven Ruigpoot, aan den overkant van | |
[pagina 441]
| |
Neels nerinkje, vroeg raad voor een zwerenden splinter in haar duim. Neel, met zwakke stem, vertelde dat ze dan een stuiver hazevet bij den poelier moest koopen; was ze het in een middag kwijt. - Puyk,.... fluisterde ze,.... roffel je j' aàge in 'n poar uur weir op slèg.... nie meir às vaàf rèm!.... - Kukkerint fèn Smèkkie!.... lachte de raadvraagster. - - Sau je niet?.... lachte Neel zacht-zwak,.... bin heulegoar m'idei misgelaupe.... maàn foader hep d'r maàn feure dokter wille instedeire.... moar se wèsse bèng.... dèt ikke dàluk prefester wier!.... Hoe vin je me drukkie.... 'n bord woasem mit 'n mes!.... De visite vertelde de zwakke humor-woordjes uit Neel's donker bedstee'tje elkaar over en er werd zacht gelachen. Een vrouw met een zwarte pofmuts op haar dik hoofd, deed een griezelig bevallingsverhaal. Mie Schoonmaak had laatst in ‘Artis’, zoo erg gekeken naar ‘leifendige tèkke’.... sie je.... diere.... nèt às tèkke,.... dat ze nou een kind ter wereld had gebracht.... ‘mit sùkke fingers’.... àllegoar fingers as tèkke!.... soo lèng às 'n fork!.... - Goa nau gàuw deur!.... hoonde visite. Maar dikhoofdige buurvrouw ging niet ‘deur’ en beweerde met schrik-aanjagende vastigheid in haar stem, dat het kind dadelijk naar het gasthuis was gebracht. - Tetaungesteld feur de stedinte!.... Visite zweeg verpletterd en Neel, in het diepe, rustige donker van haar bedstee'tje, dankte God voor haar jongetje, zoo volmaakt van lijf en leden. Dien, Neels zuster, was de kribbigste kraambezoekster. Ze kon het niet verdragen dat er zooveel werk gemaakt werd van Neel; gistte jaloersigheid in haar | |
[pagina 442]
| |
aan. En nou mocht er niet eens vrij gebabbeld worden.... Dát ging over de schreef!.... - Allegoar loariefoarie!.... stoof ze op Lien af, blij dat ze tegen een officieel bevel inhakken kon, met het tegenstreverige van haar tartend en schimpend-kwaadaardig woord. - As ik nie binne mèg, dèn mègge m'aàiertjes auk nie binne.... wèt jei?.... Den volgenden middag hoorde haar Neel in het gangetje. Lien moést haar binnen laten, maar de eieren niet aannemen. Ellendig was Dien nu weer vooruit gestruikeld. Nu haar zuster het weerstrevende wegnam, bleef er niets meer om tegen óp te bonkeren. Zij moest verzet, weerstand, tegendruk, plettend op haar in voelen gaan! Dan hakte, stompte en sputterde ze. Werd die weerstand plots weggenomen, dan struikelde ze naar voren, sloeg ze in de ijlte,.... en begon ze te stotteren en te hieldraaien. Nou vond Dien het toch eigenlijk het beste wat Neel doen kon, dat ze weinig sprak en zich heel kalm hield. Maar toch, zou ze even de achterkamer instappen. Ze had een nieuwen hoed met een fel-roode veer, die mephisto-achtig uitdagend naar de hoogte pluimde. Moest Neel toch even weten. Ze had er ál die buurvrouwen al mee gestoken, in nijdige afgunstigheid. Neel lachte zacht, zei niets; van haar hoed niets, van de eieren niets en van haar bedillend tegenspreken niets. Dien bleef er verbouwereerd van kijken, met verstramde kaken. - De mild hep in de knel geseite.... en.... enne.... d'rom hei je 't sau benauwd gehèd!.... zei ze eindelijk wijzig. In het winkeltje herhaalde ze de wijzigheid tegen Daatje Terwee, die instemde ondanks haar trotsigheid. Maar Mie de Roeier geloofde er akelig-weinig van. Van allen kant neusde buren-nieuwsgierigheid | |
[pagina 443]
| |
rond, maar Stijn was te gelukkig om veel te babbelen. De anders zoo geraas-makende kinderen slopen nu op de kousen rond. Willem fluisterde om moeder en het nieuwe broertje; Pietje smonselde gewichtig met Jansie en Mienke mee, omdat het zoo hoorde onder groote meisjes. Zelfs Daantje vertrok zich strak de leedjes als een heiligen-beeldje. Alleen Koentje had veel liever een bokje gehad dan een broertje. Neel lachte hen van verre toe, lachte in de donkerte tegen alles en allen. - | |
