De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1
(1912)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
IDe derde Maandag in Augustus,.... Hartjesdag; dát had Mooie Karel, bij het opstaan, telkens als een kleurig plezier door het hoofd gezongen. Hij had zijn splinternieuwe, groot-models harmonica den vorigen avond vluchtig even adem ingeblazen en wat zangerige accoorden in het duister van de achterkamer laten uitzuchten. Hij wist het.... het zou een jooldag worden voor den heelen Jordaan, al brandde de zon woestijnsheet. Nou kwam er weer vijf minuten asem-halen tusschen het zwoegen en het meerschuimen-pijpje smoken. De heele week al had hij zich landziekig gevoeld van negotie-zorgen, die zijn hoofd door-hommelden en een kriebelige gemelijkheid over zijn heele wezen brachten. Zoo een zenuwpees was hij toch niet, en nou werd hij bij ieder tegenslagje zoo driftig als een bij. Met drie gulle slokken Haarlemmer-olie had hij zich weer op de kuit geheschen. - - 't Felkòn mit 't rauje étekèt,.... neim gein swendel.... had zijn moeder hem gewaarschuwd. En hij hád van het roode-etiket-flacon gedronken en zich weer straf gevoeld als een marinier op inspectie. Neen, vandaag zou de negotie toch niets worden. De | |
[pagina 240]
| |
feestlol tintelde te veel in zijn vingertoppen. Er trilde een wieging door zijn naar dansen hunkerende beenen. Hij zag al, het vroolijke gekleur van de hookie-pookie's op de Noordermarkt en hij dronk in, den lijf-wasem van de cancaneerende meiden. Eén zwaai van den zwengel, één roffel en bekken-slag van Lange Jan's kast, en hij zou losschieten als een wentel-tol tusschen de toekijkers en te loor gaan in een teugellooze pretwoestheid. Daar hielp geen lieve-moederen aan. Negotie?.... Bah! Stijn rengelde weer traag als een luipaard voor de kroeg-toonbank van Moeke, na een paar woeste nachten van dronkemans-gevechten en druischende opwinding. Nee, de negotie lei dood vandaag. Vroolijkheid moest er zijn; schuimende vroolijkheid. Geen zorgen, geen duiven-koop, geen visch-college.... zang en harmonica, orgel en cancan. Top! Gooi maar op me jakkie! De zomerhitte was de laatste weken nóg zengender geworden. Zelfs den bedel-stucadoor, Kilometerboekje, had hij van zijn weet zien raken, in Nel's snoepkelder. De hitte had hem plotseling, onder wat heete zuchten, blauw gewurgd en was op zijn ademlooze borst gaan drukken als een beest dat zijn longen leeg zoog. Flauw was Huib Strien gevallen en zijn hooge beef-stem had niet meer kunnen uitbrengen dat ‘alles se gèngetje heit’. - Van allen kant hoorde Mooie Karel kreunend gejammer over de tergende, martelende zon, waarin de heele negotie-doende Jordaan versmoorde. In een volle maand was er geen regen gevallen; in ruim dertig dagen had er geen zomerbui van den hemel gezongen. De heele stad hunkerde naar een dampigen, koel-drenkenden zomer-regen die het groen druppelzilverig beglinsteren, en alle schroeiende droogte en stikkende stoffigheid van huizen en straten, afen wegspoelen kon. Een zwoele, van menschenzweet | |
[pagina 241]
| |
en hitte-rotting doorzuurde stad, zonder koeling en zonder wind,.... het leek een oud-testamentische plaag, wrekende straf van een gekrenkten Alvader. Het gouden koren vlamde grauw op de heete, uitgedroogde aarde; de landen leien gezengd; het walmende water broeide; de straten verstonken rottende stoffen; de heele stad lag gestoofd en bezwijmd in een warmtebenauwenis die de oudste Jordaan-bewoners zich niet heugden ooit te hebben meegemaakt. De hemel zelf leek een sidderlooze, blauwe vuur-koepel waaruit gouden zonne-vlammen windeloos neerblakerden als een ruischende licht-brand, de dingen om- en aanvretend. Zon in den Jordaan; schroeiend-hel licht, met een geur van rood-gesmeed ijzer; een ziedendstille, gouden brand, gevels, stoepen en straatkeien in hitte-golven verzengend. - Het lage voorvertrek van vader Burk, met uitzicht op de Wilhelmina-brug, gloeide al van zes uur als een oven. Het zonlicht kookte op het glim-buikje van een lage, oud-modelsche chiffonnière en sloeg een rood vuur om de mahonie-houten glans-leuningen van de geel-matten stoeltjes. Vader Burk zat te braden in felle zon, terwijl Karel met een stuk brood in de handen, gejaagd van achter naar voor, van voor naar achter liep. Eerst had moeder Burk zich verzet tegen het zoo-maar-open-zetten van haar goeie kamer, maar de benauwing was té erg geweest. Karel had gevloekt; zelfs de Oude had meegeraasd.... en ze had toegegeven. Want vader pufte, moeder pufte, Karel, Thijs, allen en alles pufte,.... het was om je dood te mieren van ergernis. Zoo een warmte had vader Burk zijn leven lang niet meegemaakt. Hoe kwam hij goed en wel naar de paling-rookerij? Moest hij vanmiddag nu dwars door het rumoer van den Hartjesdag? Toch zou hij gaan, zonder te zwikken in zijn plicht. - | |
[pagina 242]
| |
Voorover-gebogen zat hij te peinzen, het zweetgezicht helzonnig begloeid, de kaalgeschoren kin en mond vervredigd in een soort van valsch-bedaarden lach; en toch, in dien lach een angstig-spijtige bedruktheid, alsof hij zijn hoofd dood-stiekem hield voor een wesp die vlak rond zijn oogen gonsde. Vader Burk hield wel van den Hartjesdag om al het uitwapperende oranje. Vroeger was hij er ‘grosig’ op geweest als een hond op twee murgpijpen. Nou, tiet van een vent, had hij afgedaan. Maar hij hield van Oranje. Toch meer nog uit venijnigen wrevel en woede tegen de fieltige, goddelooze ‘rooien’, dan uit diep-bewuste genegenheid voor het vorstenhuis. Maar hij was nou eenmaal de man voor het ‘uiterlijke gezicht’. Altijd netjes voor de menschen, altijd goed-in-je-geloof, en niks-niemand moest je iets kunnen aanzien. Als ze een gekleurde kaart met gouden letters boven zijn bed zagen hangen met de woorden: ‘De Engel des Heeren legert zich rondom degenen die Hem vreezen,’ en ze keken er naar, dan was het hem al voldoende; voelden ze zijn vromigheid wel! In het leven je kalm houden, anders werd je melk schichtig; niet sikeneuren en bij je vrouw liever wakker zijn dan slapen. En verder niks geen ‘skurieuzigheid’. O ja, hij hield van Oranje, als traditie, als geloof. En vooral het half uurtje als de vaandels wapperden, de bomketel raasde en de trompetten toederden. Zoo, in opwinding een poosje, vond hij het merakels-roerend Ze konden toch niet aan je koude beenen zien of het bleef. Maar mensch-van-fatsoen, zonder schuld, netjesin-huis, en netjes-uit-huis, en iedere week een vasten kerk-gang,.... dát stond boven alles. Wat je voor jezelf aan slechtigheid deed, dat ‘mork’ niemand; als je maar zorgde voor het ‘uiterlijke gezicht’. Het fatsoen-van-buiten; het Jordaansch fatsoen; dat was, in alle wreede vrijpostigheid en brutale onge- | |
[pagina 243]
| |
bondenheid, - toch bekrompen klein-burgerlijk en verkneld-weggestopt leven, uit angst ‘voor-wat-demensche er wel-van-zelle-zegge.’ - Vroeger, ja vroeger was hij zelf een dolle gast geweest. Leek al bijna het geheugen uitgebleekt, nu.... gauw vijftig jaar getrouwd. En heel wat heete hangijzers had hij in zijn leven al moeten vastgrijpen om staande te blijven. Dat hoefde hij niet in de smoorpan te fluisteren, want een ieder in de buurt wist het. Alleen, als de menschen van de straat maar niets van slechte streken of onfatsoen, in den neus snoven. Toch was hij gauw gekalmeerd, veel gauwer dan Karel op zijn leeftijd. Al zijn hartstochten had hij leeren versmuigeren tot fatsoens-berekeningen. Het was er tegelijk met de kerks-heid ingepompt. En hij bevond zich er goed bij. Vroeger stond hij als de beste, iederen Zaterdagavond op de duivenmarkt, was hij een ‘plat-houêr’ geweest van tweehonderd stuks, en kocht hij zijn korfjes blauw-bonten, hagenaartjes met puur-witten snavel, of verkwanselde zijn Blauwen doffer tegen een zwaar-gekropte zwartpennen-witstaart. Ook hij loerde de duifjes in den kop of ze witte oogranden hadden en ze mooi afgestempeld waren, en of ze den krop zóó zwaar zwelden dat ze achterover waggelden op de til. Ook hij spande de duiven-vleugeltjes uit als een dof-paarlmoeren waaier bij de blauwroeken en telde den slag, om te zien of ze niet afgetrokken of vleugellam waren gemaakt. Niemand kon hem bedotten of linken. Nou deed het Karel, met meer sjoege nog dan hij. Zijn jongen kocht eksters, die prachtig stil stonden in de hoogte, zoo helder in de lucht, dat je alleen hun witte vleugels, zon-betipt, zag glanzen in het blauw. Zoo wentelde de tijd. Nou had hij als bezadigd man alleen ontzag voor de buurt,.... de buurt.... als die hem maar eerde, in deugd en fatsoen. Want ze zeien | |
[pagina 244]
| |
het allemaal: hij was niet alleen de beste paling-rooker van den Jordaan, maar ook de gewichtigste ‘steunpilaar’ van den Oranje-bond; en een der oudste en vurigste Oranje-klanten, niet alleen voor het ‘uiterlijke gezicht.’ In zijn leven had hij zes en twintig keer een hand gedrukt van de koninginne-moeder; acht keer van Willem III, en dertien keer van Wilhelmina. Zijn hand te mogen drukken was wederom een eer geworden. Hij had acht-en-zeventig Oranjefeest-tribunes helpen in elkaar timmeren; altijd dezelfde planken, dezelfde spijkers, in reserve opgeborgen op het Klooster in de Willemstraat; altijd met dezelfde bordpapieren kleurschilden en oranje-wuifsels vercierd. En hij had zestien keer ‘spieses’ afgestoken aan het koninklijke rijtuig, met verstikte stem en fluisterend van heesche benauwing, alevel rondom bewerend dat zijn ‘spies’ geklonken had als een klok. Toen ze hem eens hadden gezegd: - As je kleidje laàt.... komp de kaunegin bij je op thèi-fisiete.... had hij hoogborstig geantwoord: - Gekkighaàd.... suk haug pirseneil mot je alleinig bekaàke op 'n afstènd.... as se sau minselik bèi je komme is de polletoer d'r of.... Nou, gichelden ze, hij wist het wel de Oude,.... hij was en bleef met zijn wijf, een pronkstuk van de buurt. De Oranje-klanten eerden hem als een bollebof. En in Oranje-vriendenkring klonk, náast de namen van Sproet, Krisje Van der Woude, Plug, Rins, Jaap Kookvet.... zijn naam Burk als een dreunslag van den klokketoren. Zelfs Heintje van Loenen overschitterde hij in Oranje-vurigheids-reputatie. - Zoo, goochem, had hij wat stiekeme grijpstuivers vergaard, door hem en zijn vrouw verborgen, uit angst voor leegplundering van Karel, Thijs, Stijn en de heele sjofele familie.... | |
[pagina 245]
| |
En nou vandaag weer Hartjesdag. Vroeger, vóór het Paling-oproer, een dag van helsch feestgewoel, zooals Karel hem nooit gekend had, zei Oude Burk naar zijn zoon, die zich net had opgemonterd onder den gootsteen. Mooie Karel vond het beroerd dat het weer zoo moordend heet was.... En toch.... toch.... het moest een jooldag met woelige rokzakken worden. Terwijl zijn moeder keef dat het zoo smerig was, eerst te eten en je dan te kammen, zonk er over Karel plots weer dat gevoel van landziekige bedruktheid. Moest hij nog meer van de Haarlemmer-olie likken? Het werd een soort van plagend wroegings-gevoel, dat gal spoot in zijn vreugde, en zoo vreemd de uitgelatenheid van heel zijn wezen kon dompen. Toch wist hij wel wat innerlijk in hem bezweek, wat daar van binnen zoo branderig sarde en kwelde, al wou hij het zichzelf uit den zin praten. Het was piekeren om het gedreig rond-hem-heen, het morrende lasteren van geburen. Ze hadden neus en mond vol over hem. Hij sprong buiten de duimen, vonden ze. Ze verafschuwden zijn vrije vergenoegens uit jaloerschigheid. Met hoopen kwamen de kakel-monden los over zijn gedrag. En toch, slechts een enkele die hem iets afkeurends vlák in zijn wezen waagde te zeggen. Zulke giftige angelbeesten, tegenover hém zoo beteuterd en achter zijn rug de gif-kaak rammelend. Bij een paar opgehitsten was gedreig in daden uitgebroken; afgunstige vrijers, een wraakzuchtige broer, een brok familie van de-‘eer’-klappend, of een gekrenkte echtgenoot. De laatste maanden had Karel met een heel stel dreigers en knokkers afgerekend. Met schielijkheid was alles achter elkaar opgedrongen, alsof ze het onderling hadden afgesproken. Jan Terwee kwam hem, met onbetoomde drift, voor de drinkbank van Zwarte Jans rekenschap vragen. Ze hadden hem gewaarschuwd dat zijn knappe dochter | |
[pagina 246]
| |
Neel, ná de catechisatie, straat-ommetjes maakte met Mooie Karel. Ze kon een poen-vrijer krijgen, tienmaal meer bollebof dan zoo een zwabber, had hij uitgekrijscht. Zijn woede werd tot dolheid geprikkeld. Met een paar hevige kopstooten en een ruk aan zijn oorlel, die Karel hem ‘bediende’ toen Jan zijn oogen wou bekrabben, was de benarde vader afgedropen. Wat? Met de lieve snoes van een Neeltje niet meer smoezen en zoenen, op de stille bruggetjes,.... in het avonddonker? Dat zou hij voor den duivel-zélf niet laten. Ze was dol op hem; liet zijn mond niet onbedekt. En die kerel met zijn knobbelkop zou er zich in moeien, met zijn jammerstem als een vrouw in arbeid?.... Moest zoo een hikkert hem overblaffen? Liet die ‘dooiefonds’ van een vader nou gauw doorgaan, anders zou hij hem nog een anderen bode naar honk sturen. Voor zijn part sloeg het onweer hem door de aarde heen. Zooveel omslag voor een aardsche bedoening!.... Neel was een vurig wicht dat zoete slobbertjes gaf met haar zedige maagde-bekje als niet éen, en dat met een argelooze aanhaligheid over zijn snorretje streek als was ze Heintje Punt in eigen persoon. Ze luisterde naar zijn harmonica met zóo woeste gretigheid dat hij nauw kon beëindigen als hij eenmaal begonnen was. Nee, dat fluweelen bakkesje kon hij niet zoo maar zich de handen laten uitwringen. Benauwender was het onstichtelijke relletje met Scheele Mie en Juweelen Bet, die hem 's avonds in de buurt overal achteraan liepen, tergden en schimpscheutig bezongen. Daar had hij de puist aan. Toch laf goed, want ze wisten wie hij was, lang vóor ze het met hem hadden aangelegd. In dans en jool waren ze niet van hem âf te slaan geweest; het werd kroeg in, kroeg uit gaan. En nou kwamen ze, ontnuchterd, beldeurtje bij hem spelen. Tuig, dat rok- | |
[pagina 247]
| |
kenvolk, met hun loensche pikanterie. Eén had hem een stel oorbellen gekost, de andere een snoer kralen,.... een hak-trap zouden ze waard zijn. Met Dolle Gerrit had hij nog het meeste te doen. Pas zeven maanden getrouwd, toen zijn blond kanarietje haar kopje door het kooitje stak en Karel naar zich toefloot. Het had hem later erg gespeten, maar het was gebeurd en daarmee basta! Hij had zijn gedachten nog eens ópgepoetst en zich herinnerd dat het heelemaal door haar was begonnen. Toch hadden de laster-buren Dolle Gerrit ‘gevoerd’ en opgehitst. Eerst had hij zijn blond wijfje afgerost, maar die bleef loochenen. Toen was hij naar Mooie Karel gerend, in vloekende onstuimigheid. - Hei je porsie an die fraùw?.... had hij gevraagd, bijna stikkend van drift. Karel, voorgelicht door kameraden, had doodbedaard ontkend. Voor geen tien gillende en dreigende Dolle Gerrit's was hij bang. Hij ontkende, om háar; omdat je over zoo iets niet spreekt. Overigens kon hem de heele boel niet bommen. Zijn ziel was al zoo zwaar belast dat er nog wel een pondje zonde bij kon. Met onversneden zinnen zou hij anders frank-uit gesproken hebben. Het was een dot van een wijf, met de nietigste snuisterij te sussen. En zoo rijp van zinnen als een bergamot-peêr in October. Die lammeling van een Dolle Gerrit met zijn groote paardenoogen en zijn schreeuw-bek, zág niet wat dat blonde vrouwtje voor verkoesteringen wou. Er was in al die kerels geen fut en geen fonkeling meer. En toch had hij zich zwak en toegeeflijk tegenover Dolle Gerrit getoond; had hij zich laten bejauwen en beschreeuwen, omdat hij moest liegen.... Leendert Warner was voor zijn linke zus opgekomen. Moest hém loenen;.... een doorgefoerneerde | |
[pagina 248]
| |
lellebel.... Nou brak zijn klomp. Een aarts-tippelaarster, een blauw begijntje al van haar negende jaar op het schooltje in de Vinkenstraat. Al dat kletsende janhagel wou zijn jool nu in wroeging verkeeren? Wat was er toch in hem? Die jachtige, onzekere onrustigheid, dat binnenin-bange voor onbestaande dingen? Kom, hij moest het zich uit den zin praten. Hij wist.... vandaag zou alles bijéén-draaien. Zijn een zorg! - Dat is de kif,.... tartte hij zichzelf. Zoo? Hij zou zoetevaartje spelen vandaag; eten uit de hand en drinken uit de klomp; als hij maar uien met zout kon inbikken, of een pet garnalen met peper. Ze zouden hem stil kunnen houden met snoei-goed,.... Maar alle gekheid onder het zerkje,.... de duivel-zelf kon vandaag met hem kloppen als hij wou, hij zou niet wijken, al sleurde die hem mee naar de donkerste steegslurf waar de dood hem vóórzweefde. Ze mochten rond hem scharrelen en rumoeren, hij zou vandaag Hartjesdag meevieren en dansen met wie hij lustte. De aardigste snoetjes zou hij bezoenen al stond er een heel regiment vrijers rond heen, tot hij in de melane was en niet meer besefte wat hij deed. - Mooie Karel wist niet wat bang-zijn beteekende. Zijn tartende stoutmoedigheid overtrof pochloos, allen durf in den Jordaan. En met zijn lenige vecht-vlugheid versloeg hij dommekrachten, echte vecht-stieren. Zoo als het hem geviel, zoo trad hij op, al stond hij tegenover honderd. Hij noemde altijd man-en-stuk en haatte draai-ommetjes. Van Dulk, de uitgeslapene, vocht altijd met het rag van spinnewebben aan zijn vingers. Die had eerst zijn vijand met praatjes en loentjes en valsche verdachtmakerij ingeweven. Dat kon Karel niet. Die trommelde er óp; kleurde zijn eieren niet ná Paschen. Van het hart, alles in een ommezien. | |
[pagina 249]
| |
En eerder te vroeg dan te laat. Al de politieagenten tot ver in den omtrek wisten van Karels ontzettende ‘stijve’ kop-stooten en zijn hamerknuisten die nooit vermoeid raakten. Het bureau op de Westerstraat kende hij als zijn vaders huiskamer. Een vechtpartij in den Jordaan, door Mooie Karel opgezet of geleid, bracht altijd de halve buurt in rep en roer, straten ver onheil en een bende glimmende bouten op de been. De vorige week, geprikkeld door een razende middag-hitte was hij nog, tegen schemer, midden op het IJ gaan zwemmen, rond de Tolhuisboot, met vier meegetroonde kameraden. De politie, gewaarschuwd voor het schandaal, had van wal geschreeuwd dat hij hierheen moest komen, en doodgemoedereerd had Karel teruggeroepen: - Kom jullie liefer bei màan.... 't is hier frisscher. - En drie uur was hij, heel ver het IJ in, blijven doorzwemmen, zonder naar den wal om te zien. Vandaag moesten ze ook maar opscharrelen.... hij zou ze pannekoeken bakken met poffers toe. Hoe meer storm op til, hoe zwaarder het gedreun. Alleen één gedachte zat hem nog dwars:.... hoe Corry Scheendert te vermijden? Die meid was van een ras dat hij niet vatte. Een onbeschaamder vrouwspersoon had hij in zijn leven niet ontmoet. Maar ook nog nooit zoo een mirakel-mooie gestalte gezien. Wat een houding, wat een oogen! Dat was nu juist iets voor hem. Die brutale, hoonende kracht in haar blik prikkelde iederen vezel van zijn zinnelijk wezen. Zoo een trotsche nek-heffing.... ala, het leek wel een wijf van het tooneel.... En dan,.... één-twee-drié,.... één-twee-drié,.... dat zachte meewiegen van haar heupen als ze bij een pierement stond en niet mee wou dansen omdat hij keek. Nee, dat was een buiten-modelsche Jordaan-meid, | |
[pagina 250]
| |
zoo koud-brutaal.... als.... als.... hijzélf!.... Donders!.... daar had je het. Die meid, die meid leek op hem! Jonge,.... hij moest zijn zinneloozen kop strak houden. Ze zou hem gaar zijn verstand bezetten. Die meid wou hem er onder hebben.... Eigenlijk had hij haar nog nooit belonkt en geen aardigheid toegeroepen, noch een snauw gegeven. Maar vandaag moest alles maar uitplooien zoo het waaide. Als hij haar hebben wou, echt en van verlangen ziek, dan zoú hij haar hebben; daar was hij zeker van. Vandaag een extra veeg over het snorretje; zijn abonnements-pakje aan, een los wit boordje met roode das.... gekloft als een kappersbaas. Het moest zonder veel spieën lukken; als het goed ging konden ze hem nog trakteeren en drinksel schaffen. Nou nog een echte ‘menille’.... O! hij moest schateren om zijn eigen fijnigheid. Vandaag zou hij een buitenmodelsch kien in het slot steken, zooals hij er nog nooit een omgedraaid had. Dat was vást. - Mooie Karel wist niets van Cor Scheendert's hartstoch voor zijn heele gedoente. Hij dacht van haar wat zij dacht van hem:.... dat ze eigenlijk heelemaal niks om hem gaf;.... dat ze veel liever een snurkert den handpalm wou bekriebelen van beter kom-af dan hij. Dat was geen lak gooien op de mooie meid, want zoo dacht hij er nou eenmaal over. En toch had hij niet in Corrie gezien, een vrouw die alleen hengelde naar een knip met rijksdaalders. Het brandde te diep in haar pratende oogen, het woeste verlangen, te willen léven in onbekneldheid. Hij voelde het wis.... die zou liever verhongeren op een morsig krot in de Strobossen-gang, dan fatsoenlijk te trouwen. Ze had bij Neel Terwee, haar vriendin, al zoo veel ongebondenheid in begeerige babbeltjes losgelaten. Haar oogen zochten naar het spartelende wijn-schuimen, zooals ze dat een keer gezien had in een groot Nes-Café-chantant. Die gouden | |
[pagina 251]
| |
vlinder uit de donkere buurt, was niet zoet te houden met een roomig advocaatje, uitgelikt achter een groen gordijn. Als die voor kellnerin ging in de Warmoestraat, in een opgepronkt café van slobkousenmeneeren, verdiende ze poen. Met één blik zou zoo een buffet-patrones haar gekeurd, en zij zelf, door haar verschijning, de soep verzout hebben voor al de anderen. Op zijn manier had Karel dadelijk de diep-gemeene en koel-berekende gezindheid van haar driften doorzien, al begreep hij haar pit, haar ras niet, uit zoo een tammen vader-sloof. Corry had Neeltje Terwee wonderverhalen gedaan van de Nes-danszalen en het tooneel. Acht weken was ze helpster-verpakster op een sigaren-fabriek in de Nes geweest. 's Morgens en 's middags loerde ze altijd de donkere tooneelzaal van ‘Impire’ in, als de stoelen en banken uitgeklopt werden door de werksters en het koper van het glinsterende buffet ópgewreven door den portier. Het rood fluweel van de stoelen had haar al een schok van genots-gevoel gegeven. Niet één Jordaan-meid kreeg kans daar binnen te zwaaien. Eens was ze, - had ze Neeltje Terwee verteld - op een avond, door een chiquen meneer meegetroond naar de Impire. Neen, dat had haar heelemaal versuft en overduveld. Eerst de muziek,.... een stroom,.... toen het zingen,.... en toen.... al die meiden, aangekleed.... nee, als hofdames.... En ze rookten, en dronken van het duurste.... Nooit voelde ze sterker besluit: zij wou leven voor den flonkerenden opschik, de statie, van allen kant benijd, zóó, dat je het licht niet in je oogen gegund werd. Ze was mooi; zelfs Neel had het zonder duimlikken toegestemd, gul. Maar Karel had het woelige verlangen in Neel Terwee gesust, opgewekt door Corry's verhitte praatjes. O, Corry was een heel slechte meid, en hij voorspelde Neeltje dat het raar met haar zou afloopen. | |
[pagina 252]
| |
Voor een kerel,.... ala,.... maar voor een meid? Werd een ziekbed op den Zeedijk. Maar Corry voelde niets voor die dompige en broeierige zeemans-kroegen op den Zeedijk, met al die smerige harde banken en houten, vieze tafeltjes; nou ze dat daar, bij den rijkdom gezien had. Alles goudlak en spiegel-schittering. En over al de meiden één licht,.... nee, ze was half bezwijmd geweest. Ze had geprobeerd Neeltje te vertellen hoe het er was en toeging. Eerst allemaal landschappen, op de muren,.... en dan een tooneel, en dan fluweel en gouden lijsten. Wáar je keek zag je je driedubbel, van voor, van achteren, op zij. En dan, al de meiden, met roode linten bestrikt, of witte en zwart-fluweelen, en gekapt,.... nee, gekapt als hooge dames. En dan zag je juweelen lichten, en bloemen overal, en rook je allerlei zoetig reuksel,.... zóó fijn, nee.... O! er was een weelde.... Neeltje kón het niet gelooven.... En alles wijn, dronk zoo maar wijn.... En bloote halzen, alles bloot,.... bloote borsten, en de meiden met blanketsel op de gezichten en de oogen zoo vreemd gemaakt met allemaal zwarte streepjes.... O! ze had nog nooit zoo een geluk, zoo een koorts van genot gevoeld als op dien avond.... En die heeren, half onder de pannen, maar lollig, nee.... daar had Neel geen weet van. Het geld rolde zoo maar over het buffet,.... ze loog zich zwart als het niet waar was. O! ze hunkerde er weer naar. Dat zondige, schitterende en zorgeloos-genietende en dat feestelijke, dát was nou precies wat ze wou, gaf haar dien duizel, dien roes, met een beetje ziele-angst ertusschen voor alles-wat-met-haar-gebeuren ging in dat flonkerend leven. Want ze was mooi, veel te mooi voor den Jordaan. Ze wou Neel, na de catechisatie, stil meetronen, omdat ze dan hoeden droegen. Maar Karel had weer gewaarschuwd en Neel door bangmakerijen er van terug- | |
