De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1
(1912)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
I.Het was een smoor-heete middag. De Willemstraat lei goud-gezengd van zon. Neeltje Burk stond te puffen op haar winkelstoepje, half doodgekweld van de stoffigheid en broeische zomerwarmte. Haar zweetrood gezicht pufte boven haar vaatjesachtig vooruitstekende buik. De schoolkinderen hadden juist de straat overjoeld met gillerige kreten, en renden onbeschut den verstikkenden zonnedamp, die van de Baangracht geelgrauw neergolfde, tegemoet. Het wemelde jurkjesgekleur en boezelaarswit van allen kant, uit steegjes, gangetjes, op stoepen en houten trappen. Goddank, mijmerde Neel, dat de peutertjes op de zeven-cent-en-Heilschool, tot negen uur van de bezwijmde buurt wegbleven. - Goan jullie moar 'n augie glure in de kerk.... raadde Neel goedig Willem en Jansje, terwijl Mientje deed alsof ze niets hoorde, pal in de zeng-zon, middenstraats, een voet-wisselend, grappig-snel hink-spelletje begon, zóó jolig-frisch, alsof er een koelte woei en de honderd-tien graden hitte alleen in de verbeelding der groote menschen bestond. Kwiek als een fluwijn | |
[pagina 186]
| |
beklauterden de rappe beentjes de hink-baantjes, tot ergernis van Neel, die telkens haar smoezelig boezelaar langs den hals veegde, begreep dat Mien zich oostindisch doof hield. - Neime jullie Sientje en Doantje mei.... soebatte Neel weer. Maar de kinderen hadden geen lust. Die nukkige opwarmsels van moeder,.... nou.... in zoo een zonnetje naar de kerk? 's Winters ja, dan deden ze het graag; voelden ze zich schuw in de middagkerk-stilte en plechtig-bang onder de angstige schemer-donkerte van het ruim en de hooge vensters. Maar dan was het er lekker warm en kregen ze soms van inkomers en uitgangers een paar centjes. Nou moest Willem er niks van hebben. Hij kuchte en hoestte en bedelde drenserig bij Neel om een cent peren. Soms kon in Neel zorgelijke scheutigheid zich wrang verscherpen tot een gierig vasthouden van het kleinste beetje dat ze had. Ze zou in de uren van angst en zorg, zeewier inplaats van aardappelen hebben willen slikken om maar het geld van haar winkelgoed niet aan te roeren. Afgunstig zag Willem naar Mientje, die onder het springhinken, heftig een paarse eierpruim bezoog. - Mien hepper auk gekreige,.... griende zijn bedelstem. - Sau'n bonk massel,.... ironiseerde Neel, zonder in haar zak te tasten,.... moar maàn bi je niet link genoeg, bèidelbek!.... Dien, Neel's ziekte-grillige zuster, kwam aanslenteren met Mie de Roeier en de dochter van Rooie Heuvel. Op haar zware heupen sjorde Mie een tobbe en een bak nat ondergoed. Met een paars-rood zweethoofd, kaars-vettig bedrupt, vroeg ze, moe en heesch, of ze op het plaatsje van Neel de restjes van haar weekwasch mocht te drogen hangen. Achter haar rok, één | |
[pagina 187]
| |
handje het split ingehaakt, klapperde op klompjes haar zoontje van zes mee, dat kloek een bultig-dikken wortel met zijn klein gebitje liep te beknabbelen. De dochter van Rooie Heuvel schaterde met een lachstem als een klinkend klokje, om een schunnig aardigheidje van bleek-kakige Dien. Van de burentrap, naast Neel's winkeltje, bonkerde plots hevig hakken-lawaai en kefte stemmen-geschreeuw dooréén. Met een woedenden ruk gaapte de deur open en schoot Eentje Neempie naar buiten, zijn hollend en bijna tuimelend jongske achterna. - - Gaudieff!.... hier-mit-je-asem.... hier.... je hep maàn 'n plèk gegènnift. In een vuil-goor onderhemd was hij blootshoofds de straat opgehold. Maar wezenloos bleef hij tegen de zon-blinking instaren, met zijn armen zwaaiend als een opgejaagde blinde. Dat was slim, zoo een licht in je klaphoed. - Een zengende hittegolf zoog de straat droog en de krioelende schoolkinderen dampten stofwolken op die over de keien en stoepen traag neerpoeierden als goud stuifsel. Eentje Neempie's zoontje was al door een slurf-steegje uit zijn gezicht gerend. Hij bromde wat klanklooze dreig-woorden. De buren lachten. - Wèt bi jei schots.... mò je je àage nou dikbloase.... mit sau'n maurd-hitte!.... sarde Rooie Heuvel's dochter lacherig. - 'n Plèk is 'n plèk.... zaagde de schorre stem van Eentje Neempie kwaadaardig.... die leilike tuyt!.... begènnift se àage fàar! - Kasjeweil! wie is 'm noader?.... Sie 'm kàake!.... as je màan sau twei keer ankaàkt.... hep ik 'n drieling.... schaterde Neel,.... kom, betrek je fliering.... en laàm 'n lappie op je schelle snuit!.... | |
[pagina 188]
| |
Dien snoepte gele pruimen uit haar onderzak, at gulziggierig zonder iemand iets aan te bieden. Zoo een veelvraat, mopperde Neel, stilletjes de lippen smakelijk meebewegend met haar gesmak. - Dèt hoalt je 'n sweitje.... kreunde Mie de Roeier, het warme kleef-pootje van haar jongetje driftig uit haar roksplit loswoelend,.... ik bin al oan de wraàf fèn klokke ses.... loat ikke nou joa àl bei Dien 'n koamer fol hebbe gehènge.... en bei me schaunmoeder 't ploasie fol.... Nou Neil.... as-nie-ken?.... dèn goedronds geseit!.... 't is moar 'n ressie.... Neel keek zuur. Telkens, dan weer voor die en dan weer voor een ander! Maar kon ze het moedwillens weigeren? De stakkers hadden immers in haar lui eigen hondehokken geen berg. Kon ze het zoo een lamgezwoegde tobster weigeren? - 't Mot moar hè Mie?.... Dien, vraatzuchtig slikkend haar snoepsel, lachte schel, telkens er tusschenin haar vochtlippen droogsmakkend. Ze was heel opzichtig, grof-damesachtig gekleed, echt als een vrouw van een ruim-verdienenden briljant-slijper. Haar groote rood-beveerde mode-hoed zwabberde smakeloos op haar tengere hoofd, en de blauwzijige blouse, wit bekant, plakte wijd-plooierig op haar afgegladden boezem. - 't Mot moar?.... lachte ze scherp,.... 't laàkt t'r 'n gos-laun.... bei maàn hep se de heile koamer an d'r dezepeziesie.... - Jei hep t'r auk sau'n bauterhèrt!.... hoonde Neel sarcastisch. Eentje Neempie bleef treuzelen op het brandende buur-stoepje, wreef zich driftig de kleffe handen tegen het gore hemd, en bromde nog wat vloekwoorden om zijn gestolen vierduit-stuk. Het hemelgoud schroeide telkens weer zijn zware dronken oogen | |
[pagina 189]
| |
dicht, als hij de straat wou overzien en het snuit van zijn gouddief zoeken. Van de burentrap bonkerden weer lawaaiige kindervoetjes. Achter de deur uit stormden twee jongens en een meisje van Kee Kles, op Mientje en Jansje aan, fel de twee dochtertjes van Neel beschuldigend dat zij griffels uit den koker van Tienus van Kleine Trui hadden ‘gejad’. - - Sèl ikke an de baufemeister segge.... haur!.... scherpte angstaanjagend-gewichtig en dreigend, het stemmetje van Tootje Kles.... Dien was vandaag nog al in haar humeur. Anders zou ze ook niet zoo mak gebleven zijn onder Neel's schamperen spot. Ze luisterde met plezier naar het kwetterend, stem-schel lawaai van de overal spelende straat-kinderen. Er was ook meer dan één reden. Haar man had haar, in gulle bui, een extra knaak bij haar ‘week’ gegeven. Wat hij eigenlijk verdiende, wist ze niet, vertelde hij nooit. Ze kreeg prompt haar vijftien gulden huishoud-geld. Daar moest ze alles van opknappen. En hoe ze ook knorde en kefte om meer, doof bleef hij voor het gejank en haar kwaadaardige gehumeurdheid. Voor zes cent moest hij iederen dag wat bij zijn brood hebben, en 's Maandags voor een dubbeltje. Zoo had hij haar met dwang en na heftig tegenspartelen gedresseerd, al poogde zij, bij iedere ruzie, er zich van af te maken. Ze was jaloersch als een krolsche goot-kater in Maart, en heele nachten lang kon ze niet slapen van woede en nerveusheid, alleen al bij de veronderstelling dat haar man haar kon bedriegen. Zóó fel joeg haar angstfantasie haar brein soms óp, dat ze hakkelend voor feiten ging vertellen, wat ze slechts in haar jaloersche binnenste, als mogelijkheden had uitgedacht. O! dat was een zelf-kwellen zonder eind. Neel was ook jaloersch, maar die kon naar het uiterlijk, er zoo glad – onver- | |
[pagina 190]
| |
schillig onder blijven, wát Stijn ook deed. En Frans van Nel had een betraliede muilkorf voor. Die trok het snuit van een slaperig konijn. Dat was een zoet-slokje van een man, een ingelegde kruisbes. En de zusters en broers van haar man-zélf.... och, je kon er niet één vertrouwen. Familie trok altijd weer.... En toch moest zoo een kerel-van-haar, niks hóógers genegen zijn dan zijn eigen wijf. Het huwelijk was geen paardenstal, waar je maar al je áfgebeulde beestjes en slobbertjes onder dak kon brengen. - Dien was niet alleen jaloersch op haar man, maar werd gepijnd van afgunst op álle voorspoedige en gelukkige dingen in het leven van anderen. Dat had ze van moeder Scheendert, hét stuk chagrijn vroeger, van de buurt. Dien leek met gegiste moedermelk grootgebracht. Het twist-zieke, humeurig-omkantelende van heel haar wezen, las ieder dadelijk van haar gezicht. En liegen, schel en roekeloos liegen kon ze met strakke koon-effenheid, als de wijzerplaat van een kaduuk weeg-toestel. Allerlei vurige en fantastische uitdenksels kon ze met zoo een hartstochtelijke, bijna boosaardige driftigheid vertellen als gebeurtenissen, dat zij ze zélf gelooven ging en niet meer vermocht te leven zonder die schielijke leugenarij; voor haar waárder dan de nijpendste werkelijkheid. Ze hield van het liegen óm het liegen. Het werd haar een fel, brandend genoegen, te jokken. Ze kreeg zoo een angstige vreemdigheid over haar wezen als ze loog en later betrapt werd. Ze bracht zoo graag zwart gal onder de menschen en ze was dol op het bedenken van allerlei gevalletjes, vooral vreeselijke die haar meestal zelf bedreigd hadden. Ze loog met hartstochtelijke vreugde in haar, met een bezeten drift. Het koelde haar gemoed méer dan een aanhaligheid van haar man ooit deed en het bracht zoo een warmoezige woeligheid in al haar stemmingen. | |
[pagina 191]
| |
Toch was ze zich van dit verbeeldings-spel niet bewust, loog ze omdat ze het niet láten kon. Neel snapte het dadelijk, zag dan zoo een gniepigen, valschen streek in haar oogen, maar er wijs uit te worden vermocht niemand. Ze kon nooit iets vertellen zooals het gebeurde. En wanneer zelfs haar leugen werd aanvaard als een feit, morrelde ze dat den volgenden dag weer los, omdat het dan te waar geworden was. Ze werkte er zich soms zoo erg in, dat alles voor haar geest draaide, maar dan plots loog ze weer dóor, met zoo een strakke effenheid van het bleeke gezicht, dat ze opnieuw geloofd werd. En zoo bleef het altijd. Maar vandaag was ze goed gemutst. De knaak van haar man.... en zijn belofte dat hij niet meer met Bram Schuil zou omgaan. Bram Schuil, vertelde gulzig Dien, hiette de gemeenste looier van den Jordaan. In protserigen overmoed van gedachten, was ze er al weer zeker van dat die kerel met zijn mooie spuuglok, haar man meétrok naar de liederlijkheid. En ómdat ze het niet wist, werd het juist waár. Die vent had in zijn donkere kiekers een wulpsche dubbelzinnigheid, vond ze, waar haar goeie kerel niet tegen op kon. Telkens maakte ze krakeel om dit wijf, dat wijf, een meid hier, een meid daar. Eén had haar kerel, vertelde ze met wilde stelligheid, een broche gekocht; een ander gezoend en een horlogetje op haar bek gelegd; weer een ander meegetroond naar een café, aan de Oude Slijpsteenen, een goor klappertje, waar je met slap bier de slentermeiden kon lokken en omkoopen. Dat alles had ze zich zelf ingepraat en was er met geen hamer meer uit te stampen. En al die gemeenigheid, leek nou heelemaal de schuld van die schunnig-gepoetste spuuglok Bram Schuil, dien smoezeligen looier. Die wou het ventje zijn, voor haar mans poen, en met zijn eigen, ook háar leven verslobberen. Maar gisteren had haar man beloofd niet meer met hem om te gaan, | |