IIIIn het oude, door Frans opgekalefaterde en overkwaste wiegje van Hannesje, die nu al een maand lang tusschen Jansie en Pietje had geslapen, omdat Neel het met drie-in-de-bedsteê, in haar toestand, te benauwd zou gekregen hebben, lag het zuigelingetje vlák voor het drempeltje aangeschoven. Het was Vrijdagavond, half twaalf, en soezerig stil in het winkeltje en op straat. Er gierde een November-storm over den Jordaan. Op het plaatsje hoorde Neel het loei-ruischen en zwalpen van wind-bezwiepte takken uit buur-tuintjes, en de kisten en manden rammelden en klepperden alsof ze leefden in het nachtduister. Het schemerde groezelig om Neel's bedstee en de droomrige stilte van den laten avond lei te ademen in de rust van het donkere achterkamertje. De kinderen sliepen, meende Neel. Met een verzaligd geluks-gevoel keek ze telkens op het witte gezichtje van haar nieuw kleintje, als ze heel even het hoofd beurde. Ze had wel eens heel heftig gegromd en gebromd tegen Stijns woeste zinnelijkheid, tegen haar zwanger worden, ieder jaar weer. Later vond ze dat van zichzelf onmenschelijk wreed. Zeker, ze was benauwd voor het nieuwe tobben; voor ziekte, zorgen, | |
[pagina 444]
| |
armoe en ellende. Voor al het beklemmende en fnuikende van wéér een zuigeling bij. Ze kwam nooit uit de lucht van de luiers. Maar als het kind er dan wás,.... leek het haar een volle, diepe, teedre weelde, een brekend uitstralen van innerlijk geluk. Van haar duistere bedstee uit hoorde zij ook nu, net als vóór haar kraam, ieder gerucht. Van avond, het rukkende, wild-dringende storm-geloei om de vensters. Maar niets gaf haar een vertriestende weemoedigheid. Geen oogenblik meer, sluipende verheimelijking van nauw uitgesproken angsten. Alles deinde nu op het rustige rhythme van haar ademhaal mee. Ze wist dat Mien en Lien morgenavond de kinderen zouden wasschen en bepoetelen of anders Zondagochtend vóór den kerkgang. Ze wist dat Pietje hielp als een dot van een wijs moedertje. Ze wist Stijn achter de toonbank. Vreemd,.... nu beklemde haar niet meer de gedachte aan zijn werkloosheid. Er was nu in haar, een verzadiging van haar diepste wezen en om haar peinzen een moeder-verteedering, die alles in haar geest en zinnen vervredigde. Een milde dankbaarheid schreide zacht in haar óp, dat ze behouden was gebleven mét het kind. Vervloekte ze nou nóg het uur van haar kraam? O! het werd haar een verrukking, een brandend genot, het zwellende zog het heet-driftige kindermondje, dat blind-gulzig den tepel zocht, in te duwen en de volle, zware borst te voelen leegzuigen door zijn trekkende, warme lipjes. Ook nu zag ze telkens naar de stolp met de uitgezaagde Westerkerk op het linnenkastje. En ook nu naar de Echofeuilletons-boeken op het versjofelde hangertje met zijn gesleten spikkel-koordjes. Maar van avond was álle zwaarmoedigheid uit haar verzonken. Ze leefde, ná de geboorte van haar kleintje, in een aandoenlijke, blijmoedige en vaste innigheid en aandacht voor het nieuwe leventje. Het was méér dan vreugde; het was een soort | |
[pagina 445]
| |