[pagina 253]
| |
gehouden. Dat was nog veel gemeener dan de Zeedijk. Zij moest hém gelooven. Zoo werkte Karel het aanlokkelijke drijven van Corry tegen, en tegelijk hoorde hij van al haar plannen. Want hij had een trots tegen haar trots en die hield ze eigenlijk van elkaar. O! hij dacht in stilte veel meer aan haar vochtigen mond en haar tartende oogen dan hem zelf naar den zin was. En stiekem hoopte hij ook op meer willigheid van haar kant. Maar nooit zou hij het eerst naar haar grijpen. Dat was nou zijn trots tegen die verslingerde ziel. Want soms kon hij Corry toch ook spontaan verafschuwen, wanneer hij door Neel, hoorde van haar inhalige schrokkigheid. Als ze een avonds thuis, van haar eigen zakcenten een ons spek-vet over haar aardappelen met kroten liet uitbraden, en tusschen de hunkerende kleintjes, zonder een droppeltje af te gieten op hun bordjes, het lekker, in haar koele eentje naar binnen smikkelde, woedend-wantrouwend nog op haar gulle moeder, dat die de anderen er een lik van had laten meedoen. Zoo een hebbert,.... zoo een traptouw!.... Dat bedierf al haar mooiigheid, vond Karel. Dan liever een meid met een kop als een spoelkom, maar met een ruim-gevend hart. Bovendien.... Mooie Karel was moe van de vrouwen en meiden, en dikwijls zoo onverschillig als een doode kat. Hij voelde zich verzadigd van wellust, van zoenende monden en lokkende oogen. Voor hem hadden ze allemaal een zinnelijke willigheid. Hij kende geen strijd meer, geen beworsteling. Eén van zachte zedigheid wilde hij nu als Neeltje Terwee, of éen die hij moest neerranselen en den trotschen nek krommen, als Corry Scheendert. Mooie Karel begoochelde de vrouwen door zijn onvatbaar dubbel-wezen. Hij had een hardvochtige, strenge natuur, in zinlijke zelf-genieting verloren, en tegelijk een weeke, teedre, lokkende en dringende | |
[pagina 254]
| |
innigheid, een hevig-hartstochtelijk temperament, dat zijn gloed oversloeg op al de vrouwen waarmee hij omging. Hij kon, hoe kort ook, liefhebben in een woeste bedwelming, met een vurigheid die alles op het spel zette. Zoolang hij liefhad, was hij één met hun wezen. Hij wist met ze om te springen, ze pleziertjes te verschaffen, ze op-te-vroolijken, ze uit naargeestigheid los te werken. Ze waren dol op en tegelijk doodsbenauwd voor hem. Voor den minnaar één liefde, voor den man één huiverend ontzag. Want ze wisten, wisten diep, dat Mooie Karel tot alles in staat was. Hij sprak niet ván, maar hij gáf liefde, en ál het vuur van zijn minziek hart. Hij kon hun afranselen als ze sarden, kwelden met koude wulpschheid of berekende gevoelloosheid. Maar wat hij ook deed, ze bleven dol op zijn moed, zijn kracht, op zijn voorvechters-schap en op dat breede, goedige, vleiend-innige in hem, dat ridderlijke, zoolang hij van ze hield. Ze waren dol op zijn mooie, slanke mannenlijf, op zijn gaan en staan, op zijn spot en zijn ironie. Ze besnoven den verliefden adem in hem; het zwoel-vrouwbekorende, dat alle theorieën van fatsoen en eerbaarheid opslurpte, en de vrouwen in zijn tegenwoordigheid deed worden als lichtzinnige en speelsche kinderen. En dat toch niet alleen bleek, wulpsche verliefdenis, roering van zinnen. Het was zijn overgave, zijn levensgloed, het tintelende en spottende van zijn heele natuur; zijn fijne speuring van hun eigenaardigheden en verlangens, zijn diep toetasten in hun innerlijk, in hun smachtende binnenleven waar hij zijn woorden scherp en kloek doorheensloeg. Hij zag het blinkende van iedere vrouw; hij zag ze dadelijk in hun kracht en hun zwakte. Hij zong het liedeke dat ze altijd verteederde; hij sprak het spotwoord dat ze altijd deed gieren. In zijn nabijheid leken ze van lorretje geprikt, kakelden ze | |
[pagina 255]
| |
zenuwachtig en rood-opgewonden. Hij had een begoochelende overmacht op hun zinnen, hij bracht een verwarring in hun gedachten, die ze hem argeloos lieten zien. De luidruchtigste en overmoedigste meid sloeg hij met altijd scherper en kwetsender scherts uit het lood. Hij hield van het snijdende en vlijmende tong-gevecht met vrouwen, die door grillige opgeblazenheid een man kwaadaardig wilden overblaffen. En dan, onder het omstrengelen en los-spartelen, opnieuw stoeien en weer terug-strompelen, werkte de onbewuste macht van zijn verschrikkelijke oogen, die alles uitdrukten wat hij wilde zeggen zonder woorden. Juist dat dubbele kijken van Karel, zoo overheerschend en naar-zich-toesleurend, en dan weer zoo minnend en vleiend-innemend, heelemaal om het liefhebben zélf, gaf hem een altijd nieuwe aantrekkelijkheid. Soms was het net alsof hij ze dwong tot geven, zich overgeven met heel hun trillende wezen. Weerstreefden ze lichtelijk, dan keek hij hun aan, dat ze de schrik om het hart sloeg, met wreed-wilde oogen. In Karel bleef het alleen de onmiddellijke reactie van hun niet dádelijk-willen, op zijn verlangen. Voor hún leek het een beangstigend dreigement, dat ze deed rillen en aan hun liefde voor den mooien jongen nog apart een soort van vage vreesachtigheid meegaf. En soms, als hij losbarstte met zijn ruwste mannenkracht, in de kroeg, op straat, vechtend en altijd partij-trekkend voor vrienden of meiden, dan was Karel voor de vrouwen een schepsel om je voor te verdoen. En toch werd hij beschimpt, belasterd, nágezongen soms, en door velen gemeden als een ziekte. Maar sprak hij die schimpers en kwetterende bekladders-in-het-geniep, met één hartelijk woord een keertje aan, dan voelden zij zich trots op zijn genegenheid en drentelden ze om zijn hielen, met drok welgevallen en opzichtig | |
[pagina 256]
| |
vriendschaps-vertoon, als huichelende duimlikkers. - Oele,.... oele! schaterde Karel dan minachtend, blies ze een mondje bierschuim in het gezicht en liep weg, zonder een woord verklaring. Hij had bij hen door de venstertjes gekeken. | |
IIKarel Burk slenterde juist de markt op, toen de Westertoren, hoog in de brandende blauwe lucht, het carillon van twaalf uur afklingelde en zijn klankverspringende warrel-melodie over de gezengde Jordaandaken uit-zong. Wat was het toch een fijn gezicht, zóó, van het glinsterende en vonkende water óver de dwars-bruggen de lucht in te koekeloeren, tot je in de verte het torenhaantje in de hoogte zag blinken als een gloeiende, trillend-gouden wiek van een stildrijvenden vogel in het starre blauw. Nooit had hij met zooveel traag plezier gekeken naar de huizen-, nokken-, en boomen-inspiegeling, en de kleurige wemeling van alderlei voer- en vrachtschuiten, opgepropt langs den wal. .... Jonge.... tjonge.... een dag van genade voor een garnizoen meiden kon het worden! Van straten en uit dwars-sloppen krioelden drommen tierende schoolkinderen, vechtend, scheldend of spelend, met kleine wapper-vlaggetjes in de knuistjes, en geel-oranje, hel-roode en blauwe vloeimutsen op de smerige en zweeterige of wild-lachende kopjes. De Noordermarkt dampte een wasemend hittegoud af, dat zengend invrat op tent- en zeildoek van de engopééngedrukte stalletjes en kramen, en een wittig vuur afflakkerde op waar en kleurige stoffen. Karel, de handen diep de zakken ingedrukt, - een gewoonte die hij ook in de warmte niet kon nalaten, - voelde | |
[pagina 257]
| |
zich een echten Maandag-looier, van binnen vol vadsige stemmigheid. Ellendig jammer alleen dat het zoo smoorheet was. Zijn boordje begon waratje al te zwijmen. Tóch moest hij zijn akkertje vinden vandaag, al wroegde er nog zooveel onrustigs in hem. Met een stuk haring kon hij veel nattigheid mans worden, en anders maar de duiven-kervel aangesneden. - Rond de lage Noorderkerk-muren groenden de boomen in lichtende goud-stoffigheid en langs het klimop en verweerden steen, zengde de zon een roosterend vuur af, in blauwigen na-gloed. Het schuine leidak gloeide zilveren weerschijnen af en spetterde fonkelingen onder en achter beschaduwde bladeren. Het hitte-licht kookte op wit-jakken en schorten van marktbezoekende Jordaan-vrouwen, die in drommen, etend en pratend, tusschen de nauwe doorgangetjes van stallen en kraampjes sloom voort-slifferden. Een marktzangerig ventgewoel omdruischte de tentjes en gonsde van de lange Westerstraat naar Prinsen- en Brouwersgracht dóór, als het zangerig saâm-stemmen van trompet-schallende vijverzwanen, in lente-morgen. Mooie Karel keek; keek rechts en links; naar kroegstoepjes en venters-karren, in de schaduw van het marktplein, aan den wallenkant, achter elkaar opgesteld, maar zag geen makkers. Nog te vroeg, bromde hij. Twee orgels, op Westerstraat en Noordermarkt, begonnen plots tegen elkaar in, den zwengel te roeren. Het schelle, oor-scheurend gepauk en klank-schetterend getrompetter, deed hem rillen. Een dollemanshurrie. Zou hij even naar de Willemstraats-brug gaan kijken of er al lanterfanters uit de buurt hun dagnieuws stonden te bebabbelen, hangend tegen de leuning, de grachten overstarend met een blik die alles vond en niets zocht? Als hij zijn kuch liet hooren, zouden ze weten wie er wachtte. Nee,.... eerst in | |
[pagina 258]
| |
de Hoofdwacht eentje grijpen, waar de gezelligheid broeide van ganzen in een moerassig-zonnig poeltje. En dan nog een slentertje rond de markt. Hoor nou eens, die straat-deun weer uitjengelen; als hij niet oppaste schoten zijn voeten ten dans, voor hij eigenlijk zelf wou. God-alle-Jezus,.... wat was het heet. Zoo een gloeiende Hartjesdag zou zoutige kelen bevallen, en gare hazepootjes op het bord brengen. In de Hoofdwacht-herberg hoorde hij achter een schotje, dof gestommel en gesnork. Viel tegen. De herbergier klepperde met zijn lollige zwaai-armen breed uit. - - Blinde Jaonus soàgt se luchtkesteile,.... lichtte de gelagbaas in; -.... sau maf-tie al fèn neige.... en draume dèt de keirel doet!.... àls fen se nèkyfe!.... Koarel!.... komp d'res lense! Karel keek schuw achter het schotje, op de bezwijmde dronken slaap-tronie van Blinde Janus, een looienden diamantslijper. - Ikke heppem,.... lachte de herbergier wreedonverschillig,.... al peiper loate snuyfe en mosterd loate likke.... moar.... hei is t'r nie uyt se snurrekie te breike.... Karel lei traag zijn zes slokjes-centen op de toonbank en slofte de kroeg uit. - - Bedurrefe oàs!.... gromde hij voor zich uit. In de Bloemstraat liep hij de Bul in het gemoed, die glom van zweet. - Hei Bul, wèt feur 'n slèg goa jei nou uyt, hou je Moandèg?.... De Bul liep mee. Even moest hij in een slop, in de Bloemstraat zijn.... Of Karel zoover meestapte? Karel knikte. Met zijn drillend schommel-lijf wrong de Bul zich, het hoofd ingebukt, door een nauw, laagoverwelfd, duister poortje. Naar een krommig weg- | |
[pagina 259]
| |
gezakt boven-raampje, in een voorover-hellenden, blindloopenden muur, schreeuwde hij iets over manden tegen een vrouw, die een vogelkooitje van een spijkerhaak losmorrelde. Zijn schreeuwende lijf hield hij half in het poortjes-donker verborgen. Op klompen klepperde de aangeroepene naar hem toe, jammerend met huilerige stem, dat ze niet meer uit haar oogen kon zien van de hevige schele hoofdpijn. Heintje Rijglaars, de garnalen-ventster, had bijna altijd hoofdpijn. Zeven jaar had ze, als getrouwde vrouw, op de koffiepikkerij doorgebracht en tegelijk het huishouden beredderd. Nu knauwde haar een zenuw-overspanning die haar hersens ziek-martelde. Als ze haar ‘dag’ had, haar érgen dag, dan takelde ze zich raar toe; omplakte haar slapen met rauwe aardappelen-schijfjes in bijtendsten azijn gedoopt, sneed ze reepjes en pleisterde die op haar neuswortel, voorhoofds-holte en op een rijtje boven de brauwen. Haar heele, van pijn verwrongen gezicht leek roodvonkerig bevlakt met vurige uitbijtsels. De Bul lachte zich een stuip om haar weeë stakkerigheid. - Je laakt, sa'k stikke, 'n deurgesneije pepoafer en,.... en wèt stink je faan noa krùysemunt mins! wèt?.... freit lieferst 'n schollepie mossele mit mosterd hee?.... wèt hei je an raufe oarepels? Het slop verwalmde een rottende groentelucht. De stank sloeg Heintje op de zieke oogen. Ze kon niet antwoorden van weeïgheid. - Ingebukt liep de Bul weer terug, door het poortje naar Karel, die in het blakerende zon-vuur van de nauwe morsige straat, vlak voor het in duister-weggediepte slop stond te wachten. Wezenloos en loom, zelf niet wetend waarom, bestaarde hij de uitgesleten kozijnen van hoog-begloeide vensters en dan weer al de bewegingen van een groentevrouw, die aan den over- | |
[pagina 260]
| |
kant, achter haar trottoir-uitstallinkje van klapbessen, oranje-roode wortels, dof-groene tuinboonen en goudglanzende komkommers, haar met netten overspannen aardappelen-manden zat los te knoopen. Met een kort-hysterischen, schellen lach schreeuwde ze telkens wat woorden naar de één-hoog-buurvrouw. - Wèt seg je maan fèn sau'n fullis Koa?.... nou bin ik suur gesloage!.... nou bin ikker bei.... sukke sèllemènders!.... sau'n gescheurde fèrkesbloas!.... Woedend en schel lachend vertelde ze dat ze voor haar ‘pecario’, haar trottoir-uitstallinkje, nooit meer had hoeven te betalen dan vier gulden het jaar, voor één meter ruimte, en dat die ‘fuyle gemeinte’ haar nou, voor haar zeil nog een gulden meer liet afdokken. - Saà' 'k barste Koa, as ik me aàge nou d'r ùyt wei: te snuffele!.... Je sel segge:.... as je 'n wond hep mot je bloeie!.... fejàt.... moar!.... Ik bin gein kalletje die 't op de steine f'rdient!.... Se moste al die meheirtjes fèn de gemeinte noar Bàrberoa brenge.... dèn sloape se soet!.... sukke schaujers!.... Uit een soort van slaperige willoosheid bleef Karel staan luisteren, in de schroeiende zon, terwijl hij in zichzelf tegenstrijdig dacht: kon voor hetzelfde geld in het poortje wachten. De Bul trok hem mee aan den arm, een kroeg in. Hij moest nog een paar boodschappen. Ze konden intusschen een potje rollen. Karel hield van biljarten, wou wel,.... al kreunde hij in stilte van de hitte. - Seg trommel-mejaur,.... lachte Karel spottend naar den Bul,.... geif je gein sjoege op de hitte,.... sau'n mèl fiëduct as jei.... mi sau'n frècht ingewènde! - Ikke swem en goan d'r onder 't woater deur, as 'n meeuw,.... lachte de Bul terug, blij dat zijn vette lijf zoo goed de warmte duldde. - - Nou, jei ken d'r auk je feursteife bei je àchter- | |
[pagina 261]
| |
steife mikke.... spotte Karel, in gedachten nog scharrelend tusschen de Volendammers. - De Bul speelde sterker biljart dan Karel, moest daarom alles ‘overband’ stooten. Maar de Bul was een woest, hartstochtelijk speler, die niet tegen zijn verlies kon. Stond hij achter, dan vergiste hij zich in de punten en schreef of telde telkens te veel voor zich zelf. Het was een griezelige en gewaagde verzwendeling en een zonderling valsch gedoe. Maar hij deed zijn slimmigheidjes zoo uitgeslepen af, en met zooveel luidruchtigen zwier, dat hij zijn tegenstander bijna altijd overblufte. Ook nu weer moest hij Karel misleiden. - Mooie Karel, onverschillig, mikte veel. De ballen robbelden en hobbelden dof over het vuil-bevlekte, met jenever en bier ingemorste biljartje, in het paf-heete, donkere gelagkamertje, waardoorheen een scherpe spirituslucht prikkelde. De Bul kon het niet verkroppen,.... hij verliezen! Dan maar tellen voor zich.... te veel, telkens weer en weer. Plots zag hij iets wilds, een drift wringen in het gezicht van Burk. - - Jeisis.... schrok de Bul,.... sou ie 't gemerkt hebbe? Hij kende Karel,.... als hij er werkelijk van overtuigd was dat hij valsch speelde, zou die hem de ooren van het hoofd draaien. Wacht, nou zijn gewone sluwe tactiek, om Karels argwaan weg te lokken. Zenuwachtig en zichzelf in angstige vermoedens ópjagend dat Karel alles gemerkt had, een strakke en dreigende verstilling ziend in heel Burk's doen, begon de Bul nu, verstrooierig-onoplettend te spelen en te praten met den kastelein, die pufte en zanikte over de hitte. Zoo, sluw op Karel lettend, toch in schijn dood-onverschillig, vertelde hij zich telkens in eigen nadeel, gaf minder punten op dan hij voor zich | |
[pagina 262]
| |
zelf maakte. Langzaam zag hij Karel weer uit zijn strakheid bijtrekken. Nou kon de vent ervaren dat hij niet valsch speelde, niet gapte. Maar het was den Bul, - één bonk gloeienden speel-hartstocht - een helsch offer. En toch zou hij nog verder gaan. Hij telde, híj. Zijn zware vette stem klonk snorkerig-uit-dagend in het stille kroegje tusschen het bolderend-dof ballen-gerol. Hij moest er ook een grapje overheen gooien. De vent keek zoo zwartgallig. Karel stootte en miste de twee andere ballen. - Die goat op sokke,.... lachte de Bul, de geluid-looze rolling van den bal bespottend. - Ook hij miste, moedwillens. Karel, wild, knalde een zwaren doorschiet-stoot af. - Heire-me-sestien.... joligde de Bul gemaakt,.... es jei 'n deurschietstaut moakt.... stoat de klok stil.... Hij telde, hij; nu te veel voor Karel. Nou zou die toch wel van zijn argwaan afgedwaald zijn.... Jonge, daar had hij zich met benauwenis uitgewerkt. Maar weer verstrakte Karels gezicht. - - Bul,.... zei Karel plots streng,.... ik weit niet wèt feur slèg je uytgaujt.... nou hep ikke weir te feul en jei te min.... ikke stop.... jei set maàn op me neus.... ik mòt nie! Met gehuichelde verbazing en schrik, bestreed de Bul heftiglijk Karel. Hij stoof óp en zei schamper met een valsch-sluw omkeeren van de rollen,.... of Karel soms niet tegen zijn verlies kon? Burk had nijdig en heelemaal in de war gebracht door Bul's sluw-bedriegelijk doen, zijn queue op het biljart neergesmakt, wou niet meer. - Te wèrm!.... blies Karel kregel van de hitte uit, op een stoel neerzakkend. Zenuwachtig-druk praatte de Bul het weer goed. Nou moest Karel vast mee naar de Egelantiersstraat bij een | |
[pagina 263]
| |
politoerder. Daar was het een keet,.... nee.... dat moest Karel zien. Als de kleine politoerder meeging, konden ze dein hebben vandaag. Die paddestoel met zijn besproette tronie hield de lol er in voor tien. Je kon hem de kewijne niet van zijn keggie afsnoepen, al liet je hem een mattekloppertje voor zijn oogen glimmeren. En een wijf dat die kleine augurk had,.... nee, een boom. Ze leed aan een vliegende kwaal,.... zoekende klieren en loslijvigheid.... zei de dokter.... En nou moest ze altijd konijnen-boutjes knabbelen. Een frommes, nee, daar kon Karel van smakkeren. Het zou goed uitlekken als hij meeging. Als hij hem voor vijf spie mosselen met azijn tracteerde, of zes voor een cent bij Ka aan de Eenhoornsluis en voor koefnoen zijn borst liet natmaken, dan zou het sproeten-kereltje dansen als een dolle turf. Hij was rutje van zijn kruin tot zijn hakken en daarom kon je alles met hem doen. Eergisteren, vertelde de Bul, was hij onverwacht nog in zijn luchtklappertje gestapt,.... temee een nest vuile honden!.... Het politoerdertje droeg, als hij wat had, zijn spieën altijd in zijn gulp, anders ganniften zijn oudste jongens hem 's nachts al het poen af. Het heele stelletje, jongens en meiden, mafte op den vloer, met hun negenen in één hok. Een schuur menschen,.... lachte Bul. Alleen hij en zijn wijf in een bedstee. En ónder de bedstee mestten ze konijnen met lammetjes-sla. Bul gierde door en verhaalde in opwinding. Zijn zweethoofd was donker doorpurperd van drank en hitte, als door een kaarsvlam in het duister omschenen. Schichtig keek hij op naar Karel of hij hem weer in zijn sas gebabbeld had. - - Doar... nou bin ik uytgebloeid!... hijgde hij zwaar. Karel lachte mee, wou vooral het zware hippie van het politoerdertje zien. Als het grondsop was, zou hij de Bul uitschateren voor zijn gansche leven en de heele santepetiek van het huishouden. - | |
[pagina 264]
| |
Terwijl ze de Egelantiersstraat inliepen, kwam eer sleeper woest een hoek-kroeg bij een dwarsstraat uitrennen, en hengstte zijn paard, dat schichtig trappelde in het span, zóó hevig op den neus, dat het bloed zijn bek uitdruppelde op de keien. Karel, die er juist langs liep, sprong hartstochtelijk-woedend bij, rukte den sleeper van zijn paard weg en schold hem, trillend van drift, omver. - - Rauje dief!.... beistebeul!.... mot je mit je dronke kop.... dèt stomme dier rèmme.... kaàk! 't Stomme beist bloet às 'n run! De roodharige sleeper, geschrikt van Karels dreigoogen, voelde zich toch door dien ruk gekoejeneerd. Met zwaaiende armen en kwaadaardig-gespannen vuisten wou hij Karel te lijf. - Waar moei jij je mee?... krijschte hij naar Burk. Met één snellen kopstoot had Karel hem achteruit geslagen, dat de kerel stond te waggelen naast het paard, op zijn beschonken beenen. Een agent was van de linksche zijstraat bijgesprongen. Met strenge afkeurings-woorden haalde die een boekje uit den zak, om proces-verbaal te maken tegen de beestenmishandeling van den dronken sleeper. Weer draaide Karel bij en strafte den sleeper met hoonende woorden. - Sau'n rauje dief.... rèmt t'r 'n stom beist.... se moste je jompe.... sau'n seinuw-autemebiel.... Mot jèi frèchtraàje mit sau'n bieteknàr?.... goàn op 't dàk fissche.... fèng je fliegers.... Dieper van zenuwachtige opwinding perste hij zich de handen de zakken in. Een bende nieuwsgierigen was om den vloekenden sleeper heengedrongen, maar de agent duwde bazig den weerbarstigen roodkop naar zijn paard, dat met dampende hitte-borst stond te trillen op zijn pees-magere pooten. Bul, bang voor erger, trok Karel uit het standje mee naar den politoerder. | |
[pagina 265]
| |
- Mit 'n schuyfie fort Koarel,.... ànders laupe we 'm fèst mis. - De politoerder was thuis. - Wèt 'n swijnepàn,.... pruttelde Karel, toen hij de kale en schooierig-verarmde achterkamer was ingestapt; een drie-hoog achteruit, pakhuisachtig-duister ingesloten door vochtig-vuile zijmuren van andere wrakke krotten. Een wasch van lompen hing uit te drogen midden in het vertrek. Benauwde luchten van peulen en bleekpoeier mengden zich dooreen. Een paar gehavende stoelen stonden tegen het raam, bij een zwartbeplankte schraag, overplakt met smerig-vervreten, oud karton-papier. In den duistersten kamerhoek, waar twee kleine kinders op den grond speelden met garnalen-hulseltjes, zuurde lak- en terpentijn-stank uit een groen-aarden pot. Een wild licht viel schel het gordijnlooze bovenraam naar binnen tot op de helft der muren, vergroezelde zich in het grauw-gore en behangsellooze benedendeel van het roetig-vervuilde kot. Stroo en lompen leien over den naakten, van zwarte reten breed-doorscheurden planken vloer verspreid, en door het heele hok warrelde een havelooze rommelzooi van stukken en brokken oud huisraad. Willem Hoomeyer was een ivoorbleek, klein mannetje, uitgemergeld, een en al pees, dat hevig zenuwachtig met zijn oogen knipperde. Op zijn strak bleek gezicht vlekte een wemeling van sproet-spatjes. Willem heette een puik werkman, maar hij had het land aan geregelden arbeid. Moedeloos en dreinerig werd hij nooit, maar wel ontevreden op zijn bestaan. Hij hield van het echt-Amsterdamsche looien en van den kroeg-plak. Maandag was voor hem de zoetste dag; bedronk hij zich op heel aparte manier. Dan stapte hij dood-gemoedereerd van het eene pontje in het andere overhaaltje en bleef varen tusschen twee oevertjes, kroeg in kroeg uit, tot hij | |
[pagina 266]
| |