[pagina 192]
| |
en dat stilde voor een paar uur een onrust in haar binnenste. Want soms liep ze heele dagen lang zoo te janken en keffen en knorren, over en om dingen die gebeuren kónden, dat hij na een uur van de fabriek thuis, al weer zijn biezen pakte en gloeiend van opgekropte drift de straat opholde. - Dien was akelig-dunnetjes, knokelig en uitgerekt-mager. Plat van borst, leek ze van kruin tot teen, een plank. In haar bleek en kakig gezicht rolden een paar dolle, gejaagde zenuw-oogen. Alles stak hoekig uit aan haar dor lijf. Vooral de ver naar vóren-puntende strotknobbel gaf haar wezen iets wilds en onvrouwelijks. Telkens befrommelde ze met haar groote, knobbelige handen haar afgeplatte dijen en borsten, in een zenuwachtig bedrijf van haar willooze aandacht. Vandaag zoog ze smakkerig haar zoete pruimen, had ze maling aan alles. Even verstramde bitsig haar gezicht, toen Neel zei, dat ze niet begreep waarom ze de kinderen zoo kon laten toezien. - Je mot je asem f'rkaupe an 't gèsthùys,.... viel Neel woedend uit, om zóó gulzige vraatzuchtigheid,.... kràag je mèn nog spieje feur 't luchthèppe as je fèn de mèt bint gerold.... Dès Heire waurd is recht!.... - Sau,.... lachte Dien valsch,.... ik blàaf d'r net sau làngst slecht, tut ik op sterrefe leg.... dèn droài ik m' aàge om.... en seg.... neim-màan-naù-moar-op.... meheir.... De dochter van Rooie Heuvel, pas van de catechesatie, schrok om zoo lasterenden spot.... - Dèt is 'n naudkreit fen je onsoalig sielement.... schreeuwde die, beangstigend Dien met den vinger aanwijzend.... - Seg sus, sau schiete de pruyse niet haur!.... je sel d'r maàn doar joà op groen grès trekke!.... - Onder 't grès dèn leg je sèchter,.... hoonde | |
[pagina 193]
| |
Mie de Roeier, uit het winkeltje stappend met roodekool-paars zweetgezicht. - Ik sau segge dèt d'r gebeld wier,.... schamperde Neel naar Dien, om het rake van Mie's verwensching. Ze hadden allen in de buurt gloeiend het land aan Dien's gierigheid. Met iedereen lag het protserige vrouw-mensch overhoop. Zij had nooit schuld en een ander begon altijd met haar. Maar ze had nu eenmaal een godsgruwelijken hekel aan geven. Ze kon het niet, kón het niet. Het scheurde van haar af, al was het het nietigste dingske. Als je een zuiver hart hebt geef je nooit wat, want niks was je zoo na als je-zelf. Wat ze zei zou waarde houden, omdat ze het zoo fel meende, dacht ze altijd. Al die drieste ongebondenheid van zinnen, bestookte maar je eigen voornemens en smolt je leven weg. Van haar schoonzuster Nel begreep ze niet alleen niets, maar ze vond haar rijp voor drie gestichten. Hoe kon je nou, ieder uur van den dag, het lekkerste uit je mond missen? Dat wierd toch loutere comedie? Je eigen tong, die kwam toch het éérst te spraak. Wat konden haar nou die bedeloogen van Neel's kinderen schelen? Al die onwijzigheid van de menschen, wat had ze er aan? Ze verfoeide hartgrondiglijk dat guldoenerige. Ze wou houden, wat ze had. Strooien liet ze aan Onzen lieven Heer over. Er was zoo veel in de wereld waar ze niet van meehapte, zags dat ze haar eigen mondje eten beschutte tegen iedereen. Zij had er geen lust in haar leven weg te smelten in zotte pretjes en looze verspilling, maar aan een vollen kerseboom schudde ze mee. Ze verkniesde zich al genoeg onder de ellende die haar Piet haar aandeed. Ze had geen lust om in het konijnenhol van Neel zich door de kinderen te laten koejeneeren. En nog minder van dat drukkiewicht Kaatje. Ze eerde ieder fatsoenlijk meisje hooger als een huis, maar die Kaatje van Rooie Heuvel, kon voor haar verder schendig | |
[pagina 194]
| |
over de aarde kruipen, met een kriek zoo groot als de bal van den Westertoren. Moest dat branie-schepsel haar ijskoud afblaffen? - De lompenbaas Jongeneel pufte vorbij, gooide een dartelheidje naar Neel. - Te wèrm aume Boarend! te wèrm!.... lachte Neel vadsig, haar kleffe handen over haar hooge buik afstrijkend. - Willem's bedelstem drensde om haar ooren als muggengegons.... - Hier ellèndeling,.... hier hei je 'n hèllefie!.... barstte ze uit,.... en jei auk Jèns.... en nou mèrs! D'r is niks gekaukt f' doag.... neime jullie je braud moar mei.... - Pès t'r op.... dèt de punt fèn je tong niet auferreie wort.... scherpte Dien naar Kaatje van Rooie Heuvel, die op een drafje naar een paar breiende meiden toeholde. - Lientje zong klagelijk-zacht in de keuken, terwijl het waschbord rammelde en zuchtte. Neel begreep er niets van. Had zoo een mensch, - al hoorde ze haar graag, - nou altijd zinnigheid in liedjes? Straks griende ze weer om leed van haar jongen of om haar sloerie van een vader. Dien bleef treuzelen voor het winkelstoepje. Ze hongerde naar babbeltjes, naar de bevrediging van het verlangen wat te vertellen. Ze leek van binnen wel een doodzerk, zoo drukkend stil was het in haar. Wacht, daar ratelde haar tong al los over haar man, zijn goeigheid en zijn ‘reuse - monnie’, die hij verdiende. Neel luisterde grimmig, walgend van Dien's vrekkigheid. O, hoe haatte ze zóó haar zuster, om die hongerende oogen, om dat bevend-hebzuchtige vertrekken van haar mond, nou ze over duiten kwijlde. De zon gloeide goud af in hooge huizen-ruiten en fonkelde het glas van een straatlantaarn tot een trillende | |
[pagina 195]
| |
staartkomeet aan met honderden starren-kransen. Neel bukte voor de lichtflikkering die als stralend vuur haar oogen inpijlde. - - Jou mèn is d'r auk mit 'n koarsie te soeke.... zei Neel, wetend wat een duldende en zachte kerel haar zwager was. - Dien's stem haperde. Had ze dat nou weer uitgewerkt? Dat kón ze niet verdragen. Als ze niet tegensprak werd ze ziek. Ze had eerst haar man zelf ópgekamd. Nou Neel meédeed, kriebelde haar die lof. - - Sau?.... mit 'n koarsie?.... nou.... dèn sèl ikke je segge.... dèt jei fèn die stiekemert gein weit hep.... viel ze nukkig-knorrend uit,.... 'n kreng is 't.... 'n fuyle f'rkwister.... al seit tie maàn s' inkomme niet.... tòch weit ik 't.... - Kompie in stoat fèn ontbinding baufedraàfe as maàn fent?.... vroeg Neel streng. - Nou.... astie.... astie.... 't op se heupe hep.... - Och jokkebrok, je belastert je aage bloed!.... jei ken wel swemme.... moar je f'rgeit baufe te blaàfe!.... snauwde Neel driftig.... Es je liegt mot je weite wèt je liegt.... sau'n siekeneurig meroakel!.... Hèt maàn Staan moar 't hàllef, 't kwàrt fèn joù Piet.... - En toch is t'r 'n kreng en 'n f'rkwister.... sloat tie maàn bont en blauw. - Ze vond het heerlijk bemeedelijd te worden nu. Ze loog; ze wíst dat ze loog, maar de bekoring, zachtbeklagelijk te zullen wonden toegesproken, na te hebben verhaald van zijn ‘aftuigen’ in het gniep, kon ze niet weerstaan. Haar stem huilde jankerig van droefheid, als van een nachtelijk-buitengesloten hond. Nou zij het zoo smartelijk verteld had geloofde ze zich zelf weer, en overrompelde ze Neel met den waarheidsdrang in haar woorden. Dat gaf haar een zilt genot. Ze voélde zich nu ook getrapt en bont-geranseld, en ze huilde | |
[pagina 196]
| |
en snikte om haar echtelijke rampzaligheid. Nooit had ze zóó hevig verdriet door haar heen voelen schokken en grienend stamelde ze nog wat scheldnamen tegen haar man Piet er uit. Zacht bevleide ze nu Neel met haar weeksten stemmeklank. Ze keek in haar zusters oogen, in dat brutale kijk-blauw en zag iets droefs en meelij-achtigs. Dat was natuurlijk om háar lot. Ze zou Neel wel in het goud hebben willen zetten. De goeîe, brave Neel, die beste zus, zoo aantrekkelijk op alle narigheid. Toch angstte door haar heen: je liegt.... je liegt Dien.... En in haar smeekte het: dat het toch waár mocht worden wat ze vertelde, omdat het zoo wáár was, en omdat ze het zoo erg voelde. - Neel kende wel de zenuw-geprikkeldheid van Dien en haar strijd-ziekte, het omspartelen van alles, maar toch zou van dat ranselen wel wát waar zijn, meende ze. - Nou, dèt Piet se klefiere niet thuys hout... 't is gemein.... moar dèt doene se hier allegoar.... Moar det tie nou 'n fuyle f'rkwister is.... nei, dèt wil d'r nie in me pit in!.... - Goar te begraàpe.... viel Dien gretig bij,.... hei is t'r sau'n gluypert.... hei kèn s'aàge opdoffe eir je 'r weit fèn hep.... alles feur n' ander.... Moar 't fèlt op maàn nek.... Hei.... hei betoalt weneir de duyfel sterft.... en die is nog nie siek.... - Joa, je prefelemint is goet sus,.... moar.... al druk ik me moàg op de leist.... det.... sau'n Jén Treuseléut!.... - En toch is tie 'n geldsmaàter!.... viel driftiger en vinniger Dien uit, nu ze niet geloofd werd. Ze wou, ze moest het ‘erg’ maken, nog veel erger en benauwender voor Piet, dien ze zoo smoorlief had. En daarom moest er uit wat ze ‘wist’ van zijn buitenechtelijke bedriegerijen.... | |
[pagina 197]
| |
- En.... enne.... hei leit 't mit de heile rokkeweireld an!.... Terwijl ze het zei, begon de angst dat hij, haar Piet, haar wezenlijk achter den rug bedroog, van binnen weer te werken. Ze vertelde met rollende en van bangheid doorschokte zenuw-oogen van al zijn avonturen op fabriek. Wat hij met Bet deed, met Mien uitvoerde, met Lien wou, met Trui had geprobeerd, met Ka ging probeeren. Neel begreep er niets meer van. Maar toch voelde ze dat die hevige ontdaanheid en angst in Diens stem niet zoo maar van een leugen stamden. Zachter stemde ze in met Dien. - Sau'n geldsmaàter.... bromde ze zacht mee. Wat!.... hoorde Dien daar goed?.... Schold Neel haar Piet voor geldsmijter? - Geldsmaàter?.... nei Neil.... dèt is 't waurd nie.... jei hep altaus fèn die serpentigheid.... jou sloabèk spoegt t'r auk alles uyt.... Haar zachte en troost-zoekende vlei-stem was plots vervinnigd. Er scherpte nu drang in tot krenken, beleedigen. - Nei,.... hei is t'r 'n beste keirel! Doar mèg jou Staàn nog 'n punt an suyge,.... jei kreng.... mot jei maàn Piet f'raffeteire!.... hei je nie genog an je Gronjeitje's en je Burkie's?.... Zenuw-wild frommelden haar knokige handen over de plattigheid van haar borst, en haar roodveren-hoed zwabberde driftig van den eenen naar den anderen kant op haar bleek-zweetend hoofd. Neel stond paf. Haar breede wellust-mond zakte open van ontdane verbazing. Zoo een mal, siekeneurig mirakel had ze in haar leven niet ontmoet. Dat werd al erger en gift-zieker met dat kwaadsappige mormel. Nou ja, wispelturig, nukkig, knorrig en kefferig.... dat kon er nog mee door. Wantrouwelijke zelfzuchtigheid | |
[pagina 198]
| |
en al dat inhalige en kwaadaardige, ook. Maar zóó iets? Terwijl ze niets anders had gedaan dan zwakjes herhalen wat Dien zelf op Piet veel feller had losgeschoten?.... Nee, dat liep de spuigaten uit! Zoo een Katrijn moesten ze het lijf spoelen in een kuip. Die bakkeleide altijd met haar eigen wezen en stompte de lui blauw die haar helpen wouên. Zóo likte ze met haar zoete tong, en zóo hapte ze naar je met haar puntigste scheurkies. Wat een sluwe vertroebeling van eigen wispelturigheid. Hoeveel maal, sedert zijn trouwen, was Piet nu al niet bij haar ingeloopen, troosteloos verklarende dat er met Dien geen huis meer te houden was? Ze loog en klapte in de buurt als een ekster. Twistziek en vreesachtig tegelijk, schold ze iedereen de huid vol, en huilde hartverscheurend en jammerend als men haar één hard woord gaf. Zij mocht haken slaan met haar grilligen geest, zooveel ze wou, zij mocht laten oimtuimelen en bedriegen; als een ánder een nietig plagerijtje deed, dan jammerde ze het huis vol klagelijkheid. Dan maakte ze van een mug een olifant en schreide zich dagen achtereen de oogen rood alsof haar een kind was afgestorven. Iedereen belaagde haar, haár alleen; iedereen krenkte haar, haár alleen. Met allerlei prikkelende kleinigheidjes vergalde ze Piet zijn uurtje rust dat hij thuis, na zijn zwaren werkdag, wou genieten. Ze móest ruzie en onaangenaamheid. Dan had ze daarna weer zoo een genot van het goedworden; de troostelijkheid van haar Piet en al zijn goede tegemoetkomingen en zachte inschikkelijkheden. Wou hij even zijn krantje lezen, lekker-stilletjes ingebukt voor zijn blaadje, zijn neuswarmertje in den mond, dan riep ze hem juist op het oogenblik dat hij knus wou gaan koekeloeren en van zijn zitje genieten. Wou hij een kaartje spelen, met een kennis, dan schold ze een dag te voren dien kerel zóo de huid vol om | |
