De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1
(1912)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
I.In het donker-duf alkoofje, achter het zwoelte-verwalmend winkeltje, was kleine Sientje op den grond in slaap gedommeld, midden in haar eenzaam spelletje met leege koektrommels, overrompeld door de verstikkende zomermiddag-hitte die Neel's woninkje doorbroeide; al een week lang áchtereen, regenloos, den heelen Jordaan stofdampig uitdorde; al de buurten, met hun heetbloedige bewoners, puffend en vermarteld van onmenschelijke warmte, liet zwijmen in benauwing, zonder dat een rimpel wind den hemel beroeren kwam.... Stijn was juist van zijn vent-zwerftocht door de Dubbele Buurt teruggekeerd. Den ganschen nacht had hij op het water gezwalkt, met Karel; zich de handen stuk geroeid; toen door de stad zijn waar verschreeuwd. Nú snakte hij naar een paar uur rust. - Maar daar lei, in de zwoele eenzaamheid van het donkere alkoofje, zijn vermagerd Sientje, met haar bleeke lievelings-smoeltje, zoo stil over haar trommels ingesluimerd. Dat onbevlekte schepseltje, wat roerde ze hem. Ze had het pas ‘an de inflewense’ gehad. Hij moest met dat broze wicht oppassen. Nou zou hij háár eerst naar haar bedje overdragen. Als hij Neel riep wist iedereen | |
[pagina 143]
| |
wijd en breed wat ze deed. Hij zou het maar stiekem zelf zien klaar te spelen. Lien was ook een druktemakerige baboe, die weer haar liedjes afjankte in het keukentje; kon hij best zonder. - Met angstige en broze behoedzaamheid reeg hij de met touwtjes en stukjes veter dwars-verknoopte, armelijke schoentjes van haar voetjes los. Dat was een armbacht waarvan hij parels zweette en ronkte van inspanning. Een klauter op den stugsten kaaimuur leek hem minder. Want voor niets ter wereld wou hij Sientje zien ópschrikken uit haar slaap. Bang was hij eigenlijk voor zijn groote, beverige handen, die dat zachte peuterwerkje beheerschen moesten. Als een adem, zoo geruischloos bewoog hij zich om Sientje heen, blij dat hij het dutstertje zoo stilletjes kon regeeren. Gelukkig had hij weinig drank in, kon hij het bleeke snoetje van zijn Sientje rustiglijk zien. Heel zacht en heel langzaam, het gerucht van ieder schuif-beweginkje aan haar dichte oogjes toetsend, lichtte hij armpjes en beentjes op en liet ze weer heel omzichtiglijk zakken. Zoo, scharrelend en zoekend naar bandjes en haakjes, wroetelde hij het slapend en zweetend wicht uit haar kleertjes, zonder dat een trilling van onrustigheid haar sluimer-snuitje had vertrokken. Op zijn wollen kousen sloop hij met haar wég, naar de achterkamer en legde Sientje als een plechtig vrachtje het bedje in. Dat had hij er, met zijn ruige klavieren, knaphandig afgebracht, prees Stijn zich zelf. Door het gangetje riep hij naar Neel dat ze hem tegen half zes moest roepen, en dat Karel het opgehaalde mandengoed maar zoolang in de vlet op de Brouwersgracht zou laden. Drie uur maf, in den zomertijd, moest maar genoeg zijn. Daarna een glas ijskoud mout en hij kon weer twintig uur den zwel spelen. | |
[pagina 144]
| |
II.Van zijn jeugd af was Stijn altijd een avontuurlijk zwoeger geweest, die het geduld had gemist een vak grondig te leeren, instinctief schuwend, dwang en gebondenheid, en nu voor zijn slordig ongeduld boetend. De eerste de beste slampamper met een lamme vlerk, maar een spel kaarten en een borrel in de hand, kon hem op groen gras trekken en dagen lang van zijn werk aflokken. Hij was een heel ander slag Jordaansche jongen dan Mooie Karel, zijn broer. Ook altijd geweest. - Karel zocht al zijn zoete en hitsige genoegens in, hij juist buiten den Jordaan. Karel was een knokker eerste-klas; bleef altijd voor anderen aan den hengel hangen, een onstuimige prent die al heel wat maandjes had opgeknapt voor ‘mishandeling’ van agenten en weerbarstige buurtgenooten. Stijn was geen vrouwedot, maar moeide zich met niets, miste het heetbloedigvurige en bedillende van Karel, die iedereen vonkjes uit de oogen wou slaan. Maar éénmaal het drankvuur in zijn zenuwen, en dezelfde trage Stijn stond voor niets. Dan bleef Karel zelfs verstomd van Stijn's ijskoud vecht-flegma dat tot het uiterste van koele wreedheid in hem werd en toch een soort van razernij was. - In het dagelijksche leven leek Stijn veel goediger, trager, sloomer. Hij duldde veel langer en meer allerlei plagerijen, vinnigheden en zelfs grove uitbarstingen en ‘voerderijen’. Stijn begreep ook niet fluks, had geen radde en verleidelijke tong als Karel, die je al boos kon mishandelen met zijn scherpe taal. Wat ze Stijn onder de ongebolsterde kameraden voor vijandelijke gemeenigheid schaften, dat slikte hij stil, zonder vertier. Zoo een slomme grasmaaier was hij nou eenmaal. Hij kon over zijn goeiigheid, zijn genegenheid en zijn afschuw, voor en van zekere menschen, | |
[pagina 145]
| |
nooit iets zeggen. Het vroor koud om zijn hart vast als hij de tong wilde roeren. Hij wou nooit en nimmer in het vizier vallen, omdat zijn schuwe verlegenheid en zijn geen-raad-weten met eigen lijf en gedoente, hem zelf altijd het meest en het vreeselijkst kwelde. Karel liet bijna niets over zijn kant gaan. Als die den smoor in had, kwastte hij een ieder aan, dat ze voor hem maaiden als kippen. Stijn bleef, nuchter, meestal stil en onopgemerkt in een hoekje, keek een beetje lodderig en slaperig, en zat uren achtereen het raadsel van zijn punt-pantoffels te bestaren. - En toch, als de drank in hem gistte, kwam zijn verschuwd en versmoord innerlijk doorbreken met een kracht die benauwenis om hem heen sloeg bij den sterkste; werd hij veel slechter, heftiger en brutaler dan Karel met al de luidruchtige makkers tezaâm. Dan was hij als zwam in de tondeldoos die bij lichtsten strijk-kets vlam schoot; kon hij met zijn wrok een onschuldig schalkerijtje uitvijlen tot een krenking, waarvoor de lampjes moesten dichtgeknokt worden.
