| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Er dreef een zachte zoelte door de herfstlucht, een zoeten nageur van late October-zomerschheid uitbroeiend. Stijn Burk was al weer aan de suikerfabriek, zweette het lichaam week onder de zware zakkenvracht. Het lauwe herfstweer verslapte zijn met moed uitgeloopen werkdrift, en ook de drank sproeide een vreemde onvastigheid en beverigheid in zijn spieren. Drie weken lang leefde hij alweer in een soort van roes-toestand, waarin hij met zijn bedroefde gedachten overwaaide naar de angstigste gevoelens en gewaarwordingen. Hij had weer onbarmhartig veel gedronken en de dagen in ellendige triestigheid met Neel verruzied. Huilend van woede en drift had ze hem toegekreten dat hij het geld voor de winter-kleertjes van de kinderen, verzoop. Er knaagde nu dagen achtereen, een verkropte wroeging in hem. Neel, met haar zoeten en vurigen levenslust, maakte al zijn zuipig wangedrag te schande, door haar zélf-zwoegen zonder eind, voor het gezin.
Vandaag, nu de wroeging hem het hart in-angelde, ging hij vroeger van huis dan ooit, zonder de dorstige kameraden aan te roepen. Hijwou zijn lusten verdringen en met hardnekkigheid, ná afrekening op het kantoortje, weigeren de kroeg in te zwaaien. De dag ging om,
| |
| |
tusschen lossen en opleggen, onder een droevige zwoegstilte. Er was geen vroolijk-makende werking meer in den jenever. De ploegkerels keken mat, als afgezwabberde schooiers. De hemel grauwde en bij vlagen woei er een zoelige wind, die den regen nattig verspatte op de mismoedige gezichten der torsers. Tegen half zes kroop het schemer-duister van den wal over schip, mannen en pandmuur, en verdonkerde de fabriek tot een schimmig gevaarte. In het kantoortje werd door der ploegbaas afgerekend en Stijn stapte regelrecht, en zoc gejaagd alsof hij vervolgd werd, naar de Willemstraat. Zijn beenen,.... dát waren eigenlijk de dappere gasten die hem wegdroegen voorbij de kroegen. Niet hij, niet hij, want hij snakte naar de jenever-lucht. Van allen kant werd hij meegetrokken, aangeroepen, achter het gordijn gesleurd. Makkers hier en makkers daar. Maar hij stompte van zich af, al dorst hij ze nauw in het gezicht te kijken van innerlijke schaamte. Want ze joegen in hem de gedachten: naar huis, naar huis; help je ploeterende zwangere wijf uit het gewroet en gewoel van kinderen en klanten. Moest het weer slapen worden op half verrotte lappen en stroo, als eenige jaren geleden? Moest hij weer dat kwellende, huilende vloeken hooren van Neel, en de kinderen zien vergoren in vuil? Over een maand was er weer een big bij. Hoe stopte hij ze allemaal de monden dicht? Een knol-oog was hij, die een knarf op zijn bek verdiende, en een trap op zijn harsens dat hij tegen de daaien tolde. Een tippelaar op klompen was hij, een eng-hartig lef-zoeker met altijd natte lippen. Ze moesten hem een lende-trap geven, een por tusschen zijn ribben dat hij tolde!
Na zulke oproerige en zelf-afstraffende standjes voelde hij zich milder tegenover eigen minwaardigheid. Een week lang behield hij zijn standvastig gevoel, al sarden en ‘voerden’ de kameraden ook nog zoo fel.
| |
| |
- Hou keep, Stàan,.... hou keep,.... zei hij dan zich zelf,.... je hep d'r niks meir.
Nuchter kon hij alles verdragen. Een kloeke bootwerker had hem op een avond onverwacht meegenomen naar een vergadering van vrije groepen, waar een bekend anarchistisch spreker het woord zou voeren over ‘de arbeiders in het transport-bedrijf’. Stijn hoorde dingen waar hij spaan noch krul van begreep. Hooggekleurde taal, vond hij, van een wanstaltig pratertje.... En toch, zoo héél mal niet. Was dat nou socialisme?.... Ze moesten vechten, had die kerel geschreeuwd, tegen honger, kou en ‘haarlie naaktheid’. Naakt, naakt?.... pruttelde traag zijn langzame denken? Maar.... hij hield zich goed. Neel was heel blij, al keek ze eerst wat achterdochtig rond, of er iets anders achter zat. Een streek van zijn valschen vader, zijn moeder of van Thijs Burk? Tot het Zaterdagavond.... weer hommeles was. Vroeg van de fabriek hadden ze hem weer op een schuif meegesuld naar Zwarte Jansie en volgesmakt met borrels. Nu zat hij te lollen op een kist, in het winkeltje van Neel, te lam om zich te verplaatsen, terwijl zijn vrouw geen kracht kon zamelen om hem door het alkoofje de achterkamer in te slingeren. Neel's klaar-blauwe oogen vlamden van woede, als licht. Het goudsliertige haar spriette over wangen en voorhoofd. Haar corpulent lijf, nu hoog opgezwollen, maakte afhakkende, ondersmoorde drift-beweginkjes. Voor den Zaterdagavond had ze als altijd, een wit, schoon en stijfgestreken jak aangetrokken, dat te kort en los op haar buik afhing. Telkens vriendelijkte ze wat losse woordjes tot de klanten en keek ze weer stram naar Stijn, op zijn kist. In zijn dronken warderij van gedachten en benauwenis, berispte hij al de menschen die inkwamen, maar vloekte en stotterde er zulke onverstaanbare dingen tusschen, dat niemand
| |
| |
hem begreep. Neel had hem al een paar keer zijn daggeld den zak uit pogen te wringen, maar in hevige plet-kracht knelde hij haar hand vast, en schold haar voor hoeredief; dat ze bij hem niet ‘mit de vonk kon werreke’, en dat ze zoo ‘ofergewinterd’ nog niet was.... sou gis, om beí saàn de loà-te-lichte!....
- Bi.... bi.... bi.... jeí heilegoar.... fèn fèn.... fèn goff'rloate,.... lalde hij met bezwijmde oogen,.... ikke sit.... ikke.... nie?.... ikke.... sitt'er auk.... sitter.... aùk.... nog!.... Sek je.... je.... effe.... effe.... 'n deuk geife!....
- Jèi bint je idei misgelaupe,.... hoonde Neel,.... sau'n fuyle beltrot!....