[pagina 199]
| |
een gezochte nietigheid, dat de vent feestelijk bedankte voor Piet's uitnoodiging en wegbleef. Had hij op de fabriek in de krant nagezien waar hij met Dien eens naar toe zou gaan, 's avonds, als een warm verrassinkje, dan vond ze niets gezelliger dan thuiszitten en in schemer dutten bij het theelichtje. Wou hij nou eens thuisblijven, als hij een heelen dag gesjouwd had met de kinders, Zondags langs de Zuiderzee, in blaker-zon, dan joeg ze hem óp, bekletterde hem met scheldwoorden: smerige huzzekert,.... keukenpiet.... manke Janhen.... appelesak.... dooie diender!.... en meer moois. - Altijd jammerde ze zijn ‘wandaden’ bij de buren rond en vertelde ze, strak-scherp, dat haar Piet, pas een paar jaar getrouwd, niks om haar gaf; dat hij niets van haar begreep; dat hij voor een ander alles en voor haar niks over had.... De kleinste voorvalletjes dikte ze aan tot hevige ramp-feiten en als men haar klagelijkheid gelooven wilde dan stierf ze zestig minuten in het uur. Hij was vurig en gemeen; hij wou schandaligheidjes; hij wou eeuwig haar vleesch.... Ze had zoo een kerel nooit moeten trouwen, zoo een ‘eegewist’, zoo een roetvreter, zoo een sprinkhaan, zoo een ouwe schuur. De heele wereld misleidde ze met haar dik-druppelende tranen, haar bleekkakigheid, haar valsche jammer-tragiek en haar ziekelijke wisseling van teeder stem-gevlei naar vlijmende, hatelijke, boosaardige driftigheid. Soms was ze zorgelijk voor hem, tot in het waanzinnig-overdrevene toe, en plots weer verwaarloosde ze Piet weken lang met smadelijke en wreede minachting. Eén dag zoende ze de lucht om hem heen, was alles ‘Pieteman’; een anderen dag beschimpte ze met afkeer ieder ding van zijn wezen. Ze vertelde van ‘haar’ Piet de monsterachtigste wandaden, met een smachtenden liefde-toon en onder de grootste en vergeving- | |
[pagina 200]
| |
gezindste ootmoedigheid. En nooit werd ze zich bewust van het valsche in haar eigen woord en gedragingen. Zij had Piet lief, wee-lief, maar hij alleen zijn eigen wezen. Iederen dag weer bekeef ze hem om ‘zijn bestwil’ en folterde zijn geduld, zijn goedigheid, zijn timiditeit. Al de buren stookte ze tegen hem óp, omdat hij zooveel gemeene plannen beraamde, tegen andere wijven. En dat deed ze soms zoo fijntjeslistig en met zoo zuivere nabootsing van smart, dat al die luisteraars er telkens weer inliepen en haar met medelijden steunden. Eindelijk was het gedulds-taaie in Piet geslonken. Hij wou haar terugsturen naar moeder Scheendert. Toen hadden juist Neel en Nel en zijn eigen zusters hem aangeraden nog wat te wachten. Piet vertelde, hoe ijskoud ze als vrouw bleef onder al zijn liefkoozingen. Meestal walgde ze van zijn aanrakingen, schoot ze plots los in zoo giftigstuipende woede, dat hij schrok en zich den heelen avond niet meer zien liet. Dan schold ze hem voor meidelooper, die zijn verrot lijf bij haar weer wou zuiveren. Maar ze spoog op zijn goeïgheidjes en als hij het wagen zou een vinger naar haar uit te steken, zou ze hem een haarspeld door zijn snuit scheuren. Dagen achtereen beweerde ze dan dat er iets in haar keel kropte; dat ze iets harigs en wolligs had ingeslikt, en dat dit zoo gloeiend haar lijf van binnen beprikte en bespikkelde. Toen was een dokter gehaald en die had Piet gesust. Wil je haar beter hebben, doe dan alsof je gelooft wat ze zegt. Prikkel haar zoo min mogelijk. Als ze kindertjes krijgt zal het wel veranderen. Zoo klonk de raad van den dokter. Maar nu had ze twee dotjes van kinderen en er was geen zier veranderd in Dien. Wou hij een tukje doen en voelde hij juist zoo heerlijk loom zijn oogen dichtvallen, dan ‘hoorde’ zij juist schellen, moest hij twee trappen af om te | |
[pagina 201]
| |
gaan zien ‘wie er was’. Vroeg hij bij zijn middagbrood voor zijn zes cent of een dubbeltje een ei, dan kreeg hij lever; vroeg hij lever, dan kreeg hij een ei. Ze bleef liegen, bedriegen, schelden en razen, huilen en vleien of zich-zelf boosaardig verwenschen. Ze bleef zich door iedereen van haar plaats-geduwd voelen, door een iegelijk bedrogen en misleid; en slachtoffer van al haar buren en kennissen. Soms haatte ze haar huis als was het een bedelaars-logement, kon ze op haar stoel zitten griezelen en vieze gezichten trekken of ze op wandjes zat. Er waren tijden, had Piet toen de familie verteld, dat ze schold enkel en alleen op zijn rug. Zijn rug kón ze niet zien, vond ze een malle komiekerigheid, of iets heel gemeens; een anderen dag weer verafschuwde ze zijn schoenen, trapte ze overal weg waar die maar even uitneusden. Dan weer vond ze zijn enkele, hangende broek, om zich een slingeraap te lachen. En als je haar dan vroeg: - Seg gekke reip chekeloâ, wèt nou weir?.... dan gierde ze overspannen en zich blauw lachend: - Die broek Piet,.... kaàk nou.... kaàk nou! se àage hànge.... wèt 'n Jen-aàsere-leist!.... - Nou, wèt sau 't? En dan, zonder een woord verklaring, gierde ze weer uit, knuisten den schoot ingekrampt: - Kaàk sau'n Jèn Klompie.... kàak ie hànge.... sau op se àage.... kaàk! sau roar in 't kruys.... ik làch m'aage 'n slingeroap!.... En dan stuiplachte ze door met zware tranen in de oogen, zonder op te schieten. En weer was Piet wanhopig bij Neel ingeloopen en had hij om bijstand gesmeekt. Maar Neel stond paf. Wie moest ze van de twee nu gelooven? Als je er een vuurtorenlamp bijhaalde kreeg je er nog geen kijk op. Maar zooals dezen keer, neen.... dat was ongehoord. Zoo een stuk heen-en- | |
[pagina 202]
| |
weer,.... zoo een vlooien-vangster.... wou die ‘spul’ maken om iets wat ze zelf gezeid had? Een uur lang staat ze Piet te bekladden en te belasteren, en als zij zachtjes instemt met een enkel woordje, dán omdraaien en doen of zij het bij malkander gespogen had!.... neen, dat was boven het zotte uit. Toch zou ze niets meer zeggen. Het schaap was uit den koers.... en het drukte zoo stikkeheet dat het Neel niet eens meer schelen kon wat Dien zei. - Mie de Roeier kwam weer van het plaatsje en de wasch-lijntjes. - Uytwringe kèn ikke m'aage.... pufte ze,.... sau 'n staukie winters groàtus.... dèn hei je gein bof naudig! Met haar wit-gebeten bleekpoeder-handen streek ze het zweet-vet van hals en wangen. - Joa,.... stemde loom Neel in,.... je strot knaàp je toe fèn de draugte.... Even zonk een stilte tusschen de vrouwen. Neel keek strak de straat uit en meende dat Daantje, achter den rood-aangekwasten afsluitboom van een zwaar met vaatjes-opgestapelde Deli-bierkar aanhing, terwijl die als een donderend gevaarte met zijn twee-spans vurigtrappelende Brabanders, borst aan borst saamgedrongen in het fonkelend koper-tuig, en de wit-pluimige onderpooten in hoef-klakkerend geweld op de gebrokkelde keien ketsend, met een angstig-hellenden draai de Tweede Goudsbloemdwarsstraat in-zwenkte. - Boven Ruigpoot's visch-stal aan den overkant hingen, tweehoog-voor, drie meisjes, de lijven tegen elkaar ópgedrukt, een nauw raam uit. Hun witte jakken vlakten hel tegen de smoezelige pui. Eén, met goudgeel haar, de armen onder de borsten opgekneld, zette een lied in. - Ach maàsies f'rtrouw tug je moeder.... niet. Die segge je tu-ug de woar.... heit niet. | |
[pagina 203]
| |
- Sà je hullie baufe bei Oranjekers haure infàlle as 'n sauj ouwe huyse.... voorspelde Neel. En dadelijk echuins-boven haar winkeltje galmden over de zonnestraat de klare, hooge stemmen van eenige meiden, het refrein: - woarheit niet.... woarheit niet! Weer boven Ruigpoot zong de lachende geel-blonde alleen: - En sién je hoe.... óe.... de jonges sàan.... En weer schuins-rechts boven Neel galmde het na: - Jonges saàn.... jonges saàn.... Even, van twee kanten, klonk opgewonden geroep en stoeisch gelach, drongen de meiden hoofden en saamgeknelde rompen in jool bijéén. - Dèt is 'n èfsproakie feur fenoafend.... onthulde Mie de Roeier,.... zich driftig krabbelend over het jeukende litteeken in haar gezicht,.... sukke gaudiefe! Want plots was er stilte om de vensters, loerden de meidenkoppen rustig de straat in. Neel keek beduusd.... Plots dacht ze aan Gronjee.... - Wèt bi jei stil, Neil. - Werum? Wou je dèt ik op me wenkbraufe gong dènse,.... in maàn pesiesie? - - Sau'n gehaaide.... stookte Dien. Plots schreeuwde ze naar Mie de Roeier.... - Mie, kaàk, doar slentert je maàd án.... Schuin naar den overkant wees ze, bij het Klooster. - Wèt is die mèmsel opgeschaute.... hei Neil, woar blaàfe je klènte? - Fejiet mins, sebiet fèn de hitte.... - Haur nou sau'n kàt-in-'t-bàkkie!.... begon Dien weer twisterig. - Beiter ommers as-op-'t kleidje.... wèt jei Mie?.... lolde Neel. - - Alleminse.... kaàk die d'r is lache as 'n geit die 't skaàte leirt.... schreeuwde Mie. | |
[pagina 204]
| |
Antje, de vrouw van Dirk Zout-op-de-lip, was pijnlijk-lacherig en doodsloom naar het stoepje toegeslenterd. - Hei! Naurdpaul!.... kè jei gein luchie deur 't uytspànsel bloase?.... riep Neel naar den krombeenigen oud-matroos die juist met zijn vischkarretje aanbonkerde op de zware keien. - Hou je klesmetiek, frauwtuyg.... jullie bint d'r krek goar feur 't spit.... - Rejoal befraure.... leileke hinkepaut.... lachte Mie luid.... trek je àage wàaf an d'r pruyk.... niet ons saurt! - Sau'n pappert.... sneed Dien er tusschen, haar hoed links van het hoofd ophijschend.... mot je ons frauwfolk beloage?.... - Ik geif gein duytje sjoege.... Wèt?.... wèt sie ikke?.... 't Is Dien fèn Piet!.... hep die d'r auk 'n proatflemoes?.... sau'n gaure muggeprikster!.... - Kraàg 't oâpeloâserus.... giftigde Dien, woedend om de minachting in zijn spot-toon. - Jonges!.... schreeuwde met hevig lawaai in de hitte, de Noordpool,.... jonges!.... Dien.... Doedesèk geíft wèt!.... Sel ik de daud eite.... se geift wèt.... dèt is stout preifelemint hei?.... en tug is 't woâr! - Haur sau'n pèsaâsie!.... zei Dien gebluft en beschroomd.... - Nei maàd.... dèt mègge wullie nie fèn je ansloan,.... hou wèt je hep màad.... al is 't moar 't oâpeloâserus.... - Haur sau'n spons.... pruttelde Dien al ontdaner terug, terwijl ze in huilen had kunnen uitbarsten. Neel zag haar grien-grimassen en het wilde werken der zenuwen op haar mager gezicht. Ze wou er liever een lolletje overheen gooien.... | |
[pagina 205]
| |