geel-rood zag als een hooimijt in zon. Hij hield er van al zwervend en zingend 's Maandags de Amsterdamsche markten af te slenteren met een stel looiende sigarenmakers en een trio briljant-verstellers, lollige snaken voor ‘jaaim’ en borst-nattigheid. Er was bijna nooit geld in huis. Bleef er geen poen voor de huur, dan hitste hij zijn pienter wijf óp zich stiekem met den huisbaas te verstaan. Dat leek hem niks geen schande-lot, want beter gemeen en bik, dan fatsoenlijk met leege darmen. Zoo een idee droeg hij nou eenmaal bij zich. Ook zijn vrouw hield van zoo een leventje. Als ze maar geen baan-trippelaarster hoefde te worden. In het stiekeme álles. In het openbaar niets. Mie Hoomeyer was heel groot en zwaar gebouwd, en stak een geweldig eind boven haar pees-mager manneke uit, met haar zwellenden boezem en trotsche, wulpsch-knappe hoofd. Ze deed grof-gul, lichtzinnig en gulzig zonder boosaardigheid. Ze hield van haar vuil nest op haar manier, als de kleinen zichzelf maar door het gemier heensloegen. Ze was dol op komedies, bioscopen, op grof-boertige, roezige vroolijkte en niets zag ze liever dan electrisch avondlicht, kralen beursjes en gouden oorbellen. Haar huishoudelijke verliederlijking kon haar nou net geen puntje schelen. Ze zou er zich wel doorheen roeien, als het nest zich dan maar licht hield en meegaf. Voor schuld-kwijting verslingerde ze zich aan allerlei kerels die haar hebben wouen, en die zij met haar knap gezicht en zwaren boezem wulps begoochelde. Ze hield dol van lekker eten, van brandewijntjes met suiker, advocaatjes, sterke boerenjongens en van ongesnoeide pret. Pret moest pret zijn, redeneerde ze. Want met een glaasje rood dronk je de treurnis er in. Ze kon altijd nog kniezen achter een tralie-raam als ze eenmaal de zeventig beet had en ze haar snoet met gips gingen bestrijken. Het leven was niets dan lol en je moest in | |
[pagina 267]
| |
het licht staan als een zonnescherm. De kinderen deden in onbewustheid mee aan de zwijnende haveloosheid van de zinnelijke moeder. Drie kinderen, anders geborgen op de school van Heil des Volks, in de Willemstraat, zaten nu bij den zurenden terpentijn-pot in het duisterste kamerhoekje, elkaar porties van uit den goot opgebaggerd garnalen-afval toe te bedeelen, met argelooze speel-stemmetjes de buit aftellend. Moeder Hoomeyer had geen schoenen voor haar kroost. Het oude schoeisel was tot aan de zolen stuk-geloopen. De kinderen waren naar huis gedragen door een helpster van de school. Het plaagde haar even door het hoofd, maar méér nog kwelde haar de zorg, hoe het vetgemest konijn onder de bedstee uit te krijgen. Toen Karel binnen kwam had ze het schuwe beest met een stronk bloemkool gelokt en het net bij zijn ooren het stinkende stroo, naar een verwaarloosden stal riekend, uitgesleurd. Nou vandaag moest haar ‘uytferkaurene’ genekt. Het vette, geelachtig-bruine konijn vermoffelde schuw zijn ooren toen ze het dier losliet op haar hand. Het snuffelde benauwdjes rond en brugde zijn rug plots als een geschrikte kat. Door zijn bewegelijken tril-neus leken zenuwen op en neer te kruipen en telkens wou het beest Mie in de hand bijten als ze in luid lach-geschal naar zijn ooren greep. Het bleeke politoerdertje keek weekelijk-aangedaan naar zijn geweldige vrouw óp.- - Mie.... je weit nou einmoal.... ès dèt ikket nie sien ken.... Er klonk iets van beverig meelij in zijn stem. Mie duwde haar voeten in achterwaartschen stand. - Wèt sau 't sproetneus.... 'n kenaàne-maurd is t'r goar gein maurd!.... lachte ze op uitjauwerigen toon, terwijl ze het konijn nu met de linkerhand aan de ooren vastgreep, het krampig-spartelende pootenlijf liet draaien en hangen voor de schuw-knipperendé | |
[pagina 268]
| |
zenuw-oogjes van Willem. In den hoek, achter de kinderen om, ónder de droogwasch doorduikend, scharrelde ze den pook op.... De kleintjes waren opgesprongen en dansten op hun bloote vuile voetjes rond het geweldige moederlijf, dat overal het stuiperig zich ópwringende konijn, meesjorde. Plots stak ze haar linkerarm strak vooruit, draaide het zware beest met den achterkop naar zich toe en sloeg een kort-kordaten pookslag het hangende dier den nek in. Het konijn kromp inéén, bleef plots verstijfd in doodstuip. - Mie lachte dol, dat haar zware boezem trilde, smakte het vermoorde beest onverschillig op den vloer en wierp den pook weer achter den terpentijn-pot. - Hier schaànt de moan,.... zong ze schelvroolijk,.... doar is 't plaàn.... nou is tie ofgegoan! Met luid stem-gejoel bukte ze zich naar het doode beest, terwijl de kinderen er om heen dansten en het bij de ooren wegsleurden. Het politoerdertje alleen stond groenbleek en hevig ontdaan vóór de uitdrogende lompen, midden in de kamer onder het schelle slaglicht van de naakte ramen. - - Jèi hepper de slik fèn.... sprak hij stilletjesontdaan. - Allejeisis!.... gierde Mie.... hè mènne!.... kaàk kereis.... hèi grient.... sèk de daud kraàge!.... dèt is maàn keirel.... sel ik stikke.... hèi grient.... sau'n pi-ès!.... sau'n sulboantje!.... Harde klappen klakte ze op haar vette dijen, en haar romp en boezem krampten den schoot in, van den fellen hoonlach. - - Sau je segge,.... gierde ze na,.... dèt tie.... dèt tie.... bèi 'n sèndhaup in 'n stille stroat.... flauje 't leife redt!.... En dèttie.... dèttie.... Ze gierde als een bezetene, sloeg zich weer klapperend op de dijen, half stikkend in haar vloedgolvende woorden. | |
[pagina 269]
| |
- Dèttie.... se sau op 't sondebènkie fèn 't Hàalsleiger droagt?.... sau'n geelgieter-mit-suyker,.... sau'n oftreksel fèn Sjekau.... sau'n nommertje nul!.... Karel, die pas was opgestoven voor een mishandeld paard, vond dat nou niets, Mie zelfs een koordaat wijf en den politoerder een schijnheiligen ‘janmaker’. - Het politoerdertje stond nog te beven en een paar tranen sterden zijn oogen nat. - Hei je me aujt sau'n gedrocht.... in sau'n eng hèrtje gekneipe?.... moar.... mit se jètte fischt tie tug de faànste kluyfies uyt de pèn.... nou jèi?.... Door den Bul, Karel en zijn vrouw, werd Willem nu in het hoonend krakeel getrokken, met spot en ironie. Vooral Mie, haar vet-glimmend zinnelijk gezicht tartend vooruit gestoken, bonkte met zware lachstem, beleedigingen op zijn bleek hoofd neer. Met de rood-gebrande terpentijn-handen de hoogte inzwaaiend, de zenuwoogen fel knipperend, weerde het politoerdertje af: - Alles goed en wel,.... àlles goed en wel.... moar ikke mot 't nie. - Sau'n bokser op sèchte aàere.... hoonde de Bul,..... hèi mot nie!.... lik je sproete fèn je mom.... bi je Eppollau fèn de Hoarlemmerdaàk!.... Mie Hoomeyer plakte weer klappen op haar vette dijen van den lach, terwijl de stinkende vloer door de verschooierde kindertjes met den pook werd beroffeld. De Bul troonde Hoomeyer mee op straat en nauwelijks buiten of hij joolde, zong en cancaneerde met schuin-verdraaid plezier-lijfje, als had hij een loterij getrokken. Van de Prinsengracht zag hij een stoetje vermomde kinderen met vlaggen en lampions, luidruchtig de Egelantiersstraat in-herriën. Dadelijk moest hij het ‘gereidschèp’ van Hartjesdag. De Bul kocht hem een smalle, rood- en geel-gestreepte lampion, en een krakenden ratel. Onder Karel's arm door, stak hij | |
[pagina 270]
| |
zijn oker-rood gebrande handen met den ratel en kraakte een helsch geklepper langs Burk's lijk af. Zijr boezeroen-mouwen had hij tot aan de oksels opgestroopt. Zijn geel-witte huid bleekte als uitgekookt kippenvleesch naast de zwellende volheid van Bul's doorpurperd-paarse koonen. Nou speet het Karel dat hij zijn harmonica niet had meegetild. Dien sproetneus zou hij hebben laten hinken en springen als een clown. - De lange, enge Egelantiersstraat lag in een broeienden hitte-nevel vergrauwd van warmte. De droog-geschroeide keien, bezaaid met vuile kranten-fladders en groenten-afval, dampten een zanderig-heeten gloed af en een armoe-lucht van onopgelosten menschen-wasem. Een groezelige kleurigheid van groentestalletjes in gouden zon, doorbrándde de volksbuurt met een sjofele weelderigheid. Het indisch rood, vlammig oranje-geel en groen-blauw van, voor één avond plots opgedoken, Hartjesdag-kraampjes, mengde een broeierige kleurenschittering tusschen de morsige grauwe huizen met het vergoorde baksteen. - Bij de Eerste Egelantiers-dwarsstraat stond een orgel te trompetteren en zware basklanken af te dreunen. Kleine meisjes, harkerig stijf, dansten een polkaatje. Het kermis-mooie voorblad van de kast, fonkelde zongoud af. De dwarsstraat lei vol zingend gerucht. Van de hoog-gebuikte planken bruggetjes joelden kinderen aan en af, spogen over de lage leuninkjes als in afgesproken spel. Het grachtwater, blauw-zwart vermodderd, overzaaid met stronken en vuil, stonk als een opengegraven riool, zoog de woelige straat-kleuren met felheid in. Boven den wal dreef violet gedamp, een zwoel-zoete ontstijging van gassen, ruikend naar bedorven eieren. Onder het bezonde boomengroen spatte een zilveren gloed van onderschept licht uiteen, | |
[pagina 271]
| |
dat fonkelde over het water als een wemelend vuur. Bij de dwarsstraat groette Hoomeyer den Westertoren, die hoog over de gracht- en zijstraat-huizen en huisjes, de lucht inboorde, al de groezelende Jordaanbuurten overheerschend. - - Dèg lènge Jèn,.... joolde hij tot den toren,.... kum d'r nou is uyt je snit fedoag.... en dèns ereisies 'n kedriljetje!.... lènge, staàfe Jèn! De oude, bruin-baksteenen gevel-muurtjes van de Eerste Egelantiers-dwarsstraat-huizen leken in de hitte te verzwijmen en te verwelken onder den grachtenstank. Op de vermolmd-houten trapjes met uitgesleten leuninkjes, tegen de afgebrokkelde huisjes-stoepen ópgedrukt, lag het droge straatstof te gloeien als heet zand. Heel de buurt rond, zuchtte amechtig in snikhitte. Van de Egelantiers-dwarsstraat uit gezien, stond de Westertoren strak, hoog en spits-slank, in een grijs-violette zonnigheid tegen het strak-uitgespannen luchtblauw, zijn gouden bol en weerhaan schitterend in louteren glans. En heel de oude stad er om heen; de lage oude huizen in front en zijkanten van grachtjes uitlijnend, met hun pannen-rood dat schel gloeide in den gouden dag-schijn. En al de verweerde of bijgepleisterde bemuringen en oud-eigenzinnig uitkijkende, naar voren springende topgeveltjes van aloude gebouwtjes aan zijn voeten. Alles er om heen oudsteedsch, be-zónd, doorwarmd van nooit-te-vernietigen intimiteit, omwasemd in een gouden, violettige sferigheid, die afdampte van de oude, krom-hoekige grachtjes, het brakke water, de lichtende boomen. Alles van innige buurt-intimiteit, lei aan den voet van den spitsigen Westertoren neergedoken; het pannetjes-rood boven cierlijk-ingebogen trap-nokjes, de kromme, verbogen Prinsengracht met haar plotse inhammetjes en zwenkingen, haar oud-Amsterdamsche | |
[pagina 272]
| |
kleurigheid van schuiten en roeren; álles, om dien hoogen toren, met zijn inkijk op al de, in het front bij één gebouwde, nauwe Jordaan-zijbuurten. Heel de Egelantiers-dwarsstraat, met haar doorkijk op bruggetjes en Westertoren, lag nu als een zonnig wijkje, oud-steedsch, door allen pronk van het nieuwe vergeten. Overal op de lage huizen, verinnigd door saâmdringende gezelligheid, bedakinkjes op daken, raampjes op ramen, verdekte venstertjes en geultjes op groote vlakken, opgecierd met bloempotten en verouderde knussigheden, straat-verhuiselijking van een karakteristieken bouwtrant. Er stonden oude, ingezonken gebouwtjes, als zich stram-inspannende grijsaards die nog rechtop willen gaan; kluisjes als groote stoven, huisjes als verdoolde hofjes; huisjes als gezellig-knusse visite-woninkjes van gouwsche-pijp-rookers en koffieslurpers, omstoven van oude geuren, kruidkoeken-geur en geur van drogisterijen; pek en touw-geur, tabak- en jenever-lucht, doormengd, vereend. En tusschen al die oud-steedsche, Amsterdamsche karakter-buurten, de schrikkelijke, naargeestige gangen, waar hier en daar, oude boomen achter lage, blinde muren, op riekende, vochtige binnenplaatsjes hun ouderdom en vereenzaamde triestigheid verkniesden, in klooster-achtige, verschimmelde hoekjes. - Ook van de nauwe zijstraatjes bij de Egelantiersdwars-straat joelde kinderkabaal, onder warrelend stofstuifsel. Op alle smerige stoepjes en houten trapjes ging Hoomeyer zitten, burleske bedreigingen ver-boê-end naar de kinder-zwermen. Hij had in een kelder een geschonden masker gevonden, een mom met gezwollen, vermiljoenen neus en kaas-bolle koonen. Daar zat hij nu onder te blazen van benauwenis. - - Nou binne je sproete geburrege.... neus!.... lachte de Bul. | |
[pagina 273]
| |
Toespelingen op zijn sproeten verdroeg hij nooit lang. Nijdig schold hij den Bul terug voor ‘swendelpens’. En, als alle volksmenschen, snel gekrenkt, onberedeneerd doordravend, schold hij kefferig voort, wou hij niet meer met Bul verder op stap. Mooie Karel suste met gemoedelijke woordjes. Dat deed Willem goed. Zijn oogen knipperden zenuw-snel,.... hij voelde zich inééns weer de oude. - - Hou je kaufert in je klefiere.... às je je petraun in 't gemoed laup!.... dolde hij naar Ko-sta-je-Vast, die met den hoed op zijn hoofd was voorbij gegaan zonder hem te zien. Ko, gebluft dat plots zijn hoed van zijn kop werd gewipt, wou dadelijk toeslaan, toen hij kleinen Willem achter zijn opgezwollen mombakkes zag uitloeren. - Nou sel je 't hebbe.... lachte Ko-Sta-je-Vast goedig naar zijn collega. - Sàpper jèi,.... hoonde Willem.... op Hèrtjesdèg?.... peise?..... loat je hènge!.... - Hènge?.... lachte Ko-Sta-je-Vast, een politoerder als Hoomeyer, ijverig, nooit-verzuimend werker,.... wèt scheilt maàn je Hèrtjesdèg!.... - Nou, je bin fèn de kles-kles.... 'n neusdruk mos je hebbe.... pochte kleine Willem. - Steik de maurd.... barstte Ko uit en liep door. Willem, met zijn opgestroopte mouwen, sloeg zijn fellen ratel rond en stak zijn tong door de luchtspleet van zijn lach-mom. In de klein-breede Maagdelievenstraat, vlak bij de Tuinstraat, hingen drie groote vlaggen uit drie kroeg-deuren, bijna de keien rakend. Drie vischcolleges hadden op één dag prijs gehengeld en hun rijtoer te verlollen. - Dèt wort Jèn Kloasse,.... lachte Karel, zich langzamerhand uit zijn verzonken triestigheid los- | |
[pagina 274]
| |
werkend, opgevroolijkt door de dolle grollen van Sproetneus. - Uit de Tuinstraat klonk zangerig venter-geroep van een komkommer-koopman. Héel de Tuinstraat ei in een zonnige sjofelheid te gloeien. Alle kleur dompte er tot slop-gorigheid. En zooals de Tuinstraters een heel ander slag van menschen waren dan de Willemstraters, zoo was ook de Tuinstraat een heel ander slag van straat dan de Willemstraat. Geen buurt in den heelen Jordaan, waarin de saâmhokkende, nauw opéén-gedrongen massa zoo in groezelige vervuiling leefde en bijeenpropte als daar. Het middendeel der straat leek een belt. Er stonden duistere rabatten te rotten op den walmenden grond. Als een zwerend brok leven, aangestoken, tusschen al de andere sombere wijken en straten in, zoo lag de lange Tuinstraat met haar dwars-wijken in den Jordaan. Het was de straat van uitgevreten armoe en jammerlijkste naargeestigheid, met haar donkere keldertjes, ingezonken winkeltjes, haar trieste snijdingen en gangen, haar scheeve gevels en schimmelende haveloosheid, dat zelfs de schroeiende zon er geen licht-vreugde meer doorheen kon werpen. Nu, in de blakerende zon, leek de geplunderde straat armelijker, triester dan ooit, met haar ingetrapte garnalen-afval, stukken haring, brokken rottende zoutevisch, appelen-, peren- en pruimenvuil. De zomer woelde in de goten, beerputten en stinkende krotten; bracht het vervuilde, binnen-kamersche leven, in schaamtelooze verliederlijking op de houten trapjes en stoepjes naar buiten. Gekrijsch van ongekamde vrouwen doorscheurde de straat, tusschen wild gegil en terug-schreeuwingen van kinderen. De Hartjesdag raakte in zijn kleurigen opschik de Tuinstraat nauw aan. In de slaapsteê van Rooie Hein sprong Hoo- | |
[pagina 275]
| |
meyer een meid na, klauterde het trapje op met aapachtige been-bewegingen en woeste grijparmen. Het één-ramige Tuinstraat-logementje, met zijn vuilgroene hor, leek een half-gesloopt krot. - Wèt mot jeì in dèt beràk?..... vroeg Karel, terwijl hij den rok van de geschrikte meid uit Willem's roode handen loswrong. Willem, zijn mom vóór, blazend en negertaal ratelend in het geblufte meidengezicht, speelde ‘mandril’, zooals hij dat eens bij Carré gezien had. Hij krabde zich onder de oksels, over de buik, bewoog zijn hoofd wel tienmaal achtereen, heel snel, op en neer, oog-knipperde achter zijn masker en schoof als een beest op zijn achterste de stoep-trap af. De meid, tot bedaren, schold hem stijf. - - As 'n kouwe windstreik is tie lèngs me gegoàn.... dèt stuk f'rgif!.... riep ze de slaapsteê in, waar ze gierend uitgelachen werd, omdat ze zich zoo bang had laten opjagen. - Nou eirst bèi Gaàs.... eintje tussche de koake glaàje.... eischte het politoerdertje, die verschrikkelijk zweette door het telkens af- en voordoen van het mom. Zijn bleek gezicht met de knippende oogen leek met mastiek ingewreven van transpireerende vettigheid. - Gijs' kroegjes-gevel in de Tuinstraat was rond het heele raam, van de vensterbank tot buurmans eerste verdiepings-kozijn, omhangen met kleine bruine, zwarte en gele vogelkooitjes. Dat was Gijs' roem in de straat. Als 's morgens heel vroeg al, zijn gele kanarietjes, zelf gebroed en opgebracht, stoeierig begonnen te fluiten en te kwetteren, dat den buren hooren en zien verging, dan was Gijs eerst in zijn schik. En geen dronkaard, geen kwaadaardige, geen keienschenner die het ooit waagde een hand naar de kleu- | |
[pagina 276]
| |
rige kooitjes uit te steken. De kanarietjes leefden onder de vertroetelende en weekhartige bescherming van de heele straat. Als tegen den avond, de zon laag langs Gijs' kroeg-gevel hitteloos licht uitschoot, en de kanarietjes de citroen-gele kuifkopjes en springjolige gele lijfjes goud-beschenen kregen, en ze begonnen te kwetteren dooréén, gelijk een zwerm verwilderde zangertjes, dan stond Gijs buiten te genieten, met zijn neuswarmertje zwart-gebrand tusschen de lippen en bleven er heel wat Tuinstraters staan luisteren alsof ze met het fluitend getierelier en zilveren keeltjes-geroffel, een vervroolijking voelden gaan door heel de dood-sombere, kniezerige ellende-buurt. - Hoomeyer en de Bul poogden lokkende tjilp-geluidjes van de lippen af te fluiten en slag-trillers met de tong na te bootsen, terwijl Karel naar een bezond kooitje opkeek, waarin een knus kanarie-paartje een verliefd gesprek met de snaveltjes hield. Een schoorsteenveger stapte norsch de kroeg van Gijs uit. - Bi je 't of bi je 't niet?.... informeerde Willem argwanend en de Bul omratelde de zwart-bestover tronie van den man. - 'n Klucht, jonges.... 't is Hànnes Hompie! - Immes, ik loat màan nie besausneigere.... ikke docht' er dà je j'aage f'rmomd hèd! - Loat je test rippereire,.... snauwde de schoorsteenveger barsch. - As jèi je eirst 'n feèr loat insette.... kaatste Karel terug. En spottend viel Hoomeyer in, op den wildemannig-uitzienden schoorsteenveger wijzend: - D'r draàft hier 'n roar luchie.... heit ter iemènd broek-hoest?.... Hoomeyer was de gang van Tuin- naar Egelantiersstraat ingewaggeld, mompelde iets geheimzinnigs. | |
[pagina 277]
| |
- Die stèpt d'r de hèllefe moan ùyt, heil sjikker.... schreeuwde hij uit de gang naar Bul. - Wèt f'rdoe jèi? - Ikke ondersoek 't woater-merk an de suytsei.... grinnikte hij,.... soek tug 'n draàfer feur 't nikkertje.... Vertrapte doode visch en ingewands-vuil lei de Tuinstraat-gang te doorstinken. De borrelende, neergeslagen hittedamp kroop en kronkelde door het vunze slop, waarvan bovenkrotten nog bewoond waren. Een scheefgezakte pui hield twee ruitlooze vensters in het gang-duister op, terwijl aan den voet van de steenen muren allerlei uitwerpselen van de straten lagen uit te walmen. Als een broei-hol, een donkerend gevang, diepte de gang weg in een blijvenden schemer. Een verstikkende dampigheid zoog het slop van de twee voor- en achterstraten in. Kleine kinderen kropen er argeloos óp, uit de schreiende somberte van het lucht-looze hol, goor-bleek, als beschimmelde wassen poppen, in gruwelijke versuffing van heel hun kinderwezentje sprekend en spelend. De tering-gezichtjes uitgegrauwd, leken alleen even soms bij een pretje de doode oogjes vurig aan te glimmen. De jordaners zagen niet meer, door sleur en gewoonte, wat er weggesmoord leefde en wurmde in de schurftige gang; wat daar broeiden voor ziekte-kiemen. Willem lolde in het slop, kon niet vinden wat hij zocht. Karel begon het geslenter te vervelen. Hij wou weer terug naar de markt, naar zijn gavvers. Plots voelde hij een ruk aan zijn jas. - Dèg aume! 'n spie? àsseblief.... eintje moar.... eintje! Het was brutale Daantje van Neeltje Burk, die in zijn eentje van de Willem-, naar de Tuinstraat was afgezworven. Hij had pas in de Boomstraat een brandje gesticht, in tuchteloozen drang naar baldadigheid. Het | |
[pagina 278]
| |
gestolen lucifersdoosje gebruikte hij nu voor eigen genotje. Het vijfjarig mannetje rookte schijn-dapper, met viezige, bange haaltjes een piraat-cigaretje. - Sau'n bengel, nou àl in de vlèm! De Bul had er schik in. - Sel maàn 'n kostgènger wurre,.... bromde hij. Daantje was heelemaal in een vervuild-oranje pak gestoken, dat een jongen van veertien jaar nog te ruim zou geweest zijn. Onder zijn slobber-wijde oranje broek zakten zijn kousen en onderkleeren tot op zijn met touwtjes bijééngeknelde schoentjes af. Telkens sjorde hij zijn broek óp met een uitgerafeld kar-touw, dat hij als een groote schooier, met nagebootste schooiers-gebaren om zijn middeltje knelde. Van de Bul en Karel kreeg hij een paar centen en snel dook het oranje schooiertje tusschen de rokken van een stel meiden door, die, armen-ingehaakt, in een lange rij aanmarcheerden en de heele Tuinstraat dwars besloegen. Gretig barstte Karel uit, toen hij jong vrouw-volk zag. - Hei!.... jèi mit je rauje trùy.... jei maàd fen Kaupere Tuyt.... jèi fèlt maàn in de flènk!.... seg me je huysnommer!.... mot je 'n potje koel schuym? In een ommezien stoof de heele meiden-stoet rond Mooie Karel, kakelend en lallend, terwijl de een zich voor de andere verdrong. - Niet dringe maàde.... spotte Hoomeyer.... ènders leit me boesem 't of!.... Een hoonend gegier omzong Sproetneus. - Jèi mit je rauje trùy.... jèi sèl 't segge,.... besliste Karel.... Woar motte we hein? De meid met de roode trui, dochter van Berthus Koperen-Tuit, leek voor alle mannen een lok-bloem. Ze had goudblond, zwaar haar, en ze was de langste | |
[pagina 279]
| |
en slankste van al haar vriendinnen. Ze droeg een helroode blouse met een gekleurde knoop-das. Een dofzwarte boezelaar om de taille gestrikt, verernstigde haar blouse-opzichtigheid. De vriendinnen jengelden wild en opgewonden dooreen. - Noar Swèrte Jéns.... - Neè,.... noar Moeke.... - Noar Rauje Hèin!.... Maar de roode-blouse-meid gluurde naar de schalksche oogen van Karel. - Ik hep me glimmend bedocht.... bèi Lorretje Pek.... op 't Kèrthuiser!.... doar hèi je aàskout bier! - Op mèrs!.... beval Karel kort. De meiden, vóór de mannen uit, stoeiden, zongen en sprongen, al bleven de armen ingehaakt en de wiegelende lijven aangeschakeld tot een straat-breede rij. Ze schopten met hun beenen en zwiepten hun bruine, blauwe en zwarte onder-rokken in prikkelende dans-driftigheid óp. Eenige zang-kelen zetten in, en dadelijk in drom klonk het vol uit: - Veil jeweile in ons Amstirdèm, Amstirdèm.... Amstirdèm! - Moar gein jeweile às de auge fèn saàn.... op de Sùyersei, Sùyersei!.... Plots zwegen ze om de meid met de roode blouse te laten inleiden: - En dèn komp per 'n dèg.... misschien
Dèt ikke màan keirel terug sèl sien....
Schel gierden de vrouwen-stemmen nu door de straten; onbekommerd voor de hitte, schreeuwden ze zich de koppen rood en paars: - O Amstelfolk.... wèt 'n fesoen....
ik hep gein rust,
ik heb gein duur....
| |
[pagina 280]
| |
Karel had zich tusschen de meiden ingedrongen, werd nu voortgestuwd door hun armen-rij. Vurig zong zijn mooie mannestem mee: - Mit heil de rèteplèn
Hosse, singe, dènse, springe
Noar Artis, noar aume Bàfioan!