- Raujeme?.... rau-je-me,.... lalde hij sarriglachend met een gezicht dat tegelijk huilde,.... mòje.... mò je maàn bezeib.... zeibele...
- Hei je kouwe fietse?.... spotte kwasi-meelijdend Neel.
- Mauj, mauj.... moar.... kom jèi.... kom jèi.... d'r dèn es.... d'r es.... an dèt besroentje,.... stotterde hij er uit, in kromme vecht-positie zijn dronken lijf ópstrakkend, met een beverigen vinger wijzend op zijn kiel.
- Sel ikke.... kraàg.... kraàg.... je 'n tiklebàbber....
Zaterdag-avond was dé drukte voor Neel, dé helpjacht. Maar nu, met haar zware lichaam kon ze zich niet zoo goed weren. -
Haar zuster Dien kwam het winkeltje in, het gezicht nijderig vertrokken van regen-nat dat glom op mond en neus. In haar grillige wispelturigheid haalde ze dan wel en dan weer niet bij Neel. Liet ze heelemaal afhangen van haar snel-wisselende stemmingen en hysterische fratsen. En ook vond ze het behaaglijk, vóón het knusse toonbankje van Neel's winkel, tusschen de
| |
| |
afgunstige buurvrouwen, voorál Zaterdag-avond lekkernijtjes en zoete weelderigheidjes te snoepen, die de anderen zich nooit konden permitteeren. Dan sarderig, streek ze haar handen langs haar smalle heupen en op haar platten boezem af, en smakte. En als eens een sjofele buurvrouw het waagde óók een snoepertje in te slaan, stak haar de nijd en afgunst, begon haar bleek en hoekig gezicht onrustig rond te gluren of nog meer vrouwen zich zoo durfden vergooien. Van haar gemakzuchtigheidjes kon ze zich niet losweeken. Ze zag wel dat Neel zich heel moeilijk bewoog, maar dat raakte haar de koude kleeren. Bovendien, ze was vandaag zelf heel naar. Met half-gezakte stem, stond ze in jammerlijk zelf-beklag, Neel te vertellen van háár ellende. Ze had nu dagen achtereen al maar doovigheid in de ooren; en ruiken, gewoon ruiken kon ze ook al niet meer.... En haar hoofd deed niets dan gloeien....
- 'n Spaàker hebbe se deur me pit getimmerd,.... huilde haar zelf-vertroetelende stem...., nei Neil, dèt laupt mit je suster.... slecht of,....
- Kom je op de Jepeneisies te laàke,.... spotte Neel gemoedelijk.
Even na Dien's klagelijk inkomen liep ook Nel den winkel in. Ze bonkerde op klompen, den zwarten rok als een kap over het hoofd getrokken, het blauw baai bloot. Schuw achter haar aan stapte Frans Leerlap.
- Seg Neel.... sprak ze hijgend van het jachten door regen en wind, en vol meelij met het lot van haar schoonzuster,.... ik heb Frans meegebrocht,.... om je een handje te helpen,.... jou kerel sal wel geen schaats kenne uitslaan.... kijk 'm sitte?.... net 'n uil die op 'n fooitje wacht.... En jij.... met je dikke pens.... Nel gromde er weer wat goedhartige ruwheden bij, toch inwendig dol-gelukkig dat ze Neel kon bijspringen. Ook voor haar was de Zaterdag-avond, een
| |
| |
ploeteren tot in den nacht. Maar zij was sterk en had haar gehoorzamen Frans. Plots schoot ze dreigend en bulderend naar haar man uit:
Wà sta je nou te glundere.... steek je jatte uit je mouw en help je suster. -
Vier vrouwen tegelijk dromden het winkeltje in, terwijl het belletje luidruchtig zijn Zaterdagavond-roes inklingelde. -
Frans schrok een beetje en waagde te zeggen....
- Nou joa.... stil moar.... jei.... mit je graute mond....
- Wàt mond!.... snauwde ze driftiger en heerschzuchtiger,.... help! Lien hepper in de keuke d'r hande vol,.... mit de kindere en de boen.... die hep nog alles te bereddere.... Als jij nou es teuge de drukte afgeloope is 'n dweiltje an de grond geeft....
- Nei, fèst nie.... fèst nie!.... sneed Neel snel af.... die doen ik self.... 'n mèn mit 'n dweil.... laup ik feur om.... seife mijl....
De vrouwen lachten en stemden in. Nel keek sneu, vloekte in gramschap naar Dien:
- Medam.... met 'n koets fan foore, en fan achtere lieferij!.... giftigde ze er in rauwen haat uit. Natuurlijk had ze zich weer in haar onstuimige goedigheid belachelijk gemaakt, zag ze haar menschelijk help-verlangen door het magere snuit van de aartsgierige Dien, het eerst gehekeld. Ze kookte, ziedde van drift, tegen Dien, tegen de lach-wijven, tegen Neel en niet het minst tegen den dronken, lallenden Stijn op zijn kist. Met knetterende vloeken smeet ze het gelach van zich af en tastte met een paar bijtend-felle woorden Dien apart aan. Maar Dien bleef bleek en treiterig-kalm van haar rozijntjes doorsnoepen, die ze bij donkere propjes tegelijk den leelijken mond induwde. Koel keek ze de zwart-oranjeachtige en óverlevendige gloed- | |
| |
oogen van Nel in, zei niets terug, vloekte haar alleen in stilte stijf. -
- Juffrouw Stampvol!.... schamperde ze van binnen,.... 't mensch met drie zinnen.... lawaai-saus!