Bij zijn vader vroeg opgeleid in de paling-rookerij, bleef hij soms al weken lang weg, zwierf buitenbuurts onder de gevaarlijkste en meest ontuchtige nachtgasten van misdadig Amsterdam. Verkropt min-verdriet of smart om eigen gezuip, schaamte voor zijn ouders, hielden hem altijd langer in het gezelschap van de benden dan hij zelf wou. Allerlei soorten van souteneurs, kwartjesvinders, inbrekers, zakkenrollers, jatters, verloopen sujetten, monsterachtig ontaard in driften, werden zijn kroeg- en zwerfvrienden, zonder dat hij ooit den kleinsten diefstal of lokking van kerels door afgerichte meiden, in de hand werkte. Slim was hij niet, sluw nog minder. Voor uitgeslepen werkjes deugde hij even weinig als voor afdreigerijen. Gejat goed zou | |
[pagina 146]
| |
hij niet verbrugd, maar teruggegeven en zijn eigen velletje over een bibberenden schooier heengeworpen hebben als hij dien zag blauwbekken in de kou. Ze hadden niets aan hem en hij niets aan hun. Onder geboefte en uitgestootenen kon Stijn wel leven, maar nooit in hun bende meewerken. Het was hem zelf ook niet heel klaar waarom hij tusschen al die boosdoeners, die afdreigers en rotteraars, die schoreme gavvers bleef plakken. Goud-eerlijk van hart, spontaan bedrog verafschuwend, walgde hij soms van hun vuile praktijken, hun beroovingen van in de val gelokte hoeren-slachtoffers, en vooral van de pooiers, die hun rottende meiden kapot ranselden als ze niet genoeg de kroeg inbrachten. - En toch leefde er iets in de atmosfeer dier boevenkroegen dat hem rillingen van stil genot gaf. Hij voelde zich zelf een zwerver.... Er was iets guls en vrij's om die misdadigers-menschen, iets losgeworsteld van alle fatsoens-beknelling, in hun daden iets geweldigavontuurlijks en beangstigends dat hem lokte. Hij kon er zich soms zoo roekeloos gelukkig voelen, zoo vrijuit al zijn benauwingen zeggen en zijn gemeenheden schaamteloos biechten. Dit gevoel in hem deed hem denken dat hij niet beter was dan zij, al stal en moordde hij niet. Want kaartspelen en drinken, ál verhitter, met dat schuim, was hem het onontbeerlijke genoegen van zijn jong leven geworden. In verdoolde nederigheid was hem alle zelf-besef van eigen wezen ontglipt, zocht hij, in zijn van inzicht verduisterd brein, hun walgelijkste wanbedrijven soms door onverschilligheid en langs-zich-laten-glijden, buiten beoordeeling te stellen. Hij paste bij hen, dacht hij, om den ongebreidelden zuip, zóó hevig en ongetemd als hij dat nergens anders kon; om de hartkloppingengevende, heete woede waarmee onder hen kaartge- | |
[pagina 147]
| |
speeld en gedobbeld werd, oog en oor waaks voor het kleinste spel-bedrog. Hij paste bij hen, omdat het diepere onderscheidings-besef van wat goed en kwaad was, in hem niet bestond, eigenlijk nooit bestaan had, al herinnerde hij zich flauw nog wat versmiegelarij van zijn catechismus. Heerlijk vond hij hun zorgeloosroerig geld opstrijken en uitgeven, hun los, schaamteloos zeggen wat-ze-denken en doen, ieder en alles op voet van gelijkheid behandelend. Onder hen kon hij, zonder boet-predicaties, eerst weken achtereen zijn drankdorstigheid lesschen, weken in de lorem blijven, letterlijk alles, álles rondom vergeten, niets anders zien dan den schenkenden klauw van den kastelein, die zijn heeten borrel op het randje van de toonbank naar hem toe schoof. En van het eerste morgenlicht, tot den donkersten nacht één roes, één wriemeling in den kop om alles; een roes die huilerig verdriet aanzwiepte, maar veel meer verdooving en lol bracht. Hij moest van binnen en van buiten vuur zijn. Het moest zijn tongpunt schroeien. Het moest als een gif van zijn lippen rooken. Zooals hij in de Hoofdwacht zoop, zoo zoop geen sterveling in Amsterdam; met Blinde Janus, en Zwarte Gerrit, met Bul en Mie Rijglaars; met Ouwe Droppel en Schorre Gijs. Dan, halfteut, met een stel nooit-werkende diamantslijpers, die de heele wereld bij elkaar konden vertellen. Daar gebeurden heele comedies die je een wilden schater in de keel deden schieten. Daar passeerden streken en schandalen die je bij Stoel en Spree niet op de planken te kijk kreeg. - Maar vooral onder de schooiers koesterde hij zijn vrijheid, zijn nooit gefnuikte of verknelde vrijheid. Onder hen kon hij precies zoolang brommen, leunen, zitten, staan, luieren en lodderen als hij zelf wou. Hier geen geleuter van Kilometerboekje, geen gesnauw van zijn moeder, rochelend in haar valsche vromigheid. Ze hielden van | |
[pagina 148]
| |
hem, al de gavvers, om zijn goeiigheid, zijn sullige meegaande en rustige natuur. En toch hadden ze ook ontzag voor zijn ingeboren vrijheids-drift, zijn koene, onbarmhartige kracht als hij, eenmaal dronken, vocht en al zijn schuwheid plotseling afwierp. Ze vertrouwden hem als een broer van de gilde. Ze vochten zich wond om beroeps-werk waar hij bij was; ze bespraken inspringers en inbraak-plannen vlak rond zijn oor,.... het deerde niet. Ze wisten dat Stijn liever zijn tong afbeet dan te verlinken. Hij sprak hun dieventaal, hij walste in hun danskrotten, hij verliefde zich op hun deerns; hij vocht met hen mee tegen de prinsemerei; hij ronkte naast hen in de walgelijkste logementjes en luimspiesjes en stond op den span om hen voor gevaar te hoeden; maar nooit duldde hij een opdracht als sauger om mee te doen aan hun dieverijen. Ook in die roovende benden, elkaar verknevelend en ónderpersend, elkaar met haat neerstootend en vertrappend, wou hij zijn vrijheid, wou hij van niets en niemand bevelen dulden, al was het voor een te grabbel liggende snoeierij. Daarom had hij ook geen jonge meid getrouwd, maar een weduwe die het klappen van de zweep kende. -
Soms bleef hij maanden lang nuchter, maar in de winter-werkloosheid verzwierf hij van zelf weer naar de boevenkroegen, verlangde hij onstuimig naar het stemmegeraas, het verhittende lawaai, den broeienden wasem van hun drank en pijpen.... En het meest wel naar het doffe gekantel van de steenen; naar de figuurtjes, de harten, schoppen, ruiten en klaveren van de kaarten. Er was op de wereld niets gezelligers dan 's winters zoo stiekem verdoken te zitten achter het vonkertje, in rustige spanning te dobbelen in de kroeg, met de ontstelde of lachende bakkessen van de kedinne | |
[pagina 149]
| |
jongens rond hem heen, het spel op zijn louterst meelevend. En dan langzaam over je heen voelen nevelen de dronkenschap die alles voor je gloeioogen open- en dichtsloot, achter waaierige gordijntjes van damp. Eerst wist hij zelf niet goed hoe dat heete geslurp van jenever, waaraan hij zijn lippen zoo scherp brandde, zijn heele wezen weer zoo inéén gegrepen had. Maar het bleef toch maar voor een verschoppeling, een zwerver-zwoeger als hij, het eenige genot op de steenen. Wormen-steken kon hij gauw genoeg. Je soesde zoo lekker; je was wég en bleef tegelijk.... Je hóorde en toch voelde je je doof; je zág en je kon niet kijken; je had honger en je rispte van zattigheid. Er stommelde een wagenkrat over je kop.... en je voelde geen pijn. - Zoo, in een roes kon Stijn pas luisteren naar zich zelf en naar het ijselijke en verdrietelijke van zijn zondigheid. Hij alleen kon zich beschuldigen, en geen gedrilde leger-des-heilsapen met hun omgebogen solletjes en hun zanekerig gepoekel. Die konden voor hem allemaal de kippenkoorts krijgen. Hij zou ze een rauwe plak biet op de oogen hangen; hij zou ze in een gonjenzak kunnen verzuipen.... Ze begrepen niets van zijn chagrijn, wat in hem, heel diep binnenin, vurig vrat van pijn, pijn, die hem wild maakte, een stekende, priemende pijn, alsof een mes langzaam zijn ingewanden ingesneden werd. Neen, hij moest die chagrijnigheid om zijn jammer-lot overgieten, met nat vuur. Het moest stillen van binnen.... Hij zou nog veel meer naar het ruim zwiepen. Dan, vreemd en verschrikkelijk, kwam er een stilte in zijn binnenste die hem zélf bedreigde; voelde hij het gewaai van de gordijntjes waarachter hij alles zág, tochten op zijn klamme beefhanden. - Dan plots, werden de menschen en de dingen om hem heen, zoo klein als vliegjes. Zijn ongemengde natuur, buiten | |
[pagina 150]
| |
ieder vooroordeel, door den drank afgezworven naar het helsche, zonder benauwing voor vonnis, gevang, menschen-geminacht, stootte naakte, trappelende instincten zijn versmoorde lichaam uit, en er dreunde dan een wilde kracht door zijn knuisten die hij moést ontladen. De duivel blies zijn ooren vol. O! als de vreemde, trillende lichtjes voor zijn dubbel-kijkende oogen aangestoken werden, door dien zwaaienden, rooden arm, in het geflakker van flambouwen woelend; als dát begon, het draaien en wentelen, alles in één gloed, dan werd er een kracht in hem geboren, een misdadige, koele moord-drift, door hem zelf niet meer te beheeren. Dan kreeg hij de roode staar, misvormde zijn heele tronie.