van stille vrede met alle dingen om haar heen. Dat moederzalige en vrij-gelukkige had ze altijd in een kraambed. Het werd na een poosje wel weer verdrongen, verknauwd en door de zorgen troebel verslagen; ze wist wel dat ze haar opvliegende driftigheid en zenuwjacht er niet mee kwijt was. Maar nu,.... nú, in dien zwakken, uitgeputten toestand na haar kraam, bleef toch dat moedergevoel, door niets te krenken of te roeren, haar lang en diep-rustig bij. Zooals een goudglans van zonlicht door een grauwenden ochtend-mist heenbreekt, den nevel open woelt en doorsproeit met vonkengloed, het licht in loopende vlammen de mistigheid doet verslorpen,.... zoo doorgloeide Neel een levensgeluk uit het onbewuste van haar sensitieve natuur, dat alle levens-grauwheid om haar heen versmolt, hoewel ze zich die sensitiviteit zelve niet bewust was. Stijns werkloosheid,.... o! ze vond het erg, heel erg. Maar in dien toestand beangstigde het haar niet meer. Zij omkomen? zonder hem?.... Ze zou vechten, vechten voor haar kinderen, tot den laatsten snik. Ze zou altijd opnieuw beproeven, niet en nooit loslaten, zwoegen en leven voor al de happende mondjes tegelijk. En nou weer dat jonge bekje erbij, dat lieve stakkertje dat haar zoo behoefde. Zóó te liggen nu, drijvende op de stilte, in haar donker bedje, waarin de duisternis diepe zwartigheid weg-krioelde,.... het was haar een zalige genieting. De om-ademing van de stilte en de rust,.... die voelde ze nu over haar wezen zich uitspinnen. Het heet-gestookte kamertje schaduwde in het halfdonker van de laag-gedraaide lamp; de kinderen sliepen kalm. In haar levens-verinniging nu, ving ze de mijmerende stilte als een zoete vroomheid op. Het was de onbewuste verheiliging van haar moederschap, de goud-omglanzende tevredenheid, die ze voor haar | |
[pagina 446]
| |
zelf niet kon verklaren, maar toch diep in haar leefde; die ze zonder woorden onderging. Ze dacht aan allerlei dingen, waartoe zij in de dag-slavernij van zwoeg en nog eens zwoeg, nooit kwam. Ze voelde door alles een hoogere vrede heentrillen. Er doorstroomde haar een vreemde kracht, die haar een deinend gewaarworden gaf, een zachte schommeling, waarop al haar denken en voelen innerlijk leefde. Het was een stil, diep, toch onzelfzuchtig geluksgevoel. Ze begeerde geen rijkdom en geen lijflijke genietingen. Alleen, innerlijke zekerheid dat ze voor haar kinderen was behouden. Al zou Stijn nu nog dronkener het stoepje opwaggelen dan hij al gedaan had, het zou haar niet meer vermoorden van zenuwachtige vrees. Ze zou hem stáán. - De alkoofdeuren waren nu wijd open, en het bedgordijntje had ze weggeschoven. In de kamer hoorde ze het gas-suizen van het winkel-licht. Ze rook nu de uitdampende geuren van de waren. En vooral de versch door Stijn gemalen koffie. Zou ze hem een bakje laten zetten? Ze had er zoo een trek in. Toch had de dokter het ontraden. Dan bleef ze er maar zonder; ook goed! Weer dacht ze aan haar Jan Gronjee, maar nu zoo heel anders als vóór haar kraam; zoo heelemaal zonder smartelijke weemoedigheid. Het leek haar of hij den heelen benauwenis-tijd van haar bevalling had máágemaakt. Ze hoorde zijn stillen lach en zijn zachte oogen zag ze glinsteren in het donker. Maar Stijn, Stijn,.... ze moest het eerlijk bekennen, had zich heel, héél knap gehouden. Hij had zich uit zijn eigen baloorigheid ópgehaald en even, alleen één enkel middagje, het zoopje gekoesterd. Ze erkende hem nog nooit zoo best en zoo goedhartig gezien te hebben, ook niet met de stiefkinderen. Hoe zou alles nu gaan als ze na een paar dagen weer in het winkeltje stond? Daar was drie weken huur- | |
[pagina 447]
| |
schuld. Daar was Dobbelman! Daar was die vent van de rozijnen, krenten, vijgen.... Plots schrok ze van zichzelf. Ging ze nou tóch in de rit mee, door de zorgen opgejaagd? Even beurde ze lichtelijk haar hoofd op naar het weg-geschemerde kopje van haar kleintje in het wiegel-wiegje. Nu leefde ze weer in haar rust, had niet één kwel-gedachte meer vat op haar. De wind berammelde de ramen en loeide winterhuilen over het plaatsje. Nu en dan zaagde Willem een verschrikkelijken hoest door de slaapstilte. Dan rilde in Neel even iets kouds, dacht ze aan Jan, zijn vader, die nét zoo had gehoest in den nacht. Even in haar angst, bemerkte ze niet dat Mientje de kamer in, - en er dadelijk op de teentjes weer was uitgeslopen. | |