Nel's matgeel gezicht vergroezelde onder den troebelen schijn van de olie-lamp, en terwijl ze weer driftig haar bovenrok over het hoofd sloeg, holde ze met een vaartje Neels winkeltje uit. Op straat giftigde het in haar na. Waarom had ze Franz nu weer ópgedrongen? Hoe kreeg ze de witte schortjes voor de kinderen klaar, haar hoogsten Zondag-trots, waar ze zichzelf de grootste opofferingen voor getroostte? Had ze zelf Zaterdags niet de handen vol? Moest het nou weer in haar grienen en jachten om Neel te helpen? Stank voor dank, dát kreeg ze! Met al haar driestheid, lachten ze haar nog uit, bezoedelden ze in haar wat ze zoo diep-goed en oprecht gemeend had. O! die wanstaltige Dien, hoe haatte ze dat scharminkelig vrouw-mensch. Hoe zou het met dié nog eens afloopen; zoo een schotschriftig creatuur. Zou Corry maar eens de handen uit de mouwen slaan. Maar die smeerde hem al vóór de donkerte viel. Nu had ze alleen hulp van Sientje, haar negenjarig schaap; en die ze nog zoet en laat op moest houden met vlooiedrop en negerdotten. Het stonk vandaag zoo bar in haar kelder.... Ze had den heelen dag een lap met heeten azijn onder den neus gedrukt om dien opgeslorpten gotenstank niet zóó erg te ruiken. En haar Annetje hoestte weer, droog en hol. -
Nel was dol op haar kinderen; op Dirkje, op Annetje, op Sientje, op het stotterende Jaapie, op den braven Jan, die al aardig geld verdiende en alles prompt overgaf. Zelfs voor Corry voelde ze een gekrenkte liefde, ondanks al haar zondigheid en koele minachting van anderen. -
Haar in goudige lamplicht-scheemring verzonken snoepwinkeltje instappend, zag ze in het achterkamer- | |
| |
halfduister, Annetje met het zacht, bleekig gezichtje, omdansd door een kringetje kindertjes.... haar vroolijke Dirkje, Jaapie, Sientje en wat buurtjes. Alle grimmigheid zonk plots uit haar wég.... die malle trekpot van een Dien!.... Wat kon het haar schelen.... Had ze hier haar nest niet?
Met hartstochtelijke levendigheid sprong ze het joelende kinder-kringetje in, en zoende Annetje lang op de bleeke wangetjes. En Dirk en Jaapie pakte en verfrommelde ze; en de buurt-makkertjes die allen dol van tante Nel hielden. Dadelijk deelde ze zoete hompjes rond en bleek Annetje kreeg een kleuriggevlamd pepermunt-stokje. Dirk had een geel bijtje van suikergoed, dat hij in en uit het lamplicht aan een tak hengelde. Al de kleutermondjes smikkelden zoetigheid. O! het was zoo een gul wereldje bij tante Nel uit de Goudsbloemstraat.
De volgende week kwam Frans Zaterdagavond uit zichzelf Neel helpen, nu het klimmen en naar hooge planken opklauteren al moeilijker ging. Maar ook Stijn sloeg overal de handen aan. Hij was niet dronken en voelde zich veilig in Neel's gezellige werksfeer. Pas geschoren,.... een versche kiel aan, en Neels helle oogen vlak om hem heen,.... het werd rustig in zijn ‘knar’. Zijn goedig gezicht, een beetje onnoozel, keek gretig naar de rappe hand-bewegingen van zijn vrouw. Het blinkend-opgepoetste weegschaaltje wipte zoo leutig op en neer, en het doffe geklank van de telkens wisselende gewichten bracht hem in een beste luim. Ook Neel genoot. Van avond brandde voor het eerst haar stang-gaslicht. Dat was wat anders dan de gele schemer van de petrolie-lamp en het walmen en zweeten van zoo een vuile pit. Het heele winkeltje leek haar nu toe, te drijven in het wittige licht. O! ze voelde wel een soort zenuwachtige beklemming op de borst, als ze ging
| |
| |
bemijmeren hoe ze het ‘er uit’ moest halen. Brusse, leverancier van de koffie, was weer een maand ingeloopen. Met Dobbelman zat ze nu voor twee maanden in den knoei. De grutterij-vent had een week lang haar bestelling ingehouden. Moést ze wel weer een sprong doen naar dat satansche woekerschepsel, Tonie, het sluwe wijf van Hannes Draaibord. Haar laatste ringetje van Jan Gronjee, had ze verpand bij de weekvrouw. Maar de concurrentie dwong haar gas te nemen.
Nee, zóó mooi had Neel het zich niet durven voorstellen. Uit de alkoof kwam telkens een ander kindersnoetje, dan Daantje, dan Siempie, dan Sientje, ópgluren naar het nieuwe, feestelijke winkel-licht. En de buurvrouwen-klantjes babbelden er drokjes-knus over. -
- Goar 'n sei licht mins.... haalde éen uit.
Een ander beweerde dat je heelemaal van de Wilhelmina-brug het winkeltje kon zien;.... als je wòu.... zelfs van de Binnen-Oranje-straat. Neel groeide van stille pret. Ook de binnen-boel blonk in den schellen kousjeslicht-gloed. Op de blikken en met keurige goud-biesjes beschilderde trommels, blinkerde en fonkel-danste het nieuwe licht. De flesschen met alkleurige balletjes en suikertjes leken van blauwgroen beschenen water dat spiegelde en speelsche glanzen uitschoot. De bakken rijst en suiker lichtten als kleine sneeuw-landjes met den glinster-schijn van de korrels. Zelfs de afgesleten koffiemolen-zwengel pronkte bescheiden-dof mee in het nieuwe winkel-licht. Neel voelde zich als een vreemde in haar eigen nerinkje. Vroeger was alles half-duister; naar het keuken-gangetje zelfs zwart-hol; nu licht en nog eens licht. De sigaren, de kistjes, de zakjes, ze drongen zoo knus bijéén onder het dekglas. En nergens visch-stank van Stijns gedoente. Nou alleen de geur van versch-gemalen koffie, zoetig door het winkeltje, de lucht van koek, stroop, suikertjes
| |
| |
en kleine grutterij er doorheen. Nou de zorgen maar verdrongen, nu Stijn ook klaar uit zijn oogen keek. -
Stijn voelde aan alles haar tevredenheid. Hij beluisterde stil-aan haar praatjes, grapjes en schalkerij met de klanten. Ieder scheen ze aan te spreken in zijn eigenaardigheid, en plezierig te stemmen met haar vol-vreugdigen humor. Vlug was haar hulp, rad haar tong en guitig keken haar dartele oogen. En haar mond stond niet stil. Frans leek een Panopticum-pop naast zijn levendige zus. Stijn was een-en-al bewondering voor Neel. Hoe bedacht ze de praatjes, de lolletjes, den dein. Hij zou er nooit opkomen, al wierd hij honderd jaar. Ze was overal bij, alles werd door haar aandacht gestuurd. Ze moeide zich met de spelende of ravottende kinderen in de achterkamer; ze lette op het zwervende restje op straat; ze deelde Lien opdrachten uit; ze hielp de klantjes, babbelde met een ieder, en onderwees Frans, hoe hij het snelst zakjes kon invouwen. En werken, wérken deed ze, zonder adem-scheppen, werken als een karrepaard. -
De hoestende Willem kwam plots met vuile knikkers en een afgebeten zuren appel in de modder-zwarte handen, het stoepje opvluchten, achterna gejaagd door een woedenden groentebaas. Hij had twee appelen van de vent-kar ‘gedoft’. -
- Smeirige èppeldief!.... Neil je mèg je gènnif fèn 'n jonge wel es bei se aure schudde....