Als hij zich goed bezon was dat vreeselijke, dat huiverend-koude, dat ijs-gevoel, dat verstrakken en versteenen van al zijn zenuwen, eerst de laatste jaren van zijn drinken in hem gekomen. - Hij was nooit wél-bewust-wreedaardig Stijn, maar dan konden in hem plots, uit een diepte van verworden onmenschelijkheid, driften aangloeien en sâamspringen die al het betere klein-teisterden, zijn gemoed tot een razernij ópzwiepten, die koeling zocht in vernieling. Dan wrong zich een duivelachtigheid los in zijn wezen die éérst drift en plots alles-verstillende, rustige wreedheids-gedachte en voornemen in hem werd. Hij hoorde iets suizen nabij zijn ooren als in het stikke-donker ruischend water. Het kookte in zijn kop, dat voelde hij zeker en zijn blik werd bijzichtig. Het leek een en al geheimzinnigheid in zijn eigen wezen. Het werd in hem, een verontmenschelijking van allerlei, door de jaren heén verkropte beleedigingen die koeling en wraak-bevrediging begeerden. Het raasde dooréén van binnen. Hij dacht gelijke- | |
[pagina 151]
| |
lijk aan onwezenlijke dingen; aan het woeden van den heeten zomer in den Jordaan; aan een wind-huiver over het stille water van de Bloemgracht, pas gezien. Hij bedacht dat hij nog vier van zijn grootste garnalenmanden moest ophalen bij Witte Na in de Ratelwachtsteeg en dat Jan Broek-en-Jurk hem een ‘kees’ had geweigerd. - Maar dat was zijn doel, zijn dieper, onbeklemd begeeren niet. Dronken was hij, zeker, maar tegelijk klaarlicht van handelen zou hij zijn. Hij hoefde niet aarzelend te snuffelen naar de lucht van zijn haat. Hij voelde het wreed-onverschillige in zich van vernietigende natuurkrachten. ‘IJskoud’ stierf hij van alle genegenheid af. Hij voelde een bleeke grauwheid over zijn gezicht heentrekken en zijn oogen zoo diep het hoofd ingloeien als waren ze met een hevigen stoot tot op den achterkant van zijn hersens dóórgeslagen. De knoken van zijn knuisten voelde hij nu ijzer-stram en puntig als van een boksbeugel. De tragische werking van zijn verwilderde hartstochten koos onbewust zijn eigen ziel tot object. Hij verontangstigde zich in zijn eigen benauwenissen. Hij voelde nu zelf dat hij er afschuwelijk gemeen moest uitzien. Zijn losgewoelde instincten, eerst opgekneld tusschen de beklemmende ruimten van saâmpersend verstand en omzichtigheid, speelden een stormig spel met zijn bewuste wezen. Een soort van voor niets terugwijkend fatalisme had hem gegrepen. Een kouden grinnik was al wat hij er tegen deed. Hij zou op den menschen-vuilnishoop trappen, grinnikend trappen. Dat moést zoo. Hij, schuw, kop neer?.... Hij, Stijn de stotteraar, de Mop?.... Zijn toom was doorgebeten. Met versnelden groei kwam in hem tot uitleving wat bij duizend anderen van zijn soort, latent bleef dralen rondom fatsoen, angst voor openbaar oordeel en het straffende gezag. Het was een toestand van klare wreedheid, die even | |
[pagina 152]
| |
vóór de bedwelming intrad. Hij duurde heel kort, maar vermoeide hem voor een week. In dien toestand was alle menschelijke, kleine gevoeligheid uit hem wéggeslagen. Hij begreep zich zelf niet meer. Zijn gezicht, zijn hoofd, zijn lichaam leken hem van een ander schepsel en door zijn mond was een zenuwschok heengehit die zijn geheele gezicht verwrong. Tot ook dat verwrongen spier-gevoel weer weg trok en hij zoo strakkoel stond als een wachter op post. Niemand had dan eenig vermoeden van wat er voor verschrikkelijke gedachten en handelings-plannen in Stijn leefden. Hij stond weer gewoon, droomerig als anders. Maar alle gevoel van menschelijke verantwoordelijkheid was uit hem weggezonken. Voor de misdadigste daad, de koelbloedigste wreedaardigheid zou hij niet meer terugschrikken. Hij hoorde zich zelf spreken, helder en nauwkeurig de woorden beklemtonend. Toch sprak híj niet, maar de duivel in hem. Die stookte de wilde lusten, de wraak in zijn hart óp; die wou zijn handen met bloed bemorst zien; die wou hem tot moordenaar vergedrochtelijken. Niemand, naast den stillen Stijn staand, vermoedde zoo dicht zich neven den onverhoeden dood. Neel had wel eens wat afgrijselijk gemompel opgevangen en in beangstiging naar zijn grauw-bleeken kop opgekeken, maar altijd zag ze het vale ervan snel voorbijtrekken, dat ze er verder geen bekommernis meer om had. En toch was de afgrijselijkheid van deze onmenschelijke gevoelsverkilling en zinnen-afkoeling in Stijn een felle werkelijkheid, bleef het louter toevallig dat zij er nog geen verschrikking van had doorleefd. In dien toestand kon Stijn zijn stiefkinderen Willem en Mientje en Jansje met hun hoofdjes in kokend water onderdompelen. Het was dezelfde kracht die hem, van stillen suffert en soms weekhartigen goeierd, tot den gevaar- | |
[pagina 153]
| |
lijksten vechter van den Jordaan maakte, veel wreeder dan Karel; die hem in monsterlijke koelbloedigheid deed verminken, zóó ergerlijk-gevoelloos dat zijn hardhandigste en wraakgierigste makkers er van verstomden. In dién toestand, werd hij vijf minuten nuchter van onmenschelijk wreedheids-verlangen en totaal angstloos voor alle gevolgen. Koel-gelaten, door geen schijntje idee aan iets meer gebonden. Hij meende dan alle kracht van zijn schrikkelijk-verboosaardigd wezen in één daad te kunnen verspillen. Hij zou Neel de huid hebben afgestroopt, zooals hij het zijn aal deed, in koelbloedigen moordlust. Die menschelijke onbewogenheid, het koud-onaangedane voor ieder schepsel en iederen toestand om hem heen, doorschouwde hij geen oogenblik met eigen bewustheid, al leek hij de vijf minuten, tijdens de losklautering van zijn misdadigste driften en wreede instincten, helderder, koel-rustiger van inzicht dan ooit. Deze verstands-verbijstering in zijn wezen, scheen door afstootelijkkoele kracht, juist alle vermoeden van tragische krankzinnigheid af te weren. Hij kende de duivelen niet die de drankzucht zijn lichaam had ingelokt, zijn verschroeiden geest omlegerden en grillig speelden met al zijn driften en neigingen. Nu, in den toestand, was er één kou in zijn binnenste, een kou die versteende, die zijn bloed in zijn lijf deed stollen. Bij gewone dronkenschap was hij meestal puffend benauwd, verhit en de keel droog uitgegloeid. Was zijn maag een vuurketel gelijk, die vlammen naar zijn keel en hoofd toewoei. Dan kon hij den volgenden morgen zichzelf stijf vloeken en bezwoer hij bij hemel en hel nooit meer een droppel vuur met de tong te zullen afzoenen. Ze moesten hem dan maar voor altijd op de keien laten dansen.... het sjokte hem lauw. Dan wou hij wel knokken, maar alleen als het niet anders kón. | |