- Je hiele binne uyt je sloffe gefàlle.... Naurdpaul!.... riep ze, terwijl Antje Zout-op-de-lip met joedelende lach-stem wees naar de gaten in zijn kousen. - Op die ploase,.... lachte Neel heller, terwijl haar vaathooge buik hevig schudde,.... ken se fleisch gein sejet feile.... snèp je Antje.... Noordpool keek naar zijn bloote hielen en trok schokschouderend-onverschillig, zijn kar in een gangetje. De zweetende, rood- en paars-hoofdige vrouwen kakelden in de zon. Een damp trilde over de straat, als een door windloos-zich-spreidende gouden rook. De dochter van Mie de Roeier was bijgepraaid. - Kaàk nau sau'n taure.... zei goedig Mie, haar eigen lange, forsche meid met lust aansprekend. - Ankommende weik wort se àngenaume.... - Alledonderdèg.... doar hei je 'n stel poardefliege.... 't is sonde.... lachte Neel in haar hand, wijzend op twee pastoors die van de Brouwersgracht de Willemstraat strak-zwart inliepen. - Antje Zout-op-de-lip keek zuur naar Neel. Ze was goed katholiek en kon dat spotten van protestanten met heer-ooms, niet verdragen. - - Wèt 'n ongemenierd stuk leife bi jei tug Neil!.... viel ze gekrenkt uit,.... hoe ken d'r 'n mins se àage sau besondige.... - Ouwe pest maàd,.... treiterde Neel. - Wèt 'n plètfoet.... ouwe pest.... seiker omdèt ik je kerkboekie niet te lein mèg? Het dreigde tusschen de loslippige Neel en Antje, grommig-gesmoorde haat van katholieke en protestante. - Bi jei d'r kloar mit de leiring maàd?.... vroeg Dien naar Mie's dochtertje.... Hep je d'r kop feur? - Pft! 't is t'r gein gelèpte broek woard.... - Wèt leir je dèn? | |
[pagina 206]
| |
- Ommers de tien gebaude.... en se froage je fèn de erfsonde.... en fèn de aupeboaring.... - Nou, geif maàn de aupeboaring.... en hou jei je erfsonde,.... lachte Neel moedwillens, om het kitteloorige huichel-snuit van Antje te sarren. - Sau, wèt fèn jou is, is fèn màan.... en wèt fèn maàn is blaàf j'of!.... viel Mie in. - As we d'r niet deurkomme, stoppe we sau'n ugurk faàf poppe in se bloadjes, en dèn komme we d'r tug! De zware meid lachte en haar oorbellen fonkelden goud af, van het hoofdschudden. Vlug liep ze naar de Brouwersgracht, waar onder het droog-geschroeide boomen-groen, in laaiende zon de pakhuizen scheef tegen elkaar leken te verzwijmen. - Je laup d'r s'aâfes die heile maàdestoet in 't gemoed, an de Marnixstroat.... lichtte Antje timide in. - Sau godsfruchtig as die maàde d'r auk binne,.... spotte Neel,.... as je d'r gein schutje feur steikt loate sullie Gods wil meir geschiede.... op.... op.... oarde.... as in de heimel!.... Dèt is nou maàn ordenàns! - Au sau,.... stemde Dien in,.... mot je sau'n mèlsch hoentje, die maàd fèn Doatje Terwei sien,.... Neiltje biet 't nest! Die goat t'r auk op de leiring.... neturelik.... mit Mauje Koarel!.... Ze proestte het plots krijschend en hoonend-sarcastisch uit, met een glans van wild geluk in de zenuwoogen, dat ze eindelijk weer wat kon knauwen en belasteren. - Is 't werèchtug?.... schrok Lien, die even van haar walmende tobbe aan het stoepje was komen uitblazen en juist de spot-woorden van Neel's zuster over Karel bad opgevangen. Dien keek Lien scherp aan. Waarom schrok die | |
[pagina 207]
| |
meid zoo? Zou ze wel subiet hebben willen uitvorschen, raken met haar nieuwsgierigheid. Echt iets voor haar; zoo door de sla van een ander heen te roeren en te strooien met peper. Lien was geschrokken zonder dat ze zelf eigenlijk wist waarom. Ze had met Karel een grap uitgehaald, waar haar Barend toch aansprakelijk voor bleef. Ze schrok eigenlijk omdat ze van Barend hield en van Karel nog veel meer. Ze was, in stilte, jaloersch op al wat hij deed, en toch wou ze zich zelf dat nooit bekennen; zoo een ongansche vergenoeging. Als Barend het wist, greep hij zijn blinkende mes en reeg haar vast tot het heft. De lompenbaas Jongeneel ging weer voorbij, de Wijze van de Willemstraat. Zijn goudoogen glunderden naar het wit-gejakte stoetje vrouwen voor Neel's stoep. Van den overkant bij Ruigpoot werd hij aangeroepen door twee vischbaksters tegelijk. - - Aume Boarend, de komkommers binne sau duur,.... ken jei niet wèt ofsloan.... het weir joagt ze de stàng op.... De kleur van hun blauw-baaien onderrokken stookte een dof vuur voor de schotels. - Dan blikke jullie maar 'n struik andijvie en rooie kool.... lachte Barend Jongeneel, heel plezierig en luchtigjes ondanks de stik-hitte. Oom Barend Jongeneel heette de grootste voddenbaas van den heelen Jordaan. Hij was een ineengedrongen, sterk-pezige kerel, niet een aangeboren kalmte en een rustig-schouwende oordeels-macht. Ze hielden allemaal van Oom Barend, omdat hij altjid zoo plezierig-opgeruimd door het leven ging en met iedereen zoo verstandig kon praten. Ze hielden van hem omdat hij Willemstrater was, en toch zoo netjes sprak als een gestudeerde meneer. - - Aume Boarend, - werd hij weer aangeklampt door een vrouw achter een groentestal, - stuur ons een | |
[pagina 208]
| |
talletje hoaring.... moake wullie jou kàmmenier bei de kaùnigin!.... - Aume Boa-rend!.... ons auk!.... lachten en schreeuwden drie breiende vrouwen, op de hurken voor hun woonstoepje, onbeschermd beblakerd in zon. Aume Boa-rend! aume! aume! Het zong en krijschte van allen kant aan.... - Ken u Tràan niet 'n feurschotje geife op 'r daudskop.... minstens 'n kilau bèin!... Hoefeul praàse de beine? Neel had het over de straat gelachen, naar Jongeneel, en de wijven aan d'overkant schaterden mee. - Fodde en beine!.... zongen ze luid,.... fodde en beine!.... aume Boarend geift zèchte pràasies feur menschkluyfies.... Mooie Karel liep langs Neel's stoep, vroeg of Stijn thuis was. - Die swermt al de heile dèg in de lucht.... weit jaà 't? - - Aume Boarend! ik stèp mei!.... riep Karel Burk. - An 't hèndje aume.... s'n engelsche siekte!.... - Geif studdie op hem.... hei hep t'r droai-hèkke.... - Sau'n wees.... de jeugd mot steun.... aume!! De heele vrouwenbuurt bemoeide zich met Karel, bracht hij in wilde opwinding. - - Jeugd, is niet meer dan 'n windvlaag,.... zei kalm Barend de lompenbaas,.... morrege benne we allemaal oud. - Barend sprak niet op zijn Jordaans. Dat had hij door het vele lezen zich afgeleerd. Hij hield van zijn taal en wat hij zei, wou hij graag zonder mooidoenerigheid, goed zeggen. Lien was met een bakje thee in haar handen het stoepje opgeloopen en kon den nageschreeuwden Karel nog net op zijn rug zien. | |
[pagina 209]
| |
Naast Jongeneel, stapte hij hoofd-gebukt voort, gemarteld van hitte, te vadsig om asem te geven op al het scherts-gedruisch van de wijven om hem heen.... Al zongen ze nou de zoetste deuntjes.... zonder valsche spijtigheid.... het was er té heet voor. | |
IIDagen lang bleef er een strakke hitte-golving laaien en neerschroeien over heel Amsterdam, zonder dat er een druppel regen viel. Groote bekommering voor ziekte en droogte sloeg angst in de harten. De lucht blauwde looderig-violet en werd doorzogen van hittewalm en stof. De zon goot hoogoven-gloed neer over keien, straten en huizen. Er was een knetterende brand-warmte, een blakering die de zwoegende menschen-lijven voor karren, tusschen goud-omstofte markt-stallen, in kelders, op straat, tergde en teisterde en de oogen met een laaiend licht blind sloeg. Mooie Karel ontmoette Stijn in de kroeg van Zwarte Jans op de Prinsengracht, bij de Sluisbrug. Het zink van den toonbank-rand gloeide daar als een in vuur geweekte ijzer-staaf en het vloerzand poeierde wolkerig om de zwaar-geschoeide voeten der gelag-gasten. Met amechtige gezichten slurpten de kerels zonder te praten. De snikhitte verlamde en verloomde hun heele wezen. De koenste dokwerker lei het bij zoo een hitte-brand af. Dat was een razernij van zon zonder erbarmen. Stijn reikte Karel een besmoezeld krantenrandje over, met adressen van vischvrouwen bij wie manden moesten teruggehaald. Stijn, in zijn loome eenzelvigheid versuft, wees alleen wat, en Karel, vadsig, en zurig bezweet over het heele lichaam, knikte dat hij begrepen had. Toch keek hij tegen den rondgang | |
[pagina 210]
| |
op. Dat was geen karwei in de warmte. Maar niet liever laten tot morgen? Hij pruttelde er iets over naar Stijn. Kon niet, zei die afgebeten-kort. Dan moest hij zich maar verzetten tegen de hitte, die hem verpapte, tegen de broeische vervadsiging van heel zijn dampende lijf, en den stap er in zetten. - Onder Lientje Dekker, Neel's werkmeid, woonde in de Wijde Gang, een garnalen-vrouw die de meeste manden van hem had. Karel was eigenlijk een beetje schuw de Wijde Gang in te gaan. Dinsdags, niet?.... Ja, dan was Lien van twee tot zes altijd thuis aan de wasch. Dat herinnerde hij zich nog van zijn vrijage, een poos terug, toen hij haar alleen op haar kamer had aangetroffen; haar dronken zwijn van een vader - slechts één maand in het jaar nuchter - juist de trap was afgewaggeld. Ziel, stakker, mijmerde Karel. Hij hield toch wel van haar goedaardig snuit, en haar soms zoo mistroostige oogen. Hij had haar toen, na het eerste avontuurtje, nog eens een paar oorbelletjes meegebracht, die ze toch nooit durfde dragen om Barend. - Met een loomen knik naar Stijn, die een tweeden borrel zacht-gulzig stond in te zuigen, den jenever versieperend tusschen de tanden, liep hij, het gloeigordijn met zijn schouders wégsjorrend, de kroeg uit en stapte, over Noordermarkt en Lindengracht, door de Goudsbloemstraat de Willemstraat in, bijna vlak voor de Wijde Gang. - Als een verdonkerd en in groezelige schaduw versomberd pad-brok, schroefde zich, met twee uitspringende kronkels, de Wijde Gang van Willemstraat naar Palmstraat. De rottende huishokken leken door een wervelwind scheef gewaaid en op elkaars molmend muur-steen verzakt en bijééngezonken. De kleierige, nu in de hitte uitgedorde grond, dampte | |
[pagina 211]
| |
stanken af van neergeworpen vuil der slop-bewoners. Het mesthoop-achtige vervuilings-grauw der gevels duisterde vlakkerig en liet ramen uitschemeren, als zieke oogen van melaatsche huizen. Het verklierde hout der verflooze kozijnen, vermolmde en verrotte terzelfder tijd dat de hokken door menschen bewoond werden. Van alle kanten leken de scheef-gezakte muren asch-vaal. In de zich kronkelende Gangsnijdingen kromden, onder een scheemrig-duistere poort-geul, een groepje slop-krotten, als vochtig-zwarte kolen-keten, met uitgevreten en vergane vensters en kozijnen, in een lichtloozen hoek wéggedrongen. De stuk-geslagen ruiten waren vervangen door donkersmerige planken, in de sponningen getimmerd. De bovenverdiepingen stonden voorover in een vaalgrauw schemerlicht, een valsch dag-grauw van onderschepte zon, met geheel naakte en verbrokkelde, ruitlooze ramen. In dezen kronkel van de Wijde Gang waren nog meer dan honderd menschen, gezinnen met kroost, bijééngekropen, vergaand in eigen nooit beredderd vuil. Een zoetige neerslag vochtigde als een nattige rook over de gewonde gevels. Door het geulpoortje walmde een zwartig-gesmoord licht, dat uit de verte terugsloeg van snijding en Gang, en de menschen áchter het poortjes-verschiet, ver en verkleind liet zien als een bleek schimmen-spel, half uitgewischt op een fond van smoezel-gele muren. Vóór de donkerende, kelderachtige verzinksels en ramen-schemer van de Wijde Gang, krioelden havelooze kinderen in huiverige kleur-verdroeving van hun sjofel lompen-vuil. Een straal zon goot schuin een waaier-slag witschroeiend vuur over drie-hoog-vensters, juist waar Lientje Dekker woonde, bij den eersten kokerigen slopkronkel van de Gang. Een walgelijke broeiing van armoe-stanken wasemde uit de volgemorste goten óp | |
[pagina 212]
| |