De Bul hijgde achterop met Willem. Was dat hollen voor zijn zware pens? Natuurlijk, Karel had zich weer een warm plaatsje opgezocht. Hij kon niet áchter de meiden blijven loopen. - Mauje Koarel!.... schreeuwde een spaansch-donkere meid.... hei je je àrremaunicoa?.... - Je àrremaunicoa! jào!.... joa!.... gilden allen mee. - Femiddèg.... femiddèg.... lachte Karel, zijn aanhaligen snoet in zoen-smakkertjes ronddraaiend naar de meiden-rij, die hem voortduwde en zijn kussen tegelijk lacherig afweerde. Mooie Karel monterde op. Nou keek hij niet meer alleen naar de zwel-buik en de zware hangwangen van den Bul. Daar had je het op heeter daad. De meiden waren er bij. En nóu de vrienden nog in het kippenhok. - Het bleeke politoerdertje, dat zijn boezeroen-mouwen afgestroopt en zijn zweet-doorweekte grens weggeworpen had, ratelde plotseling hevig en.... ‘moakte bekend’: - Dèt se waàf.... heide.... befèlle wès fèn 'n fulkèchel.... bùytemedèls.... te besichtige op 't kleniekie fèn 't peliesieberau.... Westerstroat.... te âlle ontàaje.... Terwijl hij ratelde en op schandaal-colportage-toon ‘bekend maakte’, grabbelde zijn linkerhand telkens in den warmen, blooten nek van een zwarte meid vóór hem, die het schelst in de rij lachte. Plots draaide zij | |
[pagina 281]
| |
zich om en gaf het politoerdertje een klinker, pal op zijn warm-vlekkerig snuit. - Morrege Sproetneus.... ik lus gein f'rkeiring mit de daud!.... schold ze met minachtend neus-ophalen. - Wèt 'n giftig stuk swoerd.... stootte Hoomeyer er ontsteld-kwaadaardig uit. - Mot je moar fèn me blouse blàafe.... f'rknaupte schoenfeiter.... - Gèif dèt petuur 'n moagstaut!.... hitste de naast haar loopende fabrieksmeid op, gretig voor haar vriendin partij trekkend. - 'n Slok kaukende aulie,.... of 'n lik kaupergroèn.... wès je je broanie gauw kwaàt,.... viel nijdig-gekrenkt kleine Willem uit, zijn gehavende lampion en ratel midden in een gierende kinderbende gooiend, van loutere boosaardigheid. - Op het oud-vermolmende Karthuizers-plein drongen al de meiden in een kring bijéén, vlak vóór de beruchte kroeg van Lorretje Pek. Ruwe handen zwaaiden een hoera uit. Een meid met een ingedrukten hals en kraai-stem, liet kleine zakjes uit haar rood schort opdwarrelen, om tartend te toonen, dat ze vandaag maling had aan de zakjes-plakkerij in de Looier-straat. Haar ruige lichaam rook naar gedroogde stijfsel en gom. Ze gilde een liedje van de fabriek uit, duwde zich, oorvormig, één hand op de heup, en begon, zacht-wiegelend het lichaam, tusschen het menschen-rumoer, op eigen houtje een walsje weg te fluiten. - Langs de Linden-dwarsstraat bij het oude kerkhof, kwam uit de Lindenstraat, een krijschende kinderbende aanwoelen, in opwinding saâmgedrongen en toeterend op kermis-trompetjes, rond twee verkleede bedel-kerels. De Lindenstraat-hoek, bij het aloude | |
[pagina 282]
| |
Karthuizers-kerkhof, rookte in een soort vuilbruinen zonne-damp van al het ópgewarrelde speeltuin-stof, achter het enorme plein-hek weg-stuivend. Alsof vaten vitriool hun afkooksel hadden rondgeneveld door de buurt, zoo dreef gassig en bruin-goor de hittedamp boven de goten en de walmende keien. Een machine-fabriek in de Karthuizersstraat dreunde een hevig geraas tusschen het kinder-gewoel, nabij een christelijke school, op het plein. Uit de diepte van de fabriek, die de heele straat in een helsch smidsegehamer en geklank omtrilde, vlamde, als in een ijzersmelterij, telkens bij het ópslaan der ovenkleppen, een rookend goudvuur los, dat zwart-gouden vonken versproeide over de half verduisterde machineriestukken en aanbeelden, ze even warlijnig oplichtend in een rossen walm. Walgelijk morsig waggelde een engberuite troep huisjes en diepten poelige keldertjes aan den hoek der tweede Lindendwarsstraat en Lindenstraat tegen en naast elkaar; stoele-matters-woon, werkplaatsjes, snoep- en brand-stoffen-winkeltjes met triesten uithang van vuile boenders, sponsen, leerlappen en bosjes vuurmakers. Een steenkolen-achtige roetigheid donkerde over het zwarte pui-steen. De zon blakerde op de verflooze vensters en het vervreten kozijnen-hout een hoog-oven-gloed. Nog nooit had een zomer zoo hardnekkig de armste Jordaan-buurten geteisterd met zijn stofvretende vlammen, zijn inschroeiend goud dat heel de straat-ellende bloot-woelde. - Uit alle verdiepingen der huizen, die half uitgebrand leken van vervallenheid, de gebarsten en ontredderde ruiten beplakt met vodden en kranten, hingen gore vrouwenkoppen en kinderen, op het Hartjesdag-gewoel in mee-genietende opwinding neer te zien. - | |
[pagina 283]
| |
Midden uit de oorverdoovend krijschende en gillende kinderbende stak een gedrochtelijk mans-persoon den kop op, met een driekwart-meter hoog-zijden hoed van zwartig verkalkt bordpapier en van geweldigen omvang. Onder den monsterachtigen hoed strakte een steenen tronie van klei-achtige stopverf-kleur. Een korte, groene broek spande om de spillebeentjes en een rauw-roode, fluweelen rok, vercaricatuurde de korte armpjes en ingedrongen rug onder het cement-gelige reuzen-mom. De hoog-zij, blauwig-zwart, van een vertikale streep witte verf doorsneden, lokte gierend kabaal. Maar even erg het steenen gelaat: een Kuyperachtig-wreede rimpel-tronie; vermiljoen-zware hanglippen, scherp-uitgevleugelde neus met diep-ingekerfde neusgroeven, onbeweeglijk, uittartend-strak en van een onontroerbare nuchterheid tegelijk, die prikkelde. Vlak naast dezen hoed-man, stapte sleeperig-langzaam mée, een vermomde kerel in vrouw-kleeren, met kaal-gecar-navald loovertjes-kleed, van een zoetige, arabeske blommigheid doorcierd. Ook dit vrouwmensch torste een halven-meter-hoogen dameshoed, behangen van bloeiend-steenen rozen en blommen, met een licht-blauw lint om haar strak-steenen tronie geknoopt, terwijl ze in monsterlijke naiveteit en preutsige co-quetterie, een vies-geplakten harendot den nek inkrulde. Het vrouw-mom leek groen cement in het zonlicht. Telkens moesten de feestgasten hun losopgezette kopstukken van den hals oplichten om adem te halen en te zien waar ze heendwaalden. Want lucht en licht vielen alleen door een enge mondspleet, waarachter ze hun oogen te richten hadden. Ze schuifelden tusschen de joelende massa voort, botsten als in blindemanspel telkens op elkaar in. Dan helden weer de steenen tronies naar voor, ontblootten de vreeselijk zweetende mannen hun ge- | |
[pagina 284]
| |
wone menschenhoofd achter het plettende halsstuk van hun maskers. Stukken opgeworpen steen en koolstronken knalden op den reuzigen kalkhoed af, met doffen bons. De tronies, onbeweeglijk strak, staarden neer op de baldadigheden en keken, kéken afgrijselijk streng uit de beschilderde goliath-oogen met de stilstaande pupils. De strakke bewegeloosheid van de maskers prikkelde de opgewonden bende kijkers en meeloopers al heftiger. Telkens bonkten nieuwe projectielen tegen den hoed-rand en de tronie. Dan boog strak het gerimpelde cement-gelaat naar voren, werd het zware hoed- en kop-gevaarte van den levenden man afgelicht, vertoonde zich een woedend en blauw-rood menschengezicht, dreigend en vloekend naar het baldadige straat-tuig dat met vuil en steenen gooide. En dan dadelijk daarna, troonde weer en heerschte het reuzige gezicht met den gedrochtelijken hoed, hoog, hoóg voort-schuifelend bóven de joelende en gierende massa, tartend en ongedeerd, alsof onder zijn blik de wereld zelf ging versteenen. - Ehau! ehau! ehauw!.... krijschten de jongens terwijl de steenen tronie van de vrouw heen en weer wiegde, met de steenen blommen, op de sleep-maat van een harmonica-liedje, dat ze zelf zeurderig-zwakjes speelde. Haar vervuild carnaval-pakje met de gesleten loovertjes, flonkerde armoedig in de zon terwijl haar blauw lint juist door een natten andijviestruik besmet werd. De meiden bleven achter Mooie Karel en de kerels, op den kroeg-drempel van Lorretje Pek staan gierer uit de verte. Vurige schunnigheidjes flapten ze er uit, naar den blommenhoed en de groene tronie van de verkleede ‘vrouw’, van wie zij, omdromd door de meejoelende bende, geen voeten en lijf konden zien. | |
[pagina 285]
| |
Een krombeenige kerel, met afgeleefd gezicht, mikte een zware potscherf naar den vrouwenkop. - Se hepper blommetjes f'rgeite woater te geife.... lachte Mooie Karel,.... kaàk se noar faure hènge! De vermomden zwenkten naar de kroeg toe, omjoeld door den schreeuwenden menschen-stoet. - Geif de blommetjes op je hoed woater!.... schreeuwden de meiden Karel na. - Fèn de bedèiling!.... - Wèt kaàk je schuyn in me blommetuyn.... - Se is d'r groen às grès.... hèi je binnekaurs?.... - Seg putjesschepper,.... bei ons is t'r gein kwoad an baurd!....
Het gierde en zang-lachte dooreen. - 'n Geklofte maàd.... schaterde het politoer-dertje.... 'n schaùdochter fèn de Westertaure.... - 'n Bèstoard fèn Moanus Vierhauge en Kei Krummel.... drong Karel er tusschen.... - Kaàk!.... 't ister Jèn Almenàk.... fèn de oarepeleschuyt. - Bul had den jongen achter het mom dadelijk herkend. - Bonk!.... die sit!.... gierde een meid, toen er dof, een rond stuk steen tegen de hoog-zij aanschoot en een brok zwarte kalk afpleisterde van het gevaarte. Een amber-gouden stofwolk omdompelde den kleurigen feest-stoet en dampte het heele Karthuizersplein poederig bruin. Tusschen het geschuifel en gejoel verzwakten de klanken van de drenserige kleine harmonica, door het melancholieke vrouw-mensch weekelijk bespeeld. Heel uit de verte van Lindengracht en Goudsbloemdwarsstraten klonken gedempte trompet-tonen, die een vreemde droefgeestigheid mengden in den laaienden dag en zijn tuchteloozen menschen-jubel. - Mooie Karel stapte de kroeg in, op de hielen gevolgd | |
[pagina 286]
| |
door den Bul en het politoerdertje. Een meid, wild als een stier, drong op Karel aan, trok hem aan zijn snor en zei verliefderig-vleiend: - Schèt,.... maàn.... 'n lel bier.... sonder glesuur.... Al de meiden drongen nu het gloeiende kroegje in, puffend en blazend, versjouwd van het lachen. De rood-beblousde, wou een stuk ijs in haar schuimend glas. Sientje Poffertje, met de kromme armen en het kikvorschen-vel, beredderde haar biertje druk met suiker. - In de kleine, bedompte kroeg stonden vijf kerels, het jenever-glaasje scheef en onvasterig in de hand, mallotig met kromme ruggen en ingezonken hoofden, naar hun schoenpunten kijkend, te cancaneeren. Om hun petten had het stel verbleekte Leger-des-Heils-linten geknoopt. Klanklooze, heesche en óverschelle stemmen dooréén, zongen wijsjes van het Leger op liederlijke dronkemans-woorden. Een zware kerel, hoog in de schouders, met een groen hemd aan en paarse das, sleepte dwars tegen de anderen in: - 'n Sint 'n ey.... 'n sint.... 'n ey....
Sau.... riep.... 't jau.... au.... tje....
Mit.... saut ter.... bey!
Maar de andere vier overzóngen hem krijschend en reutelend; wouen alleen Leger-des-Heils-deuntjes met god-schimpende woorden. Een onzindelijke meid, met likeur-zoete, blauwe oogjes, werd er onpasselijk van. Maar ook Mooie Karel kon die goddelooze spotternij niet verdragen. Nog altijd zat hij vast aan het strenge calvinistische geloofs-gezag van zijn vader. En al deed hij nooit mee aan kerk-gang en gebed, - schimp op het hoogere, maakte hem woedend. | |
[pagina 287]
| |
- Seg schàurum!.... viel hij nijdig uit,.... kè jullie mit je dronke pitte, gein àndere waàs houwe?.... De meiden drongen zich, bangelijk kijkend naar de kerels, òm Karel. Zwarte Peet was er bij,.... Zwarte Peet, de sterkste sjouwer en gevaarljkste bokser van de aardappelen-markt. Maar Karel vreesde niets; geen twée Zwarte Peeten. Als een Dom, zoo stevignuchter voelde hij zich op zijn voeten. Zoo een sallemander,.... most diè Onse-liefe-Heir beschimpe?.... - De slèg bei Woaterlau.... Kei.... loat deur op de mèt.... 'n pèrtaàtje op de kaàje,.... lolde het politoerdertje, die, als de drank in hem begon te werken, veel beter tegen het slachten kon dan in nuchteren toestand. Hij knipperde fel zijn oogen in zijn ziekelijken kop en riep heesch, naar den uitgang wijzend, terwijl zijn roode vingers krampten van zenuwachtige vechtjeuk: - Kuifduyker.... hier hei je de steine.... Zwarte Peet, een knoestig-gespierde, reuzige sjouwer, een half hoofd nog bóven Mooie Karel uitstekend, drong dreigend uit het beschot-duister van het kroegje naar voor en brak in drift zijn jenever-glaasje op den toonbank-rand. - - Mot jèi haàbel.... opschepper! Een mismakende verdorvenheid gistte in zijn wreed-harde-oogen. - Pfff!.... 't Is mauje Koarel.... blies minachtend de inzetter van de schimpliedjes. - En ik sel je bloet suype!.... stormde plots in een driftgolving Zwarte Peet dreigend op. Maar de meiden omdrongen in doodsangst Karel, hingen zich aan zijn lijf, klemden zijn armen vast. - Gein haàbel, mènne.... suste éen uit het dronken stel, Zwarte Peet met zijn eigen waggelend lijf op de wankele beenen terugsleurend, geholpen door | |
[pagina 288]
| |
Lorretje Pek, den kastelein, een goede kennis van Karel. - Wèt hep j'r mèi?.... lachte dronken-zuur, zonder te kunnen zien, de susser van de herrie.... kaup je liefer 'n.... goeie.... sitploats.... feur.... leifeslèng! - Mauj bi je nie foader.... moar frindelik.... zuchtte de Bul. - Joe spiek snots en kwaàl fèn de mornik,.... verengelschde zich plots het politoerdertje.... - Seikerst.... zei ongebluft de dronken goeierd,.... ikke hep.... hep.... plentie pàan in..... me.... sèk.... meister!.... enne hèlf kànes!.... Zwarte Peet stommelde zijn voeten tegen het donkere beschut, besust door den herbergier en de andere kameraden. - - Bi.... je.... drie.... moal beseifetigd?.... stotterde weer de van dronkenschap blind-starende kerel, in wrang genoegen, omdat hij tegen het vechten was,.... mot jullie nou.... nou.... àl pruymtebèk!.... - Bemoei j'r nie mèi duykeloar.... giftigde zijn makker die minachting naar Karel had toege-pffft! - - En.... en.... ikke.... seg.... seg wet ikke op me leifer hep.... enne hou jei.... hou jei je klep dicht.... jullie bint fèn ein snit!.... lachte Willem Hoomeyer. - - Kaàk sau'n hàllef mins.... proat auk se proatje! - An me Siene sokkemok.... treiterde het politoerdertje, de oogen schrikkelijk snel afknipperend. - As.... as.... je gein gedresseird fèrkeshoar droeg.... sou ikke je wèt in je aur fluystere.... lachte de dronken goeiërd. En tot Karel, die weer, een beetje bleek van ondersmoorde woede, met de meiden zat te praten, lalde hij door, zonder iemand te zien.... | |
[pagina 289]
| |
- Nou.... kaàk nou!.... ikke.... nie?.... ikke bin deur me suypie.... Hèrtjesdèg nie?.... Wou je dèt ik werreke gong?..... Ikke?.... wèrreke?.... doar goa je daud fèn.... Dèn neimp.... dèn.... neimp je bloedaàge waàf 'n nufe keirel.... en dèn bi jèi.... jèi.... saàn spoarepot geweist!.... An-me.... nooitnie.... meister.... Karel lachte om die koele redenatie en de meiden beschimpten zijn dronken asem. - Wèrreke?.... Meister?.... ikke f'rsuyp me hemp feur 'n stoppertje.... dèt is fèst!.... Enne.... enne ikke bin.... ikke bin d'r nie nepaùleon.... as ikke op de baûm bin.... f'rpreifel ikke de tien gebauje.... fèn.... fèn de kèstelaàn!.... Er schokten nu schelle lach-gilletjes door zijn heesche en overslaande vertel-stem en in zijn waterige oogen vonkte even een guitig lichtje. Hij waggelde telkens op Karels lijf, die den kerel zacht van zich afduwde.... - Sie je,.... hield hij vast,.... Eirste gebod,.... eirste.... 't heile eirste.... He je.... je.... hep.... je noaste lief às je kloare'tje mi suyker.... sie je.... dèt is nou 't eirste.... 't eirste gebod! Even wurmde hij aan zijn pet en trok het bleekrood Leger-des-Heils-lint mee! - 't Tweide,.... lachte hij weer voor zich zelf, de oogjes verzwaard-schalkerig toeknijpend als een kind dat iets wegmoffelt vlak vóór je neus,.... je.... je selt 'n ànders.... ànders gloasje.... nie begeire.... 't tweide.... dèt is 't tweide gebod! - Hij hikte en lachte als een bedronken jongetje. - Derde gebod!.... je sèl nie.... de beine neime.... beine.... de beine.... sonder je spieje.... uyt te.... te.... telle.... op de rènd.... Hij hikte, lachte en waggelde. Karel stond op; keek nog even naar Zwarte Peet, | |
[pagina 290]
| |
maar die, op zoek naar zijn bezinning, kon nauwelijks meer gissen dat Mooie Karel er nog was. In het duistere kroeg-hoekje, pruttelde hij een wezenloos-dronken gesprek met zijn natte sigaar, tegen zich zelf. Een groen feest-kaarsje had hij aangestoken met een toortsje en rond zijn dronkemans-tronie, vóór het donkere beschot, verbrandde hij een rooden walm, terwijl het avond-gele vlammetje beverig in de donkere kroeg-diepte, om zijn neus heenzwalkte. Mooie Karel wou niet langer blijven. In een druischerig rokken-gewoel zwierden de meiden zingend de kroeg uit, elkaar de ponny beplakkend en de schildpad-vlammige kammen het opgetooide haar instekend, op schuine, over-dwarsche en engelsche manier. - Maàde,.... lachte Karel, zijn witte tanden bloot, om zijn mooien, kleinen, rechten neus een aanhalig bevinkje en in zijn grijze lok-oogen honderd lichtjes, terwijl hij zijn snorretje opkrulde,.... femiddèg in de Willemstroat bij Lènge Jèn! - Haàntje Punt komp fèst!.... schreeuwde de meid met het kikkervel. - Dèn dènse we fèst 'n poatertje lèngst de kènt.... zei Karel,.... ejuussies.... fraufolk! 'n frisch uurtje! | |
IIITegen den middag woelde het Jordaanvolk eerst los. ‘Lappies’-dag, kroeg-dag en Hartjesdag. Er was een wemelende massa op de been. De Augustus-zon blakerde de vuile keien; een gloed dreef windloos onder en over de heen en weer wandelende marktgasten. Aan de Wilhelmina-brug hadden Karel, de Bul en Hoomeyer een zwerm makkers opgedoken. Traag slenterden, bij stoetjes achter elkaar, de vrinden de markt op. - De Westerstraat krioelde van menschen. De lange | |
[pagina 291]
| |
markt-weg, door trottoir-verhooging aan weerskanten afgesmald, tusschen twee rijen boomen, leek in de zongloeiing en met al de zeildoeken boven de kramen, een rookende, goud-doorwasemde hal, verzwoeld in het daverende en luid-ópklinkende markt-gerucht; omdompeld in het zangerige waren-geroep van een op-zich-zelf levend sjacher-wereldje. Het over al de Jordaan-buurten uitschietende licht, vervloeide in de verte van Lijnbaansgracht als een verweven violette wolkerigheid, een saamgeperste damp, terwijl de blauwe hemel genadeloos-strak de markt en al haar wemelende, blank-witte en gestreepte kraampjes-zeilen overzengde met een uitstralenden, wegketsenden zonnegloed. Onder de boomen zeefde het licht neer als een dampige goud-walm, waarin straalglanzige zweef-vliegen gonsden. Tusschen de trottoirs-banden stonden de stalletjes nauw opéén-gedrukt, een smallen doortocht openlatend voor koopers en markt-slenteraars, die van twee kanten aan- en voorbij-wemelden. Ook uit de Boomdwarsstraat, Anjeliersdwarsstraat en andere zijwegen van weerskanten de Westerstraat, drongen stoeten menschen aan, de markt overzwervend in gerucht en getier. Naast het ópgehoogde markt-plaveisel daverden karren en het drukke vracht-vervoer van iederen Maandag. In een aanjakkerende opwinding van klanken, zongen de orgels uit de buurten rondom dansdeunen, en ruchtigden een trompetterenden schellen roep naar onstuimige vroolijkheid onder de marktgasten. Triangeltjes klonken zoet, bas-stemmen dreunden en pauken schoten heet geraas uit, als van sissend ijzer in een koelbak. Vrouwen, half en heel opgedirkt, met kinderwagentjes, schoven langzaam hun levende vrachtjes tusschen het volks-gedrang en handels-gewoel door, telkens gedompeld in schaduw en weer óplichtend in hel zon- | |
[pagina 292]
| |
goud. De links- en rechts-loopende menschen-massa's bebotsten elkaar telkens. Groote oor-manden, bakken en emmers, schuurden aan de armen der vrouwen langs malkander, verhaakten, bonsden en beukten de voorbijgangers. Een ópdampende stoffigheid van al het voeten-geslof en gesliffer verstikte den snikheeten doorgang, tusschen het geraas en lawaai der marktnegotianten. Soms galmden de stemmen tot één dooreenwarrend gezang, om plots weer vanéén te vallen in zelfstandige vent-roepen, als gedempte klaroen-klanken uit de verte. - - Alles-kost 'n dubbeltje,.... alles-maar 'n dubbeltje!.... zong een klein joodje, geschonden witsteenen schalen verkoopend. Als een vogelenzwerm op een boom in schemer, zoo drongen en klepperden de menschen saâm, tastend en graaiend in zijn waar. - Je ken neme wad je wil, wad je wil, al neem je me frou mee,.... lachte zijn schelle stem. Om zijn goedigen joden-mond kleefde het zweet, als gesmolten boter glimmend op de kin. Zijn wijdgesperde neusgaten zongen zijn sjacher-lied mee, terwijl de onstuimige opjaging van zijn stem het geweld van zijn verkoop-hartstocht deed voelen. Telkens stremde en propte de voortslenterende massa vast op kooplustigen die vóór de stalletjes staan bleven en prijs bedongen met de verkoopers. Een zwaarbroeische menschenlucht doorzoog de markt, vermengd met al geurigheid van vruchten, visch, groenten en oud-kleêr. Een koek-kraampje, schuin beschoten door het zonnevuur, rookte kruidige zoetigheid van smeltenden honing en sucade rond. Over de uitstallingen op den grond, stak de zon een teisterend lichtspel. Het goud-gloeien flonkerde op lepeltjes, messen en hoedenspelden; ketste vonken en glanzen over bont | |
[pagina 293]
| |
porcelein en hel-aangekleurd aarde-werk, oude flaconnen en beschilderde glazen. Groote glazuren pannen, okergeel en roodgoud, vlamden hun licht af tegen een schellen jubel van kleurige lampenkappen, vermiljoen en glans-uitsproeiend geel. En de hitte omdampte de waar in een zonnigen nevel die kookte en gistte boven de keien. Een koopman met beschilderde emmers ketelde een razerige muziek uit een ongeverfde trom en zijn buurman in weegschalen, sloeg er de tsjing-tsjing tegenin, met verroeste ijzeren potdeksels. De portretlijstjes, brochen, kopjes en schotels van naast-staande stalletjes beefden mee in den dreun. Een oor-druischend lawaai en geroep doorhurriede de markt. Mooie Karel voelde zich nu eerst lekker worden. De zon mocht zijn kop ‘afbroaien’ en zijn hersens in ‘azijn’ leggen, het deerde hem niet meer. Dat was zijn Westermarkt; met al het bekende gewoel en het drieste geduw, het menschen-verkluwen en de doórzinging van de orgels alom uit de zijwijken. Hij leefde óp tusschen al die kooplustigheid, tusschen handels-driftige wijven, die graaiden, bukten en loerden op ‘masseltjes’, dongen en kochten. En rondom, het zingend gevent van de kerels, vrouwen en meiden. Van de Noordermarkt hoorde hij het krijscherige gezang van Schoenebak, in makreelen, stinkende visch, overblijfsel van de hal. En David, de zuur-jood, deunde in de zon, bezong zijn waar; blank als zuigelingen-vleesch; uitjes, geleverd.... an zijne okselensie, an de tafel van Willem Drie-zaliger; augurken, zoo groot als de kromme voeten van zijn Moosie. - Koarel, Koarel,.... doar hei je Haàntje Punt!.... schreeuwde opgewonden over den menschendrom heen, Arend de Ritsige. - Woar?.... spitste Karel zich, terwijl hij in een | |
[pagina 294]
| |
ruk zijn rood heeren-dasje onder zijn verweekten boord recht-trok. - Doàr.... an de stèl fèn de scheirkweste.... kàak, mit Neiltje Terwei en Corry Scheindert.... en.... - Jeisis.... joa! D'rop àf.... riep verblijd Karel. - Haàn-tje!.... Haàn-tje!.... hier lènges je roer maàd.... we stoan in 't gelid! Heintje Punt, met Corry Scheendert, Neeltje Terwee, Aaltje van Nelis en Annemie uit de Oranjestraat, hoorden het geschreeuw tusschen het menschengedrang, kregen de jongens in de gaten en zwenkten half cancaneerend, teruggeboft en weer vooruitgestooten, arm-in-arm gehaakt naar Karel toe. Mooie Karel jodelde van genot. Daar had je de kostelijke Heintje Punt met haar witte tandjes en haar spitsen neus, waarmee ze zoo guitig kon doen. Als een kalletje liep ze er nu bij, in haar groen-fluweel jak met witte kant omzoomd. Dat stond haar prachtig, keurde Karel snel; dát groen bij haar bleeken snoet. O! als ze danste, danste, had hij die lenige leest, die tengere beweeglijkheid, dat uitdagende in haar houdingen en die fijne voeten van de meid, compleet liéf. Zachtjes bewust van haar zwierigheid was ze voor Karel neergetrippeld, met de rij meiden vast aan haar arm. - Maàde.... dèt hei jullie feur.... zei Karel,.... dèt waaj jullie hièr àl ontmoete.... hei Haàn? wèt hei jèi 'n kwieke krul in je ponny?.... Heintje lachte. Een stiekem uitdenksel van haar zelf voor Hartjesdag. - F'rdomd, jèi auk Neiltje!.... bracht Karel verbaasd uit, het rijtje afkijkend. - Nei! moar jèi auk Aàl.... en jei!.... en jei.... .... Nou, jèi hepper iedere dèg 'n ànder moppie op je kèst! | |
[pagina 295]
| |