[pagina 154]
| |
Maar had hij zijn ‘kou’ beet, dan was er een veel vreeselijker macht over al zijn doen en denken uitgespannen. Dan was er in hem dat grinnikend-stille, doode van zijn hart en zijn zenuwen. Dan kende hij geen morig meer. Dan zag hij alleen de lemmetspiegeling van een nifterik, voelde hij zich rustig bereid tot den moord. Nimmer waren zóó volkomen alle schuwe angstigheid en traagheid uit hem weggezonken als in dien toestand. Hij begreep niet dat hem ooit iets had belemmerd te doen wat hij zou kúnnen doen. Zoo was hij, eindelijk heelemaal zonder drift, zonder haat, zonder vrees-gevoel, tot alles in staat. Dat er niets nog gebeurde.... was rustig krachtbewustzijn dat het vreeselijkste tóch gebeuren zou; dat niets hem ontgaan kon, in de jenever-kroeg niet, tusschen den walm der kerels, op straat of in huis niet. Neel, zijn Neel?.... Hij zou geen enkel vloekof kijfwoord verspillen. Ze was er toch om koud.... Hij zág al zijn scheermes in haar weeken hals.... De kinderen van Gronjee?.... Hij zou ze bijéén binden als blinde katjes en ze in hun slaap de Brouwersgracht indompelen. Sientje, Koentje, Hannesje, Daantje, Pietje, Siempie, zijn kroost?.... Ze moésten de wereld uitgeholpen.... Hij zou ze de angst-oogen dichtknijpen, maar doén zou hij het.... omdat het onweerstaanbaar was. O! die koude hartstocht van het roekeloos verniel-beest in hem, hij stolde zijn hartslag.... Hij had alle besef van zijn eigen wezen verloren.... hij betastte aan zichzelf een ander.... Hij voelde haar altijd aandreigen die verdorven drift, met een lange, akelige kil-heete rilling, van zijn kruin tot zijn hielen, als een huivering voor eigen wezens-verandering. Dan worstelde nog even het bewuste, verzinkende van den goeiigen, - tegen het verwilderde, instinct-driftige en onbewuste van den | |
[pagina 155]
| |
waanzinnigen Stijn. Dan wou hij Neel, zijn broers, zijn ouders, zijn makkers, ieder die hem in den weg trad wel even benard waarschuwen voor het vreeselijke en vernielzuchtige dat zoo dadelijk zijn heele wezen zou gaan beheerschen. Waarom bleef Neel nou zoo vlak in zijn nabijheid, scheldend en uitjauwend? Waarom liepen de kinderen zoo onverschillig tegen ‘dronken’ vader op? Een angstigheid joeg dan door hem heen, dat ze toch maar uit zijn nabijheid zouden blijven. Dat waarschuwings-gevoel en het dreigende bewustzijn dat hij door een waanzin-vlaag zou worden gegrepen, had hij nooit als hij gewoon ‘zat’ was. Dan kon hij van de Gronjee'tjes alles afgannifen en met lievigheid zijn eigen kinderen de handen induwen. Dan kon hij Neel wel met haar neut door een ruit kwakken en een mes naar haar toe spiezen, maar dat was toch losse opgewondenheid. En dan wist hij zelf van zijn bedwelming, van zijn lallen en kijven en vloeken. Met zijn kroost op den arm, zou hij dan, al was het midden in den nacht en al was hij half kreupel gerost, nóg een kroeg hebben kunnen inhinken, om zich de keel met drank te spoelen.... Maar in dien toestand was er alleen kou, stollende kou om zijn hart, in zijn aderen, zijn heele lijf. Nou kon hij ieder die hem een woord te veel zei, den strot afkerven zonder een kik. Dan geen stotterpraatje meer, geen bang-makerij, geen omzeiling van de daad. Dan voelde hij kruit in zijn lijf en toch kou. Hij, zoo heet-verliefd op, zoo zengend-begeerend het kleine, mollige lijf van zijn Neel,.... verliefd in zinnen-roes op al haar nukken, onwilligheden, op al haar aftrappingen van zijn wellustige liefkoozingen, hij kon haar nu splijten met een hak-machine. Anders, ná mishandeling van dat lekkere lijf, verhit als een hengst, opvretend den glimmigen lach van haar brutale oogen, bepeuzelend den | |
[pagina 156]
| |
jauwenden klank van haar stem, zich-zelf aanklagend als een lafhartig brok creatuur, was nu al zijn hartstochtelijkheid tot den grond toe afgekoeld, zou hij eerder zichzelf de polsen doorgebeten hebben, dan haar lichaam aan te roeren. Anders, los-storming van een wild wellust-gevoel in hem, door een physieke overmacht op haar úitgeworsteld, al heftiger en geprikkelder opgejaagd door Neel's afweerwoede en haar sarrend-koude onverschilligheid; al feller aangevuurd door haar uitgespogen haat voor zijn verrottend lijf en weerzin tegen zijn beestelijkheid. Nu leken al de brandende driften voor haar wezen wéggevloeid, was er niets over dan de kou, de verschrikkelijke kou van zijn moord-kracht. Plóts, met een kil-heete rilling, die hem weer veranderde van wezen, zakte de gewaarwording van zijn innerlijk versteenen voor ieder wezen en ding; begon hij hevig te beven en te huilen, uren lang.... zonder dat iemand begreep waarom. Dan dacht hij met goedige hartelijkheid weer aan Piet Hondepoot, aan Jan Hane-lap, aan Kee de Kale, aan de Nolletjes en Willem Hompie uit de Wijde Gang, aan zijn broer Karel, aan Neel, en vooral aan zijn eigen lieve kroost; zijn Daantje en Sientje met haar bleeke smoeltje.... Dan voelde hij zich heerlijk opgelucht, gered uit een vreeselijk gevaar, verafschuwde hij de domme woede van zijn wraakzin. Nou vloeide er weer warmte naar zijn menschenhart, kon hij weer alles verslikken wat ze hem te verduwen gaven. Als hij nou de blommenmeisjes rond de kroeg van Moeke, of van Zwarte Jans, ontmoette, dan kocht hij ze met een kwinkslag en een haberdoedas los. Nou was hij weer een halve broer van iederen bedelaar, schooier, gavver, kroeghoûer, een halve broer van het uitvaagsel der menschen. Nou kon hij zijn flok van zijn gat missen, voor wie er om kwam. Nou had hij | |
[pagina 157]
| |