- Sloa 'm se auge in s'n toppie!.... blies dadelijk wild Stijn óp, nou het zijn stiefkind gold.
- Prebeir 't!.... tartte dadelijk beschermend Neel, terwijl ze achter de toonbank uit kwam schommelen. Toch moest ze zich goed houden voor Willem.
- Noa je nest, of je kraàgt timme.... jèi komp nog in 't schuurtje fáur je dertien bin!... dreigde haar stem, terwijl haar drift-oogen in angstigheid voorspelden.
| |
| |
Het bleef een dol-drukke klanten-avond voor Neel, maar ze verkocht ook aan vreempjes. Als de lui maar niet zoo lang bleven plakken en treuzelen. In Koekjes Na zat geen schot. Die teerde op haar drie centen suiker wel een uur. Zoo een kleef-pleister! Lien de Mosterdbak maakte haar landziekig; Rooie Griet was weer haar pruimtabak komen halen en had wilde woorden van bankvrouwen-leut tusschen de konkelwijven geklapperd.
Eerst om twee uur in den nacht doofde het helle stanglicht van Neels nerinkje, toen de laatste streek over den vloer was uitgedweild.
Den Maandag daarop kwam Stijn heel vroeg thuis. Neel dacht eerst van de fabriek. Maar hij had gelooid met een paar sigaren-makers; geen cent gewonnen. Hij was dronken. Neel zag het dadelijk aan zijn zwervenden blik. Maar ook, met schrik, dat hij in éen van zijn wilde buien en woeste opwindingen leefde. Zijn gezicht was rood-paars opgezwollen, en nerveus knabbelde hij op zijn neerhangende snor. Er wrong een beestachtige drift in zijn trekken, en een groote, wreede hardheid omstrakte zijn mond. Zijn troebele oogen schenen door alles heen te kijken. Neel werd heel bang voor die kwaadaardige dronkenschap, nu ze zich zoo moeilijk roeren kon, wijl ze wist waartoe hij in staat was in die dronken razernij. In de donkere gang naar het keukentje, scharrelde Stijn boven het bedstee'tje van Mientje, morrend en zoekend naar iets dat hij niet vinden kon. Neel ging door het alkoofje de achterkamer in, die in het scheemrige namiddag-licht duisterde. De vlechtmatjes van de kinderen tegen den muur geplakt, toetsten wat vaag rood-zilver in het half-donker op het behang, en op het smal-zwarte, hooge houten schoorsteentje glimmerde onwezenlijk, glas voor wat portretjes van gezin en familie. De rommeligheid van de ach- | |
| |
terkamer leek in den schemer vergroezeld en vereend in een alomme gorigheid; ópgevangen door een ouden, groenen spiegel boven den schoorsteen, die schimmerig kamer en plaatsje weerkaatste. De schemer kniesde rond de vuile bedjes, de kachelpijp, de gemeenroode stoelen en de tafel, vlak bij het raam, waar het koffieblad, op stuk-gerafeld geblomd zeil, met komfoortje en trekpot stond te pronken in zijn zwaarnikkelen rand. Bij het raam groezelde een oud jachttafreel-schilderijtje, boven een vuil-bleeke Engelsche plaat in zwarte lijst: het laatste avondmaal des Heeren. Tusschen schilderij en plaat hingen spelde-briefjes en aan een spijker een groote schaar tegen den muur. -
Daantje, zijn vuile kousjes tot op de enkels afgezakt, meende een helsche neger-muziek te slaan uit twee planken, waar hij de bekken-tsing-tsing bijzong, onophoudelijk de kamer martiaal langs-marcheerend. Willem, telkens kuchend, boorde gaten in zijn broekriem, die het heele gescheurde, daagsche vod-zootje kleeren bijéén moest knellen om zijn lijf. Stille Sientje zat bleekjes op een stoof de groote zwarte poes te aaien en krauwelen over zijn kop, terwijl ze haar fopspeen besabbelde. Het dier miauwde klagelijk en keek met zijn malakietvurige en lichtende oogen schuw onder de lage linnenkast. Moeder-poes had vijf jonkjes geworpen in een kapothoedje van Neel. Uit dit kraambedje was poes ópgejaagd en nu sleepte ze, schichtig en angstig, telkens haar blinde kindertjes, in het bekje, naar andere, donkere hoekjes. Poes was Sientjes, maar vooral Pietjes lieveling en alleen zij en de kat zelve, verbeeldde Pietje zich, mochten waken over de bengelende jonkjes. Pietje, achter de stoof gehurkt, babbelde kinderpraatjes met de miauwende kat, terwijl het kind kregelig en in drift, haar klierende ooren bejeukte. Koentje trommelde soldaterig-in-stap, achter krijgs- | |
| |
haftig tsing-tsing-zingenden Daantje aan, met zijn pet op het hoofdje, de stormriempjes vanwege den gevaarvollen tocht, afgebonden om zijn oortjes. -
Lien had, nog half huilend van haar laatste couplet: ‘Ein jonge moagd is schèndelijk bedrauge,.... deur hoar meheir petraun’.... op een vuile krant de Maandag-kliekjes en een schaal dampende aardappelen, met biet in een steenen bak, opgedischt. Mientje en Jansie hadden op het plaatsje geploeterd en liepen uitgehongerd op de tafel aan. Maar Neel dwong ze eerst de kinderen op hun plaats te zetten. Lien droeg uit het duistere, heete keukentje, Hannesje in zijn stoeltje binnen, vlak naast Neel. Hannesje huilde jammerlijk.