Heintje lachte weer. Ze hadden allemaal het kapsel overgenomen van haar. Een platte schulp, éven omgekanteld naar boven, door een klein, rood-vlammerig schildpad-kammetje van paarlmoerige weerschijnen opgehouden, met twee diamanterig-glinsterende spelden. Als een vijfling, zóó precies hadden ze elkaar nágekapt. Corry had eerst niet gewild, maar toen ze zag hoe mooi het Heintje stond, liet ze zich ook onder handen nemen, zonder dat de fluweelen banden uit den goudwrong mochten worden weggenomen. Telkens bevingerde ze nerveus met haar witte handen, haar weelde-zwaar, goudblond kapsel, de mooie, volle armen óp, krulletjes uit den warmen nek wegstekend. In al de kerels had ze een zinnelijke verhitting aangeprikkeld door haar uitdagende taal en de dubbelzinnige kijkerij van haar bruin-gouden oogen, maar van niet één duldde ze een handtastelijkheid. Van Karel, ja, maar die zag haar nauwelijks. Tevergeefs had ze weer het slanke lijf uitgerekt en met zinnelijke traagheid zich de handen wulpsch langs de lenige taille afgestreken. De kerel leek alleen oog te hebben voor die vervloekte Heintje. Kaars-recht stond Corry naast Neeltje Terwee in haar trotsche mooiheid, op haar hoog-gehakte hardgele schoentjes, met goud-gele veters bestrikt. Ze had nu de witte schitter-kant om de lichtblauwe blouse, van Gijs gekregen, en ze wist dat haar bloemblanke huid nooit aanlokkelijker was uitgekomen dan onder die kleedij. Ze lachte nerveus aanhalig met Neel en Annemie, om maar op te vallen, Karel te imponeeren. Onder haar blouse, de fijne doffe boezelaar met fluweel tres. Zág hij het, hoe strak om de lendenen gebonden? Ja,.... nou had hij gekeken,.... het schokte in haar en dadelijk werd haar blik troebel van wulpsche opwinding en wreeden trots dooréén. - | |
[pagina 296]
| |
Karel danste waggelend als een gans, van het eene been op het andere. De warmte van de lieve meiden, hun velletjes en hun oogen.... hij had lust ze allen tegelijk af te zoenen. Maar als hij nú al zijn sprieten vooruitstak, wat zou het dan vanavond worden? - - Hei!.... omgedròaid kippehok,.... grinnikte hij tot Neeltje Terwee,.... lus je 'n poar ouwe schoene fen gaàtefleis gelèpt?.... Uitnoodigend wees hij naar een stal ‘oud-maak-nieuw’. - Het schoenlappertje in oud-maak-nieuw vernijdigde zijn gezicht, kon den spot van Karel niet verdragen. Was er te dollen met die mooie waar? Opgekocht aan de belt voor drie cent het kilo; bijgeflikt en doorgelapt, leek de boel splinternieuw, verkocht hij de paren voor tachtig, negentig cent, zelfs een gulden. Maar grauw van woede werd hij, toen Bram Schuil een paar bagger-modellen van de schragen zwaaide en ze vóór de coquet-kleine bolletjes-pantoffels, aan Heintjes voeten neerzette. Met van drift zwaarbeklemtoonde woorden stoof de oud-maak-nieuw-schoenlapper op hem af en stootte Bram de vuist in den rug. Een drom menschen bonkerde en sleurde Schuil mee. Plots scheidde hem een troep door-wielende, snel-opgeduwde kinderwagens, van het stel. Jaap de koek-man overkrijschte met hevige stemuitzetting de markt. - 't Is 'n merakel bij Jaap!.... zong hij,.... 'n merakel!.... soo'n lekkere koek.... acht sint 't pond, je eet je lefend d'r an.... proef!.... proef 't merakel! Wild ontplukte hij een grooten koek en deelde er in den blinde, moppen en brokken van rond, verhit en opgejaagd zijn mirakel-koek aanbevelend. Een burgervrouwtje, het breed, klein kapothoedje de kin omgestrikt, terwijl een vergaan linnen viooltjes-ruikertje als een koddig pluimpje boven haar beweeglijken kop uit- | |
[pagina 297]
| |
stak, met een groote hengselmand aan den arm, kauwde, proefde en keurde ongegeneerd-gulzig en veel. Ze keek telkens heimelijk-omzichtig, alsof ze den koopman op verraad wilde betrappen, van den koek naar Jaap, van Jaap naar den koek. De oude, fatsoenlijke lipjes besmakkerden de zoetigheid, de tong zoog en likte, en de gegroefde zak-kaakjes vermaalden, terwijl de oogen bleven op- en neergaan, schichtig en wijselijk haar maag hoedend voor bedrog. Maar Jaap zag niet, drong haar weer een nieuw brok in de handen, en naast haar, aan andere vrouwen en mannen. - - Geif maàn 'n hàlf pond koek.... en 'n hèlf pond koèk!.... riep Karel droogjes voor-den-gekhouderig. - 'n Pond? - Dèt seg ikke niet.... ikke mot ter 'n hàlf pond koek.... en 'n hèlf pond koèk,.... - Nou, dat is toch 'n pond!.... hield eigenwijs Jaap vol. - Dèt vroag ikke niet,.... sarde Karel nog eigenwijzer dan Jaap.... ikke mot 'n hàlf pond koek.... en 'n hèlf pond koèk!.... Jaap trok domme, wijde oogen. Zoo een dronken goochemert. - Me heele femile sal uitrafele as ik die snaak f'rsta. - Geif op! Hei froagt je wàaf tug niet?.... meende het politoerdertje, de oogen knipperend als een machinetje. De vrouwen keken; de kerels keken, terwijl Karel wachtte. Eindelijk gaf Jaap twee halve ponden, die Karel dadelijk bij elkaar plakte. - Sau,.... ik sèl jou leire doen wèt 'n net mins je froagt.... schuyne schutter, robbeklopper,.... en nou mèg jèi schòkke.... Hàlfe Saul! Bram Halve Zool dokte, verbluft dat Karel hem | |
[pagina 298]
| |
liet betalen. Zijn pruimpje spoog hij tegelijk met een dreunenden vloek naar den grond. - Maàde, nou mèg je kauwe!.... lachte Karel, moppen en brokken taai-taai uitdeelend, als Jaap, en plots begon hij tusschen het markt-gewoel, binner den doorloop, concurreerend te venten, vlak voor Jaap's koek-kraam, alsof hij zelf op de Lindengracht stond met visch. - Wie lust,.... 'n brok meroakel feur 'n spie!.... bik feur 'n ruyter te foet!.... gerold uyt 't rauje kèrbiessie van Kei Klucht!.... Wi-je-nie, pierele-mortes!.... kauw den op 'n stuk meroakel feur 'n spie!.... Wie lust!.... 'n sint 'n brok!.... Een nuffig dienstmeisje, in het zwart met witte schort en hoog, wit halskraagje, van de Keizersgracht een half uurtje naar de markt gelokt door de koopjes, trippelde met minachtend-stroef gezichtje voorbij. Mooie Karel zag dadelijk het branie-gangetje van het rijkeluis-dienstmeisje. - Hei! juffer kurnetje.... aulik gondeltje.... lus je auk 'n moppie?.... drong hij op, met een stuk koek vlak voor haar neus. - Jessis, viese vent!.... veegde ze haar mond af, griezelend van zijn aanraking. - Fiese fint?.... hoonde lollig Karel terug, innerlijk geraakt door het wipperige nest,.... hèi je wel iedere dèg sau'n hèp freite!.... Dekschoal!.... soeptrien!.... Kom je hier 'n fraàjer opduykele.... 'n leiferensier fen de blikke soabel! juffer Heiregrècht?.... Een menschen-kluw versperde het dienstmeisje den weg, dat vuurrood van schaamte en gekrenktheid wou doorstappen. Maar ze kon niet tegen de woeling in. - Wèt bi jèi feur 'n fierduytstuk?.... gierde Karel | |
[pagina 299]
| |
door,.... hè je thuys fèn de leifer gesnoept?.... Mèg je op Sinterkloas.... mit de Nikker mei op stèp?.... Wel te ruste sus-broanie.... às de boschkètte je klùyfe loate se je felletje legge.... Je bin tug àltàad nog 'n entrei àchter maàn.... De meiden omgierden het trippel-meideke, sloegen de handen in hun schoot en hoonden schellachend mee. Annemies vuurrood haar gloeide als glanzend rood-koper tusschen de donkere kapsels. Ze veegde zich viezig de handen af op de bruinbaai.... en schold liederlijk naar het meisje. - Sau'n boldaut-doame.... schaunmoakster fèn de Paurt fe Kleif!.... viel Aaltje uit, woedend om het minachtende zwijgen van de meid,.... hèi'n fiese fint?.... je mèg je dùyme oflikke assie an je blouse komp!.... Woar bi jèi gebaure.... onder 't dèk sonder pènne?... Toe! leg d'r 'n knaup op... màad... of soen d'r 'n hauge mit 'n knobbel op se pit!.... - Sau'n inborst!.... lik 'n soetighaàdje! - Loat je mit sèlf insmeire!.... bederft je hùyt niet!.... lachte Heintje. - Je kê je bef wel feur doen.... as je hier de daud eit.... stink je thuys niet!.... overschreeuwde Annemie de anderen, woedend het vlam-roode hoofd schuddend,.... de pelisie is soek!.... Eindelijk was het trotsche dienstmeisje door een bres heengedrongen. Een nà-schatering van scheldwoorden werd haar nog den rug ingegooid. Karel was gewroken. Zoo een tuit!.... Hém voor viezen vent uitmaken, omdat hij een loos lolletje had uìtgezwaaid. Als zoo een loopmeisje eenmaal een stijven nek van trotschigheid kreeg, omdat ze bij den rijkdom ploeterde, dan ging ze op haar eigen volk spugen. - Seg maàde,.... lolde Karel al opgewondener en vuriger.... die toai-toai is uyt de leige sèk fèn 'n | |
[pagina 300]
| |
drommedoaris gesneije.... doar freit je je aàge paàn an! We motte 'n soopie. - Bram Schuil gannifte een stuk koek uit de roode vingers van Willem, terwijl de Bul kauwde als een hond, tegen wiens gehemelte een brok kruim was geplakt dat hij niet los kon krijgen. Onder den slenter bliezen en puften de meiden en kerels, met plotse woede in de zweetende gezichten. Een bel bier leek hun nu een gunst-geschenk. Cor vooral, rammelde manlijke lefwoorden uit; en telkens, sneller achtereen, wipte ze haar ruiten rok óp tot de knie, om haar warme, witte handen aan haar kuiten af te strijken. Karel zag het net, vond het schandelijk aanhalig, maar keek toch gretig naar haar mooi been. Annemie knoopte haar rood-zwarten halsdoek los, die haar als een knobbel op den nek was geschoten. Zij stak sjofeltjes af, in haar goor-wit blousje en zwarten onderrok, bij de lichtblauwe blouse van Cor, het groen fluweel van Heintje, en het brons-bruine, strakke, met zwart band vercierde lijfje van Neel Terwee. Maar ze was gaaf in haar bullig-rond gezicht. Haar inééngedrongen, kort en plomp lijfje, met de mollig-uitrondende heupen, bewoog zich in een kluchtige rapheid van bewegingen en haar rood haar gloeide als een koper-rood gietsel in de zon. - Neel Terwee, wel een hoofd boven Annemie uitrankend, leek een donsfluweel poppetjes-snuit te hebben naast de pootig-dikke Annemie, die, als ze lachte en sprak, leek te blaffen met haar stem. - De markt stonk als een zurige mest-stal waar de zon ontbindend op neerbroeide. Het rook naar de vodden en beenderen-loodsen in de Willemstraat, een zoete, verpestende stank. Tusschen het woelend gedrang, dampte en zoog de lucht de zweet-zoetigheid uit en in van duizenden en duizenden, opééngepakt, elkaars adem | |
[pagina 301]
| |
verwisselend. Het heele stel kerels en meiden dromde nu bijeen, terwijl er gedelibereerd werd, waar ze wat zouden ‘innemen’. Cor de Pet, Ritsige Arend, Blinde Janus, Zout op de Lip, Barend de Kaffer, Kreupele Jaap, Kris Hardebol, Kees Tweeduim en Ko de Neut, ze drongen bijeen, terwijl Karel streng-grappig inspectie over den troep hield. Blinde Janus, hinkend naast Platvoet, rimpelde zijn smal-onbebaard gezicht in kronkelige kreuken. Zijn scheele krakoogjes gluurden schichtig naar Karel, wat hij wou. Op zijn witte metselaars-broek had hij menie-vlekken gewreven, die hem bizonder vermaakten. De laatste diamantjes van zijn patroon had hij voor de Hartjes-dag-pret bij Oome Jan gebracht, om te looien, en nu wou hij van niets anders weten dan van drank. Cor de Pet had zich raar toegetakeld; zijn lange, knoestige lijf, in lompen van een vlag gewikkeld, en met dwarse oranje golf-lijntjes overstreept. Zijn mephisto-achtige, aan twee oorkanten bekwasten kop, leek een wreed-lachend lynx-bakkes, nog wrang verspichtigd door zijn puntige sik. Barend de Kaffer drong zijn schonkig reuzenlijf in het gelid naast Kees Tweeduim. - - Hoe hèi je 't in de loage weireld?.... vroeg hij medelijdend droef neerkijkend op het dwergkereltje. Alleen Ko de Neut in zijn groen boezeroen en wijde, engelsch-leeren broek, koesterde niets feestelijks in zijn houding. Hij had een gelaat van oolijke dommigheid. Alles keek dóm aan zijn gezicht. Zijn dikke neus keek; zijn zwaar-vleezige lippen keken; zijn van de slaapbeenderen ver afgebogen ooren keken. Maar alles, lummelig en dom-zinsgenietend. Naast hem leek Ritsige Arend een jonge, vurige vechter, die slank, lenig sprong als een echt Jordaner, in zijn blauw-laken colbert zonder vest, met blauw-zwarte das en de zee- | |
[pagina 302]
| |
manspet met hoekige klep schuin op zijn scherpen kop. Aan Arend was alles spits en besluit-vast. - En de Bul, mit Sproetneus dèn?.... vroeg Mooie Karel. - En Joap Hoalòp?.... zocht Ritsige Arend. - Hier.... hijgde de Bul,.... 't is om daud te fèlle.... ik wou dèt de son 's aàge 'n beroerte rolde.... is dèt 'n hitte? Me gèt smelt maàn fèn me rug.... - Nou spreik jèi seife toale,.... ironiseerde Karel,... vòaf sieke en twei dauje.... en nog sau onwaàs.... Karel wierd kregel op de Bul. - Rol op je pins.... bi je d'r eirder as wei,.... natte sok.... wou je soms 'n sneiw-gietertje op Hèrtjesdèg?.... maàde.... set t'r de stèp in!.... beval Burk barsch. - Dòar goat je broer Taàs, Koarel,.... ik sie se koale neut glimme!.... lolde de Bul, weer opgevroolijkt. - Komp fèn 't sloape in 'n tochtige bedstei,.... bromde Karel in zich zelf, woedend op zijn in het geniep lol-makenden broer. Dwars door een stalletjes-padje wurmde de troep het trottoir af, met hevige moeite zich een geul wringend tusschen de wég-bonzende en tegen-woelende armen en lijven van uit alle straten opdringende menschen. - Voor een spekslagerijtje, dat zoetigen bloedgeur uitwalmde in den gloeidag, wapperden de vlammen van een geweldig houtvuur, al tweemaal door de politie gedoofd en telkens weer ópgelaaid. De jongens hadden het in feestelijke vreugde ontstoken en wouen het vuur blijven voeden tot den nacht. Blauwe en zwarte rook, prikkelende lucht van gebrand hout verspreidend, omsluierde windloos het oranje laaien, dat in stille knettering scheen te groeien en te krimpen, op één moment. - Karel met den stoet, de meiden nu dichter opéén- | |
[pagina 303]
| |
gedrongen door de woelende massa, zwaaiden en zwierden onder hel getier de Anjeliersdwarsstraat in.
Onder de fel-bezonde huisnokken hingen verdiepings-gewijs, aan gekleurde linten, naar den anderen huizenkant aangespannen en vastgeknoopt, geeloranje, blauwe en kurketrekkig-gevlamde lampions, voor den avond. Vlaggen bloedden hun kleuren in het licht. Beverfd sparrengroen omsprietelde oranje lap-vaandels, en goud-sterrig-doorspikkelde bordpapieren schilden cierden stoepen en wrak-houten trapjes. Bevlagde orgels schokkerden voorbij, terwijl de bekkens in den zongloed flikkerden als verblindende reflectors. Een bruinige stof walmde van de straatsteenen en wolkte boven de zweetende lijven der woelmassa. Uit den Looierstraats-hoek drong een ontzaglijk-luidruchtige en hossende bende aan, zingende meiden en kerels. Telkens verbrokkelden groote karren met schrikkerige paarden, vracht-auto's en rijtuigen, de saâmproppende stoeten. Om de schetterende orgels joelden meisjes met witte boezelaars, die in den wiegelenden en tollenden dans, hel zonlicht wégkaatsten dat uitschoot over de straat. Van alle hoeken uit trilde een vlindering van kleuren en licht aan, in een goud-walmigen hitte-nevel weggezogen. Een vermoeid lawaai druischte rond. Vooral de jonge fabrieksmeiden, die een ‘vroegertje’ hadden gemaakt, krijschten mat en verpuft mee, zonder hartstocht in eigen vreugde losgebroken. Een stoet heel jonge fabriekswerksters van Boldoot, de export-inpakstertjes, omstormde in wild opgewonden getier een vuurwerkkraam, waar ook vloeimutsen met karmijnen neklinten en gevlamde mirlitons gekocht konden worden. Als een wolk pakten ze saâm en gierden de straten vol met een honderd-wijzige toeter-muziek, snerpend en de lucht | |
[pagina 304]
| |
doorscheurend, ieder op eigen houtje deuntjes jankend. Het loeide en schetterde neusklanken en sleep-tonen dooréén, in een warrelende roezing van elkaar bespringende melodieën. Van alle kanten den buik-bruggetjes donderden de kindervoetjes een viaductachtig trein-geonweer af, en zwaaiden de roodblauw-geel-oranje vlaggen en lappen, mutsen en blommen, als opgetoetst boven hun zingende en krijtende kopjes. Een email-achtige schijn dampte achter de van de brug zinkende lijfjes aan, uit grachten-damp en stof geweven. Een stoetje kleuters van vijf, de schreeuwbekjes opengesperd als voedsel-inhappende nest-vogeltjes, met kranten steken op, en vuurhouten lat-sabeltjes, schreeuwde schel en zonder ophouden: - Wèg mit de sausejoale!.... leife Fillem drie! - Uit een met dek-groen overschilderde kroeg, stortte een carnaval-troep naar buiten. Een afschuwelijk met puisten toegetakelde kerel, stapte in vrouwekleeren voorop, met goudkleurige almaviva omzwaaid en een vuilen koffer onnoozeltjes in de sjouwersknuist. Een ander, als koloniaal vermomd, met bazar-geweertje en een rood-bekwaste, japansche paraplu, de chacot op één oor, zong als een bezetene, onder den zang zijn flesch telkens aan den gulzigen mond vastzuigend. Vlak naast hem waggelde een tamboermajoor, met een bezemsteel zwaaiend, den troep in de achterhoede commandeerend en telkens in malle lijfbochten en voet-wringingen náást-zich-zelf loopend. Vóór den zwaaierigen tamboer liep in een roerig kleur-bewegen, een vent in het lila, met een bloeienden blompot op zijn hoofd gebonden, dien hij als een kleurige pluim hevig heen en weer joepte, met zijn schuddenden kop mee. Er tusschen in, zuur slikkend en dadelijk weer zingend als hij geslikt had, hinkte wijdbeenig een toreador, den nek met Spaansch-gloeiende, drie- | |
[pagina 305]
| |
kanten halsdoeken omspannen. Hij schoof huppelend voort op een met kleur-papier beplakt hobbelpaard, dat keek als een vrouw in barensnood. De rood-gele, met gouddraad doorstikte doeken, tot op den stuit vastgespeld, had hij omhangen met wortelen, waarvan nu en dan éen afgerukt werd. Zijn houtskoolzwarte handen behamerden een tamboerijn, terwijl hij krijschend zong in wilde vreugde-beweging: Doar hèi je Moa-à-nus!
misse koale koa-à-nus....
Een transpireerend, vet wijf met bezwijmd gezicht, loeide er een heet geraas met een reuzen-toeter tegen in, waggelde op de violette straat-schaduw van haar kameraden. Haar zwarte japon, waarvan de blouse met geweldige peer-gitten, schitterde als zwart-geslepen juweelen, had ze tot haar knieën ópgetrokken, terwijl ze, den zwijnigen rug half achterover gegooid, met haar zwaar-gezwollen kuiten een cake-walke poogde áf te dansen. Ze hijgde als een buiten-adem-geraakte, wankelde telkens tegen de kerels op en waggelde dan weer een eindje op haar eigen zwaarte verder. Eindelijk doodop en half bezwijmd, sloeg ze zattig en willoos den koloniaal náast zich, met haar polsen op zijn chacot. De stoet werd bijna ingedrukt door de lachende, toe-joelende kijkers en dringers. Het wemelde allerwege in den zonne-brand van vlaggen, harmonica-lampions, kleur-slangen en gloed-vangers. In de verte trilde een zijstraatje met zijn fronthuisjes in het licht, alsof een driftige wemeling van gouden bijtjes er honing nestelde. De hitte verzoog de kleuren tot een dooréénwoelende vlammigheid. Wijven als vloekfuriën los-lawaaiend, verscholen haar zweet-gezichten achter afschuwelijk-beschilderde mombakkessen. Een, met beschminkte bloed-oogen, jammerde hysterische martel-geluiden. - | |
[pagina 306]
| |
Plots schommelde uit het trillend-belichte dwarsstraatje een groote schip-sloep, de boorden omvlagd met rood-wit-blauw, voortgeduwd op een hooge kar. Onder de schittering van blauwen hemel en roode bedakingen en het pui-gloeien der zonnige huizen, sloeg dit gevaarte als een kleuren-knal door de tierende massa. Midden in het schip stak een geweldige, rauw-geel geverfde schouw-pijp uit, met roode dwarsringen omschilderd. Een straatorgel met oranje lappen gedrapeerd, joedelde deunen los en matroosjes zwaaiden den zwengel. Een koortsige verblijding gierde óp uit de krioelende menschen-drommen. Twee vrouwelijke matroosjes binnen-boords, zongen met het orgel mee, krijtendschel, en zwaaiden na ieder wijsje met hun oranje matrozen-petten hoog de lucht in. Dan daverde de brullende massa als bezetenen, terwijl zon de feestersgezichten blakerde en de oogen blind priemde met stralend licht. Van straat tot straat schommelde het schip, telkens gegrepen door den zonne-walm; de vermiljoenen dwars-ringen der rauw-gele pijp bóven de dringende lijven uitgloeiend als een vuur, dat straten ver te zien bleef en zich met den stoet, in den walm traag voortbewoog als een belichte muur-schildering. - Mooie Karel met zijn aangroeienden stoet kerels en meiden, waren van hun ‘zoopie’ weer naar de markt teruggekeerd. Nu hadden ze de Westerstraat gauw afgehost om op de Noordermarkt zelf lol te schoppen. Een vrouwtje met verlept gezichtje betastte heel sluwetjes een zinken kuip. As ik jou wès moeder,.... mengde Karel er zich in,.... kaupe.... feur je dochter,....la-je d'r feur je fersterf.... kèn se d'raàge beswemme.... Heit se de rondighaàd hier en de slènkighaàd doar?.... vroeg hij, zijn lichaam rupsachtig golvend, om borst en leest zinnelijke gebaren afstrijkend. | |
[pagina 307]
| |
Het vrouwtje, bang voor de dronken kerels, deed tóch dapper toen ze bij de Noorderkerkstraat den helm van een agent zag glinsteren. - Stik vuilik! Blinde Janus met zijn rood-bevlekte glazenwasschersbroek, wou het vrouwtje een trap geven. Maar Karel, opgevroolijkt door het zoopje, hield zijn been vast, ging door, amicaaltjes en vriendelijk. - Seg maàn 't huysnummer moedertje fen je schuddegètje.... Wàffere kànt uyt?.... kom ikke pekènt op f'rsite.... mo-je 'n koppie eiselinnemelk?.... as séi moar in 't kuypie ploetert.... bin ikke op maàn àkkertje!.... Of kèn ikke op maàn tengels kluyfe?.... Het vrouwtje draaide hem nijdig den rug toe. Bram Schuil bedrukte zijn voorhoofds-lok, lachte, terwijl nu al de kerels om de kraam heendrongen. De koopman had er genoeg van, vervloekte de Maandaghouders die allicht zijn heel handeltje met het vrouwtje in de war stuurden. - - Iz d'r nou veur zukke znotbengels geen ander aaz ob de mart az mijn negozie?.... verweet hij streng. Het was een joden-koopman met een geweldigen neus. - Seg.... bi jèi auk de saun fèn de bisschop fèn Utrecht?.... lachte Karel spottend, terwijl hij op koopmannetje's neus wees, die zoo klaarlijk het tegendeel bewees. - De meiden trokken Karel mee, duwden hem een brok chocola in den mond, en hij, plots, zoende begeerig Heintje Punt's lieve gezichtje vol. - - Je plèkt me blind.... hijgde ze, genietend van zijn ruwe felheid en mannekracht. - Pietermènne, minse!.... pietermènne!.... kaàk de kleur en de kwoalitaàt an!.... schreeuwde een vischman, terwijl gedempt er tegenin zeurde, moedeloos verslapt van hitte en uitputting, een lappen-verkooper: | |
[pagina 308]
| |
- Twee cent,.... twee cent, mooie lappe.... twee cent. De meiden waren tot een grooter groep saâmgejoeld. Bet de Slobber, Oranjekers, Lange Mie, Lientje Dekker, die van Neel Burk had vrijgekregen, Malle Mien, Poppentrui en Matje Scheefduim hadden elkaar bij de Lindengracht opgescharreld, door sein-roepen en keelstem-joedelingen. Merk Hoera had Leentje Vieruur en Mie Plat-op-Plat aan zijn armen meegetrokken en Nakende Kris kwam met Ouwe Droppel door de achterhoede aangesleurd. - Ansluyte keirels;.... maàde!.... ansluyte!.... riep Karel bevelerig, verrukt dat het een echte Jordaanpan zou worden, zoo groot en ver voor hem uitgolvend, dat hij haast niets meer van de massa kon overzien. Hij hitste gelijkelijk de kerels tegen dwarsboomende politie op. Afgesproken werd door hem, dat ze zich niets zouden laten welgevallen van de klabakken. Die bedel-monniken met helmen op, zouden vandaag een goeie aan hem hebben, bromde hij tot de ‘jongens’. Op hun rug zou hij springen als op een paardenzadel en ze den pit kneuzen tusschen de tangen. Het vuur begon te gloeien in Karel; den roes hoorde hij van verre al ruischen. Hij joeg de kerels óp, begeesterde hun zinnen en wapende ze met overmoed. En tusschen zijn opwarmende durf-taal onder de kerels, verduikelde hij de stouthartigste boert naar de meiden, door geen angst voor het rumoerig-komende bekneld. Het was weer een-en-al onverschilligheid in Mooie Karel en lokkende aanhaligheid. Tegenover al de meiden had hij weer zijn brutaal-aanrandende overheersching, zijn vleiende innemendheid of de loke muziek van zijn mooie stem. Naast hém vielen al de kerels af. Hij had een soepelheid van lijf-lijnen, een lenige losheid van bewegen, die hem al dadelijk in de | |
[pagina 309]
| |
gratie deden geraken. Naast hem bleven de anderen iets Jan-klaasserigs en plankerigs behouden. Lientjes oogen doortintelde hij met geluk en hartstocht als hij éven slechts een toespelinkje maakte op hun afspraak-uurtje in de Wijde Gang. En de argeloos-kinderlijke Neeltje Terwee beloofde hij straks de duizelige verrukking van den dans. Heintje Punt had een verborgenverliefd oogen-spel met hem, dat aan het orgel van Lange Jan, met de monden en lijven tegen elkaar, een levend genot zou worden. Hij stoeide, en begoochelde ze weer allemaal. - Daár bewonderde hij de punt-schoentjes en een boezelaar van dof zij-katoen; hier weer hoogde hij een ‘oor’ op. Eén stopte hij een lekker stukje zeep in de palm, dat hij fluks gegannifd had uit de heete handen van een zelfzuchtigen makker; een ander begoot hij met een straal eau-de-cologne, uit het volle flaconnetje van een onscheutige vriendin, die alleen zelf lekker ruiken wou. En als hij even alleen een liedje inzette, met zijn verteederings-stem, rilden en beefden de meiden van een wild verlangen. - Wat deerde hem nu het geschetter van Juweelen Bet en Scheele Mie? Als ze hem vanmiddag in den weg liepen met hun wandaden, zou hij ze verschandaliseeren voor de oogen van den heelen belusten Jordaan. Nu loeide al het drift-beest in hem óp.... O! ze moesten oppassen die meiden.... en niet té hard en té sarrend opdringen met hun verkillende wulpschheid. Want ze wisten toch dat hij niet tegen dat gesar en gekwel kon; dat hij ze zou afranselen als honden, zonder genâ. Hij had toegetast in hun lusten. Wat wilden ze nog meer? Hij kende de sluwe tierelantijntjes van Bet, met haar bleek-gele wangen en de inhalige schooierijtjes van Scheele Mie. Haar zenuwachtige, praatzieke opwinding lapte hij aan zijn laars. Als ze | |