molm, een hand vol, zonder muntmeter. Nou had hij dijn voor tien, wiegde er muziek in hem, kon hij weer zijn Neel knuffelen, al smakte ze hem ook met zijn dronken kop tegen de koffer-planken op. Dijn, dijn! dat was zijn leven, nu de verontrusting van hem was áfgetild. En het zong in hem, nu hij gered was van die vreeselijke duizeling, die donkere ijzigheid, die killing in zijn lijf. Hij zong, liederlijke liedjes van den hengelaar, met de kwieke geschiedenis van zijn dobbertjes-spel in het groene slootje; van het zotte boerinnetje, beladen met kleurige vogeltjes om naar de stad te gaan, en een schunnig heertje ergens voor een venster ziet zitten die haar vinkjes wou zien. Op-en-de-op Jordaansch gorgelden de zinnelijke liedjes zijn keel uit; ontlading in zang van zenuw-angst, terwijl hij zich zelf strafte in sullige gedweeheid als ze hem met een snauw ál te luidruchtig vonden. Na de verkilling, er van schuwend in angstige herinnering, bleef hij soms weken zonder droppel drank. Er was dan wel een vreemde vereenzaming om zijn wezen, zoo zonder vrinden en buiten het kroeg-lawaai, maar hij huiverde ook zoo voor zich zelf en zijn monsterlijke verbijstering, later geheel herkend als een vlaag van wreedste driften, die in het donkerste van zijn heetsatyriastisch gestel opgesloten, wel eens morden, maar toch nimmer licht hadden gezien. Nooit was hij zoo goedig en alles-duldend als na de wegzinking van zijn gevoelloosheid. Dan zocht hij steeds, onder een schrijnende wroeging, verdooving in de zwaarste zwoegernij. Dan koeliede hij door, twintig uur per dag, met een restje slaap, zwaar als de dood, er tusschen gesleept. Zelfs Karel met zijn zonnig korfje witte Hagenaartjes, duifjes, pas afgericht voor de verre sterretjes-vlucht in den azuren zomer-hemel, kon hem dan niet op zachtere gedachten voor zichzelf stemmen. Er was soms een | |
[pagina 158]
| |
heel raar gedachten-tollen in zijn kop, waarvan hij zelf beduusd raakte. Het kon dan zoo wrang, zoo bijtend-brandend in hem spotten met eigen goede voornemens en zijn ópgeborsteld fatsoen. Zijn bravehendrik-achtige oppassendheid verkwijnde zijn jonge leven, sarde het in hem. Hij moest bruiloften met den duivel...., en de goud-korrels van het strooiende geluk achterheen-rennen. Hij moest de rokken-zwaaisters van de vroolijke buurt een lel bier zien uitslurpen dat het schuim hem de oogen inspatte. - Eerst had Stijn in een duizeling van begeerten zichzelf verloren, en alleen gegrepen naar de hand die hem drank schonk. Plots waren de helle gloeiingen van zijn hartstochten uifgedoofd, kwam er een verduistering over zijn zinnen gedaald, die hem van iedere gedachte aan huis losscheurde. Het stormig-donkere noodlots-leven had hem in één zwarten nacht al het licht voor de oogen wéggepatst. Toen was het vreeselijke begonnen waar hij niet meer aan denken wou. En nou, in de stilte van zijn oproerig, genotziek lijf, grinnikte weer spottend, zoetwrang een duivel in hem, om zijn taai gedrag. Bij de ‘jonges’ kwam hij niet meer en toch dacht hij aan hun kaarten en deerns die zoo gloeiend konden zoenen. Hij voelde heimweeïgheid. Eén harmonica-haal, uit een buurtstraatje, op een schemeravond, bracht hem al van streek, kon hem in smartelijk huilen doen uitbarsten. Maar dan kastijdde hij zichzelf, want niets weerzinwekkenders bestond er voor hem dan grienende kerels. Een bler-vent was onder een kastoren hoedje te vangen en je affronteerde er je eigen geweten mee. - Neen, hij zou nu zuinig zijn en blijven. Zijn kapotte schoenen lijmde hij zelf met brok-lapjes bij; de beschimmelde broekjes van de jongens wiesch hij uit. Hij wou doen, doén, vergeten. Lokte hem een kameraad naar den borrel, dan hield hij zich van den wallenkant | |
[pagina 159]
| |
of zei ijskoud: ‘mot niet’. Al begreep hij zelf niet, in zijn schuwe verlegenheid, waar hij dat koene ‘mot niet’ vandaan had gehaald. Soms dacht hij wel dat ze hem voor den kop zouden mallen, als een beest, omdat hij zoo schuw wegtrok rond hun vertier. - Tweemaal was hij al die maand te water gesprongen, ter redding van een kind en een meisje van achttien jaar, het laatste met huiverig levensgevaar. Maar ze kenden Stijn Burk op Baangracht en Prinsensluis en ze wisten dat hij zwom als een rot. Dat was nou al het negende schepsel door hem gered. Hij moest voor zich laten aanvragen, dan kreeg hij medaille of ridderkruis en nog een hand molm toe. Maar hij lachte schuchter, rukte zich los uit het geestdriftig menschen-lawaai om hem heen, wist zich nauw te bergen van schamende verlegenheid. Maar iederen dag werden zijn gedachten somberder en zwaarder, en wriemelden verwarder door zijn onbeseffend brein, soms zóó bot en stomp dat geen speldeprikje van een denkbeeld door zijn harden schedel kon heenpieken. Hij voelde weer huildrang, als een echte wereldsche ellendeling. Nou had hij gezopen, gedobbeld, meiden bekropen, zijn handelsgeld verbrast, geklaploopt.... nou wou hij zich met grienen verlichten. Wácht, hij zou zich even blauw trappen, zoo een bolleschok als hij was.... Er lag een joodje in de sluis, bedacht hij, dat riep om hulp. - Joakoppie!.... we komme, hou je koppie baufe!... Mooi, als Jakoppie zijn kopje maar boven houden kón. - Hij zelf was precies zoo een mistroostige drenkeling. - Hou je taai!.... Jawel, als hij maar kón! Hij was niet gewend stroop van de broodkorst te likken en de zoetelijke tong venijnig tegen een armen hongerlijder uit te steken. Maar nou moest hij toch om al die smadelijke harlekijn-raadgevers lachen, als Nel Scheendert, en de dood-katoenen Frans Leerlap, haar kerel. | |
[pagina 160]
| |