naar de boven-bewoners, achter en voor, die over hun droogstokken en armelijke blompotjes, de vensters uithingen, het drukke Gang-geleef van geburen den ganschen dag met bemoeizucht en in nieuwsgierigheidsziekte, beloerend en behekelend. Van de loodrechte of mal-smalle wenteltrappen, vol ingedroogd smeer, asch en eetvuil, zonder deur en optrek-touw, holden al meer morsige kinderen aan, als een vieze, ontredderde zwerm bijéénkruipend in spel, met hun vaalkleurige mengeling van rottende lijflompen, schreeuwend en hun schelle stemmen lawaaiend door de Gang. - Op den zoetig-stinkenden, in de hitte verdroogdzanderigen grond, dampten en broeiden hoopjes neergeworpen klieken. Haring- en bokking-koppen, vischgraten, asch en groente-afval rotten dooréén, werden nu en dan alleen omgewoeld door grabbelende slopkinderen of hongerige honden. - In deze zieke darmgang van de Willemstraat, kropen door ieder krot, melaatschheid en menschenbeschimmeling een slijmerigen weg van walgelijke vervuiling af. Er klonk in dit afzichtelijke hol, óver-bevolkt, waar de schepsels elkaars zuren adem opzogen en op elkaars tronies leefden, op ieder uur van den dag en den avond, heesch gereutel van afgematte dronkaards; gehuil, gejammer en geschreeuw van geranselde, verwaarloosde of spelende kinderen; woede-gekrijsch van gekrenkte, vechtlustige vrouwen die elkaar de haarspelden over het gezicht scheurden. De kinderen, in beestelijke onbewustheid opgroeiend, bestoeiden of bevochten elkaar met de liederlijkste woord-vuilheid. In dit hel-hol doolden schemers rond van beangstigenden sluip-tred; ontbloeiden morgens van héél vroeg zon-leven, voor één uur afzichtelijken luister van gouden schijnsels neerprijkend over de rottende | |
[pagina 213]
| |
ellende-krotten en ingezonken bedakingen. Misdaad en hoererij, verdoken achter stuitende haveloosheid. Het leven der slop-gangers kreunde in halve verhongering, of brandde uit in schaamtelooze zinnedriftigheid. Allerlei slag van volk broeide in de schaduwing der lage Gang-krotten saâm. Achter de half of driekwart gebroken ruiten, ópgekneld tusschen de lage, vochtige muren van hun met wandluizen overkropen kamers, leefden verongelukten, daglooners, straatzangers, werklooze schooiers, orgeldraaiers, stoelenmatters, kermisgasten en verzopen zwervers. Uit den schemer van de Wijde Gang, doken tronies op en waggelden even vóór, zooals ze nergens anders in den Jordaan gezien werden. Afstootelijk-wreede gezichten, met de verzwegen misdaad in de gemeene oogen. Al het verliederlijkte zoog de Wijde Gang in, als een veilig pad voor schurftig bestaan. Om de Wijde-Gang-bewoners huiverde een sfeer van melaatsche uitgeworpenheid. Het nachtelijk-verborgene en verrottend-afgrijselijke van ontucht en verdierlijking omving deze buurt, en duisterde een uitgestooten vereenzaming rond het krioelen der vervuilde wezens. De zotste Jordaan-pias, Torbecke, de naaktlooper, vermalde er zijn roekeloos leven. Nergens werd er bloediger en schenniger en wraakgieriger gevochten dan in dezen duisteren straatdarm, terwijl de verbeestelijking er rondtierde in vreeslooze onbewustheid. Dronkenschap, armoe en vuil besmetten al hun daden en woorden. Er werd onder de Gang-bewoners geleefd in de ongekrenkte rauwheid van hevige instincten. En tusschen de levens-beschimmeling van honderden verwilderde en vervuilde gezinnen, leefde, in het deel naar de Willemstraat toe, een groepje fatsoenlijke kleinburger-families, die de buurt door en door kenden, van vader op zoon waren blijven plakken, in | |
[pagina 214]
| |
één woning-groep, één deel van de Gang. Hun front keek uit op de Willemstraat, en ving nog ruim licht van voor, en van achter uit de Palmstraat. Ze leefden de verzwijning van de Wijde Gang maar half mee. Ze hadden hun broodje en bleven van een nukkelooze rustigheid. De havelooze kinder-gedrochtjes van het slop zagen ze niet meer. Ze leefden al een halve eeuw rustig tusschen de vechtlustige Gang-bevolking en de wemeling van trekkende en inslenterende gasten. Ze kenden het zwerfvolk van de straat, en de vaste woners. Ze werden ontzien als ‘nette’ menschen, door het gemeenste crapuul; zelfs vond het gepeupel er een eer in, dat zulke oppassende creaturen in hun midden wilden ademen. In het benepen fatsoens-bestaan der ‘nette’ gezinnen, waar ‘gewerkt’ werd, was dit Gang-leven met zijn gewemel van zwervers en ontuchtige gasten, een afleidend vermaak. - Mooie Karel stapte de Wijde Gang in, werd onmiddellijk bevangen door de ontbindende lucht van de moordende hitte in het schacht-achtige hol, waar het licht werd gedood door de beknellende muren, alleen zijn stovende warmte ná-broeide. Lien woonde bij den eersten kronkel rechts naar de Palmstraat, tegenover de krotten achter het scheemring-poortje. Het was een ingesloten steeghoek, waar vischkarren en zuurwagens werden opgeladen, plat-geplet door groezele achtermuren van Willemstraat-woningen, en waar de hitte als in een koker hangen bleef, gelijk stinkende rook. Het luchtte er naar omgewoelde vuilnisbakken, naar rottend stroo en bedorven visch. Droogstokken met rood en blauw baai, smeulden kleuren in den schaduwenden, snikheeten Gang-kronkel. Karel begreep eigenlijk van zich zelf niet dat hij in zoo een omgeving een grapje begonnen was met Lien. Moest hij hier zijn liefde verspillen, tusschen zoo een zwijnen-zooi? De | |
[pagina 215]
| |
niet op tijd geleegde emmers waren leeg-gesmakt in de slophoeken. Hij rilde van den beerput-stank. Nu was hij toch zelf Willeimstrater, maar zoo een belt had hij toch nog nergens gezien. Nooit was hem dit leven, dat ziender-oogen stond te walmrotten, met zijn menschen, kinderen en huizen, zóó walgelijk voorgekomen als juist vandaag, in de alles-ontbindende woede der hitte. - Boven een droogstok zag hij de vlas-harige hoofdjes van drie meisjes, uit een venster hangen, een venster zoo nauw als het kajuits-luik van een turfschuit. Bij die moest hij ook zijn, het nest van Naatje Kontant. Een zonstraal gloeide een gouden baan stofwemelend licht over de vlas-haren kopjes der meisjes, en onder hun gelige en goor-tengere armoe-gezichtjes, bloedde somber het beschaduwde baai-rood. Traag, tegen de grauwe muren, kroop de donkerende en grillige middagschaduw als een uit de aarde groeiende schim, het heele Gang-brok omgrijpend in scheemrende versombering. In een duisteren hoek stonden drie vrouwen, in hun beverbruine en blauwe onderrokken, de vuile haren los langs de ooren, schel te praten. Voor een klein deurtje, hurkte een besnotterd meisje van tien jaar, de beentjes vaneen, met twee kinderen op haar schootje. Lientjes vader, met bloot bovenlijf in ruige harigheid, hing over het venster. Nauw had hij Mooie Karel in de kijkers of hij riep dat Hannes Kliekie en zijn wijf Gees niet thuis waren. - Niet tùys?.... vroeg spijtig en half ongeloovig Karel terug. Dekker schreeuwde over het raam altijd zijn weetje van geburen. Ze was doopgoed gaan halen, vertelde hij, op de Baangracht. Woensdag-avond op het Oudekerksplein, was het ‘plezierege antrei’ bij meneer de ‘daumenei’.... | |
[pagina 216]
| |
- Dèt hietter de faànigheit fèn teugeswaurdig!.... schreeuwde hij met valsch-vinnig gezicht, zich in gretigen jeuk-wellust zijn naakte, harige borst bekrabbend. Buurvrouw één-hoog-vóór stemde in, jaloersch op Hannes Kliekie's wijf, dat ze meer waagde te doen dan de andere Wijde Gang-bewoners. Buurvrouw twee-hoog-áchter, op den kronkelhoek, kon nog net, door den nek giraffig uit te wringen, steunend op de bevende handpalmen, zich in het praatje mengen. - Woar hei je dèt aujt gehaurd.... zong schel haar stem.... maàn grammetjes binne allegoar mit m'aàge paute an de daumenie gepresteteird.... Buurvrouw één-hoog-voor, schuin-rechts den kop wringend naar den kronkelhoek, naar tweehoog-achteropzij, en naar Dekker bóven haar, op de derde verdieping, stemde weer gretig in en lachte nu schel Karel toe, op straat. - Mit 'n doek om d'rluy ribbe de daup in.... fejat mins!.... Bi je besnausneigerd! Dekker boven haar hoofd, met de buurvrouw van tweehoog ertusschen, lachte, terwijl naast hem zijn zoontje op de babbelende en zich wringende vrouwkoppen, spogvlokken poogde af te druppen uit zijn wreed-lachend, met vuil bebakken bekje. - De faànigheit.... an me saule!.... snerpte buurvrouw van tweehoog-achter-opzij.... As hullie gein witte boeseloars feur de bigge kenne stràake is de weireld op 's int!.... Motte die 't foatje ansloan? - Aan den overkant van de Gang, kakelden over hun venster twee vrouwen er gillerig en dwars tegen in. Een van de derde verdieping trok een zóó kwaadaardig gezicht, alsof ze rheumatiek-pijn te versmoren had. - Se motte boeseloars mins,.... dèt is f'rordeneirt fèn schaul.... - En d'r pit loate koal-knippe,.... kwaakte een ander. | |
[pagina 217]
| |
- Aùk f'rordeneirt fèn schaul,.... sprak de eerste weer, met woedend pijn-vertrokken gezicht. Er werd polts in de lucht gestreden, gevloekt, gescholden tegen elkaar in. Al meer verwaarloosde, ongewasschen en ongekamde vrouwhoofden drongen over de vensters bijéén. - Jei riaul! jei!.... schreeuwde in dolle gift de vrouw van achter-opzij, zwaar gekrenkt door een aanval van éen, tweehoog-voor, op haar geheugen.... ikke breng me grommetjes nie noa de hoafelause schaul.... - En ikke freit gein rotte oarepele fèn faàf sint 't kop.... schreeuwde de tweehoog-vóor terug. - Dèt lieg je èdder!.... gènnif jei d'r de lèppies moar fèn de Naurdermèrt.... en kraàg de kraàtsiekte.... riaul!.... - Riaul!.... sau'n tótebel.... en plots gilde de ander weer naar achter-opzij, in een ziedende drift, een vloekhoos, telkens haar scheldzin sluitend met een zangerig uitgehaald: ‘wèt seg je me doar fèn!’ Mooie Karel verveelde het kwaadaardig wijvenkrakeel boven zijn hoofd en hun wijdarmig gezwaai over de droogstokken heen. - - Seg loeders,.... ik heb gein portie an jullie geknok.... Weit jèi Dekker.... hoe loat Gaàs Kliekie terug ken weise? - Wècht.... de Ouwe hep hier auk se uytsicht.... Seg foader.... weit jei wènneir 't waàf fèn Kliekie is weggestèpt? De oude Dekker, verschrompelde en vervuilde grijsaard, bij zijn zoon opgenomen omdat hij niet het werkhuis in wou, wist er niets van. In zijn lijkig, vuil-groen gezicht vertrokken de verstopte traanklier-oogen alsof hij huilen ging. In maanden had hij zich weer niet gewasschen, en nu, in de vooze hitte, voelde hij hinder | |
[pagina 218]
| |
van de kliertranen, die zoo branderig over zijn lijktintige wangen biggelden. Dat deed hem zijn gezicht plooierig bij den neus inkrimpen, alsof hij telkens in huilen wou uitbarsten. Het buurvrouwen-gekijf was met heftig dichtslaan van ramen en deuren bij tweehoog-vóór, afgebroken. -Nei Koarel, de Ouwe hepper gein weit fèn.... Misschien.... spotte hij valsch om het buurvrouw-gekonkel weer op slag te brengen en aan te hitsen.... is se noar de daumenei fèn de Dèm.... dèn hep se d'r dauprok.... feur twei knoake nòg niet!.... je mot feul segge fèn de faànigheit.... 'n daup op de Dèm-kerk is t'r.... is t'r.... Plots met een ruk, verdween de valsche lachkop en het naakt-harige bovenlijf van Dekker voor het raam. Lien had hem naar binnen getrokken. Als hij nuchter was durfde ze haar vader wel aan. Ze ergerde zich altijd aan zijn stem, die dreunde als een doodsklok. Ze zou hem hebben kunnen slaan om zijn gniepige en valsche, boosaardige en ophitsende kwaadsprekerij. - Hou je smoel ouwe.... bemoei je mit j'aàge.... Ook het vieze spugertje rukte ze met een smak achterover de kamer in. Toen bukte ze zich ver het venster uit en riep naar Mooie Karel, dat zij wist waar de manden stonden. Gees Kliekie had ze haar aangewezen. - Lien's stem beefde altijd van aandoening als ze met Karel sprak. Hij keek zoo aanhalig en soms in eén weer zoo straf. Als ondersmoorde goudleer-glanzen gloeide dof, diepgoud, een petroleumlamp op hellen zomerdag in een stikduistere kelder-woon van een buurvrouw, waarin Lien droomerig staarde, voor ze zei, met een zoelte in het hart: - Kom effe op, sel ik je se waàse! | |