[pagina 310]
| |
hem zag, was ze toch de kluts kwijt, stotterde ze als een kind, op snoepen betrapt. Neen, door de opjagende kwaadaardigheid van hun vrouw-nukken zou hij zich niet laten overrompelen. Ze begonnen nu in zijn kop pas te woelen, de lollige gedachten! - Ansluyte maàde!.... riep hij weer, als een bevel. - Ansluyte!.... ansluyte!.... riepen ze hem na.... - Ploas feur 't stoetje fèn Bloanies.... joolde hij er bij. Daar wurmde Nelis de Pikpot naar voor. - Neilis, Neilis!... hier binne je broers!... toeterde hij naar den man, die in zijn ouden werkmanskiel kwam aansjokkeren. - De zon schoot vuur uit over de Noordermarkt. Een verschrompelde vrouw, achter een oud-roest-stalletje, dutte op een stoel, krom-weggezakt, midden in het rumoer. Telkens even schrok ze wakker en riep dan met een kreunend-zwak stemmetje: - Oud-roest,... oud-roest. - Haar boeltje lag boven een vuil bruin zeil op de keien. Oude slootjes, kromme sleutels, plaatbrokken ijzer, alles in een roest-gloed, door den zonnedamp fluweelig vermooid. Niemand hoorde haar stemmetje, overraasd door de golvende menschenwoeling. Een scharren-venter was met zijn karretje de markt opgedrongen zonder standplaats-bewijs. De marktmeester vroeg geld, wou hem beboeten. Maar Karel bemoeide er zich mee. Met den ondertoon van zijn mooi-timbreerend geluid, dat altijd even van zijn tenor een bas maakte, als hij om iets aangedaan was, vroeg hij wat dat deerde. Mocht zoo een arme donder vandaag nou niet vrij zijn kostje scharrelen? De marktmeester bekeek hem minachtend, vooral toen Cor de Pet, in een dwaas verlangen om Karel bij te staan, een lomp | |
[pagina 311]
| |
zijner oude vlag bijna op het gezicht van den gewichtigen man uitklopte. - Hoe heet je?.... vroeg het marktmeestertje den scharren-venter, al kouder en onverschilliger doend onder Karels luimig-brutaal in-de-maling-nemen. - Jèn Blautegèt,.... wou je saàn 'n bezarretje klinke?.... antwoordde Karel repperig vóór de gevraagde wat kon zeggen. De scharren-venter lachte stiekem, begreep nu dat hij zijn naam niet verklappen moest. De marktmeester trok minachtend zijn schouder op, maar liep toch met zenuw-trekjes in den rug door, onder het strak-dreigend nagekijk van Karel, die woedend begon te worden. - Sau'n held op haute paute!.... hoonde hij nog na. Plots begon een kerel met een doedelzak te pieperen. De muziek juichte in Karels ooren. Dra stond een kluchtig als Zeeuwsch boerinnetje verkleed jochie, met het bedelnapje voor hem. De oud-bleekblauwe luiken van de Noorderkerk vingen de huppel-klankjes van den doedelaar, als een zonnige zotternij tusschen de drukkende stik-hitte. Onder de getraliede kerkvensters, vlak tegen de steenen, vlamde een sikkel-vormig uitgekringde stal van feest-costuums en verkleurde baljaponnen. De koopman zat midden in zijn uitstalling met een bleek-roze, oude parasol boven het hoofd, tegen zon-verschroeiing. Zijde en satijn schoten licht uit, en wiegden glanzen als grabbelende handen van kijkers de costuums ómwoelden. Kerels in rood baai slenterden tusschen de doorloopjes en kinderen met bokjes joegen hun kop-trotsche, angstige beestjes het menschengewoel in. - Een oude vrijster in paarse japon stond opgedrukt tegen den balcostuums-stal, doodsbenauwd dat ze wat vlekken op haar kleeren kreeg. Haar geel gezicht, leelijk als van een aap, mopperde woedende zinnetjes | |
[pagina 312]
| |
tegen de ópdringende massa. Een paar Anjelierstraatsche wijven, hadden schijn-ongegeneerd hun rokken laten zakken, om den nieuwe van den stal te kunnen aanpassen. Ze lachten elkaar toe in verdekte schaamte, overmoedig van woord. Een koopman in karpetten en rollen zeil zwaaide een zwarte vlag, zich zelf in den rouw van zware schaduwen dompelend. Met levendige longen-kracht zong Jaapie van Purmerend, terwijl zijn kraam omdromd stond van koopers en kijkers: - Hier is Jaapie, Jaa.... pie!! van Purmerend!.... Proef de geur, de kleur,.... de smayk.... dat mòt je proefe.... Jaa.... pie!! staat hier al vijftien jaar.... Ziedaar twintig cent zoete roomkaas.... Ziedaar.... 'n leijenaartje van gruttemejanus.... als ik maar niet over 'm eige kruike tippel.... Jaà.... pie! Jaà.... pie!! staat hier.... Je hoeft niet bij hem te dinge mense.... Jaapie dingt veur zijn eige.... Even knelde hij zijn viezig afgesabbeld sigaren-endje dieper den mond in, en zong weer door:.... ....Se segge.... se segge.... dat Jaapie gèk is.... Stop je vinger maar es tussche zijn gleuf, zal je wat voele.... Jaapie.... Jaà.... pie!! van Purmerend!!.... Kaaze als 'n maan in de hemel van Sint-Margriet.... staat al vijftien jaar in 't kostelijke Amsterdam dat hier lucht als 'n stilletje.... Jaa.... pie, Jaà.... pie! Een brouwerij-bierkar bonkerde voorbij en dempte de schreeuw-keel van Japie uit Purmerend. Een paar canalje-meiden mikten afgekloven pieter-mannen naar Japie's gezicht en scholden walgelijke woorden, tusschen uitwijkenden menschendrom. Maar Japie zag en hoorde niets. Het regende bestellingen. Onder alle kijkers hield Japie uitdeeling. Oude vrouwtjes, tandloos mummelend, weeshuis-mannetjes en diaken-kereltjes met kromme of stugge rugjes, kauwden het hardst. Ze | |
[pagina 313]
| |
proefden, proefden voor niets. Roode, dwars bijééngeknoopte zakdoeken werden door beverige oude handjes losgepeuterd, ouderwetsche karbies-klepjes opengeschoven. Een uitgehongerde vrouw, met brutaal-gemeen gezicht, een litteeken over den neus als een roode scheur, knabbelde al drie soorten kaas, zonder dat ze haar zinnigheid op één ervan kon zetten. Zóó had ze bij alle eet-stallen gedaan, en bij alle kaasverkoopers; en zóó bij alle koek-kramen, de heele markt rond. - Die freit d'r aàge sèt mit proefe, sau'n dauje schol. - En dit kan Jaap finensel nie làye,.... zuchtte een oud diaken-mannetje, beklemd en lang in zijn grootmodelsche, breede, koper-omrande portemonnai zoekend, om zijn twee-ons-brokje te betalen. - - De kleur, de geur, de smayk.... ken j'r niet van betale... je ken er de boter uitsuige!.... krijschte Jaap weer, terwijl hij sneed, hompen afhakte, woog in jachtige en beduvelende rapheid van gebaren, zijn helpster vlug liet inpakken en ontvangen. Zijn uitgedoofd sigaren-endje beet hij al dieper den mond in, dat de asch zijn lippen raakte. Het zweet gudste hem van het hooge voorhoofd, maar hij voelde, zag, hoorde niets; wég in zijn vent-hartstocht, gloeide en wemelde het marktgeraas om hem heen en de menschen zélf dromden voor hem saâm, als vliegen op een honingkoek in zon. Tegenover zijn stal pakten troepen bijeen voor een gewone weegschaal van hout, met zware hengsel-gewichten. - Sta op en laat je wege.... éen cent!.... zong mat de weger, terwijl een groep menschen al voor zijn weegschaal stonden om gewogen te worden. De zinspelingen en spot flonkerden en dartelden, rond zwaarlijvige vrouwen of sprinkhanig-magere mannetjes die op de plank stapten en hun gewicht met bleuige nieuws- | |
[pagina 314]
| |
gierigheid bekeken. Al de omstanders telden mee, joelden, juichten of sisten. - Het stilst op de markt lagen nu de uitstallingen op de keien van oude fornuizen, spiegels, speelgoed, strooienhoeden, ijzerwaren en oud-kleer. Een gedemptzangerig gerucht zong even áan en stierf dan weer uit, in het ratelend markt-geraas. In armelijke koekkramen kon gedobbeld worden om prijzen, terwijl de verloter alarm sloeg met koeken tegen elkaar óp, zijn brulstem ópjoeg tot den dobbel. - Een kans is je leefe niet.... éen kans maar!.... Een sarcastisch-snerpende toon zong mee in zijn standmakerij, terwijl wat zwervende Volendammers den schreeuwleelijk met verbaasde oogen en uitgezakten mond, aankeken en begaapten. - Zeumers mô je zonder deke legge, maar mien koeke friete.... deed hij nu boersch, terwijl de Wijd broeken hem nu nóg minder verstonden. - Leelijke kromhalze, broek-ape!.... schold hij, als de boertjes met oolijk-geblufte gezichten voortschoven tusschen de menschen, zonder den dobbelworp te hebben gedaan. - De stalletjes met kanarie-fluitertjes, goudvinkjes, puttertjes en groenspechtjes hadden druk bekijk. De beestjes fladderden schrikkerig in hun kooitjes, met de staartjes tegen de traliën op. Ze waren bang voor zooveel de kooitjes inloerende vreemde tronies. De zon stoeide met de vogeltjes heur glanzend kleedijtje, roze vinger-pootjes, en schoot vonken in de donker-karmijnen oogjes; lei een gloed rond de springende lijfjes, die de goudspechtjes vooral tot glansgloeiende woelwatertjes maakte. Bij de marktpomp, achter de kerk, in koelend schaduw-groen van de plein-boomen, stond op een verhooging, heviglijk gesard door uitdagende schimpwoorden, een vrije evan- | |
[pagina 315]
| |
gelist, teemend te zalven, tusschen het al luider losbarstend markt-vertier. - - Als gij freeëde.... soekt.... in uuf harrrt, komt dan hier, naar deze te-e-ent der evelange-e-elie-verkònnndiging. Wilt gij.... Daniël Korrelbeuk's zendelings-arbeid steu.... eune.... fer.... sprrreid dan de Blijdê-boòdschap. God's segen sal op uuf arbeid ruste.... O! medebroeders.... en medesusters.... verrrgeet nièt.... broeders,.... sedert de Heiland gestorrrven is, brrrandt de kaars van God's genade. Zij noodigt sondaarrren uit, zich tot God te bekeerrren, om bij Hem vergeving te ontvange.... en al de seeegeninge sijnerr on-ein-di-ge liefde!.... - Loat tie jouw moar 'n nieuwf gepeld aâtje thuyssture.... 'n Kèstaure hoedje hei je fèst fèn naudig. - Of dof 'm, al hei je hem nie naudig. - Bekke dicht!.... vloekte een kerel die met waterige oogen, waarin godsvrucht zwom, had toegeluisterd, als stond hij voor den preekstoel in de kerk. Een woedend over- en weer-geschreeuw belette den evangelist voort te zalven. Rondom snerpten mirliton-tonen, klonk kelig gezang: doàr-hei-je-Moanus,.... mit se blaute.... koanus....; woedde de Hartjesdag-jool in beestelijk krijschend gelal en dronken gehurrie. Rondom kookte en ziedde de zonne-markt met al haar geroep en gewoel. Vlak bij de kerk schetterden twee orgels, elkaar van streek draaiend. En boven op zijn stoel-bank strakte in koeleren schaduw-toon, onder het beschermende boomgroen van de olmen, het bleek-blauwerig uitgeschoren gelaat van den prekenden evangelist, zijn ontsteltenis om zooveel vijandelijken schimp verbergend in een sleeperige zachtheid van stem. Weér was hij doorgegaan tegen getier en gejouw in: - God wacht geduldig.... op uuf - om uuf de genade te bewijzen.... Geliefde hoorrrders,.... gij zijt | |
[pagina 316]
| |
al met schuld beladen,.... komt tot Hem,.... God's genade wacht wel lang, maar niét altijd... Ook voorrr u, geliefde hoorrrders.... brrrandt het licht van God's gena.... Haast uuf tot rrrèdding.... van uwe siel... Er is een deurrr en een weg naar den hè.... mel!... - As ikke auk is 'n deuntje proate mèg meister... zei ironisch bedaard een knap-gekleed werkman,... dèn sou ik de faànigheid fen ufes wel is noader wille besien.... Ikke wès kàtteliek,.... moar ikke het saufeulderlaài gehuychel en geknoei onder juilie saurt fèn mense ontmoet.... Een plotselinge hoera-krijsching onderbrak het woord van den debat-lustigen werkman. Een schelle joel van stemmen en een bonkend gemarcheer van duizenden kwam van de Brouwersgracht den preekstoel langs. Allen keerden zich naar den reuzenstoet, joelden en hoera'den mee in schellen zang. Het waren de in potwagens terugkeerende visch-colleges, die met geweldige vlaggen zwaaiend en tierend, traag de massa doorzwenkten en den Jordaan om-en-om reden. De achterste Janplezier was volgepropt met honderd jongens, kleine prijs-hengelaars, opgeleid voor de groote vangst. Uit de Janpleziers, sliertig omhangen met sparrengroen, oranje-sjerpen en papieren blommen, krijschte een oorscheurende hurrie en bonkerde een verwilderd voeten-gestamp. Het was een zittende boerendans, met klompen tegen hout beschut en een joedeling van dronken kelen. Vrouwen en mannen in Zondagsche kleeren, als vijgen op elkaar geperst, vraten gulzig dooreen, hompen leverworst, stoofperen, zuur en scharren. Een dóórrazende opwinding sloeg de hengelaars óm, in uitzinnige, doldriftige vechtlustigen. Telkens viel er gerucht en getwist te stillen, ging het in snorkend gepoch tegen elkaar óp, tusschen de leden van verschillende vereenigingen. Telkens vermeden | |
[pagina 317]
| |
ze elkaar en ieder keer weer botste er nieuwe ontmoeting in de nauwe straten. Dan brandden de woede en de verkropte spijt van de verliezers los, bóven het tartend-triumfantelijk getier en overmoedige der winnaars; moest er op verzoening worden geklonken en gedronken. Maar onder het klinken en drinken giftigden nieuwe spijt en woede weer los, nog vóór de kroeg hen had uitgebraakt naar hun beblomde en bevlagde Janpleziers. De snikhitte martelde hun dorstige kelen en de drank sloeg een ziedende giftigheid in hun hart. Dan dansten de vrouwen los, met hun roode hoeden en klein-burgerlijk-opgedirkte chique, en gooiden weer een woeste vlaag van zingende vroolijkheid over de vloekende en twistgierige taal der kerels De oranjebelichte vrouw-koppen met de vetgeplakte haren, poogden, wreed-zinnelijk, den haat weg te lachen en weg te joelen tot schuimende, onmatige boert. - Karel en al de kerels zeien het elkaar, hadden het zien aankomen. - Dèt wort messewerk, tussche Jut en Jul.... se torne mekoar aupe feur 't nècht is!.... zei Karel, met iets van verlangen om mee te doen, in zijn stem. Bet de Slobber hijgde vreeselijk. Mooie Karel zag het. - Bet.... je bin je oàsem kwaàt.... je dottert!.... 'n scheut audekelonje in je poelenekkie en 'n bloas op je sèchte toet.... en je hep weir 't leife!.... Verrukkelijk vond Karel dat brutale gevrij met de meiden. Zoo wang tegen wang, zoo met je mond vlak bij de oortjes, zoo heelemaal op de zachte velletjes je snuit schuren, en dan drukken, drúkken, dat ze onmachtig tegen je opzonken. En dan zoenen, zoenen, lang, of je ze het leven van de lippen slurpte. Al de kerels bemoeiden zich nu met Bet, die nog blies van de hitte. Ko Neut bewreef zijn dom-dikken neus, wou haar koel maken met zijn als waaiers uitgespreide zwaai-handen, | |
[pagina 318]
| |
opende zijn groen boezeroen om Bet aan zijn hart te drukken. Barend de Kaffer wou haar in den gloeienden nek blazen. - De bloasbèlg fèn 't fort fen Sjekau!.... gierde hij om zijn eigen gevatheidje. Kris Hardebol, verzwabberd van jenever en hitte, kwam met een vuil handje garnalen onder haar neus, ‘omdat er azijn overheen gedruppeld was’. Het politoerdertje, verhit, brabbelde wat zinnelijke smerigheden af. - Gaùj dèt op de Seidaàk ùyt swaàn, ès je 't kwaàt wil weise, slaume!.... sputterde Neeltje Terwee, verontwaardigd en vies van het akelig-magere en zweeterige Sproetneusje. - Dèt is nou saufeul as 'n wuifie om bèi te komme... lachte Bet, terwijl de meiden haar uit den mannenkring los-joelden. - Karel keek even schichtig naar de dochter van Nel Scheendert. Jonge, jonge! wat was ze mooi die Corry. Nou moest hij wel zijn brandendst begeeren naar die meid weg-leugenen. Zijn woede kon zijn trots niet doorbijten. Ze schertste met de meiden alsof hij niet bestond. Nooit was een vrouw zoo koel en afstootelijk tegen hem geweest. Was hij zoo een groene grasmaaier, zoo een snorkende Janmaat? Alo, dan kietelde ze maar een anderen schaarslijper op. Zijn een zorg! Haar zou hij niet lokken op den lijmstok, met al zijn loszinnigheid. Bet keek benauwd-verliefd naar Karel, die het grapje met de kerels en lucht-inblazerij begonnen was. Neeltje Terwee werd het wee om het hart van Bet's smeekerig kijken en Lientje huilde inwendig van verbeten jaloezie. Alleen Corry, Corry deed hoog-onverschillig alsof ze niets zag. En toch, het vloekte en gromde ook in haar. Die ellendige kerel, die molenwiek. Dié kneep hij in | |
[pagina 319]
| |
de wang, een ander bestreelde en besmonselde hij met stille, koesterende woordjes; dié gaf hij een klapzoen, een ander een kin-strijk,.... haar, haár alleen geen woord, geen gebaar. En wat was hij mooi vandaag. O! die verschrikkelijke oogen van den vent! Wat gekloft stonden hem dat smalle roode dasje en die hooge boord en dat grijze pak! Precies een heer. Nou zijn lekkeren bek vol zoenen, jeukerig beprikt door zijn pienter snorretje.................. Plots in haar peinzend bekijken werd ze meegesleurd door de heele meiden-bende. Lien was even op een holletje vooruitgerend naar een koopman in porcelein. Ze grabbelde zenuwachtig in de goud-omrande schoteltjes. Barend was gauw jarig. Ze moest een kom met een spreuk en zoo een heel tafreel er op. Ze greep naar een kop, zoetelijk gekleurd; een boschje waarin twee in-liefde-verzonken paartjes, achter elkaar opwandelden, terwijl de ondergaande zon een zoetsmelterig roserood kleurtje achter de minnenden elegisch had uitgebloosd. Lien vond ‘'t beelderig’ en ‘snoeperig’. Ze huilde van binnen al, om die stille wandelaars in het boschje.... Wie zouen het zijn?.... Wacht, er stond een spreuk onder!.... Ach Jezus, als ze het nou maar had kunnen lezen. Daarom was ze vooruitgehold, om het den koopman stiekem te vragen. Karel liep achter op. - Hep portie an je!.... schreeuwde hij gul uit. Lien dong, goddelijk-verblijd dat Karel zoo deed. Nou was de kom voor hèm,.... kon ze voor Barend wel een andere koopen. Voor een ‘zacht’ prijsje pingelde ze kop en schotel los. Lien betaalde en Karel stopte kop en schotel onder zijn buis. Lien lachte, overgelukkig. - - Nou ben ikke breikende woar.... schaterde Karel,.... en jèi wès 't! | |
[pagina 320]
| |
- Wèt 'n vent!.... zong het in haar. Zoo rap, zoo kwiek, zoo los en een-en-al leven.... Maar Barend ook; Barend óók, drong ze zich wroegend-zelfverwijtend op. - Ze zouden nog even de Prinsengracht afkuieren, werd besloten in strijderig stemmen-gewirwar. Op der Noordermarkt-hoek stonden venters met groentekarrer te schreeuwen, elkaar óp te drijven, worstelend met hitte en concurrenten. Boven allen uit schreeuwde een: - Twei komkommers feur vaàf sint!.... Neimmei,.... gèppe mèg je.... as ikke je moar niet snèp.... de duùr-tè!.... de duùr-tè! Een goud-belaaide strooienhoed omschaduwde zijn zweetend hoofd. Aan de overzij joeg een concurrent zijn stem door de woeling van menschen, overschreeuwde het gedrang, riep met een kermis-drift in zijn aanprijzing: - Reuzegraut!.... reùzegraut!.... ik geif d'r drie feur 'n stuyfer.... drie.... drie! De goudgele komkommers brandden gloed in de lichtende ruimte. De concurrenten bevochten elkaar met al wilder vent-geroep. Hoorde hij goed? Riep zijn buurman daar drie voor een stuiver?.... God alleminse.... hij maakt de heele boel dood. - Nou geif ik se feur drie mit 'n tèkkie toe.... drie .. drie.... driè!.... de duùr-tè.... de duùrtè!.... Gein reige, gein woater.... gein lucht.... de wèrmte freit de minse op.... drie!.... drie mit 'n tèkkie!.... Hij gilde, schreeuwde.... Zoo'n pester!.... vervloekte hij den ander aan d'over-kant. De menschen grabbelden in zijn komkommerkar, en bij iederen koop plukte hij onder uit een mand, een takje dragon. - Drie bei maàn buurmèn.... hiér,.... drie mit 'n tèkkie.... ruykende flier.... | |
[pagina 321]
| |
Het zweet droppelde onder zijn hoed uit op de goudgezengde komkommers. Om de markt ziedde het middaggoud, walmden wasem en droog straat-stof. En heel het Noorderplein en de Westerstraat zwijmden in den laaienden zomerdag. Aangeschoten varens-gezellen zeulden in troepjes bijéen; de gistende krioeling van marktbezoekers werd op zijn hevigst; Jordaan in schroeiende middagzon. -
Het heele stel stond op de brug van de Prinsengracht uit te blazen. Mooie Karel had even geruzied met de Bul en Ko de Neut, - maar het leek weer bijgelegd, - om den kop en schotel, die onder zijn jas gebroken waren, terwijl de Bul zich argeloos tegen hem opsmakte. Lien moest hij sussen in haar smart. De meid had gehuild om die onachtzaamheid en vernedering. In het gloeiende zomer-goudlicht, lei de Prinsengracht, achter de brug bij den Westertoren, vuur-oversprankeld. Van het zwaluwblauw-glanzige water dampte een goud-violettige middag-wasem af, ópzwevend, traag, langs de zon-heete wallekanten tegen de huizen aan. Het wemelde vertier van schuiten, vrachtkarren, menschen en trams; het jakkerde jachtig rond de Westermarkt van Raadhuisstraat, Rozen- en Prinsengracht; van alle snijdende zijgrachten en dwarsstraten. De kleurigste menschen-woeling dromde langs de Prinsengracht naar den Jordaan-hoek toe, over de goud-begloeide bruggen en sluizen in de verte, omdompeld in een violettigen goud-gloed, die ophaalbruggetjes, het gekrioel van menschen en wagens bij de Eenhoornsluis, tot een popperig-klein bewegingsspel in zomerbroeiend damplicht verkleinde. Zelfs het fijn-toegespitste lijnenfiguur van de drie torens der Roomsche Lieve Vrouwekerk op den Haarlemmerdijk, | |
[pagina 322]
| |
in een paarsige wazigheid, verijlde tot mastpunten tegen het vloeiende blauw van den wolkloozen horizon. Naar den kant van Leliegracht, achter de Westerkerk, zeefde een wit-gouden mistigheid neer en wolkte een opgedwarrelde stads-stoffigheid, als onder ruitersin-draf blijft hangen op zonnigen, bezanden parkweg. Tusschen de boomen-rijen, langs de walkanten van grachten in de verte, woelde een gesmoord en teruggekaatst glanslicht zich in een schaduwende gedemptheid uit, terwijl aan den rechterkant van de Prinsengracht, bóven de huisnokken, de zware boomkruinen vólop het zon-blakeren vingen, en de befonkelde en lichtdoorrinkelde vensters en ruiten tusschen de stammenschaduwing stralen vuur wegschoten. - De Westertoren stond boven den gouden damp van de doorbroeide en doorwoelde zomerstad, hoóg uit. Rond zijn slank-lijnige ommegangen en scherp-afgehoekte verdiepingen, al smaller de lucht inspitsend, vloeide eindeloos het zomer-hemelblauw, terwijl onder zijn ijle klokken-woon het omringende boomgroen laag rond de kruiskerk, lei te zondampen in een soort van schijnsel, dat niet meer zengend neervlamde uit de heet-stikkende lucht. - De toren spitste slank den hemel in, hoog belicht tegen het gloei-blauw, in zijn grijslila-achtig, rank gesteente. Zijn fijne lijnkanten sneden zich strakzuiver uit, in de wolkelooze lucht, en de zon fonkelde rond de Amsterdamsche keizerskroon een krans goudbrandende juweelen af. - Over de Prinsengracht, naar den Haarlemmerdijk toe, wemelde een kleurige volte van schuiten en masten. Het licht-gele en blond-bruine gevlam van roeren en stevens, sloeg een brand van dooréén-gegloeide kleuren uit. Het zonnegoud knabbelde en knetterde brandend heet op de neergezakte beschilderde masten, | |
[pagina 323]
| |
het touwwerk, de vrachten, geverfde jachtwielen en het uitgehangen schippersbaai. Het water onder de voerschuiten wiegelde, flonkerde en vlam-ketste de ingespiegelde roer-en-kop-kleuren terug en de zon roerde er haar schelpachtigen zilver-goudgloed heet overheen. Groen en okergloed, vermiljoen, blauwgeel en beschilderd schitterend wit, stoeiden in het zonnegoud dooréén en omtintelden het veroniese water in een kleurige dampigheid, die langs de wallekanten goudpoederig verstoven wégzoog tegen het geblakerde, ambere en bruine oever-steen. - Een oppropping van vrachtschuiten langs de kanten, soms twee, drie naast elkaar, den doortocht van de vaart belemmerend, bracht het Amsterdamsche volteleven in de Prinsengracht, het wemelend saâmdringen in den Jordaanhoek. Zaandamsch-groenig omschilderde tjalken-kajuitjes, overkapt met cobalt-schitterend luikwerk, stonden als poppenhuisjes roereloos te blakeren in het licht, met hun kleine ruitjes en knus-speelgoedachtige vitragetjes, waarover half uitgezakte latjaloezietjes voor beschilderde, oudmodelsche raampjes. - Al de roeren, ópgedrukt tegen koppen van andere schuiten, fonkelden hun goud-verciering en hun cobaltblauwe, rood-violettige en goud-bronzen kleurigheid rond. De kajuitsluiken, helgroen of van bloedenden anjer-glans, zogen de water-dampigheid in en de afstraling van licht over de kleuren van zwaarden en masten. In de verte, bij de Eenhoornsluis, fonkelde het middaglicht over warm-gouden boegen en schitterhelle, zon-weerkaatsende flanken van schuiten, met beslagen koperen roeren. De glanzen, gloeiend als glazuur en het vuursprankelen van het water, braken vlammend op de fel-bezonde dakjes van zich opdringende huizen, uit de slingerbochtigheid van de | |