IVLien Dekker en Mientje waren bijeen in het keukentje, de deur tegen wind-gewaai stijf dichtgeklemd met kisten, de felle lamp op het houten wankele tafeltje. Het fornuis broeide nog een stoverige nawarmte door het keukentje, dat een warrommel van dingen in schaduw verborgen hield. Mientje had een rood-papieren aflevering van een colportage-roman vóór haar liggen. Ze luisterde, strak-ontsteld, het hel-verlichte, bleek-smoezelige en ongewasschen gezichtje naar Lien, die vertelde. De lampgloed sloeg Mientjes kleine oogjes blind en toch bestaarde ze Lien, die met den rug naar het fornuis stond, in haar vuile werkplunje, met zwarte handen, kolen-zwart zakkenschort vóór, en zwart-bevlekt gezicht. Nu, in de stilte van Neel's kraambed en het winkeltje, beredderd door haar vader, kon Mientje zoo iets wel wagen. Het was een afspraakje met de meid. Lien bleef veel later dan anders in haar rommelig keukentje wachten tot Mientje de kin- | |
[pagina 448]
| |
deren naar bed gebracht en boodschappen gedaan had. Dan, in de knussige en verstoofde na-warmte van het keukentje, begon Lien te vertellen, van oude comedies, griezelige huiver-dingen, net als haar liedjes.... Ze verhaalde op twee-erlei wijze; van stukken die haar zelf waren verteld en van stukken die ze zelf had gezien. In het eerste geval hield ze zich angstvallig vast aan alle oververhaalde bizonderheden, vertelde ze deze in dezelfde stijve plooi en met dezelfde wendingen waarin ze tot haar gekomen waren. De kleinste vraag dreef haar het bloed naar de wangen, want dan verwarde en haspelde ze alles dooréen, omdat ze het zelf niet gezien had. Maar verhaalde ze van zelf-geziene dingen, als pas van Marino Marinelli,.... dan kregen haar oogen een waarzeggenden gloed; dan liet ze haar áankleurende en alles nog verergerende verbeelding een onstuimig vrij spel. Mientje luisterde nu naar een comedie, niet zelf door Lien gezien. Haar mondje was als een donker holletje open-gegaapt van spanning. De slaap zocht haar kinder-oogen, spon een draderig web om haar heen, waarin haar zinnen zich verwarren moesten. Maar ze wou, woú wakker blijven. Het was zoo goddelijk-mooi, al begreep ze er de helft niet van. Ze zat met haar rugje naar de plaatsdeur. Op een stoelpunt was Lien opgewonden gaan zitten, de lampe-vlam nu fel blakerend op haar gezicht. In den schellen lichtgloed verwilderden haar trekken en de donkere oogen stroomden rood van ongebroken glanzen. Mientje leunde op de dunne ellebogen, de handjes tegen de slapen. En Lien vertelde in een soort geestdriftigheid, die haar bang maakte voor haar eigen stem. - - Sie je maàd,.... en dèn.... dèn.... Ze moest zich echter heel goed herinneren; ze had het zelf immers niet gezien.... | |
[pagina 449]
| |
- Dèn komp hèil.... - Wie?.... vroeg bang Mientje, met een benauwd stemmetje, alsof ze een spijker had ingeslikt, omdat ze vóór dien van ‘hij’ nog niets gehoord had. - Alleminse!.... deed verontwaardigd Lien, om zooveel domheid, terwijl ze schrok van de vraag, wijl zij er zichzelf had ingewerkt;.... komp hei.... t'rug.... de kerier, kind!.... de kerier!.... Sie je.... gekloft.... wènt.... hèi is t'r kerier.... nie? Nou dèn.... kerier fèn de posteljon.... guns,.... begraàpie?.... dèn houje je hèrt fèst!.... - Enne.... je heppet nie eins nie gesien!.... snibde Mientje. - Nou?.... wèt sau 't?.... dèn haure je 't tug!.... Nou.... dèn komp hèi werum.... enne.... enne.... de echte fèlsche auk!.... Want hèi is de èchte, begraàpie?.... hèi is de kerier fèn Lejon.... enne die àndere.... de