- 't Wicht heit de tènde op se borsie,.... die motte eirst deurhoeste,.... stelde Neel zichzelf gerust, uit benauwenis voor erger. -
Het vale, druilige najaars-licht van laat-middag grauwde over de gezichtjes. Stapels kisten en vischmanden kniesden in den triesten regen, die nattigheid ontrafelde over den donkeren manden-rommel. De pijp van het kleine potkacheltje stak als een zwarte balk den smallen, hoogen schoorsteen uit. Op het mahoniehouten linnenkastje dwaalden purperen schemervegen. Heel het trieste, armelijke achterkamertje, door de bedden nog versmald, leek te verzinken in het avond-duisteren. Door het alkoofje schoot een bloedglans op een rood kast-vaasje, even beschenen van het winkel-licht, tusschen een deur-reet heenschietend. Neel stak met onrustigen angst in haar, de vergulde lamp aan boven de tafel. Mien liet de lancaster-gordijnen zakken, heel langzaam. Lekker, vond ze; zag je tenminste niet dat griezelige plaatsje. De bloemvazen en stolpen op het kastje, naast de figuurzaag- en houtsnijkunst van Neel's eersten man, vingen nu een groezeliggelen schijn. De bekertjes met kunstbloemen, roze
| |
| |
druiven, linnen appelen en aardbeien, in het goud-verguld porcelein, leken met hun verstijfde en nooit aangeroerde pracht, nu eerst uit het schemer-duister óp te leven. -
Neel piekerde om Stijn. Aan zijn heele dreigende houding zag ze dat er in hem iets zou los barsten. In de gang, vlak bij het keukentje, was hij vloekend blijven mopperen. Onder het verhaspelen van wezenlooze zinnen, trok hij zijn boezeroen uit, en liep in zijn roode hemd, naakt gewoeld aan den hals, zwaaierig de achterkamer in. -
Willem rookte nu in een hoekje bij het raam, een piraatje. Dit sloeg dadelijk een giftige drift in Stijn's hamerend hoofd.
- Seg jèi.... snòtbengel.... leilike boàrd-oàp.... fèn.... fèn wie hè jèi die rauksinte gegènnift.... ge.... ge.... geif.... snòtbengel!....
Willem schrikte heviglijk. Juist had hij zuivere nulletjes geblazen en door zijn neus heengedampt.... Met een woeste knuist sloeg Stijn hein het rookertje den mond uit, dat Willem schreeuwde van pijn en angst. -
- Jèi.... rauke?.... geif se maàn Doantje.... dèt is.... die is ter bloet fèn m' aàge,.... joà.... die ister bloet fèn m' aàge, ferstoan!.... schreeuwde hij, plots in een razernij het hoofd omdraaiend naar Neel.
Mientje's tenger gezichtje verbleekte van benauwing. Jansje sidderde en Pietje begon hevig te snikken. Alleen Willem had zich hersteld, gaf geen kik meer. Zelfs zijn hoest scheen hij nu in bedwang te kunnen houden. Hij zou, in ontembaren moed, zoo jong en klein als hij was, zijn vader naar de keel gesprongen zijn, als die Neel, zijn moeder, met een vinger roerde.
Zonder een woord waarschuwing stootte Stijn Mientje op zij en sloeg hij Jansje kwaadaardig in het gezicht, omdat ze een plakje biet met haar schuchtere vingertjes
| |
| |
uit den bak had willen opvisschen. Neel zat met een hoofd waarin het hamerde van bedwongen drift. Zoo een smerige drankwagen; hoe dorst hij nog haar kinderen, haar Gronjee'tjes te kastijden. Wat een bezoedeling van haar vreugde. Zoo een drieste schooier. Toch, ze zou zich inbinden voor de kinderen. Uit goedhartigheid had ze nog bij Ruigpoot twee gebakken schelvischjes voor hem laten halen; voor dien smeerlap. Hij was toch de baas, dacht ze, en hij sjouwde zoo onmenschelijkzware vrachten. Zou ze hem niet liever die oude naaimachine, daar in dien hoek, op zijn harsens stukslaan? Zoo een smerige inborst....
Stijn zat op zijn stoel, vóór de tafel, het paarsroode opgezwollen gezicht onder den ros-geligen lampschijn wreedelijk aangelicht. Zijn ruwe stoppelsnor plakte nu gelijk een harige verdikking boven zijn lippen, als op den kop van een walrus; den mond in rauwe wreedheid op en neer bewegend, met een knarserig geluid tusschen zijn tanden, alsof hij op grint kauwde. In zijn roes-hoofd gloeide en priemde het erg. Er was weer drankvuur door zijn zenuwen gestroomd, en zijn verschuwde en ondersmoorde denken wóu een uitweg. De doorgestane vernederingen van Nel, Dien, Frans, maar vooral van Neel, wrokten zich weer in hem saâm. In een boevenkroeg op het Oude Kerksplein had hij een kennis ontmoet, met wien hij, zeven jaar terug, was omgegaan als met een broer. Die kerel had hem ópgewarmd, verhit en het brein doorstookt met oproerige minachting voor alles om hem heen. Hij had met hem gepandoerd, gekruisjast en gedobbeld; alles verloren en toch nog vrij slib gekregen. Het maalde nu door zijn knar, dat Neel hem vertrapte; dat hij toch maar een verschoppeling, een zwerver was en bleef. En er sneed weer een oud, vurig verdriet door zijn ziel, dat hij niet sterk genoeg leek om het zuipen te laten. Die
| |
| |
pijn, die verschrikkelijke, akelige, diepe steekwroeging, joeg hem óp, gunde hem geen rustige minuut. En als hij die oude, knagende ellende weer had verzopen, zooals vandaag, dan begon het gebeef van de nevelige gordijntjes voor zijn oogen, en het flakkervlammen van licht, en dan zag hij weer dien rooden arm, die hem in een gloed onder-dompelde, waarvoor hij wel krijschen wou van angst. En dan plots, overstard door dat ijs-gevoel, dat ijskoude, koelende gevoel, waarin hij alles om zich heen moest gaan vernielen. Daar was weer het suizen en fluisteren in zijn ooren en het voornemend-regelen van de akeligste wreedheidsgedachten....
- Fùyl kreng.... schold hij naar Mientje.... slobber.... hèi je nog gein jonge.... dèt die.... je bek.... ken aupedrukke....
De wreedheids-trekken kerfden een razende woede op zijn gezicht, en verleelijkten hein monsterachtig. Even er na, probeerde hij te glimlachen tegen stilstarende, angstige Sientje, die haar fopspeentje van schrik had laten vallen; en Daantje trok hij onverhoeds op zijn schoot, om hem te zoenen, in het wild op hoofd, nek en wangen.
- Dèt.... dèt is.... maàn fleis en bloet.... die hou ikke.... keep.... jullie.... spòk...., schimpte hij naar de Gronjee'tjes.... binne moar angehoakt!....