[pagina 324]
| |
Prinsengracht naar vóór springend. Tegen het zig-zag wijken en opdringen van puitjes, den krom-hoekigen wallenkant volgend, schoot de vrachtschuiten-vloot haar smijige volheid van stoffeering uit, haar getouw en mastwerk, puntig en slank vóór de, in de dwarste snijdende grachtbruggen, in de lucht fijn-lijnig afgepiekt. De golf-vormen, hoeken en bochten der schuiten, pasten zich de verspringende bochtigheid van de Prinsengracht-krommingen in. Onder de brugpoorten, oud-modelsch, schoot in de verte de zon een flikkerend kabbel-golfspel, een sprankeling van zilveren vlammetjes; opende inkijkjes en doordampte verschietjes op al meer schuit-koppen en woeliger vervoer van Brouwersgracht en Haarlemmer-sluizen. Zacht belgeklingel van booten onder brugbogen doorzoevend, klonk zangerig tusschen het ruchtige gedraaf en verkeers-gewemel. Paardjes met goud- en groenwollig dek, langs den wallenkant onder de bezonde boomen, plasten met de fijne pooten in het wadende licht, en van weerskanten der Prinsengracht gloeide en zeisde de zon een schampvuur, als er afketst van lans-pieken en bajonetten. Cierlijnig ingebogen, hoogen laag-afgelijnde geveltjes van Lelie- en Bloemgrachthuizen, smal-dicht opéen gebouwd, brandden hun rooden en cement-gelen baksteen tegen de paarsverhitte lucht-blakering, en in de razernij van het uitkokende zomerlicht, danste en gloeide het goud van de wasemende hette alom, rond menschen in zwoeg, in gang, over vensterruiten en oude bruggen; onder boomen, op hooge vrachtwagens; schoot het uit, op trams, fietsen en karren; joeg het over de jakkering en jacht van het krioelerig volksbuurten-verkeer, als een laaiing van onstuimig leven. Het Amsterdamsche zang-geroep van venters zong óp uit alle straten. Van luifels, blanke plinten en zonnescher- | |
[pagina 325]
| |
men, vóór de drukke Prinsengracht-winkels, stroomde het licht neer, als in een glijval van glanzen en sprankelingen. Van de Egelantiersgracht schoot een helrood gelakt reclame-wagentje van ‘Donkers'-hoeden’, een buikbrug der Prinsengracht op. Het fietsennikkel der stangen flonkerde als machine-zuigers in zon. De fietser trapte zich de brug-buik op en zonk snel den bochtigen wallenkant langs, waar hij, als op een wagen van vuur, verdween tusschen de wemelende menigte. Bij de Westerstraat, aan het einde der Prinsengracht, lei de Noordermarkt in het schroeiende namiddag-goud, dat zich verkoperde in een paars-gele en walmige hette-waseming. Op de kleur-strepige, witte en grijs-glanzende zeildoeken van de kramen en bazar-achtige tenten, trommelde de zon nu schuininvallenden gloed neer; hief, van de Prinsengracht afgezien, héel het drommend marktgewoel óp in een uitdrijvenden mist van onderschept licht. En de massa verschoof in drommen als een reuzige caleidoscoop van kleurige vlakken en ruiten, onder het zengende hemelblauw, waarover heen het flikker-glanzen van banen en kruis-stralen licht, licht, alom. - | |
IVToen Mooie Karel, na rondslentering en kroegengeplak met heel den luidruchtigen stoet tegen zeven uur de Willemstraat wou inzwenken, stootte hij óp tegen een geweldige menschen-massa, krioelend rond tier-slaande orgels in een kokend gewoel. Er was een verdierlijkte drift in het volks-dansbegeeren, aangehitst door de Hartsjesdag-feestelijkheid. De lijven propten opéén, saâmgeperst in de dringende volte. Van de zijstraten hosten telkens zingende stoeten door nog harder zingende drommen heen. Heel de | |
[pagina 326]
| |
Willemstraat leek in verwilderden opstand losgebroken. Van overal gierde en zang-schreeuwde de opééngeperste menigte in het late licht, dat al roodgoudige glanzen uitschoot over koppen en woesthossende lichamen. - De meiden- en kerel-stoet van Mooie Karel viel gretig aan op het heete geraas van den straatorgelzang. Hij zelf voelde in zich ópgloeien de roezige feeststemming en door héel zijn lichaam de onbedwingbaar-hevige dans-tinteling. De kromme sprong zou gedaan worden, blijdde de begeerte in hem, den ganschen dag al onderdrukt. Een rhythmische wieging deinde door al de luisterende en rondkijkende vrouwen, mannen en meiden; beenen hieven zich half van de keien, handen drongen slap-van-pols, op maatslag in de hoogte, in cancaneer-stand, en donkere en lichte oogen fonkelden in den fellen nagloed van den snikheeten zonne-dag. Het avond-roodige licht van den zonsondergang, verbrandde een goudgelen fakkelglans op meiden-kapsels, schildpadden kammen, oorbellen en snoer-kralen, en veegde vlammige schijnsels langs winkelposten, plinten en lichtende ruit-kozijnen. Met de zingende monden wijd open gehold, lalden de vrouwen en mannen de orgeldeunen mee. Over de duizenden saâmgedrongen koppen, golfde een schel koor de lucht in. De wit-gejakte vrouwen, in haar paarse, blauwe en beverbruine onderrokken, met haar kleintjes den arm ingekneld, wachtten op wat er groeier zou uit den roemruchtigen Hartjesdag. Want a hadden ze zelf afgedaan als vrije meiden,.... de dans de orgeldans en de fluit- en trompet- en trom-muziek van de straat, bleven het leven lang hun plechtigste hartstocht en liefde behouden. In de overdaad van den straatdans, onder het gillend geraas der mee-zingende stemmen, leefden ze hun opgewondenheid en hun | |
[pagina 327]
| |
smachtende, onstuimigste driften uit. En wisten ze al dat zij, het geringe volk, geminacht werden door de koele kritiek der hoogere standen, om hun uitbundige hartstochtelijkheid, - niéts kon hun méer innerlijke kalmte brengen dan de muziek van harmonica en trompetten en niéts tegelijkertijd hun kokende driften zóó doen ópbruisen, dan het slagwerk en de rollende roffeling der trommels. - Nauwelijks had het buurtvolk Mooie Karel gezien, zijn knap, onverschillig snuit, en het bleeke mondje van Heintje Punt, of het begon van alle kanten te schreeuwen, er op aan te dringen dat ze dansen zouden. - Koarel, op de taun!.... Mauje Koarel! - Ik mot je tolle sien.... Schiet of! je mot se fèn èchtere ofrolle!.... - Koarel!.... we kràage fèst de bibberoatie às je 't niet doet!.... Kee Spek, een zeventig-jarige vrouw, met rimpeligverplooid lever-geel gezicht, de oudste en geduchtste danseres van de Willemstraat, zag het paar nauw tusschen de woelende massa in, of ze stompte zich door de menigte heen, drong zich naar Karel Burk toe, klapte hartstochtelijk-opgewonden in de oude handen en duwde de menschen in een kring achteruit. Met vroolijke woede riep ze: - Ploats feur Mauje Koarel en Hàantje.... Het orgel dreunde en trillerde verlokkend en de geluid-ketsende bekkenslag joeg hittig óp. Over de straat, in het rood-gouden glanslicht, raasde een duizelend menschen-rumoer, en van vensters uit alle verdiepingen, riepen en zongen vrouwen en kinders elkaars voornamen. Als een terug-golvende kolking van menschen, perste zich het volk achteruit om ruimte te woelen voor Mooie Karel en Heintje, op den begeesterenden roep van Tante | |
[pagina 328]
| |
Kee. Een driftige onttooming van hun verlangens. Eindelijk zou Karel, met zijn prikkelende reputatie van stouthartig en koen-handelend vagebond, ten dans gaan. - Hier is tie.... Grie.... iet!.... Nei, hier dènst tie! - Mie.... tjeeèee!.... Jèn.... sieéeee!.... Van allen kant klonk tusschen het heet straatgeraas, het keel-joedelend naam-geroep. Vóor Mooie Karel het zelf goed wist stond hij met Heintje Punt binnen een wijd-uitgewoelden menschenkring alleen. Even diepte hij zijn handen in de zakken. Rondom niets dan heet-loerende gezichten van mannen en jongens, vrouwen en bloothoofdige meiden, brandendbegeerig naar den dans. En achter dien kring, een golvende menschen-massa, hossend en rennend onder anderen zang en muziek. Neel had het gewaagd met Stijn door het gedrang af te schuiven van haar winkelstoepje, met Nel Scheendert en haar broer Frans Leerlap achter haar aan. Op de heele kleintjes pasten moeder Scheendert en de oude Scheendert, zich zelf ompruttelend met half-onthouden en doorééngewarde nieuwtjes, waarmee hij ook zijn vrouw vandaag wou plezieren. Zoo een gezonken ziel als Stijn zich weer voelde! Stilaan was hij weer aan het drinken geraakt, naar ouden trant, vol beverige angsten in zijn doffen, knarsenden kop. Wel was die eene, vreeselijke kou-benauwing nog weggebleven, maar toch, met ‘duizendvijftig’, dien agent, was het afschuwelijk gegaan, de vorige week. Hij had hem bijna het licht de oogen uitgeslagen. Zou weer een relletje geven voor de bajes. Ellendig triest voelde Stijn zich onder het dolle Hartjesdaggetier en de dans-razernij der Willemstraters. De fut, de échte fut leefde nog maar alleen in Karel. Zijn arme, kleine Sientje, wat hoestte ze. - Mò je 'n gloasie puns in de koelte?.... lachte | |
[pagina 329]
| |
Neel, haar nek uitrekkend naar een kennis die platgeplet werd door een van achter aandringenden drom van de Brouwersgracht. Stijn lachte om die dondersch-sarcastische Neel; altijd dezelfde. Vandaag, hij,.... tenminste nuchter. Voor hoelang? Toch zou hij de zware buik van Neel beschermen in het gedrang. - Het stel dat met Karel en Heintje den ganschen dag had meegezworven, stond verspreid in de eerste rij kijkers. Het politoerdertje, stom-dronken aan den arm van de Bul, te slap om zijn nieuwen ratel verder dan één slag te kunnen omkrijgen, bromde wezenloos naar den vetten kameraad, of Karel al ‘se ènker hèd uytgeworrepe’. De kijk-kring werd al grooter en roeriger. Ritsige Arend drong met Kee Spek de opdringers achteruit, als politie menschen op een afgezet terrein. Lien en Corrie, vlak opééngedrukt, bekeken alleen Karel. Lien met een boei-rood hoofd, dol van verliefderigheid, al schrijnde nog de droefnis over de gebroken kop-en-schotel in haar na, het hart doorpriemd van zoete pijn, en tegelijk opgewonden vroolijk en luidruchtig; Cor, strak, verkoeld van wreed-inwendige maar klachtlooze jaloezie, toch hevig verlangend naar Karels dans-triumf. Cor, bijna een hoofd grooter dan Lien Dekker, hield den arm om Liens hals gekneld. Ze onderging nu naast Lien een soort van teederlijke verzustering, door gelijksoortig-ondervonden achteruitduwing van Karel, en door een diep gekrenkt mingevoel. Ze deed heel vriendelijk-intiem met Lien, schoon ze, als Karel toevallig even keek, dadelijk koud-strak voor zich uitstaarde. Hardnekkig zou ze volhouden, geen plooitje wijzigen in haar gedrag. Zoo een zwarten dragonder moest je temmen, temmen en geen nageltje toegeven. Neeltje Terwee genoot in een zwijmel, die haar alleen nog Karel deed naken. Zoo klaar had ze | |
[pagina 330]
| |
hem nog nooit uit zijn oogen zien kijken. En telkens een lief teeken van intiemheid naar haar, stiekem. Als ze even bijtrok uit haar zwijmel-genot, dan keek ze toch schuw en angstig rond,.... of haar vader soms loerde in den kring. Want die was den laatsten tijd erger dan ooit tegen haar losgestormd met bedreigingen en vloeken, zoo ze dien verdoemden meidenjager niet zijn kwartier gaf. Maar ze kon hem nú niet en nooit uit den zin zetten. Ze moest haar loskoppigheid zelf maar boeten. En of haar vader hem ook schold voor kermis-muzikant, meisjes-verleider, groene huzaar.... het maakte haar alleen nóg doller op zijn snoet. Bet de Slobber en Poppen Trui cancaneerden, de lijven vlak opééngeperst, een zot-beenen-spel, als twee zakken die uitgeschud werden, terwijl achter hen Kris Hardebol, telkens hevig slingerend, dronken den danskring intuimelde, woest bij de armen er weer uitgesleurd door Barend De Kaffer en Zout-op-de-Lip. Nelis de Pikpot verkocht, als een harlekijn, grapjas-geintjes met de punt van een reuzige paarse vloeimuts, strak om zijn hoofd gespannen. Hij hapte in een hard ei en deed lollerig-onverschillig. Maar inmiddels hield hij Scheele Mie en Juweelen Bet in bedwang, die weer schandaal wilden bijeen schreeuwen vóor Mooie Karel zou beginnen te dansen. Een heetige koorts van verlangen groeide áán in den menschendrom. Oranjekers, Lange Na en Matje Scheefduim uit de Wijde Gang, bejoolden de omstanders met schunnige pret en malden gemeenigheidjes naar de jongens met zóóveel aanhaligheid, dat de kerels al stoutmoediger de handen in roering brachten. Rond Merk Hoera, Mie Plat op Plat en Lientje Vier-uur, jammerde een hevig miauw-gekrauwel uit honderden monden. Twee kerels hielden, boven een stoep, de armen wijd uitgestrekt, ieder een zwarte kat bij den staart, de doods- | |
[pagina 331]
| |
benauwde kopjes in de laagte afbengelend. De klagelijke bekjes kermden kleintjes, terwijl hun stemmetjes onhoorbaar verklonken in het nabootsend menschengemiauw. Maar heel gauw werd er uit alle verdiepingen medelijdend geschreeuwd, verlosten een paar woedende vrouwen de katjes uit de sar-plagerij van de dronken kwel-kerels. - - Als jèi sau an de hoak hong, sau je nog èndere bomboarie sloan.... às die èrreme beisies!.... snauwde een der reddende vrouwen. - - Sukke mèrmotjes.... op gein kwoad f'rdècht!.... en gein got of goed mins dèt er teuge òpkomp.... Het hooge orgel van Lange Jan was eindelijk van de Brouwersgracht, de Willemstraat ingehobbeld. Lange Jan, Jordaan-buurtverkenner en terrein-opnemer als geen ander, nestelde zich vlak voor het trottoir, een vijf huizen van Neels komenijtje. Lange Jan krabde zich in zijn palfrenierig-gefatsoeneerde bakkebaardjes, van louter vergenoegen. Want vandaag zou het vuilblikken ophaalbakje een verhaal van ‘zwaarte’ kunnen doen. De voorkop van zijn orgel blonk in wit-lakkige verf als een zonnige gevel en de triangelpoppen voorop, met den maat-slaander in het midden, leken uit gesmolten fondant gekneed in hun roze zoetigheid van kleur en goud-bebiesde kermispraal. De zon omstraalde in laten gloed Lange Jan's zangkast en tetterde een fonkeling van vlammetjes áf op het koper, de triangel-bel en de fluiten. De menschen bekeken de kast in verbazing en bewondering, als een lichtend gebouw in den goud-rooden dag-glans. ‘Grootste eere-diploma te Brussel’,.... lazen ze haperig met den eerbied van onbeschaafden. Om de poppen, tot bij het slagwerk, zwierden oranje vlaggetjes, waartusschen het portret van Koningin en Prins Hendrik. En om het goud-ornament en de | |
[pagina 332]
| |
spiegelig ópgepoetste krullen, rafelden gouden linten. Hij imponeerde met zijn ruim twee meter hooge kast, meer dan Gijsbeek, Mastwinkel, Ruigpoot en Kris Stompie. De heele Jordaan-buurt spiegelde zich terug in de vergulderij van de onderkast, de goud-vergulde spiraal-zuilen. En bovendien, niet één wist zijn ‘menu’ af te draaien, zóó wisselend als Lange Jan. Hier in de Willemstraat had je kenners. Hij kon niet zóó maar een galopje afdraaien of een marsch laten uittrommelen. Hier luisterden fijne ooren, die iedere hapering in de maat van den bas of triangel merkten. - Lange Jan nam dadelijk poolshoogte en met plezier zag hij dat het om Mooie Karel en Heintje ging. Daar zou niet éen tegenin kunnen kijken. Even bonkerde hij zijn kast iets dwarser op den trottoirband, zoodat er een vuur wég-flikkerde van het trommelgoud, en de poppenkasterig-uitgesneden bovenkap loover-vonkseltjes opving tegen haar koperen kroonverciering. Dadelijk knipte hij een lang stuk muziek op den rol, met veel vrije fantasie. Een somber unisone van trompetten, hoorns, fluiten en bassen, zong plots zwaar óver de woelende menschen-massa, een geheimzinnige opera-ouverture, die stilte in de luisteraars bracht, tót de trompetters oversloegen in een schetterende fanfare en de roffel woedend meehamerde als een bedreigd stuk bestaan. - Eindelijk had Mooie Karel, Heintje in een afgemeten zwierigheid onder zijn arm uitgedraaid, met lenigen danspas. Mooie Karel voelde de meelevende geestdrift der Jordaners als een soort hartstochtelijke koestering, een liefde-opwelling die zij niet anders wisten te uiten dan in wilde blijdschaps-roepen. Er rilde een weeke innigheid door heel zijn wezen, een zoete kalmte die hij altijd doorleefde als hij muziek hoorde. Dan lag heel zijn innerlijke onstuimigheid getemd. Hij voelde zich trots en nederig | |
[pagina 333]
| |
tegelijk. Hij wist zich wel ópgenomen door al de heet-kijkende oogen, en toch, toch influenseerde hem dat kijken niet. Hij danste zoo los-lenig alsof hij alleen stond in huis. Onder den dans juist kwam Karel's vrije en natuurlijke elegantie uit, die hem zoo innemend en brutaal tegelijk maakte. Naast hem waren de beste Jordaan-dansers nog hompelaars op de hielen, schutterig-plomp en onbeheerscht in romp-, arm- en handbewegingen. In Karel trilde de cadans van het lied mee; in zijn armen, beenen, romp, hoofd en handen werd de muziek lijn en stand. Alles in zijn gezicht was ontroering-voor-den-dans en muzikale vergeestdriftiging van zijn onbewuste natuur. In stomme spraak lichtten nu zijn vochtig-ontroerde oogen. Heintje Punt, nog bleeker dan anders, toch het fijne gezicht even doorbloosd van stille, opwindende verrukking, had de rokken een beetje gelicht en draaide in een kring, met breeden uitzwaai plots van haar hel-paarsen onderrok, zelf als een tol omwentelend, rond Karel. Haar guitig snuitje stond nu verstrakt-ernstig, terwijl haar slank lijf zich in wellustige bochten omkromde, onder kleine pasjes. Haar armen had ze fier de heupen opgekneld; het hoofd achterover, keek ze naar Karel óp, als in een hypnoze ademend. Mooie Karel, rustigmimisch begeleidend haar dans, had zich even de broek van zijn heerig pakje bij de knieën opgeplooid, zoodat zijn paarse wollen kousen uitkleurden boven zijn bottines. Over zijn knap gezicht glansde nu een stilblijde, toch hartstochtelijk-ingetoomde verrukking. Hij was forsch en slank zoo, in zijn licht gedans. Er was snit in zijn sterke mannefiguur, en een lokkende verleiding in al zijn losse bewegingen. Zijn heele innerlijke wezen scheen dóór in den dans: zijn snelbeslissende originaliteit-in-doen; het zonderlinge mengsel van zijn droomerig-passieve, onverschilige rustig- | |
[pagina 334]
| |
heid, plots afgewisseld door hartstochtelijk zich geven, met ál de woedend-onstuimige kracht van zijn lichaam en de snakkende driften van zijn verliefde zinnen; zijn naieve openheid en tegelijk zijn gevoel voor de scherts, onder zijn dans, in een snel combinatie-spel van fijn-genuanceerde beweginkjes geopenbaard, die onmiddellijk deden schateren om de kluchtige lijnironie en de teekening van het spot-gebaar. In vurige levendigheid, zich toch op het tweede plan terugdringend, danste Karel tegenpassen, schuiflend, met een los onderbeen kringetjes wentelend en de groote fantasie-figuur van Heintje, sober ondersteunend. Het volk juichte haar toe; de meiden voorál, maar Karel werd overkrijscht met geestdriftig geroep en in een straat-tumult verdoofd. De rhythmische zekerheid van al zijn bewegingen suggereerde zoo stérk als de cierlijke losheid ervan. In Karels gelaat begon, na al het gejuich, de macht van een stillen glimlach te werken. Het regelmatig-mooie van zijn gezicht, kreeg een manlijke, bijna strakke vastheid, door een overvloedig krachts-bewustzijn erin gebijtst. Het onverzettelijke in zijn dunnen mond, spande zich; het teedere en vlammende in zijn oogen, wisselde. Hij bewoog en wist zich bevallig, zonder eenig ijdel gekoester van die bevalligheid in hemzelf. De schoonheid van zijn gestalte bleef hem als feit onbewust, wijl hij er zelf de kenmerken niet van vatte. Toch voelde hij dat er een iéts was in zijn verschijnen, dat vrouwen dadelijk pakte en uitsluitend ontstond door zijn gezicht. Zoo was hij zich niét bewust de zinnelijke schoonheid, de krachts-concentratie in den blik van zijn oogen, de aanvals-woede er in en de verzachting van alle felheid plots. En toch wist hij dat hij met zijn ‘lampies’ stoutigheden uithaalde. Ook nu in den rood-beschenen dans van Heintje, doorleefde hij het be- | |
[pagina 335]
| |
wustzijn van gretig bekeken te worden en tegelijk vante-doen of er niemand omheen stond. Hij zwirrelde en knie-hupte als een Russische hurker, die al hurkend telkens in wisselend rhythmus de beenen uitslaat. Hij sprong en kroop, rekte en viel schijnbaar achteruit, klapte lenige klakjes op de zolen en elleboog-punten af. Nu begeleidde Heintje hém weer. Haar armen hield ze gebogen onder het schuin-achterover-kijkende hoofd, terwijl haar mondje zacht siste of fijntjes floot. Karel sprong heel hoog, in fluksche kuitenflikkers en kneep krampig de vuist saâm, alsof hij een tamboerijn-vel beroffelde; schoof dan weer dwars-achterover naar Heintje toe, in allerkoddigste lijf-wendingen. Onuitputtelijk was hij in het varieeren van één dans-motief. Als hij tolde ‘op de toon’, telkens snel, tusschen het om-eigen-as-cirkelen, de handen nog klappend liet klinken onder de beenen door, langs Heintje weg duikend, haar omstoeiend met ruggelings achteruit-schuifelende passen, de armen en handen in een geestig tegenbewegen gestrekt naar haar toe of gebogen van haar af, dan raakte zelfs Heintje even uit den slag, stond ze in gapende bewondering voor zijn stoute en bliksemsnel uitgevoerde combinaties. -
Lange Jan stopte bijna niet. Honderden handen drongen óp naar den vrijwilligen omdraai van den zwengel, maar Lange Jan keurde critisch, kon alleen de muzikale en maat-gevoelige draaiers gebruiken, als Nobele Piet en Ritsige Arend en Leen Kriegelbui. De Willemstraat in de brandende nahitte, kookte van straat-rumoer en klanken-gedreun. De trompetters en het slagwerk vooral, jakkerden een schelle stemming, een duivelsche drift in de menschen. Een rood-oranjekleurige naglans-nevel omlichtte de menschen-gezichten, en tusschen de dansende rok-zwaaisters, kinnen vlak op | |
[pagina 336]
| |
neuzen, boezems op boezems geperst, dampte hette en dwarrelde keien-stof dat ze omgroezelde in de schelle sterfvlam van den dag. Het dreunde en roffelde, en de huizen sloegen het straat-tumult terug op de woelende menschen-zee. Achter den geweldigen kijk-kring om Karel en Hein, waren nieuwe danskringen uitgewoeld, trampelend, hurkend en hijgend inzinkend op harmonica en fluit. Van al de verdiepingen uit, werden Karel en Heintje toegejuicht. Voor de ramen drongen de dweepzuchtige meiden saâm en de hoofden opéén geduwd, vergaapten ze zich aan den dans of barstten, - met doeken zwaaiend en handen wuivend, - in dolle geestdriftigheid uit. - Mooie Karel was nu de lieveling van de Willemstraters. Als Scheele Mie of Juweelen Bet één haperend woord van schande hadden wagen te kikken, ze zouden de meiden gesmoord hebben, in razende woede en gekrenktheid. Neeltje Terwee had hem nog nooit zóó knap gevonden. Ze kon met haar oogen niet van hem afblijven. Ze betastte hem met haar heeten blik Dat was nou een afteekening van Karels wezen, als hij danste op Hartjesdag. Dat was nou háar Karel met wien ze alles kon uitspreken; de roekeloosbelasterde, om de verleiding van zijn mannen-natuur. Nu keek ze naar Heintje. Wat was die knap en zoo bar-aantrekkelijk. Wat mooi flonkerde de speld in haar kapsel. In Heintjes oogen zonk al dieper uit, een bedwelmende zinnelijkheid. Ze keek nauw meer rond. Alles was Karel, Kárel. Hém tastte ze vlak in de poppetjes, want iedere zwenking en om-cirkeling wou ze vooruit voelen en van zijn gezicht alleen aflezen of ze het goed deed. Haar zwarten boezelaar had ze nu slank langs haar leest getrokken met twee satijnen linten en een lendeband, en haar jak leek smaragd- | |
[pagina 337]
| |
groen in den oranje-náglans van het stervende licht. Haar spitse neusje was heel bleek van ontroering en nooit voelde ze zich in haar zwierigste bewegingen zóó vrij en heerlijk, als onder Karels inspireerenden dans. O! ze dweepte, dweepte met den vent. Heel haar verstild-vurige aard laaide hij open. Ze huppelde, rende, sprong, al naar hij wou. Hij bracht een hitte in haar denken, die haar van binnen deed wég-schroeien. Nou was er wieging in haar heupen, en hij keurde haar slankheid; dat zag ze plots in zijn oogen. Als een katje op een smal schutting-randje, sloop ze op de teenen langs hem, om dan plots in hevige woestheid uit te tollen, bij den eind-cadans van de trompetters. Ze voelde het.... het moest eindigen in een duizelende wenteling van het lichaam en dan plots bij den laatsten scheurslag van de trillende bekkens.... eert stáán! - Heintje was zoo buiten adem dat ze tegen Karel amechtig ópviel. Door den kring drong hij haar heen, naar Neels winkeltje. - Hier Haàn.... bood Moeder Scheendert aan.... 'n kommetje,.... drink effe.... is dèt minsewerk in sau'n hette?.... Karel was nauw vermoeid. Het kokende straatgejoel loeide en zong om hem heen. Ze vonden het allemaal: Nei, moar..... prèchtig!.... prèchtig!.... onminselik mauj.... Koarel!! - Die moak kèpsaunes mit se hàkke.... meende Blauwbaard. - Sau trippele se d'reige 't op 't teneil nie...., zuchtte sensueel Heintje Lawaai. Karel was een lichtvoetig-dronkene, voelde weer die vreemde weekelijkheid over zijn wezen uitzinken. Dat had hij nou altijd. Als hij muziek hoorde, en zong, leefde hij in een soort weemoedige gelukkigheid. | |