fàlsche, begraàpie?.... is de ‘naudlottige gelaàkenis’.... enne die f'rmaurt saàn dèn.... op eins.... - Auw guns!.... nou bin ik nog fèrder fèn huys.... zei Mientje verstoord. Lien schrok. Had ze nou weer verkeerd? - Wèt nau weir kind?.... hè.... jèi ken sau sikeneurig saàn.... - Isse hèi d'r dèn f'rmaurt?.... - Nei.... begraàpie?.... sullie f'rmaurde ommers de posteljon!.... jovene! - Wie binne d'r sùllie?.... vroeg Mientje onbarmhartig-nuchter. - Sùllie.... sùllie.... dèt binne sùllie sèlfers!.... viel driftig nu uit Lien.... dèt binne de echte.... nei.... de fèlsche kerier mit se hellepers.... asse.... asse.... saàn f'rmaurde.... om 't poen,.... begraàpie nou nog nie?.... | |
[pagina 450]
| |
- Auw!.... klaarde het in het strakke, moede hoofdje van Mientje. - Enne.... dèn.... wurt de èchte.... beschuldigd!.... enne.... se aàge foader.... begraàpie?.... seit.... seit.... jèi hep 't gedoan.... fuylik.... jei.... jèi.... ik hep 't.... mit m' aàge auge gesien!.... - Enne,.... vroeg nu weer Mientje, brandendnieuwsgierig naar het einde, en toch verlangend alles uitgelegd te krijgen,.... je hep geseit dèt tie.... onthaufd mot wurre!.... - Och!.... stil tug maàd.... je bin.... je hep,.... och, stil tug!.... dèt komp nog.... - Auw!.... deed Mientje weer, gerustgesteld dat hij tóch onthoofd zou worden. - Begraàpie?.... die dief hep sau'n faàn preifelemint.... enne.... sau'n gemeine fieselemie.... die sleipt in se pertoalighaàd 't heile sauitje feur de pelisie!.. wènt hèi is de èchte!.... - Echte? falsche?.... vroeg Mien, wie het weer warrelde. - Netuurelik.... de èchte.... kerier.... hep.... hep gestaule.... Och nei!.... hè kind!.... je moak maàn goar in de wèr;.... ikke bedoel.... hei is de echte dief.... begraàpie?.... dèt is de fèlsche kerier.... en die echte kerier.... hei hep'r.... is t'r.... heit t'r niè.... gestaule.... Lien wachtte even, zette plots angstoogen en zei heel in de laagte: - Toe most de daudstrèf aufer saàn uytgesprauke.... De wind begon weer het plaatsdeurtje te bombardeeren. Mientje keek heel benauwd om zich heen. Ook Lien rilde van griezeligheid. - Haur je wèt?.... vroeg ze met halve stem. - Roep moeder?.... | |
[pagina 451]
| |
- Nei, ik haur niks.... - Toe dèn?.... - Nei!.... ik haur niks!.... Beiden waren innerlijk verblijd, even een gewoonheidje door de angst-stijging van het verhaal te kunnen vastgrijpen. Want nú pas kwam Lien op dreef. Zonder meer in de rede gevallen te worden, vertelde ze alles af, met vuur en wilde opwinding. Het herkennen van den vader, het bewijs in de boeken, dat de koerier op een heel andere plaats was, op het uur van den moord. Ze vertelde van zijn gang naar het schavot.... en de te late onthullingen van den medeplichtige in den kerker. Lien sprak met huilstem en Mientje beefde over heel haar tengere lijfje, in schralen bloei als van een winterroosje. Toen het uit was, schonk Lientje slappe koffie en slurpten ze allebei in de stilte van het keukentje, lang, zonder te weten dat ze dronken, terwijl de wind wild gierde. Het lamp-voetstuk donkerde in zijn eigen schaduw-krans op het morsige tafeltje. Grilligvergroot en door allerlei voorwerpen verkreukt en verbogen, bewoog zich achter hun lichamen het schimmen-spel hunner schaduwen, in de doórvloeiïng van het helle licht, op muur en schoorsteen. Lien keek staar-strak naar de roet-bebakken fornuis-ringen op den vloer, stilletjes huiverend om het pas opgeroepen verhaal-angstige. - Na tien minuten begon Mientje een oude broodkorst af te knabbelen. Ze had weer honger. - Heì kind,.... hoe kê je nou eite.... zei Lien verdrietig en minachtend. Mientje schaamde zich nu ook een beetje en smakte de korst hard neer op het tafeltje. - Nou.... nou.... die is t'r auk goet!.... ikke hep niks gehèd, femiddèg.... | |