Hij was als het vuur in de testjes onder de voeten van de wintersche vischvrouwen. Die warmden zich de huiverige hieltjes, maar wat de kooltjes zelf voor pijn te verduren hadden van het vuur, dat bedachten ze niet. Gelukkig was het nog niet zoover, dat zijn wijf voor hem tippelde en de bikken met gemeenigheid verdienen moest. Zou net iets voor Neel zijn. Geen kerel keek ze naar zijn kersepit al had hij centen-caskedoole voor tien. Ze zou zich van de openbaarheid vervloekt voelen eer ze zoo iets ‘gerissekeerd’ zou hebben. Hij had zich wel het mikmak gezopen, en zijn Neel was altijd knap gebleven. Hij had de liederlijkste lellen den branderigen wellust-mond met heete zoenen volgeslobberd en zich door den benauwenden wasem van hun verlepte lijven laten bedwelmen.... Zijn Neel had niet ómgekeken, had geploeterd, altijd geploeterd voor haar biggen en het gezin. Hij had de goeie schoentjes der kinderen wel bij Oome Jan verpatst, voor zijn dobbeldrift, en Neel's immese blousje naar den uitdrager gebracht voor de daaien; zij had ná den hommeles, weer haar vingers krom-gezwoegd voor nieuwe schoentjes en een nieuwe blouse. Het was om te sterven van schaamte, om het naar den kop stijgende bloed uit het gezicht weg te vegen en nooit meer onder die klare oogen óp te duiken. - ‘Dat is Jan Lat en hier heb je Hein Spijker’, hoonde een spot-duivel in hem,.... ‘laat ze nog-es eentje grijpen’. - Daar was het weer; dat vervloekte gekakel, dat woelige prentenboek van de kroeg, zoo heet zijn herinnering instortend. Den schroor moest hij op, onder de ploeteraars die om voedsel vochten. Geen uur zonder werk zijn. Als de visch was afgeloopen en ook de bootwerkerij, de suiker, dan moest hij zich rauw beenen om weer wat te vinden, inplaats van mafferig te droomen in de kroeg. Dan maar planken- | |
[pagina 161]
| |
knecht aan het Rembrandt-theater.... Hij moest doorknoesten en ‘reizen’ op alles wat voor de hand viel. Hij moest inhalen en Neel weer op zijn hand krijgen. Als hij zoo een ‘doorslagje’ kon vatten was hij weer frisch. Nou leek hij een natte revolver die niet knallen kon. -
Tegen October, als de kwakken-tijd heelemaal afgedaan had, moest Stijn zich sterken voor het afbeulende sjouwwerk aan de suiker-fabriek bij het Spaarndammerplein. Dan had hij een goed stuk brood. Wat deerde het of hij zich bloedwonden scheurde in zijn rug, - als er maar poen kwam, dan lachte Neel. Zakken van lood zou hij óók mannen. Rust langer, zei Neel stug, het lichaam wil zijn eisch hebben. Maar Stijn krabde zich op zijn kanes en joeg zijn ploeg nog meer óp. Nu zou hij zijn idee niet misloopen.... Terwijl zij met de flesch kankaneerden, sloeg hij de haken in, zwoegde en tilde hij zich half dood. In dien tijd liet hij zich al om half zes porren; deed hij 's morgens nog van alles. Dan zette hij water te kook en koffie op een lichtje. Neel moest in bed blijven. Het was hem een prikkelend genoegen haar in alles vóór te zijn en haar een bakje op den koffer te brengen. Met de kinderen snaterde hij de honderd uit en sjokkelde ze in hun rokjes en broekjes. Hij hielp in het winkeltje, rap-voor-zijn-doen, en sneed zich zelf een homp brood die hij droog naar binnen werkte. - Tegen acht uur riep hij de buurt-kameraden aan, sjokten ze tezaâm naar de rookende fabriek, nog donkerend in de naargeestigheid van den morgen-nevel. Waren er dan makkers die al op de nuchtere maag vijf of zes bittertjes pakten, dan liep hij, rillend van bedwongen begeeren en afschuw, door, af wachtte tot ze weer de kroeg uitslenterden. Zoo een rotkeet, | |
[pagina 162]
| |
schold hij kwaadaardig binnensmonds, woedend dat hij niet meelurkte. De kerels bejouwden hem dan tot voor het Pand, maar hij duldde, liet het uiterlijk traag en onbewogen langs zich glijden. - Van negen tot een bleef het dan inhaken, tillen, sjouwen, en van twee tot diep donker, weer. Niets anders dan balen suiker van het schip naar het pakhuis, waar ze van vier-en-twintig tot dertig ‘dik’, op elkaar gestapeld werden. In ál weer en wind moesten ze gereed staan, om beurten van vijftien, telkens de hooge ladders op, smal-treê's, met een honderd-kilo-vracht den bevenden nek opgesmakt. Als schonkig-gepeesde zwoegers steunden zij elkaar bij den hijsch, in woord en daad. Want al gauw was er stramheid en kramp in de zakken-omzwikkende handen, scheurden haken en perste gewicht het schoudervleesch murw. Stijn voelde zich alleen voor het afbeulend-zware werk geboren, het beestachtige zwoegen in afmartelende zonnehette, in kou, in wind en nat-kletsenden regen. Hij droeg de zakken overdwars, op zijn over-zaansch; dan tilde hij half op den kop en half op den rug. In het begin zong hij zelfs in stilte, een deuntje dóór de pijn van nek, schouders en polsen heen. Maar na een paar uur klauteren, vooral als er in het Pand nieuwe lagen moesten worden aangehaald, over de heele breedte van het pakhuis, voelde ook hij plettende schuring en verzwaring van iedere vracht. Dan wankelde hij als de vier opsjorders den ‘harden’ zak op zijn nek lieten neerbonzen, en hij er niet meer zoo vrij onderkroop als in het begin. Dan piepte ook zijn borst en kreunde zijn mond, zwoegde de heele ploeg mee met een inspanning alsof ze het leven er bij moesten laten. Ieder om beurt, kringden de kerels van den wal naar de ladders, sombere drom van zwijgende torsers. Er wrong een smartelijk spierbeven om hun bezweete kinnen en lippen, en hun | |
[pagina 163]
| |
verbitterde gelaten, donker, grauw en verstramd van zwoeg-ernst, vertrokken droeviglijk van verbeten pijn. Ze schaamden zich voor elkaar te bekennen dat de zakken hun sneden in het vleesch; al bezweken ze, ze zouden sjorren en de smart uit het mom wegvreten. Met hun vijven ruige kerels grepen ze de suikerbaal tusschen rijst-haken, van voor en achter bij de punten, de sjorder midden-stands, en tilden tien armen de vracht hoog de lucht in, uit de schuit. Dan wrong, als een levende en kreunende caryatide, de vijfde midden-staander zich onder de baal die hij in een loggen zwik op zich gesmakt kreeg, dat zijn nek trilde van den schok. Stijn leek het altijd een pols-losse overzwik-slag uit de haken, en het rustig stutten der schouders. Maar het plette als rotssteen op den duur. De zwakste sjorders van de ploeg scholden giftig en krijschten wild een vloek weg bij iederen nieuwen nek-worp, als de harde tweehonderdponder op het rauwe, open-gescheurde rugvleesch neerzompte. Van overspanning beefden hun beenen en handen. Afschuwelijk wild en hard keken hun verzwollen oogen óp naar het Pand en de ladders, nog te beklauteren. Alleen Stijn, herculisch van saâmgestuwde energie en kracht, gaf geen kik. Soms versjouwde hij wel dertig-duizend kilo per dag op zijn bloedende schouders, en gloeiden er wond-gaten in zijn rug die hij dadelijk moest afbetten met lauw water. Direct daarop dreef hij weer in het zure zweet, terwijl kou, wind en regen over de ploeg-beulers woei en plaste. Hun lijden was in onopstandigen wrok verstild; ze wisten zich niet beter dan werkbeesten,.... wat woûen ze blaffen? Laat de pijn maar razen in den rug en tusschen de lendenen steken, en priemen in polsen en beenen,.... welk ander lot verdienden zij, verzworvenen? - Stiller en tragischer zwoegde de ploeg al naar de | |