Neel, kortademig, plakte haar handen op haar hooge buik en gierde plots in zinnelooze woede er uit met een vlammig gezicht:
- Ellèndeling!.... se binne bei maàn àllegoar gelaàk.... smerige dronke beist fèn 'n keirel,... wou jèi maàn Gronjei'tjes sloan?.... wou je weir es 'n luiertje ùyttrèppe.... nou hep 't hèrt in je laàf.... sau woar as got leift.... ik staut je die fork in je dronke pins....
| |
| |
Neel's oogen straalden dol van gekrenktheid en woede. Ze kon zich niet meer en niet langer bedwingen. Wéer zag ze niet, door eigen drift heen, wat er voor ijzende verkoeling in Stijn stolde. Hij beet zich op zijn afgeplatte snor, de harde wreedheids-trek verstrakt om den even bevenden mond. Plots mokerde hij een ontzettenden vuistslag neer op de tafel, die de kinderen deed versteenen van angst. Langzaam opstaand, scheen hij Neel met zijn armen, rood in het rood-baaien hemd, te willen worgen. Maar Lien, uit het keukentje stappend, met een stapeltje borden in de hand, sneed hem net den weg af. Ze kende de herrie-opwinding van de dronkaards, zooals ze haar keukentje kende. Haar vader was iederen dag zóó.
- Guns mins, is dèt schrikke.... trilde haar stem;.... seg aume Staàn.... hou je sjoakies!.... àsseblieft....
Maar nauw zag Stijn Lien of hij sloeg haar de borden uit de handen, smakte den biet-bak van de tafel, dat het roode sap als een bloedstroom zijn bevende drift-knuisten omdroop. Het kon hem allemaal niks meer schelen. Temee zou hij ze ranselen, vernielen, aftuigen, al wierden ze zoo geel als koek. Hij kon ze openscheuren, jompen.... het was alles eender!
Het bakkes van Neel het eerst. Neel meppen, afknokken, dat ze scheel zag. Ze moest aan zijn voeten kromliggen. - Potf'rdaurie, dèt beist hèd hem sau getemteird.... En de kinderen, de kinderen moesten er ook aan. Hij.... een ellendeling?.... Hij.... een dronken smeerlap?....
- Fort waàf.... wou je maàn.... maàn.... 'n fork in me pins steike?.... ikke scheur je.... je aupe!
- Ik sel me wel waare feur jou.... kreunde Neel.
Neel was van haar stoel gesprongen, schommelde met het zware lijf naar haar bedstee'tje, vlak bij het
| |
| |
alkoofje. Dadelijk zwalkte Stijn haar achterop. Kleine Daantje gilde van angst om het woest-wreede gezicht van vader. Siempie, lijkig-bleek, stond ingehurkt op zijn bevende knietjes. Hannesje, in zijn potstoeltje, begon hevig te grienen en benauwende gilletjes uit zijn keeltje los te scheuren. Onnoozelkoeltjes en vredig klingelde het winkel-belletje.
- Vollik!.... klonk bedeesd, fijn stemmetje van een meisje dat een cent sla-olie kwam halen. Neel, doodsbang dat hij woedend-wild Willempje Gronjée en Jansie zou mishandelen, durfde niet naar voor te gaan, bedreigd ook door de aanvals-houding van Stijn. Toen sprong Mientje door de achterdeur, naar het gangetje op het winkeltje uitloopend en begon in helkleurige angst-woorden de buren ontsteld te vertellen dat haar vader haar moeder wou vermoorden. -
-----------------
Stijn had met zijn stuggen kop, de hanglamp in de kom scheef gestooten, die nu roet uitwalmde tegen het glas. Lien, voor dronken lawaai niet bevreesd, was op Stijn afgesprongen, pakte hem bij zijn rood hemd en schreeuwde verontwaardigd:
- Mot ufe 'n swèngere frauw sloan?.... schoam ùfes je aàge niet daud?.... 't mins.... mot sau in bed! -
Even voelde Stijn zich gebluft door Lien's strengelijke woorden, bleef zijn drift-daad in de geboorte gesmoord. Maar ná de aarzeling stak de koele verniel-lust nog wreéder in zijn hoofd op, was de razernij van elkaar wild-verdringende voornemens, geslecht. Met een duivelachtige verkalming van zijn woede, wist hij nu klaar-licht wat hij zou gaan doen. Het oor-suizen was begonnen. Zijn wijf, dat wijf had hem beleedigd, gekrenkt, verlaagd. Dat deed ze hem altijd. Er moest nu koeling in zijn wrok volgen. Hij voelde al dra, die
| |
| |
vreemde, ijzige strammigheid van zijn knuisten, alsof er een vreemde huid over zijn eigen vel heengespannen werd. En niets dan zijn kouden grinnik voor haar angst, Lien's verzet, het kinder-gekrijsch. Hij leek zich zelf weer kwijt in dat vreemde, wreed-hevige van een ander. Hij hoorde nu wat hij tot Neel zei, in een helderheid van klank, als gesprekken die opklinken in een doodstille nacht-straat onder strakken vries-hemel. Nee, nee, ze begreep niet waartoe hij nu in staat was, wat hij zou gaan doen. Dit gevoel maakte zijn wrok nog ijziger, wreeder van verkillend genot. Los van alles werd hij nu. Hij zou haar de huid van de tronie kunnen afvillen zonder een knik berouw. Nee, ze zag nu niets van zijn moord-kracht. Nou, nou bestond er geen belemmering meer. Ze zou er aan; haar strot móest dichtgeknepen al beet ze hem de handen af. Liep ze maar wég!... nee, nee!.... hij zou haar niet meer laten gaan. -
Eer Lien het goed besefte had hij haar een vurigen slag op haar wang gekletst. Lien wou hem terug slaan, maar met één zwaai van zijn reuze- sterke handen smakte Stijn haar het keukengangetje in, waar ze dof tegen de muren opbonsde. Zijn bemorste knuisten dropen nog rood bieten-vocht af. Neel stond bij het bedstee'tje af te wachten, terwijl de heele kinder-bende huilend en krijschend aan haar rokken hing. Ze wist, ze voelde dat Stijn haar niet zou laten ontsnappen; wat ze ook niet wou, zoo niet ál de kinderen meekonden. Ze zag het aan zijn verwrongen paars-grauwe gezicht, dat hij moést mokeren, moést koeling-zoeken. Hij waggelde niet eens meer. Vóór de alkoof-deur stond hij, als een paal, stijf en moordzuchtig, dat ze niet kón weghollen. Plots was hij op haar aangesprongen, beukte hij zijn zwaar-gespierde sjouwers-knuist op haar mond en neus, dat Neel kermend de handen voor het gezicht wrong, in één stuip van pijn. Achterover, de zwaar- | |
| |
gebolde buik nu gedrochtelijk vooruit, zonk ze op het bed, na den eersten gezicht-benemenden slag die haar had doen ineen-krimpen. Kleine Willem was Stijn op den nek gesprongen en priemde hem krijschend van drift en overspannning, de nagels van zijn tengere zenuw-knuistjes den hals in. Ook Lien sprong weer bij, timmerde met een stuk hout er op los, zonder Willem te raken. Maar met één ruk, zijn armpjes half uit het gelid wringend, slingerde hij het koene kereltje, dat vocht voor zijn geranselde moeder, van zijn nek tegen de pooten van Hannesjes stoeltje. En dadelijk daarop dweilde hij Lien over den vloer als een oud karpet.