[pagina 452]
| |
- En mô je nou nie.... de fier bloadjes ofleise?.... sneed Lien door, hongerend naar nog meer emotie. - Ikke mot noa bed.... drensde Mientje gapend en haar leedjes met wellust uitrekkend. - Wèt 'n maàd.... die wil d'r opblaàfe.... Geraakt in haar waardigheid, schoot Mientje het lijfje stijf-rechtop. - Opblaàfe?.... kèn ikke.... sau wèl as jèil.... - Dèt sien-ik.... tartte Lien,.... enne je kèn nie eins nie ofleise!.... Lien was in het gootsteentje een emmer gaan uitspoelen, lawaaide herrie tegen de rukwinden in. Mientje keek naar het hooge, smalle, roetig-berookte schoorsteentje, waarop een groen brok spiegel op zijn punt balanceerde, tusschen allerlei keukenrommel. Mientje peinsde.... Zou ze beginnen?.... Ja.... neè?.... aftellen?.... Jà-nee.... ja-neè.... Ja.... nee.... jà!.... In Lien woelde het nog van hevig leven. Ze wou weten hoe het afliep met dien ‘merkies’ uit: ‘Het gestolen kind’, of ‘Een wanhopige strijd’. Ze moest weer al de grilligheidjes van Mientjes wél-niet, nietwél lezen doorstaan. En als haár de romantische koorts eenmaal greep, bleef ze doorbibberen, een dag lang. - Mientje had de korst, hardvochtig-ondramatisch weer tusschen de tanden gezet en knabbelde.... - Nou Lien,.... dèn sèl ikke afleise,.... besloot ze dralerig. Lien sprong óp van blijdschap. - Knèp sau!.... dèn bî-je-'n schèt.... kaàkes?.... 'n plèkkie!.... Mientje had den zin voor plagerigen humor van Neeltje in zich. Ze begon:.... - Toe is de mirkies plat op se gèt gefèlle.... | |
[pagina 453]
| |
- Aufoèi!.... Mien,.... wèt bî jei 'n beist!.... stoof Lien op. - Wètte?.... wètte?.... kaàk sellefers.... sau te leise haur!.... - Asjemenau.... viel Lien uit, met haar elleboog dreigend voor het fel-bleeke gezichtje. De meid wist immers wel dat ze het niet kon nalezen.... Mientje lachte schel, en begon dadelijk goed, in den schoolschen dreun-leertoon. -.... 'n Daudelikke bleikhaàd.... hèd sich.... aufer hoar trekke.... f'rspraàd.... de oanblik wès meir as ontsettind!.... Iedere moeder sou.... d'r de faurekeur an gegeife hebbe.... het laàkie fèn hoar liefeling feur sich te sien. Fèn hoare.... bloedelause lippe.... klonk ein f'rscheurend gebrul às fèn 'n taàgerin.... Lien, de donkere oogen weer in den hellen lampgloed gedoopt, rood de pupil in den vlam-schijn, keek alsof ze een langzamen gruwel zag gebeuren. Een geweldige windstoot smeet de bakken op het plaatsje dooréén. Ze huiverde heerlijk en Mientje huiverde zoetjes mee. Toen ze een half uur later de zware stappen van Stijn in het gangetje hoorden, draaide Lien snel de lamp af en sloop Mientje de achterkamer in. - | |
VNa den negenden dag kwam de dokter weer in, terwijl de vroedvrouw juist haar vijf guldentjes had afgehaald. Neel liep alweer door het winkeltje, maar ze klaagde over pijn in de borst en tepel,.... en over zwakte in haar lijf en lendenen. Ze zag er goor-bleek uit en de wangen waren ingeslonken tot op de puntige jukbeenderen. Het kind had ook veel stuipjes, die het heele gezichtje akelig blauw wegtrokken. De dokter onder- | |
[pagina 454]
| |
zocht haar weer, keek stil voor zich heen en vertrok zonder iets te zeggen. Jansie had Omoe Burk een keteltje koffie gebracht in de Binnen-Oranjestraat. Daar zat de oude, krasse vrouw met appel-koekjes en oliebollen. Jansie had ze een oliebol van twee cent gegeven, die het kind zuinig, van de Oranjestraat tot de Willemstraat toe omlikte, zonder er in te happen. Onbesuikerd en natgelikt, wou ze hem tóch voor haar moeder bewaren. Maar die dankte met een innig lachje. Den volgenden middag kwam de dokter weer. Hij vroeg hoe het ging. - Nou dokter.... 