[pagina 164]
| |
donkering van den avond-schemer. Het kraakte en zuchtte van de afgemartelde lijven en tronies, en al stommer dreigde het werk voort. - - We selle doar de loag in 't donker 'n dik hauger gauje jonges,.... hoorden ze een moede stem uit het Pand naar de schuit schreeuwen. Ze wisten wat het beteekende. Nu zou de krachtspanning nog moeten stijgen. De roode hemden waarin ze werkten werden losser wég-gewrongen bij den hals en de blauw-baaien kousbroeken afgestampt. Eén dik hooger,.... dan stokte d'adem, op de hoogste laddertree bij het over-den-kop-wippen van den zak, ze in de keel; voelden ze een soort uitputtings-stikking en zagen ze een zwart diepsel dat ze blind voor de oogen schemerde. Bij het dalen van de ladders kroop een duizeling in hun hoofd, keken ze schuw het grachtje in. Maar de schuit met haar diepten schemerde vaal in den wal; het pakhuis, grauw-bruin en versmurried van zwarte rookerigheid, al de zakken ópslokkend in zijn vraatzieke maag, wachtte, wáchtte de kromgesjorde, levende caryatiden met hun wreeden vermoeienis-blik. Ze waren vernageld aan hun beulerij, ze kónden nauw meer ademen. Soms gierde een sarcastische verwensching naar de hooge fabrieksruiten, naar de bazen op hun zachte stoelen, rekenend onder de groen-omkapte avondlampen. Dan kwam er een paar minuten rustend bijkomen. Eén zoog een flesch aan de beverige lippen en dronk gulzig als een dorstige hond. Een paar grauwpaarse zweetkoppen, over de schuit heengebogen, slobberden hun uitgedorde kelen nat met het stinkende water van den wal. Er werd pruim-gespogen, gevloekt en gezwegen. - Ook Stijn haatte den zwoeg aan de Wester-suikerfabriek; vooral het zwerven rond de gloeiende suiker- | |
[pagina 165]
| |
ketels, om te roeren.... Hij werd nog liever navelnaakt gebeten van pijn door het felle goud-vuur van een hoogoven, dan daar je leven te verbroeien in de stikkend-zoete hette van de ketel-hokken. Maar ploeg en sjouw brachten hem in. Tweeduizend zakken per dag voor de ploeg, dat was zeven gulden voor hem, scheutig uitbetaald in het kantoortje, iedere vijfhonderd afgeschreven in het Pand, onder ploeg-baas' oogen. Zelfs betreurde hij het, pas in de vierde ploeg te ‘peezen’, terwijl de eerste het meeste werk kreeg. Zoo hunkerde hij naar het beesten-gezwoeg, want was er niets in de suiker, dan wachtten hem de kolen.... Heeremenschen.... daar was een zooi boeven.... zoo slim had hij het nooit durven uitdenken. - Tusschen die werkers stonden de driftige en geldgierige kasteleins; langs den wal, tot de kolen-kerels werden uitbetaald, op Zaterdag-noon. Want onder de neurie hadden ze van hun verdiensten geklapt, zoodat de herbergiers precies wisten wat het werkvolk beuren moest. Er werd meestal zóó heet geslurpt dat, na blankstrijking van de lat, hun loon tot een droevig duitje wegschrompelde. Dan werd er gevloekt, geschimpt en geknokt, maar de gelag-bazen, stronkige worstelaars voor hun belang en in billijkheid opeischend wat hun toekwam, lieten niet los, al regende het, in felle woede, drijvers op de pruik, en al dreigden de zwartgevlekte kolenzwoegers, ze het merg uit de schoften te zullen trappen. Ze wisten het wel, de gelagmeesters, het kerkboekje bleef in den zak en het glaasje aan den mond. Zoo was het leven en hun volks-kitten roezemoezigden iederen avond, propvol van klinkende klanten en slurpers voor de toonbank. Den enkelen dag dat Stijn in de kolen werkte, zoog hij zich de longen vol zwart gruis, en priemde het spelden-gepiek van de stof onder zweet en hette, zijn lijf vol brandenden jeuk. | |
[pagina 166]
| |
Maar wat zou het? Ook dáar was hij een van de laatste ploegmannen; ook dáar zouden heel gauw, de snavelhappige zweefkranen - onmenschelijke vrachten heffend met dom gemak, - het kleine, brokkelige en wurmende geploeter van menschenhanden verdringen. En al kroop je op je borstvin overeind, je bleef als triestige Mokumer op de steenen staan, met leege knuisten. - Tegen den zomer kon hij het werk daar vast gedag zeggen, moest hij jachtig weer op een ander sjouwtje loopen. Dan liep zijn heete muts weer vol zorgen, werd het slenteren het en der, zwierf hij als een totebel over de kaai en langs de dokken. Soms mocht hij nog een slordig handje meehelpen bij het tabak-opslaan van een schuit, maar ook dat bracht een kouden knaak in, meer niet. De angstige werkloosheids-zorgen lokten hem weer naar de bittertjes-met-suiker en naar de bedwelming die zoo zoet, in één verloren uur, ál zijn bangheid van het hart kon uitdooven. Tot eindelijk de kwakken-tijd vóór lag, met zijn nachtelijk avontuur. Dát werk pakte Stijn Burk altijd met nieuwen hartstocht aan, - nu met Mooie Karel, - maar éérst jaren lang met den gannefigen Thijs, zijn oudsten broer. - ----------------- Als Neel heelemaal blut was en de lamp iederen dag voorover hing - hij had toén juist zijn aardig-beklant bierhuisje den grond ingedrongen - dan wierd het tijd voor Burk, zei hij zich zelf, om de spanen tusschen het gele handen-eelt te knijpen, en, als het zoo uitkwam, iederen nacht te roeien, dat de lappen er bij neerhingen. Dan werd het donkere schaduw-spel van zijn noodlot, achterna gejaagd op de Zuiderzee; poogde hij zijn brood te beworstelen met een kale dobberende vlet op het stille of onstuimige nacht-water. Friesenveem en Wester-suikerfabriek leien vergeten. Er | |