[pagina 219]
| |
Karel, koel voor haar teedere waarschuwing dat hij zich niet zou stooten op de trap, klauterde schuifelend met handen en voeten tegelijk, de nacht-donkere tree'tjes op, als een blinde de stinkende gangetjes en scheef-inhammende muurtjes langs tastend. Midden op straat stond een groepje Wijde Gang-vrouwen hard te kakelen over de duurte van het voedsel. - Ik freit t'r schèrre fèn fàaf sint 't hàlf pond.... - Mit 'n pònd wurreme toe feur niks, hei!.... - Gèp jei d'r dèn wortels en klàbesse.... en kraute?.... - Ik weit link,.... blomkaule-tèste,.... op Soaterdèg.... en Moandèg eite wullie tug nauit 'n gekaukte hèp.... nou gein kapsàunes... loate we nou joa fèn de heile weik, Soaterdègge en Moandègge moake.... dèn hei je niks meir naudig feur de bik.... Een vrouw met een lompen-jak over haar bloothangende borsten, één oog rondom gezworen, trampelde op haar klompen van sarcastische pret. - Die Trien!.... die Trien!.... Sau'n brok mesiek!.... sau'n orreseneil! De eerste mopperaarster, gebluft door zooveel pret, schreeuwde ontstemd: - Die hep 'r nou altaus wèt an de hènd! - - Moar.... gein.... ràake.... meheir, Lien,.... lijzigde lijmig een andere vrouw. - Wet laup jei hèrd.... kom je heulegoar fèn de Orènje-brug?.... lolde Trien, de langzame zeurspraak van de vrouw bespottend. - Droaft je hèrtje Trien?.... se hep 'r Mauje Koareltje weir gesien,.... snauwde de klaagster. - Wèt sau 't!.... Dèt is t'r 'n kaupmèn.... mit se negautie kèn ie leise en schraàfe.... se geld bengelt an se rug.... mit achttien stuyfer f'rdient tie d'r achttien.... | |
[pagina 220]
| |
- Nou, en ikke seg dèt t'r mit de hitte feur 'n werksmins niet te leife is.... je durft nie meir slikke fèn de duurte.... fiel d'r moar 'n knèp gietertje.... op die draugte! Een hevig kindergegrien achter haar deed de babbelende vrouwen wegspringen naar het meisje op het vloertje. Eén zuigelingetje was van haar schoot gevallen, met een harden pats op straat, terwijl het zelf van de hitte was ingedommeld. Een doorgedoken zonvlam greep de bukkende en het kind-sussende vrouwen bij de pafhoofden en dompelde ze in een schel goud. - - Sau'n schoapskop!.... snauwde Trien,.... mèf in je nest, nie hier!.... In een hoek, vóór een schemer-klein raam, stond wezenloos lachend Torbecke, de naaktlooper-pias van de Wijde Gang. Om zijn naakte zwarte voeten had hij een paar stuk-geloopen baggermans-schoenen. Onder een groen jasje blankte, bij iedere beweging van zijn arm, zijn bloot lijf uit. Hij lachte grinnikend tegen de wijven als een verdwaasde, en wees in één grijnsgrimas, snel op zijn kapotte schoenen, zijn bloot lijf, zijn jasje en zijn blooten, dikharigen zwarten kop. De vrouwen bedolden den zwaren, langen kerel, terwijl hij door bleef grinniken als een zot, groot en zenuwachtig kind. Plots kreeg hij, van boven uit een der vensters, met kracht-worp een koolstronk pal in het gezicht gesmakt. Hij lachte grijnzend en geschrikt en stapte schuw en bang voor erger, naar het lage stoepje van Tante Antje. In haar omgeving was hij altijd veiliger. - Tante Antje woonde schuin tegenover Lien, in een soort van half-kelderachtig onderhuisje, met een klein indiepend stoepje. Ze was simpele schillenvrouw. Ze stond juist aan de deur, op haar stoepje, toen Torbecke naar haar toedruilde. Tante Antje was verschrikke- | |
[pagina 221]
| |
lijk bijziende, half blind eigenlijk, afzichtelijk morsig en omwalmd van een soort vunzige modderlucht. Ze zag er uit als een tooneel-voddenraapster, met allerlei kleurige lappen om hals en lendenen saâmgeknoopt, als of ze rilde van de kou. Tante Antje was oud, al zeven en zeventig jaar, maar volgens de Gangbewoners en buurtgenooten begaafd met een angstwekkend klaar verstand en een ijselijk-strengen waarheids-mond. Zij zei altijd dingen die het bijgeloovig gepeupel aan het rillen brachten. Al zeven en zeventig jaar woonde ze in haar kelderachtig onderhuis. Ze was eenig kind en ongehuwd gebleven. Haar grootouders hadden het keldertje bewoond tot hún dood, haar vader tot zijn dood. Nou zij.... tot háar dood. Met schillen-garen en wat vodden-koop had ze een sober broodje, dat ieder haar gunde, al stonk haar kelderhuis als een wasemend lijken-woon. Ze had één kamer en een keukentje. In de kamer ‘dreef’ ze haar zaak en handel. Al de schillen en beenen, maanden lang opgespaard, bleven er liggen rotten, rond haar bed, haar tafel, haar twee stoelen, haar kastje, kacheltje en stoof. Haar krot liet ze nooit schoonmaken. Het schillen-vuil en het vodden-smeer werd al veertig jaar achtereen, van dat ze alleen stond, de vermolmde vloerplanken ingetrapt. Er was al een weeke laag verhard en aangebakken, zoodat de kamergrond niet meer te zien was. Op het versteende vuil weekte nieuwe schillenlaag, waar ze weer in woelde met haar morsige handen en haar tengere, dik-beaderde vingers. En zooals haar vervuilde kelderkluis was met zijn vocht-waseming en zoetige modderlucht, zoo ook de oude vrouw; een zwart-geel stuk levend vuil, een ademende lomp, smeuerig vastgekleefd aan haar vodden, beenen-gom en schillen. Alles in haar kluis was vettig-smoezelig en van een ranzig, klam | |
[pagina 222]
| |
smeer oversmeidigd. Van verre zag ze niets, dichtbij alles, beloerde ze de dingen als onder een lens. Met drift trok ze alles op haar zwart-geel gezicht, vlak onder haar ingezonken oogen, waar een vliezige wittigheid om de pupil heentrilde. - Toch, met al haar afzichtelijke vervuiling, was Tante Antje een beangstigende vrouw in de Wijde Gang, werd haar wezen, in de schuwe verbeelding der bijgeloovige bewoners, grillig vergroot door een geheimzinnige macht. Allerwegen werd het met ontzag gemompeld: ‘Tantje Antje was met den helm geboren.’ Ze deed voorspellingen en waarzeggerijen, had voorgevoelens en het dubbele gezicht. Hoe het nou eigenlijk in de duistere knar van tantje Antje toeging, dat wist er niet één. En wat dat ‘dubbele gezicht’ toch wel was, nog minder. Maar verschrikkelijk moest het zijn, als ze, met het schuim op den mond, haar geheimzinnige prevelementen deed, en starend haar onverstaanbare zinnen uitstootte. Tante Antje kon ook zoo ijzig iedereen zeggen waar het op stond. Zoo ijskoud en strak zonder een plooitje meelij en toch ver van alle boosaardigheid. Alles wat in de Wijde Gang voorviel wist ze. Wat ze met haar half-overvliesde oogen niet zelf kon zien, dat werd haar wel van tien kanten de ooren ingetoeterd. Een ieder uit de Wijde Gang kwam haar vertellen, om raad vragen, haar smeeken droomen-uitte-leggen en toekomsten te onthullen. En tante Antje sprak met den armzaligsten en zondigsten schooier en zwerver, zoogoed als met den beste en welgesteldste uit de buurt. Ze wou nooit een halve cent voor haar waarzeggen aannemen. Met een dweperige strakheid om haar mond zei ze, de gaven van God te hebben gekregen en dat die haar alles zou ontnemen als ze er zich voor liet betalen. En daarom sprak ze ook | |
[pagina 223]
| |
alleen, als zij er zelf lust in had en zich er toe geroepen voelde. Alles zei ze met plechtige en diep-innerlijke zelf-overtuiging, zonder geween in haar stem, al voorspelde ze de huiveringwekkendste afgrijselijkheid; zonder lach, al voorzag ze zilveren hemelen van geluk. Ze voelde zich omgloeid van een inwendige koorts, en vóór ze aanving door een opjagenden angst bezeten. Dán prevelde ze iets van loeienden storm en rilde ze over haar heele vervuilde lijf, en dan kwam het schuim haar de lippen overkruipen. Tot, klanken en woorden haar zachte kalmte gaven. Ze prevelde dan altijd in plechtige strakheid orakel-taal, vreemde, hoogdravende en duister-verwrongen zinnen, van een kreupele verhevenheid, zonder kop noch straat. Ze begon midden in een zin.... en staarde voor zich heen, met een beving der oogvliezen. Ze wist zelf niet wat ze zei.... Het kwam op haar tong eer ze het zelf wist. Die geheimzinnige, verstrakte ernst en koude overtuiging van eigen kracht, stichtten de faam van bijgeloovig ontzag voor haar waarzeggerij. Ze waren innerlijk bang voor die vreemde, strak-starende, meer luisterende dan kijkende oogen. Ze had al zooveel voorspeld en met een huiver gingen ze 's avonds langs haar morsige kelderwoon, waar tante Antje midden in haar schillen en vodden, zat te sorteeren, of doodstil te staren op haar stoel, het strak-gele gezicht lampgoudig belicht, de overvliesde oogen wijd open. Als ze uit het donker van haar eenzelvig vertrekje op het stoepje verscheen, dan werd er altijd even gemompeld: - Tànte Antje.... tànte Antje. - Ze sprak niet veel en bemoeide zich nooit met buurgekonkel of gevechten. Soms begon ze over dingen te spreken waar geen enkele buur weet van had, in zoo een rare taal, dat het hun de bijbel wel leek. Dan mompelde ze door, alsof ze begrepen werd en brak | |
[pagina 224]
| |
ineens af, met een vlijmend woord tegen een of anderen omstander, die iets laags of sluws misdaan had. Torbecke beschermde ze altijd, als hij bij haar vluchtte, en grinnikend wat onwijzigen angst brabbelde over de slechtigheid die ze hem lieten doen. Het meest en het liefst sprak ze nog met oome Barend Jongeneel, die haar altijd aan goedkoope vodden hielp en dikwijls met verbaasde, schoon verborgen ontdaanheid naar haar orakeltaal luisterde. De wijze Barend schudde dan misnoegd zijn ronde hoofd. Wat ziedde en zuchtte het diep in deze smerige oude vrouw. Als een stormnacht was haar woord en haar visioen, zoo nergens begrensd, maar zoo donker en waanzinnig-star, en zoo naar álle kanten diep verloren in begoochelingen. En toch gaf ze raad en sprak ze wijze dingen,.... mijmerde de kalme Barend. Lien Dekker echter waagde zich nooit in de omgeving van tante Antje. Ze was bang voor het hekserig-scherpe en uitgeteerd-strakke van haar geelzwart gezicht. Honderd keer had ze tante Antje al iets willen vragen over haar lot, over Karel, over Barend. Ze wou zoo graag van haar geheim verlost worden, den zondigen omgang tusschen haar en Mooie Karel, terwijl ze zoo veel hield van haar Barend. Haar eigen gemoed was haar een draaikolk van grillen. Om éénzelfde ding kon ze droef zijn en lachen. Er lei, meende ze, zooveel troost in het vertrouwelijk vertellen van zoo een lichtzinnige slechtigheid. Het liefst gebiecht aan iemand die óok zoo gemeen was als zij zélf, die haar niet krenkte en snauwde en niet in ijskoud fatsoen haar van zich afstootte. Want te weten, te wéten dat anderen dezélfde slechtigheid hadden begaan, maakte haar wroeging al dragelijker en haar daad minder zwart-zielig. Zoo leek alles haar een last, een bange vracht, in het hart alléén, dat knagende geheim. Maar telkens weer was ze tante Antjes krotje | |
[pagina 225]
| |