'n felle trekker!.... zei Neel trotsch,.... hei suygt maàn de teipel fén mekoar.... soms,.... mit ufs permissie dèt ik 't seg.... joagt ie me de troane in m' auge!.... De dokter kwam vertrouwelijk naast haar staan. Hij moest er maar op den man af mee komen. - Moedertje.... je jaagt weer te veel.... - Joa dokter,.... we binne nie fèn de raàkdom!.... 'n soak is 'n duyfeplèt,... ein ieder fliegt d'r op en d'r àf!.... - Ja!.... onderbrak nu strenger de dokter,.... zaak of geen zaak.... ik zeg je.... zóó krijg je geen rustig zog.... - Joa,.... mit sau'n huspot, sau'n spok kindere,.... weerstreefde Neel.... - Goed-goed-goed! maar ik zeg het je nu maar. Heb je geen last van je oogen?.... Duizelingen?.... - Nou ufes 't saàt.... fort t'r mei!.... Duyselinge?.... om bèng te wurde, dokter!.... Toen schoot hij plots uit, in stem-verheffing, dat Neel bleek werd en hevig schrok. - Juffrouw Burk, als jij je kind en vooral jezelf | |
[pagina 455]
| |
wilt behouden, dan dien je met zelf de borst geven, dádelijk op te houden! - Wèt.... wèt?.... kreet Neel,.... ufes joagt maàn de daudschrik op me laàf.... maàn jonge nie selfers sog geife.... doktertje.... wèt saàt uws?.... De dokter beaamde en voegde er - met éven een klemmende stilte tusschen zijn woorden - aan toe: - Als je je kind.... zélf zoogt.... heb je álle.... kans, in twee weken tijd, stekeblind te worden. - Neel kreeg de tranen in de lichte oogen van ontsteltenis. Ze streek haar handen wanhopend wild door het haar. - Je hebt zenuwzog,.... je hebt je heele zenuwjachtigheid óvergebracht op het oproerige zog; je borsten zijn prachtig, maar de melk is veel te driftig,....véel te driftig! Neel begreep, dat ze haar kind dus zélf stuipjes met haar gistend zog bezorgde. Nóg eens herhaalde de dokter de waarschuwing, al klemmender en angst-aanjagender, dat ze stekeblind zou worden, in den tijd van twee weken. - Je hebt je dus te bezinnen, vrouwtje. - Dien nacht tobde Neel in haar donkere bedstee, zooals ze nog nooit getobd had. Ze had alleen duizelingen gevoeld en een spannend trekken tot áchter de oogen, als het jongetje zoog. En soms kreeg ze vliezen voor haar gezicht; kon ze een paar minuten lang niets meer zien. Had ze maar niets tot den dokter gezegd. Waar moest nou die lieve kleine schat heen, met zijn hongerig snoetje; al zoo gewend bekoesterd te liggen tegen haar borst? Moest het nou die akelige flesschenmelk, dat dunne, slappe goedje, of bij een vreemde vrouw zog slurpen? De gedachten martelden haar brein af. Dat afzakkertje.... nee!.... nadat alles zoo goéd was afgeloopen. | |
[pagina 456]
| |
Ze woelde om-en-om, maar kon niet slapen. Die dokter, o! o! die dokter! Stekeblind!....
Ze ging er met haar ontledend gevoel niet op in, wát het voor haar zou beteekenen, stekeblind te worden. Ze ging niet naar de diepe duisternis van het blinde leven terug, om zich - nú nog ziend, - voor te spiegelen, hoe ze zijn zou, tastende in het donker, van al het zichtbare afgesloten. Maar toch, ze omvatte onbewust het verschrikkelijke van zoo een toestand. Alles weende in haar; ze bad, bad Onzen lieven Heer; ze snikte en bedelde om zijn hulp. Zij, oproerig zog?.... Natuurlijk, vóór haar kraam had ze zich hevig overspannen, met Stijn, met de kinderen, met het nerinkje; had ze in honderden benauwenissen geleefd. Nu wreekten zich de geknauwde zenuwen. -
Dien nacht gaf ze haar ventje de borst in het donkere bedstee'tje, met een versmachtende teederheid. Ze voelde het heete snoetje, het klop-kopje op haar borst. Het wist dadelijk den weg in het duister tusschen haar kleeren. Hij slurpte, smakkelde.... Het was haar één zoete deugd, een zaligheid zóó. Moest ze dat kleine leventje nu zóó maar uit haar moeder-handen geven?....