[pagina 338]
| |
Van zijn eigen ontroeringen kon hij, bewust met den geest, niets onderscheiden. En niet beseffend, de vendroevende werking van de muziek op zijn gespannen zenuw-ziel, schaamde hij zich hevig voor die weeke verinniging van zijn inborst. En toch, al de onstuimigheid was nu verzonken uit zijn natuur. Hij dacht zonder te denken. Alles in hem was doorward van een droomerig geroes, dat hem in een soort van machtelooze slaperigheid dompelde. Hij zag en hoorde wel, maar als in een droom. Het geluid bleef geluid-, het licht, lichtloos. Hij was bang voor die suizing in zijn oor, dat vreemde kloppen in zijn kop, dat dompelende verlammen van zijn wezen in den slaap dien hij niet wou. Wat een raar gedierte was hij toch? Kon hij nou huilen? Verdomd! Zoo een plechtige chinees.... nee, dat was een mirakel. Zoo een oud-bevlekt banier als hij!.... wat een liplap.... komkom!.... dat móes: remmen.... Met een wreed behagen ontscheurde hij zich aan die soezerige beneveling. In scherpe ironie schertste hij weer grapjes met de meiden en plaagde ze, door spottende liefheidjes te treiteren, waar hij niets van meende. - O! de Jordaners wisten het wel: de dans van Mooie Karel was nog lang niet klaar. Nooit was hij zóé moe, dat hij de noodvlag heesch. Die roekelooze kerel met zijn zotte lusten,.... hij stoppen? Ze waren trots op hem, op Karel. Kerels en meiden, en niet het allerminst de bakvischjes van veertien, vol snibbige grilletjes en over-brutale pret-woordjes, keken naan hem op, voor zijn dans-kunst, in gave bewondering. Als hij nu nog zelf ging zingen en harmonica spelen,... was god-aan-zijn-end! - Jongens beklauterden de lantaarn-palen; nekken rekten op stoepen, en het perste, perste al opéén. - | |
[pagina 339]
| |
- 'n Beitje waàd-ùyt!.... gauj hullie kraàt op d'r jèkkies!.... sèl je hullie sien fliege! Lange Dries, ná Karel de lenigste danser van den Jordaan, bewonderd om zijn losse voeten, die hij bewoog als spilden ze tusschen een draai-schroef, had zonder afgunst Karel in mildheid toegejuicht. - Fèn suk werk hep ikke nie terug.... erkende hij zedig-eerlijk. De menschen genoten van de eer voor hun Karel. Lien groeide; Corry had hem wel kunnen slaan van blijdschap. - - Die fint,.... bromde Lange Dries.... hep 'n krècht as de wind,.... hèi hep gein weit meir fèn se aàge, às tie dènst!.... Neeltje Terwee keek met bedroefde oogen. Karel had haar al een tijd lang niet meer stiekem toegeknikt. Zou Heintje hem zóó in de gedachten steken? Terwijl Heintje uitrustte zette Karel alleen een dans in. Een goudgele chrysant pronkte nu op zijn borst, met rood-betipte krul-vingertjes. Alleen door een geweldige beheerschte kracht kon hij in dien dans zijn evenwicht behouden. Tuimelde hij op zijn neus dan zou er gelachen worden. Maar hij viel niet en slierde zijn lang-lenig lijf uit, precies zooals hij wou. - 't Is t'r 'n meroakel,.... sau'n ophoalbrug!.... schreeuwde Lange Dries, vurig Karel toejuichend. De massa joelde wild mee. Grauw van passie strakte Karels gezicht toen hij ophield en als blind over de menigte heenkeek. Ter afwisseling trad Lange Dries nu den kring in met een lange fabrieksmeid, die uren achtereen kon huppelen en trippelen. Ze keek vrijmoedig rond. Haar leelijk-scheef gezicht met klein-gedrukten neus en rossige brauwen, stond achtereen in lach-rimpeling. | |
[pagina 340]
| |
Ook Lange Dries danste met rappe levendigheid, maar zijn ongeproportionneerd lijf slungelde en boog als een ómgespannen lat die telkens terug wou zwiepen. Er was te veel pronkerige drukte in zijn doen. Het miste de gracie van Karel, de vurigheid en het afgewerkte, omlijnde, van zijn fantasie-dans. Karel raakte nauwelijks den schouder van zijn partner aan, en toch zwierde hij Heintje met een veerkrachtigen ruk rond, dat ze den gang nog moest remmen. Lange Dries voelde het ook.... het was niet dát!.... De fabrieksmeid kon alleen harkerig hupsen en rokzakken. - Karel stond, de handen diep de zakken ingewoeld, te kijken en een beetje uit te blazen. Al de meiden lonkten en lachten hem toe. Ook de vrouwen koesterden zijn knappe snuit met hun verliefde blikken. Want de danshartstocht gloeide ze in de beenen en in het heele wiegelende lijf. Ze zongen en gierden mee en de monden lalden in het late, troebele gloedlicht. Héél de Jordaan danste en schommelde,.... wachtte op het moment dat alles in doffe tolling zou losschieten, óm de druischende orgels. - Plots stormde een luid gejuich open als een wervelwind van ópjagende stemmen. De oude Kee Spek was naar den mooien, jongen Karel toegesprongen, en had hem ten dans ‘genooid’. - - Ik hep d'r auk gefoel.... Mauje Koarel.... lachte ze in zelfspot en met rauwen humor,.... kaàk se nog es trille fèn 't oggenebbes-mins!.... Haar boezem schuddend, proestte ze het uit en de meiden stikten en gilden van den lach. - Ikke bin d'r nog recht fèn laàf en leide.... kâ je 't mit maàn doen, Koarel?.... Ikke bin auk sau onhebbelijk nie.... Ikke bin d'r jeloers fèn Haàntje.... Kee Spek gierde en sloeg van haar ruwe tong, zich | |
[pagina 341]
| |
zelf in de maling nemende, allerlei wilde spotwoorden. - Een zot contrast, na de lenige en slank-bevallige Heintje Punt, die in haar groen-fluweel jak, jongmeisjes-zwierig had rond getold als een groene vogel, Kee Spek, het tanig-gele gezicht verrimpeld in zorgplooien. Op haar kroezig, vuil grijs haar, kroonde een wollen mutsje met bolletjes. Ze telde meer dan zeventig jaar. Maar Kee Spek was de stoutste dansfurie van de heele buurt geweest en gebleven. In uithoudings-vermogen stond ze de jongste meiden, moest ook Heintje Punt het tegen haar afleggen. Ze stak vol grollen en felle grappen, maar ze was de goedigheid in eigen persoon. Ze bespotte zich zelf altijd, om haar hevig temperament, als oude vrouw met een jong, vroolijk en ongebroken hart min of meer te verontschuldigen. Haar gulzig-cholerische leefdriftigheid zou anders door de buurt verkeerd zijn opgenomen. Nu hielden de Jordaners van Kee Spek, om haar joviale zelf-in-demaling-nemerij en om haar prachtig dansen. Karel had de oolijke oogen van het leelijke wijf ingekeken en goedig toegestemd. Hij wist wel wie Kee was, een moordend-sterk op-de-been-blijfster, met een nooit te temperen dans-vurigheid. Lange Jan, gewaarschuwd, knipte zijn rol en op de wilde faam dat Kee Spek met Karel danste, drong de heele Willemstraat te hoop als éen woeste, begeesterde massa. Ieder drong en stompte om te zien. Onder luid geroep had Kee een schotsje ingezet, terwijl haar armelijke zwarte en uitgerafelde rok om haar wollen kousen klepperde. Ze had een cierlijken bocht uitgemeten rond den slanken Karel, waartusschen ze op en neer dook, als een derwisch in bid-extase. Er stroomde iets milds, een soort van verteedering door de saamgepropte massa, dat Karel niet te trots geweest was, om na het | |
[pagina 342]
| |
werk met Heintje, ook nu met de oude, gele, arme vrouw te dansen. - - Die toffe Kei.... bromde Karel. Hij wist dat ze een vrouw was van ontzettend temperament, die hem, als hij niet oppaste, dood-dansen kon. Een vrouw met mannenkracht, een furie, en een passen-drift in het lijf, door geen vermoeienis te breken. - Wild schoot ze op Karel af, vlak vóór hem staan blijvend en met cierlijke passen terug schuifelend. Karel plaatste er in rhythmische gracie, een snel voeten-wisselend gehuppel tegenover, alsof hij op een krijtstreep stond te dansen. Kee, weg in haar doen, loerde alleen op de bewegende beenen van Karel en door haar vurige, ongetemde fantasie, behield ze de leiding. Ze noodzaakte Karel de moeilijkste begeleidings-figuren te geven; wilde, naast het vlammende van haar gevarieerd werk, zijn dans niet al te kaal en onoogelijk afsteken. Ze joeg zich door de tempo's heen; versnelde en vertraagde, bleef toch in de maat, en maakte dan plots met haar oude beenen verbluffende kruis-sprongen, waar niemand van begreep dat en hoe ze deze uitvoerde. Kee Spek genoot, genoot wild. Eerst was er gelachen, gegierd om haar gedrochtelijke koddigheid en sjofele verschijnen. Maar nu werd er brandend-strak gekeken naar de oude vrouw, die in de hitte nog zoo iets jeugdigs volbracht. Heel de buurt genoot mee met Kee Spek en zelfs Karel leek een oogenblik voor de menigte vergeten. Haar tanig-geel gezicht stond verstard in een onontplooibaren extase-lach. Haar groote, modderige onderschoenen hoekten kluchtig-lomp onder het gefladder van haar afgesleten plunje uit. Maar niet één uit de buurt keek nu naar de oude vrouw. Wat ze bewonderden, dat gold alleen de danseres; haar vuur, kracht, vrij- | |
[pagina 343]
| |
moedigheid; haar rijke wisseling in vormen en figuren, haar steigerende geestdrift en uithouding. Zelfs Mooie Karel keek gebluft om zooveel koortsig-heete zelfweggeving in den dans. Wat voor een heks was het toch? Ze moesten Tante Antje uit de Wijde Gang eens raadplegen, hoe het met dat stuk schepsel zou afloopen. Kijk, ze zag waarachtig blauw van inspanning; zoo een troebele snoes! Plots, met een zwier-sprong, nam Karel de leiding. Nog rapper, geestiger en levendiger dan bij Heintje Punt, danste hij nu met over elkaar gekruiste armen om de oude vrouw heen, zijn enkele voeten onder de stijve beenen, snel heen- en weer krommend, alsof ze los aan de enkels bengelden. Den kop ingebukt, bekeek hij zijn eigen hielen-geschroef, om onverhoed in een fellen dwarrel vlak voor Kee Spek uit te schieten, zonder haar met een vinger te roeren. Hij had plots geremd en was weer met een schuine cirkeling om haar heen getold, in cierlijke strekkingen van romp en hoofd. - Zóó vurig en hevig hadden ze Karel nog nooit zien dansen. Alles deed hij, alles, met een verbluffend gemak. Hij goochelde een flikkering van bewegingen met handen en beenen; hij sprong als een gevleugelde en zakte dan weer statig, als drijvend op de armen, tot een hurk-dans in, zijn handen in zachte wendingen alsof hij een harp bespeelde. Hij leek een levende menschtol, een brug, een trap, een worstelaar, een roeier-in-delucht. Hij had het volk nu het hart geraakt. Door donderende hoera's werd hij overgalmd, alsof hij op tooneel stond. Met een woekerachtige genots-begeerte wilden ze den kerel zich liever zien dood-dansen, dan hem zien ophouden. De menigte, begloeid in den al goudrooden zonnedamp, stootte schelle kreten van geestdrift de heete kelen uit. Karel, bezwijmd half van hitte en afmatting, hoorde alleen geraas en toegeroep, | |
[pagina 344]
| |
sleurde zichzelf een stoep op, dwars door het dringende volk. Ze hadden nu weer eens hun Mooie Karel Heintje Punt en Kee Spek zien hupsen. Woeste dansbegeestering had Karel in de buurt ontstoken. Een troep konstabels zwierden uit, met een paar meiden, de haren losgedwarreld over den rug; bleven op één plek hupsen en lawaaien, als dronken mensch-eters gillend, schel zingend en verstikkend half in den hitte-walm. Mastwinkel wentelde zijn zwengel tegenover de nog niet gesloten voddenloods van Jongeneel. Hij stond er bij met een strak-verveeld gezicht, krimpend van pijn in zijn jichtig been. Die kelen, als timmermanszagen zingend, abah! hij spoog op de hurrie! Vroeger,.... ja vroeger.... vóór het paling-oproer!.... toen had je lol! Nou, hij alleen, als een vergeten pot!.... Aafje van hem wég!.... Hoor de furies gillen!.... Kijk daar een zat stel in een ‘figelènt’.... wàt? nog een bakje?.... en nog een?.... Een felle vertroosting voor al de narigheid in het leven.... Die vuile Gijsbeek, die pias! Abah! abah! Hij spoog op die stinkende herrie.... Hij was toch alleen, als een vergeten roestige pot. - Mastwinkel jakkerde straf zijn deunen af, trilde ellendig mee in den daverenden klanken-dreun van zijn kast, als een aangestoten stemvork. Bij de Lijnbaansgracht stond zijn concurrent Gijsbeek, de rood-katoenen achterkant van zijn orgel in glans schitterend als chineesche zijde. Zijn poppen triangelden en trillerden lustig. Vooral de fluit van zijn kast beefde in de hoogte als een ontroerde menschenstem, zingend achter een donkeren muur. Dronken meiden, verwilderd in roes, slingerden zat en liederlijk hun armen om de nekken van woelige en luidruchtige kerels, de gezichten paars-rood van hette, schunnig-opgezwollen, en de oogen verzwijmeld van zinnelijke driften. Het razerige kermis-gerucht woei van de stegen naar de straten en botste soms | |
[pagina 345]
| |
te hoop in een kolk van dierlijk gekrijsch. Een eindje achter Gijsbeek's orgel danste de vermomde koloniaalsergeant uit den ochtend-stoet, met een jochie van zes. Het kittige kereltje sprong kuiten-flikkertjes en maakte tierelantijntjes met de losse pols als Mooie Karel in het groot deed. Met een geleende colbert-jas, waarin het lichaampje verzonk, speelde hij zeiltje-slap en zeiltje-stijf achter zijn hoofdje, op en neer, open en dicht, sloot en sperde hij de beentjes in kluchtigen draf. - 'n Tweede Mooie Karel.... lachte Nel Scheendert met haar gulle hart, terwijl ze het mannetje hartelijk-ongegeneerd een stuk taai-taai zijn mondje induwde. Ze genoot van zijn kloekheid. God weet waar haar biggen nou zwierven in het lawaai. Frans Leerlap had ze er al een maal of vijf op uitgestuurd, maar hij kon ze niet opsnorren. Neel keek zoo gretig met haar hel-blauwe oogen naar het dansende kereltje dat Nel schrok.... - Geef studie meid,.... en let op je peziesie.... - Wèt?.... lachte Neel,.... loat ik nou joà 'n biggetje kraàge die d'r me bùyk uytdènst!.... Neel schaterde om het namaak-dansertje van zes.... Lacherig trommelde ze zich de handen op haar buik. - Kaàk dèt fintje.... se èrrempies fèn kwik-me-dit en kwik-me-dèt!.... - Hij wiebelt mit se kuite!.... lachte Nel nu mee. - Sau je 'm niet op freite?.... zei hartstochtelijk Neel,.... kaàk saàn.... op de taun!.... àlleminse!.... sau'n kwieke krummel!.... àn de feir sie je de faugel!.... 't Is 'n neifie fèn Lànge Dries!.... Stijn wou niets zeggen, uit angst voor een afblaffer. Maar het was toch heel slecht van Neel dat ze in haar hooge zwangerschap zich zóó weinig ontzag. - Er dromde al meer en meer volk op, tegen avond- | |
[pagina 346]
| |
scheemring. Dwaas-toegetakelde meidenstoeten var de zakjes-plakkerij uit de Looierstraat en de koffie-pikkerij uit de Houttuinen, woelden de Goudsbloemstraat vol en doorkermden zingend de straat met allerlei rijmpjes. Wie droagt ter 't maujste hoè.... dje
Fen onse jongelùy?
Wie kaàkt ter noar mauje maàsies
Tussche Kèlferstroat en Spuy?
Wie froagt hullie om 'n soen?....
Wie knaàpt sullie in d'r kùyte?....
Dèt-is-nau-Moà.... nus,.... Dèt-is-nau-Moà-nus.
Die hep de liefte in se koa-à-nus!
Dèt-is-nau-Moà-nus.... een glèdde Joà-nus,
Siet hij d'r 'n màad....
Dèn bè je 'm fèstig kwaàt....
Het Hartjesdag-rumoer begon nu, naar den avond, onder de groote menschen pas los te laaien. Telkens, op de muziek, sleepten en sleurden stoeten voort, in het klank-gedreun en het kokende getier, liederen tegen elkaar ópzingend als in een gevecht van geluiden. De Lindengracht lei bekrioeld van dansende meiden en kerels. Kinderen cancaneerden in uitzinnige hartstochtelijkheid en opwinding; meisjes van dertien en veertien jaar, de haren opgemaakt als pronkerige sletjes, groepten tot quadrilles en lonkten een liefdespel met de oogen naar opgeschoten jochies, die gemeene cigaretjes dampten in poenigen durf. Uit de Wijde Gang waren de schooiers, voddenrapers en beltwerkers komen opdringen. Al soorten boeventypen, rood-gedast, de pet scheef, en spuuglok op het voorhoofd geplakt, loerden rond. Vunze souteneurs en zatte zwendelaars, honkten bijéén met gluiperige wenken, dwars in de herrie, probeerend hun zakkenrollers- | |
[pagina 347]
| |
slagje te slaan. Verkleede meisjes zongen, als liliputterige Volendammertjes, met lampions en vlaggen gelijk vlammetjes zwaaiend in de hand. - De roode zon gloeide geel-glanzige schijnsels over het dolle gewoel. Een branderige stoffigheid overdampte de breede Lindengracht, vertroebelde het late licht onder de rok-zwaaisters en het plebs dat de donkerste stegen uitgelokt werd. Kralen snoeren vonkerden als bloed-druppels op de warme meiden-halzen, en de alkleurige blousen, tusschen de jakken en lichtende kinder-boezelaars, vlamden van verre als een losgescheurd, reusachtig turksch tapijt, in de late avondverbloeding. Alle orgels draaiden nu een helsche muziek tegen elkaar in; mazurka's, polka's, walsen, marschen, joegen dooréén en de op-elkaar-gepropte, puffende massa, vertrapte de tempo's onder de trampelende hielen. Ach, ik bin sau noar,
Ik sèk hoast in mekoàr.
Wènt m' Oarie is noar de Aust....
Drie meiden-kerels, hangend tusschen de armen van twee matrozen, jammerden het lied af, in onmenschelijke smartelijkheid van geluids-verrauwing. Hun dronken zwijmelende koppen, vuil-rood van zweet, hitte en uitputting, belodderden de woorden; hun lijven waggelden opéen, struikelden en plonsden neer als slappe zakken. Toch bleven de heesche kelen dóorjammeren hetzelfde lied, met dezelfde begin-regels: Ach.... ik.. bin.. sau noar....
Ik sèk hoàst in.... mekoar....
Ze wroetelden weer op de been, oversmeerd van stof. Een tegen-stoet omstormde het dronken stel, | |
[pagina 348]
| |
dat bij een steeg-poort in den schemer verdween. - - Am-ster-dèm.... Am-ster-dèm....zong de tegenstoet in donderend galm-gekrijsch. Ook Mooie Karel danste nu den gewonen dans mee onder al de makkers en vriendinnen. Heerlijk lichtvoetig zwaaide hij rond en wel twintig meiden had hij in een half uur áfgedanst en het gezicht vol-gezoend, behalve Corry, die hij ‘niet zag’. - De Noordermarkt dampte in het late avond-goudrood. De hemel lichtte groen-paars over den bezwijmden Jordaan. Van de Westerstraat golfden menschen-massa's weg, tusschen de afgeslagen kraampjes, langs ingevouwen schragen en afgetuigde zeildoeken. Om de kroegen joelde een vloekend leven. Opstootjes her en der; vechtpartijen, dadelijk rumoerig en duivelsch overzongen door feestvierders die zich door niets lieten storen. In de Anjelier-, en Tuinstraat, in scheemrige, verdonkerde goud-tonigheid, wijk van geheimzinnig violet-paars, dat een angstige groezeling duisterde over de armoe-krotten, hurkten vrouwen op stoepen en houten voortrapjes met slapende of de borst-krijgende kinderen op schoot. Gramschap, toorr en wilde vervloeking dreigden er op de gezichten var vele vrouwen. Afgesloofd en uitgeput verkniesden ze zich op hun stoepjes, terwijl de gloeiende jool der hossers en vrije meiden rondtierde in de buurten waar de orgels dreunden. Oude vrouwen slurpten van schoteltjes thee, en havelooze wijven zaten te breien op krukjes en stoep-leuningen. Bij de Prinsengracht schoot een troep meiden de Tuinstraat in, terwijl een paar uit de bende nieuwe noten onder de hakken vertrapten. Telkens sprongen jonge kerels toe, boften de meiden op armen en dijen, ranselden ze op rug en achterste, en grabbelden met wreede graaiknuisten het verkneusde noten-gruis weg. - | |
[pagina 349]
| |
Toen d'avond-donkering begon te vallen en in den hemel een diep purperen droef-laag leek uit te vloeien als vermorste wijn, knetterde van alle stegen, sloppen, straatjes en buurten, geknal en geklapper los. Het vuurwerk van kinderen; sissers, rotjes, zevenklappers, vuurbommen en sterrekruit. En telkens laaide ópen een toovergloed van bengaalsch licht. Over het klank-dreunend schetter-geraas van orgels, en het gramophoon-gezang, de harmonica-dreuningen en roffeling van electrische piano's, sloeg het helle bengaalsche vuur, rood en verblindend groen, een walmende licht-pracht uit. De donkerte was over den heelen feestenden Jordaan uitgeduisterd en in een purperen walm van vuurwerkglanzen en schelle lichtslagen leek de buurt telkens ópgedoken en weggezonken. Afgeranselde meiden gilden om hulp, terwijl ze in de mishandeling juist voelden, de liefde van hun kerels; messen flikkerden in het duister, schor gekrijsch van ronkende vechtersbazen omhuilde den jool. Van de Lijnbaansgracht reden kinderen aan, met ontvlamde lampions op stokken. Hoog-oranje gloed, doorflakkerd van blauwige en roode schijnsels, kaatste een troebelen glans neer op de luid-zingende kinder-gezichtjes. Uit de kokerachtig nauwe straten sloegen toortsen een zwart-rossen walm, als rookend goud vuur rond en vergrootten in grilligen bloedschijn, huizen, stoepen en het zwarte gedans der menschen, pikduister tegen het helle licht-laaien der oude puien. De Westertoren beierde zijn klokkengalm hoog in de donker-rood gesmoorde lucht, over de Jordaanwoeling. En de menschen met het wilde na-spel hunner schaduwen, renden in en uit de groen-stralende en roodoranje vlammen van het vuur, in een wild-schoone wemeling, kleuren en lichten opslurpend in kleeren en gezichten. Uit de boven-verdiepingen van de Willem- | |
[pagina 350]
| |
straat, en er na, onmiddellijk in kelders of onderhuisjes, ontrookten telkens andersoortige bengaalsche fakkels een duivelsch rood, flakkerend in oranjen damp, tusschen groen vuur. En plots was het, alsof verlichte huizengevels bij den nok omtuimelden, door een terugdraaiend schaduw-spel, wanneer uit kelders en zolderluiken even ná elkaar de lont-ontvonkingen losschoten. De donkerste sloppen brandden telkens óp in den bengaalschen vuur-walm, als holen van vleermuizige menschen. Er duisterde en vlerkte een pikzwart of groen-schel gezwaai van armen en rokken, tegen den plotsen lichtgloed in. Griffioenige kop-gedrochten in wilde licht-razernij, enkele gelaats-brokken bevlamd, keken met roode en gele moord-oogen, en zwartblauwe vlerken van damp omnevelden hun gestalten in het donker. De huisgevels rookten na in een oranjen walmgloed, verdrongen door goud dat zwartig afdampte van ontbrande pek-fakkels. In den verwilderden vuur-schijn lijnden grillig de nokken; puien bleekten óp als geschrikte gezichten; ruiten staarden ijselijk strak als bloed-omrande oogen, zwart-paars beluikt, waaruit vlammen lekten. De dakvormen sneden zich uit in de donkere lucht, als een gouden stad plóts gerezen, en na eenige tellen weer verzonken, terwijl alleen een schaduw-walm bleef na-purperen bover de keien. - Het loeiend gebrul der feestvierders ronkte tusschen het zatte gerochel der verliefde drinkebroers en de eene wijs stierf terwijl de andere werd geboren. Achter Gijsbeeks orgel groezelde een half-belichte massa bijéén met de bierflesschen de handen ingeklemd, slurpend en slempend. Een vervuilde ridderstoet uit een kroeg op straat gesmakt, werd door een Japanschen vonken-regen overstrooid, dat het rondom de zatte tronies gloeide van licht-gele, rood-groene | |
[pagina 351]
| |
en paars-gouden spetterende lichtjes, als van kleurig sneeuwenden vlokken-glans. - Allerlei mommen en carnaval-kleuren doemden uit het duister óp achter den zwak-geelrooden lampionschijn, en op de dampende straten knetterden de voetzoekers, spatten de sissers rond, zilver-vonkte het Japansche sterrenvuur. Brutale jochies zwaaiden over de lallende menschen-koppen, zonnetjes en sissers. Maar de meiden hosten door, zakdoeken in de hand en ratels in den mond. Weer reden de Janpleziers van de visch-college's, aan alle kanten kleurig beillumineerd door vetpotjes, de dol-gedreunde straten rond. En weer barstte er rond de slakkegangig-stappende paarden, een razerige roes los. Van den wagen uit werd met flesschen en bierkruiken gegooid. Het geluid van brekend glas mengde zich tusschen het zang-getier. Op de banken was een gestamp van voeten en joelde de bende een delirium-gejuich uit. Kerels lagen verzwijmeld over elkaar of op den grond van den potwagen. En óver al het menschen-gezwalk en -getier, alom uitbruisend, azuurde nu een uitgeklaarde, hooge sterrenhemel, een overwelving, die het avondlijk geraas verarmde tot een benauwende eenzaamheid, een nietigen menschen-zwerm, verdwaasd in het kraterende nacht-goud van een verwilderden Hartjesdag. -
Mooie Karel, de Bul, Willem Hoomeijer, De Neut, en al de meiden, in éen arm-rij aansliertend, hadden afgesproken den nacht te verlollen op den Zeedijk. Maar eerst nog zouden ze de stad doorzwermen, Dam en Warmoesstraat. - Vlak aan den hoek van Willemstraat en Brouwersgracht, speelde Karel nog wat deunen op zijn harmonica, zelf meezingend. Duizenden trokken rond hem óp.... Ze vonden het allemaal.... prachtig!.... en in | |
[pagina 352]
| |
het duister werd hij weer geestdriftig toegeschreeuwd. - Eindelijk kreeg Karel er zelf genoeg van. Hij had een somber lied gezongen, zóó mooi dat hij er zelf bijna van griende. Ajakkes! die vuile muziek! Vannacht zou de jool eerst goed uitbreken. - - Alà maàde.... stuur je oàsem de fraulike buurt in!.... Dien nacht woelde Karel los, vocht, dronk, verzoende hij zich en ‘knokte’ weer met matrozen, zwervers en souteneurs,.... maar al de meiden waren hem gewillig geweest. - |
|