met zenuwachtige benauwing voorbij gehold. Ze zou maar bij haar Mientje blijven. Die kon haar tenminste geen narigheid voorspellen en geen vernielende waarheden toestooten. Eigenlijk waren al de Wijde Gangbewoners schuw van de waarzeggende schillenvrouw, en daarom bestal haar ook niemand, hoe gemakkelijk dit ook kon. Wat gaf het? Zij zou toch den dief aanwijzen omdat ze nu eenmaal met den helm geboren was. Soms leek tante Antje, in haar morsige lappen, die ze uit de vodden sorteerde en in een soort van versuften grootheidswaan om haar hals bond, nog verschrikkelijker wanneer ze zweeg, en keek, dan wanneer ze orakelde en sprak. Lien loerde altijd in benauwing naar den prevelenden stillen mond, de lijkig-paarse lippen, die zooveel verborgens wisten, als ze prevelden. Ook nu, in de snikhitte van de Gang, stond ze op haar stoepje, en hoorde ze plots boven haar kelderhuis, geschreeuw en hoongelach van den ouden orgeldraaier Mastwinkel.... Matje Scheefduim, met haar aanhalig wiploopje, was van de Willemstraat de Wijde Gang ingezwierd, met Nelis de Pikpot achter haar. Met een paar schooierige jongens uit de Gang wou hij een potje mijn-en-dijn dobbelen op de keien. Een paar werkelooze fabrieksmeiden, met rood-gloeiende hitte-hoofden, lalden de Gang in, pruimen zuigend en peren afkluivend. Oranjekers schreeuwde naar Lien, die over het raam hing, een radheidje en Saar-met-de-Rotjes spoog in schijn-woede, vloeken naar den grinnikenden Torbecke, die schuwer op tante Antje aandrong. Al de meiden van Willemstraat en Wijde Gang dolden met den naakt-looper en namen hem tegelijk weer in bescherming als wrang-wreede kerels hem knauwden en kwelden. Schorre Gijs gapte van een meid een peer voor Matje Scheefduim af, terwijl Siem de | |
[pagina 226]
| |
Karresel, met zijn één oor, Oranjekers wou zoenen. - - Ajèkkes, gedrocht, in sau'n benauwing.... - Mot je 'n kauwtje?.... vroeg Siem sluiks, haar aandacht afleidend, terwijl hij de meid een zakje pruimtabak voorhield, om haar weer te kunnen bespringen. - As ik Rauje Griet Bokkebek d'r snoetje kràag.... ug.... goa deur!.... droaikèllebàs! - Lusje?.... sarde hij loerend,.... of 'n peroatje?... - An me hàkke.... Schèf je selmiel,.... en loa je aur anbrèije.... kaàk.... doar hei je Bet de Slobber! Logge Bet kwam aansjokken op doorgeknikte knieën. De vette meid leed in de warmte als een visch op het droge. Haar mond was te lui om lucht te vangen. Als een half gesmolten zak zout, zoo voelde ze zich. - Maàd.... loat màan,.... hijgde ze,.... ikke stik.... ikke stik. - Kom je hier dèn lucht sùyge, aschpot,.... in die dauje Gèng?.... lachte Oranjekers,.... seg maàd, goa bei je bromflieg bidde om reige.... sel je joa 'n biecht koste.... je sel nog wel 'n sondetje èchter je bloese finde.... Kaàk.... 't lollige gebbe.... fèn Poppe Trui.... die hep d'r Koekjes Noâ op de koffielurk!.... Hé doames.... fen de haugte!.... geif maàn auk 'n beitje daup!.... hoe loat stoant 't tikkertje? Oranjekers gilde naar een derde verdieping waar de bolronde vlaskop van Poppen Trui het venster uitstak, boven een zwart-bedakte vogelenkooi. Poppen Trui schreeuwde een viezigheid terug, en krabde zich nijdig in het witte haar. - Niès jei 't dèn moar.... Noâ!.... bei 't hèlfslèggie 'n sissertje! Poppen Trui gooide met uitgekauwde klapbessenschillen, op het puf-gezicht van de naar lucht hijgende | |
[pagina 227]
| |
Bet de Slobber. Met één hand op haar vette heup, sprong die naar achter en gilde dat ze Poppen Trui zou smoren als ze het weer waagde te doen. - Hang jei nou hier niet je eite aufer!.... kaàk, d'r hei je Rolrug mit se kèrretje.... Hei sweit às 'n oksel.... Motte we 'm effe neime?.... Hè Rolrug.... Joap,.... Joap,.... krijschte Oranjekers naar de Willemstraat,.... de doames fèn de Gèng motte je komserfoâsie!.... Maar Rolrug vloekte iets weg en reed verder; wist wat hij van de vurige Gang-meiden aan schimp te wachten had. - Heiremejeisis wèt hep ik 'n kiespaàn.... schokte Oranjekers òp, twee handen op één wang indrukkend, stampend op de straat. - Geif Smèkkie 'n slobber.... bi je 't sebiet kwaàt.... de wonderdokter!.... Hè.... nou 'n lel bier.... aàskoud!.... klakte Matje Scheefduim met haar tong en verliefderig keek ze naar Nelis de Pikpot, die weer stoeide met Saar-met-de-Rotjes, terwijl Schorre Gijs haar een vuil strootje de ooren poogde in te kriebelen.- Malle Mien kwam de Gang in, en smakte zich ongegeneerd naast Bet de Slobber, op een leege groentekar. - Maàde.... effe peseire!.... perste Kris Hardebol zich met zijn vischmanden schuw langs de groep, terwijl een hoos jool en geschater over hem heen rolde. Blonde Kee, met haar jak tot den rok open, de borst bloot, kwam uit het donker poortje en flapte zich achterover in de kar naast Malle Mien en Bet neer. - - Dèt wort t'r hebbedinge.... spotte Schorre Gijs,.... de sloapstei fèn aume Krèts!.... às je nou niet mit krèn komp!.... krummels... dèn weit ik 't nie. - - Hier leg je in schôaduw.... In de Willemstroat brèn je je saule an de kàaje.... verontschuldigde zich Blonde Kee. | |
[pagina 228]
| |
- Nou Haàntje Punt hier mit Lènge Jèn.... ikke liet hullie schuin-dwèrs d'r aàge de daud in kènkeneire!.... lachte Malle Mien op haar rug liggend, met haar hoofd vlak naast de beenen van Bet. - Kraàg je weir rèm fèn je keirel!.... - Ikke?.... às eirst je heile femilje uytroâfelt.... ik gun je scheile koppaàn.... às ik in drie joar ein dreifer gehèd hep! - Ongelukke binne kwoaje kènse,.... sarde valsch een meid, klapbessen uitzuigend. - Maàde.... gisteroàfend op de Seidaàk!.... dèt wès t'r 'n aurlog!.... in de kelder fèn Scheile Kris.... om Corrie Scheindert.... se hebbe d'r geknokt, nei!.... Kris het 'n jès!.... àlles gong in scherrefe!.... en f' noâfend weir.... se hebbe afgesprauke.... op 't Kuypersgrèchie.... om te knokke.... Ein mòt in de wèl.... Nei.... maàde, ik seg d'r niks meir!.... - En bei Annemie binne se weir begonne.... wès je hem al lèng gesmeird!.... drong een andere meid op.... Dries hep 'n steik in se saà.... en Gijs 'n plèk biet op s'aug.... - Nou,.... às tènte Nel 't haurt fèn Cor,.... zei plechtig Oranjekers,.... al wès se sau graut às de Westertaure,.... en sau breid as de Dèm.... se lei tug joâ de tèng aufer d'r ribbe.... Jei Màtje.... jei ken d'r heile nècht uyt,.... je ouwe moes sel je nie te laàf.... Moar às je.... às je.... 'n foâder hèd.... es kaàke of je deê.... - Wèt hebbe waà moaling an Cor!.... f' enoafend.... lol haur!.... Komp Mauje Koarel in de ‘Witte Belon’.... gistert heppie ons loate stikke.... issie seilucht goan snuyfe an de Prins Hendrikkoai mit Fleweile Bet. - - Fen belaurighaàd hep ikke m'aàge gewrauke op die kèkkedauris.... die Poard-in-de-Schuyt.... as | |
[pagina 229]
| |
se waàf 't haurt.... sloat s'em d'r hèkke in se lichies,.... lauw sorg! Matje Scheefduim, de felle nachtelijke Zeedijkdanseres, toch nooit voor geld zich verkoopend, op haar ‘eer’ als al de Jordaan-meisjes, met een rammelenden mond vol gemeen, toch tegenover vreemde gasten haar lusten in bedwang, hakte woedend en smadend los op Corrie Scheendert. Heftiglijk beweerde ze dat Corrie van den Zeedijk niets moest hebben; dat ze liever stoeide met beenestaakjes uit de Nes, uit de fijne Café-Chantants ‘mit raud eilectriek’ en ‘keliesies’ en ‘teneil.’ - - Sèi g'laàk,.... ik stoâ d'r proâmis.... zei rondweg Saartje-met-de-Rotjes.... maar nie faàn, de heirtjes te polletoere!.... - Sei g'laàk?.... bootste Matje met bromstem woedend na.... werum?.... D'r is tug moar éin Seidaàk! En plots, in een zwierdans draaide zij Oranjekers, Saartje, en nog een meid om en om, en zongen ze met hun vieren, de rokken wijd-uitkringend, in al stijgende opwinding een schunnig Zeedijk-lied de Wijde Gang in; een lied van de vroolijke buurt, waar de matrozenkragen wapperden en het naar zee rook. - Matje Scheefduim verbraste haar jonge leven bijna iederen avond tot 'n nachts twee uur op den Zeedijk. De Zeedijk kittelde haar hoofd dol; dol van plezier en hartstocht. Er was geen heerlijker buurt op heel de wereld, meende ze. Je leefde er van alles mee. Je leerde er alle soorten van kerels kennen, en al wat de haven aan mansvolk uitgooide, dat kwam pret snuiven op den nauwen dijk. Je zag er de brutaalste en lolligste dingen gebeuren. Er was gloeiend veel licht en muziek, orgel en harmonica, zang en fluit, viool en piano.... En je kon er drinken wat je wou, en dansen, dansen,.... nee.... dat je beenen onder je wegduizelden. En al | |
[pagina 230]
| |
slenterde je nou in een goedkoope of dure dans-kast, je had lol en je bleef altijd van binnen heet gestookt. Na tweeën, de stiekeme Burgwalletjes, waar je alles zag van donker Amsterdam.... O! ze was er dol op; dol op het avontuur, het gevaar. Ze vond niets prettiger dan rond te scharrelen in de omgeving van jonge dieven, zakkenrollers, souteneurs, die zooveel verborgens babbelden met hun opgedirkte meiden en ze voor de verleiding opbrachten. Wat was de Nes, met zijn bleeke heertjes, tegen den Zeedijk met zijn vaar-volk, en zijn muziek! O! ze kon Corrie wel van elkander scheuren, dat ze het weer hoóger wou zoeken dan al de andere meiden van den Jordaan. - Vlak voor de Wijde Gang hield een zwarte koets stil, in de Willemstraat. Bij den orgeldraaier Gijsbeek moest een kinderlijkje worden weggehaald. Gijsbeek woonde tweehoog, pâl tegenover Mastwinkel. De meiden en kerels drongen naar den Gang-mond. Gijsbeek stapte loom achter het kistje aan. Op dât moment krijschte boven het hoofd van tante Antje, weer de hoonende woede-stem los van Mastwinkel, den orgeldraaier, viel hij in gift-ironie uit naar den langen, stoeren Gijsbeek: - Pi-ès!.... nou kè je maàn fràchie kruyje.... hè? Er dreigden stemmen óp van de straat, tegen den orgeldraaier. Scheele Toon zou hem in stukken drukken als hij zijn ‘reep’ niet hield. Matje Scheefduim en Trien de Soepketel gilden naar zijn raam, of hij stapel-krankzinnig was geworden. Tante Antje luisterde, strak met de niets-ziende oogen. Maar Mastwinkel bleef schel schreeuwen en woede-waanzinnig lachen: - Pi-ès! nou mèg je maàn fràchie kruyje.... pi-ès! Het was zóó gebeurd. De twee orgeldraaiers Gijsbeek en Mastwinkel waren allebei zonder vrouw. - | |
[pagina 231]
| |
- Je smelt tug weg sonder frauwmins,.... had Mastwinkel gemopperd. Gijsbeek was al zeven jaar weduwnaar, kinderloos, en Mastwinkel, vroolijke kwant, vrijgezel. Op een zekeren dag was er een knappe werkvrouw in de Wijde Gang komen wonen, van nauw drie kruisjes. - Dèt wès t'r 'n immese effetiefe ‘moerkenaàn,’.... bromde Mastwinkel, en Gijsbeek keek begeerig. De orgeldraaiers voelden allebei jonge verliefderigheid voor het knappe, ongetrouwde vrouwmensch. Jaren lang hadden zij, vooal 's zomers, zoo raam tegenover raam, op twee meter afstand, elkaar broederlijk van hun dag-avonturen door de stad verteld en met allerhande kleinigheidjes malkander gretig bezig gehouden. Het lijf kon bederven, de vriendschap niet, zong de luidruchtige Mastwinkel. Met hun stinkend-zwarte door-rookertjes den mond ingebeten, omwolkt van damp, onderhielden ze zoo al jaren lang hun gezellige praatjes en keken ze allebei met rustig vergenoegen neer op het groezelig gekrioel van het Wijde Gang-volk. Zij waren stiekempjes trots op hun echt, van-vader-opzoon overgegaan Jordaansch orgeldraaiers-schap. Zij behoorden niet bij de sombere en sluiksche zwerfgasten die zonder patent den zwengel zwaaiden, met een hoop smerig rokken-volk er om heen. Mastwinkel, Gijsbeek en Lange Jan, hadden je mooiste muziekkasten. Pas weer, met bevende en zingende menschenstemmen er in, immes nágebootst! En zoo wisten ze alle twee hun weggetje te vinden zonder schunnigheid, als die gele zigeuners en woonwagen-gasten. - Echter, van dat het knappe vrouw-mensch in de Gang was komen wonen, met haar zwarte mom, hingen ze niet meer over het venster, malkander de gezichten met zware pijp-rookwolken bedampend. Ze hadden allebei de schalksche vrouw gezien en ze zwegen. Vooral | |
[pagina 232]
| |