De buren, alom door Mientjes ontsteltenis opgeschrikt, waagden zich toch niet in huis. Ze kenden Stijn in zijn dronkenschap, de verminkende kracht van zijn knuisten en de uitvallen van zijn drift-lijf, door geen tien man te temmen. Ze durfden er zich nog niet vrij mee moeien, zoolang de herrie heelemaal in het achterhuis bleef hangen. -
Eéntje Neempie gluurde door de winkelruit. Ruigpoot loerde mee. Maar ze hoorden alleen kindergehuil.... Ja, als het nou erger werd, dan.... Maar Mientje was doorgerend naar tante Nel in de Goudsbloemstraat. Die stormde dadelijk mee. Wel wist ze dat Stijn heel gevaarlijk leek in zijn dronkenschap; dat hij zijn visch-mes altijd klaar had, en met zijn ontzettende kracht alles schond wat onder zijn knuisten kwam; maar het kon haar toch geen duit schelen. De heele Jordaan omdruiste eeuwig herrie en gevechten. Doch nu, nu zag ze aan den verwilderden angst in het magere gezichtje van Mientje, dat het heel erg moest zijn. Toen ze instormde, de alkoof door, zag ze juist Neel half verdekt achter de linnenkast, tegen het bedstee'tje opkruipen, naar Stijn toe, terwijl die Lien en Willem afroste en trapte. In een uitzinnige drift-verbijstering,
| |
| |
de oogen gistend van afgetergde kwaadaardigheid, sloeg Neel onverhoed Stijn de tien krom-gezenuwde vingers in het gezicht en kraste over hoofd en oogen, diepe bloed-voren in zijn vel. Zóó hevig was haar aanval dat Stijn wankelde. Hij zag de kinderen achter Neel, meegesleurd aan haar rokken; het gezicht van Daantje, van Koentje, in martelenden angst. Hij voelde geen pijn van haar nagel-inscheuringen. Wild-onaangedaan dacht hij even aan de kunstmestfabriek,.... en zijn zwoegen op de petroleum-haven. Hij was koud, gevoelloos; hij was ijs, steenkoud.... Haha! wou ze!.... wou ze! Goed! zoo een kiendop! Het bloed sieperde van zijn grauwe wangen neer op zijn rood, uitgescheurd hemd, langs zijn spierhals.... In rustigen genots-wrok sloeg hij de tierende kinderbende van Neel af.
- En nou, .... sarde het, afgestorven van alle gevoel en bezinning in hem, -.... nou, met Neel, met Neel alléén.... Hengst d'r kreupel.... morsdaud.... beiter!.... morsdaud....
Hij zag Nel Scheendert niet binnenkomen. Het bloed gulpte in groevetjes over zijn brauwen, langs neus en slapen, zijn borstel-snor in. En terwijl de koude razernij in hem rekende....
- Neil eirst,.... sei.... morsdaud, -.... sprong Nel van achter op Stijn aan, in dolle zenuwkracht zijn armen in één angststuip omklemmend.
- Gooi de deur ope!.... Willempie!.... Mientje.... Lien!!.... gilde ze,.... roep om hulp!....
Haar zenuwstem krijschte akelig en wild. Angstiger gilden de kinderen mee. Toen dromden de buren aan, het winkeltje door, de alkoof in, naar achter. Juist zagen ze dat Nel, ondanks een schrikkelijke krampachtige poging tot vasthouding, Stijn liet los-schieten. Stijn, door het geschreeuw en geraas nog féller opgejaagd
| |
| |
in wreedheids-verlangen, sprong na de los-worsteling van zijn schoonzuster, weer op Neel af, die haar noodlot in een soort van gestrafte onderworpenheid afwachtte. Dat bracht het onbewust-heroisch levensgevoel in haar mee. Ze zag nu in Stijn het wraakgiftige zieden; ze zag de stuipige verwrongenheid van zijn bijna onherkenbaar wreed gezicht, in geen trek meer gelijkend op den goedigen, sulligen, schuwen en verlegen Stijn. Er grinnikte een lach op zijn bebloede kaken en bij de scheuren om zijn neus en mond. Vóor ze vatte waar Stijn heen wou, had hij haar al een zóó hevigen trap tegen de buik gegeven, dat ze met een smart-huil, de kamer doorkermend van rauwe pijn, inéénzonk.
Acht mannen en een drom vrouwen sprongen op Stijn toe, die juist zijn mes had getrokken. Nel had Hannesje uit het gewoel geschoven en het schreeuwende kind aan een buur in de armen gestopt. De andere krijtende bende duwde ze de keuken in, onder susserijen en beloften dat ze straks wat lekkers zouden krijgen. Toen was ze dadelijk naar Neel gegaan, die ze met azijn-en-water uit haar bewusteloosheid wou ópwerken. Tegelijk schreeuwde ze om een dokter. Lien had de brandende lamp uit den hanger gelicht en op den schoorsteen neergezet, nu ze Stijn met hun allen gegrepen en het mes uit zijn handen gewrongen hadden. Het was een wild-belichte worsteltroep van schreeuwende kerels en half huilende vrouwen. Stijn, herculisch, slingerde vijf, zes mannen tegelijk van zich af, maar werd dadelijk wéer vastgegrepen. Hij hijgde, huilde, lachte, spoog.... Zijn bloedend gezicht, overkrast en ingescheurd, was groen-grauw onder den wilden lamp-gloed. Er rochelde een onuitgeleefd wraak-geluid in zijn keel, dat kermen, snikken en lach-huilen tegelijk werd. Hij moest, moést naar Neel, dreigde zijn waanzinnige stem.