Ze woelde, woelde.... Alles in haar verzette zich tegen die bange daad. Stijn woelde ze wakker; hij vroeg, blind-van-slaap, wat ze had, en sliep dadelijk weer in. Stil huilde ze door, heel stil, de snikken smorend in haar eigen brandend-uitgedorde keel. De porder klopte en bonkte op deuren en ramen. Zijn stem zong door de vroege straten. Neels heete oogen hadden den slaap schroeiend afgeweerd. Plots overstelpte haar een vast, onwrikbaar gevoel. | |
[pagina 457]
| |
Nee, néé! Niét luisteren naar den dokter. Zelf, zélf, je kind zogen. En hou je kalm, kálm. - Zoo zetten zich de woorden in haar strakke, afgemartelde brein vast, dat pijnde van de onrust, waarin ze dien nacht had geleefd. Ze mocht niet toegeven, uit angst voor blindworden. - Toen den volgenden dag de dokter inkwam, zag hij aan Neels gezicht dat er iets ergs, tégen zijn besluit, in haar gebeurd was. Eerst kregelde het zijn trots. Waarom had hij zich nu zooveel moeite met dat mensch gegeven? Wat een starre, waanzinnige koppigheid; wat een brutaal, óver-stellig en onoordeelkundig verzet. Om er nooit meer een stap te doen! Hij zag het, heel de vriendelijke, schertsende hartelijkheid van haar trekken was verstramd. Ze had zijn raad verwórpen. Hij probeerde haar de onmenschelijke waaghalzerij van haar weerstrevende, halsstarrige daad te verklaren. Ze bleéf bij haar besluit. - Ik soog me kind sellefers! - Er klonk een harde, bijna vijandige, rauwe stroefheid in haar stem. Als het kind maar geen ongelukken bekwam, zoo zij zich kalm hield. Wat met haar zélf gebeurde, ze mocht, mócht het niet tellen; was God's wil. Toen haar de dokter nog eens verduidelijkte, dat ze, eenmaal blind, voor haar kinderen heelemaal niets meer kon zijn, schrok ze opnieuw. Even draalde er een aarzelend denken door haar hoofd.... Maar plots klonk het weer star-straf: - Dokter.... ik soog maàn jongetje sellefers. - En je blindheid?.... dreigde zijn stem. - Dèn maar blind! Tegen zoo een noodlots-onderwerping voelde hij zich niet opgewassen. Neen, nu besefte hij het,.... dat was nog iets anders dan roekelooze koppigheid. Wel driftig | |
[pagina 458]
| |
en geprikkeld wist hij zich om haar verzet, maar tegelijk diep ontroerd om zóóveel zich-zelf-opofferende moederlijke heldhaftigheid, in den grootsten levenseenvoud gegeven. - Hou je dan in ieder geval heel, héel kalm. - - Dét belauf ikke ufes,.... dokter!.... zei Neel milder van stem bij zijn weggaan. Een maand later was de dokter weer even ingeloopen, nadat hij zich door Stijn vóór dien tijd had laten inlichten. Neel zag er veel opgewekter uit. Ze keek klaar en rustig uit de dartele oogen. - As 'n beir!.... de klaàne,.... dokter;.... wees ze naar de wieg, zonder de geringste zinspeling op haar daad. Zij had geen oogpijn meer en geen duizeligheid. De dokter zei het nu zelf,.... een beetje gebluft: - Voor blind worden bestaat geen gevaar meer. - Om de twee uur nam ze het gulzige smakkertje tegen haar zware borst. Vooral 's nachts, in de stilte, als zij en de kleine alléén wakker waren, zijn klopkopje tegen haar lichaam opgloeide, voelde ze zich één leven met haar voedsel-inslurpend kind. Diep in zichzelf, zonder haar daad zelfs een oogenblik te keuren als iets heldhaftigs, zegende ze alleen de ingeving, dat ze niet voor de dreiging van het blind-worden was bezweken. - |
|