Gijsbeek voelde prikkeling van natuurdriften, die hij dacht al zeven jaar lang kwijt te zijn. Maar hij was toch ook maar in menschen-lendenen geboren, en wat er kwam kon hij niet wegblazen van zijn hart. - De jonge meiden in de Gang, van de minst-gemeene soort, mompelden, dat aan het wijf, natuurlijk.... een halve kous los was. Maar wéten deden ze niets. Het vrouw-mensch praatte gul en royaal met al het volk; ze zag er niet al te smerig uit, toch.... van haar komaf, vertelde ze niets. De vrouwen brandden van nieuwsgierigheid, de meiden dolden blindelings. Ze kwam van buiten, zoo ver.... een gat van een plaats,.... waar de hemel met oude kranten was toegeplakt.... Het vrouwmensch lachte en ging rustig verder. Die ‘linkt’ hem, riepen ze en keken haar nu gewilliger aan. Ze had een stiekeme slimmigheid in de grijze oogen, meende Matje Scheefduim en ook Lientje wou zoo graag weten waar het steekje los zat, bij het knappe wijf. De kerels lachte ze al brutaler in het gemoed. - Gijsbeek, een acht-en-zestig jarige, was nog een stoere, lange vent, die zijn orgel slechts met één helper de heele stad rondwielde en 's avonds zonder al te zware vermoeienis, de kast alléén de oude Houttuinloods indraaide. Maar ook Mastwinkel was nog een krasse kerel van negen-en-zestig, en veel darteler van geest dan Gijsbeek, al had hij een paar zwerende gaten in zijn linkerbeen. Het knappe vrouw-mensch Aafje, had met glundere verbazing de hurkerige liefdoenerij van Gijsbeek, de losse, vol kwinkslagen gekruide oplettendheid van Mastwinkel, opgemerkt. Eerst lachte ze goedig om dat draaien-rond-haar-rokken van de twee bejaarde orgeldraaiers. Maar plots werd ze ernstiger. Want beiden floten zoete deuntjes als jaloersch lijfschut om haar heen-wakend. - Gijsbeek liet zich den rossigen baard scheren, kwam | |
[pagina 233]
| |
twee maal in de week met een kraak-hard gestijfseld boezeroen de Gang in, vlak bij Aafje. Maar toch.... niet eerder of zijn nek en hals moest hij met de bijtendste groene zeep, prachtig rood hebben geschuurd. - Helaas, ook Mastwinkel kende dat kunstje. De barbieraanspreker moest hem het polka-haar van achter met een pannetje afscheren, totaal glad en dan dadelijk daarop zijn nek met een houten lepel bekloppen, dat er de vlammen uitsloegen. Zoo, met hun bloote roode nekken, paradeerden ze voor het vrouw-mensch, elkaar minachtend bekijkend. De meiden lachten zich blauw om die twee oude gekken, met hun zot gehommel rond het jonge vleesch. Maar de vrouwen voorspelden dat het bij het wulpsche wijf meenes was. Matje Scheefduim, aangehitst door Oranjekers en Toon Vetkluif, - ironisch zoo geheeten wijl hij het bedelend arm had, - verzonnen allerlei vieze en lichtzinnige grapjes op de genoegens van het aanstaande bruidspaar. Er werden rijmpjes gezongen bij avond in het donker en Trui van Zwarte Bet, met Scheele Mie gaven gemoedereerde voorstellingen van het toekomstige echtelijk leven tusschen een vent-met-apen-mazelen van.... zeventig en een wijf met de harembroek van drie kruisjes. En Mastwinkel's spraak werd door de heele Gang nagebootst. Want allen in de Gang dachten, dat Aafje zinde op.... den vroolijken kwant. - Op een dag, tegen alle verwachting in, liep ze gearmd met Gijsbeek. Dus dien knorrepot had ze gekozen. Ze gierden! Van trouwen was geen sprake. Daar had Aafje een hekel aan. Ze wou alleen saâmwonen. De Gang kwetterde en borrelde van laster. Er werd gedreigd, gezongen, gescholden.... maar het vrouw-mensch lachte om smaad en lawaai, kroop in het bed van Gijsbeek en beredderde zijn somber boven-woninkje, waar hij zooveel jaren alleen had zitten kniezen in zijn eenigheid. | |
[pagina 234]
| |
Ze begrepen niet dat zoo een knap mokkel zich aan dat oude, tanige haan-beest wou vergooien. Maar na een week moeide het volk zich er niet meer mee. Voor Gijsbeek was het een vreugdedag geweest. Nooit had hij zóó opgewonden uit zijn lichte oogen gekeken. Met taaie opgewektheid had hij zijn arm aan den zwengel lamgedraaid. Zijn helper ging met het bakje rond, maar hij zag en hoorde geen centen-gerammel; hij hoorde niets dan de vroolijke liedjes van zijn kast, die als huppelende schepsels van zijn eigen vergenoegen, hand aan hand om hem heen dansten en sprongen. - Hij hield van zijn straatorgel, en van muziek, maar nou zou hij draaien tot hij niet meer kon, voor zijn lekkere zwarte wijf. Toch zat hem éen dwars; zijn buur Mastwinkel. De ergste ellende had hij van hem te verduren. Eerst zijn vriend, nu zijn nijdigste vijand. Mastwinkel deed net of hij nooit naar het vrouw-mensch had omgezien. Het giftigste gekonkel kwam uit zijn koker. Hoe kon zoo een wijf hokken met zoo een kwispeldoor van bijna zeventig jaar! Mastwinkel vertelde allerhande geheimzinnige slechtigheid van het wijf; dat ze bij de politie leelijk bekend stond,.... dat.... dat.... en dan fluisterde hij iets ontzettende,.... en eindigde altijd met een bang-makend: - Ssss! tssss!.... reip toe haur,.... ikke seg niks.... ikke seg niks!.... Maar hij wist dat zijn drieste lasterpraat als een vuurtje rondging. Zijn nek liet hij niet meer roodkloppen en zijn boezeroenen hadden nog nooit zoo vuil en zoo slap om zijn lijf gehangen. - Ook Tante Antje had men de geschiedenis verteld. Eerst zei ze niets. Toen, op een avond, mompelde ze wat naar de buurvrouwen over het geval, op haar manier. | |
[pagina 235]
| |
- Swèrt gestàrnte.... drie om 't Seinit.... drie.... deur 't Suyde.... swèrtigheid.... ik sie dauje.... dauje!.... Meer kon ze niet uitbrengen, maar de dollende meiden rilden en hielden zich stil. - Vier volle maanden bleef de knappe Aafje met den eenzelvigen, goedigen Gijsbeek rondscharrelen. Toch, meende ze, dat ze niet bij hem paste. Er was nou nooit een deininkje in zijn geest, en geen flikkering noch opvroolijking in zijn gemoed. Mastwinkel leek eenen-al mop en roekelooze pret en van een aanhalige goed-rondheid. Die zong als een ‘grèmmefaun’ als hij het op zijn heupen had, al de liedjes van zijn kast; de droeve vroolijk, de vroolijke droef. Het was zoo een oolijke snaak, een alles onderste-boven-gooier. En ze hield nou eenmaal van bejaarde kerels. Dat had ze hier en daar zoo uitgelaten in de Gang. - Mastwinkel scherpte de ooren! En terwijl hij juist op de felste en gemeenste manier Aafje had belasterd en beschimpt, begon hij nu weer om haar heen te draaien, te flikflooien en te bedelen om een streel, als een kat aan de voeten van haar huisvrouw. Als hij haar alleen ontmoette, of als haar man tukte en zij in de Gang een luchtje schepte, dan strooide hij zijn vroolijke moppen rond, vertelde van alles wat hij in den Jordaan had beleefd; van den ouden tijd, vóor het palingoproer nog, en ging hij zelf met slappe polsen, fratserig handgeklap en scheefschuinen kankan.... ‘op de taun’. Dan deed zijn gaterig-uitgezworen been wel zeer, den heelen nacht, maar die pijn verbeet hij stilletjes. Hij liet zijn nek weer roodkloppen en zijn boezeroen stijfselen, en nu en dan zong hij uit zijn armoehokje het hoogste lied. Aafje lachte en zweeg. - Plots zagen op zekeren dag de Gang-bewoners tot hun groote verbazing het zwart-gekapte hoofd van | |
[pagina 236]
| |
Aafje achter het raam van.... Mastwinkel,.... terwijl ze ongegeneerd de kamer van Gijsbeek inkeek. - Zelfs de onverschilligste schooiers uit de Gang, dán slaapsteê-gasten van den beruchten Manken Hannes uit de Pieter Jacobstraat, dán weer een paar maanden van dit slop, lachten om het geval, en vonden de streek van het ‘geklofte niese’ tegenover den motlap kedin. Aafje had het den ouden Gijsbeek ronduit gezegd, dat ze hem een verschrikkelijken Jantje Lijzig vond, en dat ze haar jonge leven niet kon verchagrijnen met zoo een druil- en kniesoor. Weer konkelde de Gang en weer begrepen ze niet dat zoo een jong wijf, nu een nóg ouderen kerel had gekozen. - Gijsbeek was heel stil en in zich zelf gekeerd. Hij keek altijd de kamer van Mastwinkel in, omdat er nooit iets voor de ruiten hing. Hij verwenschte zich zelf naar een sterrentoren, buiten ál wat mensch heette. Zoo een walg van het leven had hij nog nooit geproefd. Van dat Aafje met Mastwinkel hokte, rolde 's avonds als de lamp opging, een smoezelig oud gordijn voor het raam af. Ze had het té ijzig-sarrend voor Gijsbeek gevonden, om zoo maar kalm de tastende verliefderigheid van den luidruchtigen Mastwinkel te moeten aanzien. Want Mastwinkel was overmoedig en trotsch op zijn overwinning en op zijn knap wijf. Hij had Spaansche vlieg gedronken, spotten de kerels; zoo vrijpostig hadden ze hem nooit gezien. De vroolijke moppen schudde hij de mouw uit, en terwijl Mastwinkel na zijn werk zich te doen maakte in de Gang, danste en zong, als in nieuw leven ópgelaaid, verkniesde en verwenschte Gijsbeek op zijn hok zich het heele bestaan. De wijven hadden te doen met den half-versuften Gijsbeek en scholden heftiglijk naar Aafje. Maar na een week was het nieuwtje dood-gekletst, hadden ze met alles weer vrede. | |
[pagina 237]
| |
- Mot Gaàsbeik moar niet sau'n segraàn saàn!.... Na vijf maanden bracht Aafje een kind ter wereld van.... Gijsbeek. Ze was zwanger zijn woning uitgegaan. Het wichtje stierf na een week. Een paar dagen later moest Mastwinkel het kindje van zijn medeminnaar gaan begraven. Met sarcastische smart, zichzelf het hart wondend, had Gijsbeek, over het raam liggend, naar Mastwinkel huilend geschreeuwd: - Nou mèg je maàn frèchie kruyje.... geelgieter! Het kleine doodkistje was stilletjes weggehaald en Mastwinkel liep er schuw achteraan. - Een jaar was voorbij gegaan en Aafje scheen het met den luidruchtigen ouden vroolijkert goed te kunnen vinden. 's Avonds ergerde Gijsbeek zich het meest aan de silhouetten van Aafje en Mastwinkel op het goud-belichte gordijn. Vooral, wanneer hij de koppen zoo váak naar elkaar toe zag buigen en meende dat ze elkaar zoenden. Dan stampte hij op den grond, vloekte en schold van afgunst en griende als een jongen, op zijn strooien bed. Hij moest wèg.... weg.... Hij zou gek worden, stapelgek. - Toch sprak hij nooit kwaad van Aafje. Plots, op een Zondagmorgen, toen hij net van de Haarlemmerdijk-kerk was teruggekeerd, stond Aafje voor hem, een beetje bleek, maar even knap als altijd. Hij schrok en beefde. - Jei Oàf?.... jei? - Ja Jan, stamelde ze.... as je 't goed fint kom ik weer bij jou.... Ik ken 't bij die gemeene kerel nie aarde.... En gillend riep ze uit, huilend en stampvoetend: - O Jan! hij is soo gemeen.... soo gemeen! die fielt.... ik ken je niet segge wat ie van me wou!.... Gijsbeek had nooit gescholden op Aafje, wel op Mastwinkel. Zij hadden geknokt, wel twee, drie maal. | |
[pagina 238]
| |
Hij had Mastwinkel den neus stuk geslagen en Mastwinkel hem een lies-breuk getrapt. Maar van Aafje, met haar lieven, zwarten kop, had hij altijd gehouden. - Den volgenden morgen, na hun onderhoud, zagen de buren van de Gang het knappe vrouw-mensch weer voor het raam van Gijsbeek. Mastwinkel raasde en brulde dat hij ze allebei aan het mes zou rijgen. Maar hij deed niets en zijn schelden krijtte zich dood op eigen onmacht. Aafje bleef nu voorgoed bij Gijsbeek. Hij leek wel stil, maar hij had een zachte inborst, terwijl Mastwinkel een vuilpoes was. O! ze rilde als ze er aan dacht wát hij van haar wou; zóó diep-schandelijk dat ze er met geen sterveling over durfde spreken. - Na zeven maanden bracht Aafje een kind ter wereld van.... Mastwinkel. Maar ook dat wicht wou geen blijvertje zijn, stierf aan ingewandsziekte na een maand. En nou, op zijn beurt, moest Gijsbeek, juist vandaag, het kindje van zijn gehaten mede-bevruchter Mastwinkel begraven. Met een grauw-wit gezicht, tegen het gejoel der meiden en kerels in, schreeuwde Mastwinkel naar het raam: - Pi-ès.... nou mèg je maàn frèchie kruyje!.... De buurt mompelde ontzet dat Tante Antje weer voorspeld had, met haar, nu verklaarde woorden.... - 't Gestàrnte is swèrt.... ik sie dauje.... dauje!.. |
|