| |
| |
De kerels tezaâm in kracht, persten, bonkten en wrongen zijn geteisterd lijf. Telkens heesch Stijn zich óp in een razend verzet, waggelde hij schorkrijschend naar Neel's hoek, het schuim op den mond heengespat door het bloed, van zijn eigen gezicht afdruppend. Maar de mannen, vereend, overmeesterden zijn ontzettende wilde losrukkingen; vonden tezaâm durf, om in zijn krankzinnige oogen de hevig moordzuchtige drift te weerstaan. De bordscherven knerpten onder de voeten der worstelende en in bedwang-houdende troep. Al meer volk dromde den winkel in, knevelde Stijn's ijzeren armen en dolle knuisten. Eindelijk, na een kwartier van machteloos en kracht-verspillend tegenworstelen, overmand door zenuwen, uitgeput en wezenloos, voelde hij met een koude rilling, de waanzin-gedachte, dat Neel ‘er an’ moest, verzinken; langzaam, langzaam, uit zijn geheel ontredderde en trillend-schokkende wezen. Snikkend en bevend over zijn heele lijf als in een koorts, zonk hij in elkaar.... De wilde vlaag was voorbij. -
Een oogenblik weken de mannen op zij, lieten Stijn los. Hij stortte als een bewustlooze inéén, met zijn gezicht op den grond, de armen wijd uit, gelijk een menschelijk kruis. Geheel uitgeput en hevig hijgend in een soort van verstikking, bleef hij stram liggen, zonder een lid van zijn lichaam te verroeren. -
Neel was weer bijgekomen.
- Dèt is me 'n strènding.... was het eerst wat ze zei.
Ze vond het aller-ellendigst dat er zich, naar Nel's verhaal, zooveel menschen mee gemoeid hadden. Ze hield niet van die valsche zorgelijkheid der buren. Dat deden ze toch maar om ‘uit te hooren’ en het gevalletje te bekakelen onder malkander. Zulk dierage,
| |
| |
zulke schimpneuzen! Een vuurtje voor de buurt, haár huishouden, haár kerel! -
- Doar heppe se nou op gereze.... hoonde ze.
- Kon ikke dat dronke beest dan alleen manne?.... god sal me krake!.... vloekte woedend Nel. -
Na het onverschillig wegstrompelen van de mannen en wijven, lei er een griezelige stilte in de achterkamer. Alleen Nel was gebleven. Ze had het visch-mes van Stijn met een huiver op den schoorsteen gelegd en de lamp weer in den scheeven hanger gedrukt. Lien, stil en treurig om de mishandeling van die goede tante Neel, veegde de scherven en ingeloopen biet bij. Ze dacht aan haar doode moeder, die óok door haar vader zoo getrapt en geslagen was geworden. Wat een beesten,.... al die dronken zwijnen.... Zie je, dat hoorde je nou nooit van Karel.... Maar, eerlijk moest ze zijn.... van Barend óok niet! - Nel Scheendert was dolblij dat Neel weer zoo klaar uit haar oogen keek, al had ze een gezwollen neus van Stijn's eersten ‘hieuw’ erbij opgeloopen. Hij zou haar net zoo goed een miskraam kunnen getrapt hebben. Het was nóg goed afgeloopen, redeneerde ze in zichzelf. Neel meende dat haar méer de schrik dan de trap bewusteloos had doen inéénzinken. Hij was met zijn voet uitgegleden tegen de kachelpijp en den kastrand en had toén eerst haar in de lies geraakt.
- 'n Tof schobbertje.... lachte ze weer, terwijl ze onder het lachen stekende pijn in de onderbuik voelde. Nu ze Stijn zag liggen, als een half dood schepsel, met zijn benauwd-ademenden mond op den vuilen vloer, áfgemarteld van zenuwen en óver-vermoeienis lijk een beest, voelde ze niet eens meer wrok tegen hem. Na zulk een uitval werd het altijd maanden achtereen goed in Stijn; had hij wroeging, wist hij zichzelf een wancreatuur. Ze dacht nu maar alleen aan haar opgeschrikte kinderen, die nooit zóó erg bang geweest waren
| |
| |
als vanavond. Alsof ze het ongeluk voorvoeld hadden.
Ze liep even het kamertje door langs de uit-gekruisde armen van Stijn, die harig ontbloot zijn gescheurde roode mouwen uitstaken. Ja, het stak pijnlijk in haar lies. O God! als het nou maar niet op het kind werkte....
Die gedachte overviel haar als een angst.... Ze zou Stijn kunnen opensnijden.... als dat.... dát waar zou zijn.
- Kom!.... stilde ze zich zelf weer,.... niks zeggen. Die pijn zou wel overgaan. Zijn daad niet erger maken. Hij was wel ereis meer een beetje ‘droaierig’. Nel schold al zoo afschuwelijk woest op hem. Zij er tegenin;.... dat hij een sul was als hij niet gedronken had; een lobbes; dat hij een goed hart had. Dat die pestdrank ‘saàn sau es’.... een enkelen keer dol maakte. Hij was de ‘kwoaiste niet’. - Ze vergoeilijkte, zacht en zonder wrok.
- Guns Nel,.... 'n mins weit nie waarfeur ie komp te stoan.... je ken tug de weireld nie folgauje mit àllemoal Frènsies.... as joù fint!
Ze bleef Stijn verdedigen tegen de ophitsende en hevig-krenkende aanvallen van Nel in. Ze voelde diep in zichzelf wel, dat Stijn heel gemeen was geweest; diep gemeen. Maar als de drank in hem gistte wist hij nooit wat hij eigenlijk deed. Hij zou nu op den vloer, als getroffen door een beroerte, roerloos zijn twintig uurtjes uitmaffen, alsof de dood bij hem op wacht stond.
Onder het loopen voelde ze stekende pijn. Mientje hielp in het winkeltje. Jansje kleedde de kinderen uit en bracht ze naar bed. Nel hielp een handje, zag het vertrokken pijn-gezicht van Neel. Ze wou de vroedvrouw gaan waarschuwen.
- Seikerst, dèt mèg je,.... zei schertsend-laconiek Neel,.... moar aufer 'n dikke moand. -
| |
| |
Daantje stotterde, tegen haar opgeleund, een verward verhaal van vechterij. Pietje op haar vuile sloopje, zong met teer klein stemmetje een nacht-gebedje. Sientje alleen staarde, vlak tegen Pietje opgedrukt.... en riep heel zacht....
- Foate.... tónke.... tónke.... toùt....
In pijn bukte Neel zich over haar heen en zoende het kindje de angstige, stille oogjes dicht. -
|
|