[pagina 167]
| |
woelde dan een avonturen-drift naar handel in zijn wezen, die hem het vlakke en gecontroleerde ploegwerken deed verafschuwen. - Tegen zes uur diepte hij twee uitgespreide vingers den mond in en scheurde een schel fluit-sein van zijn lippen af, waarschuwing voor Thijs. Ze ontmoetten elkander dan op de Brouwersgracht, en sprongen werklustig, van de Willemstraatsbrug de vlet in, die overstapeld lag van leege aalmanden. Thijs vertelde luimig dat hij vandaag gestoofde peren had gegeten zonder zoetigheid, omdat het Westersuikerfabriek niet wou borgen, en hoe hij een kindje had helpen begraven dat door een dronken aanspreker, in een kroeg onder het biljart geschoven, drie dagen lang was vergeten wéggehaald te worden. Toen had het doode wicht ‘klok’ geroepen en werd door den duivel met een rood kruisje op het knarretje afgemerkt. - Stijn lachte grimmig en Thijs roeide het IJ in, terwijl zijn broer manden sorteerde. Maar zonder pruim achter de kieuwen ging het vaartje er niet in. Daarom vroeg Thijs of Stijn nog een mondje gekruide snijkoekenbrij te verkauwen had. Stijn stopte hem het tabakszakje toe en keek kalm over het water. In de namiddag-hitte leek het IJ lemmet-achtig glanzend en scheen wasem af te dampen. Stijn dacht aan de handeltjes die hij nog had uitstaan en aan het moeten koopen van een nieuwe schuit. Deze ving te veel water als hij er tachtig en Thijs zestig mandjes in gooide. Nou had ze den heelen winter voor de brug gelegen en hoe mistroostig zag haar verflooze snuit er nu niet uit. - Met trage rukken roeide Thijs en pletste de spanen in koele regelmaat het fonkelend water in. Er speelde een lauw-vochtig briesje om de schuit, als een labberig koeltje onder een flapperend zeil-in-zon. - Stijn had altijd veel hoop op de ‘nacht-rooverij’, van het Zuiderzee-avontuur, onder de Amsterdamsche | |
[pagina 168]
| |
lef-venters met ongekneusde pitten. Je kon temet met overdadig zwoegen eens negen stuiver op een gulden waar verdienen, en niemand gooide een schemp naar je uit, hoe-je-er-aan-kwam. De allerergste babbelkous van den Jordaan, Naatje-me-Kleedje, kon zelfs niet návertellen hoe zij de waar mengden. Het was en bleef stiekeme wurmenhapperij van een troep angst-looze nachtgasten, die daags geen werk konden vinden en wild buiten de fuik zwommen. Je moest van je staart een roeiriem en van den nood een deugd maken. Je moest slim als een zalm door het water schieten en je pijlsnel bergen voor gevaar. En de eenzaamheid in de oogen van den makker mocht je niet doen huiveren. Met jobsgeduld moest je volharden en je door de doorns en stekels van verdriet en teleurstelling zelf heentrekken. En zoo wist Stijn zijn avontuur. Als nu maar niet te veel pruimvolk mee roeide en onder de donkerte van den zee-nacht zijn roerigheid wou dekken. - Midden in het IJ, achter hen, schuimde met zwaar golfgeraas een stoomboot aan. Onder een vleierig-vriendelijk bedelaars-vraagje: ‘hei kappie, beste kappie!.... mègge-we-meitrekke feur 'n duppie’.... en een onverschillig geknikte toestemming van den kapitein, roeiden ze vlak met den vlet-kop tegen het schuimspattende zog in en lieten zich langs de bootflank ópbotsen. Snel-handig wierpen ze de tros-lus over een reeling-bolder, en werden, in de vaart van kruif-schuim en flanken bijna onder de boot meegezogen. Met een schok waggelend en deinend stootten ze zich af en spanden de werplijn, dat ze met de riemen binnenboords nu rustig konden uitblazen van hun roeitocht. Zoo ‘kedin’ had Stijn het maar zelden beleefd. Zoo een kikkertje met een sleeptros was toch maar je ware.... Nou konden de roeiklampen voor zijn part afrotten.... hij ging! Nou moest hij toch stiekem- | |
[pagina 169]
| |
pjes lachen om dien sluwen, maar bangelijken Nakende Kris, nacht-zwerver als hij, die het heele wetboek uit zijn neutje óptaterde, maar zich liever een trap tegen zijn vermaak liet geven, dan, half overvaren, zich zóó op sleeptouw te laten nemen. Dat dorst geen Aaltje van Nelis, geen Bul, geen Bram Halve-Zool, geen Cor de Pet, geen Eentje Neempie, geen Hannes de Stijve. En het was toch zoo een zoete weelde voor de kerels, in zoo een hitte voortgesjord te worden, met een honderdmaal sneller gangetje, dan zij zich uit den naad roeiende, ooit konden geven. Kijk ze daar zitten.... zoo maar met een smookje in hun slurf, groosig naar de lucht op te kijken, de koppen lui achteruit tegen de manden opgedrukt. Thijs, vond Stijn, kon nou zoo gemeen onderzijn-pet-uitsnuiven, als een palfrenier die op een kansje tippelt. En zoo schuwbarig van louter lekkere luiigheid kon hij met de oogen knipperen, als een aap smakkend op een zoet peultje. Nou,.... eerst voorbij den Vuurtoren van het IJ,.... voorbij de Oranje-sluizen, dan lag er een mirakels zog-end achter hun. - Maar na een klein uur varen kregen ze het sein van den schipper dat ze moesten loshaken bij Schellingwou. Kijk, je leefde toch maar bij de minuut, bromde Stijn, en Thijs vloekte van narigheid. In het koele schuim zoog het lichte vletje zoo lollig-dobberend mee langs de boot-flanken; het leek compleet een vlucht over het vochtige water. Het vletje spankerde uit eigen liefhebberij. Plots werd de lus van de reeling afgegooid, moesten ze weer, traag en langzaam, op eigen roeikracht verder drijven. Een pooze zwabberde en dobberde het vletje nog in het na-woelend schuim, bleef toen alleen achter in stille zee. - Stijn zou het eerst weer roeien. Even keek hij op naar de lucht. Het was zoo drukkend stil rondom, nu, zonder het boot-geraas en de golf-spattingen en krui- | |
[pagina 170]
| |
vingen. Hoog boven het vletje dreven traag roode wolkjes in flamingo-achtige vlucht uitgewiekt, als roode vogels, den hemel drijvend-doorzeilend. De zonne-smidse, tegen den avond, spatte in wijden kring, goud vuur uit tot de kim, en zilverde een vochtigen, groen-violetten schijn neer over de zee. In het azuur rondom donkerde al een avond-toon van week blauw. Er rilde even een eenzaamheid over Stijn, en Thijs lag droomerig te pluizen in het mandenriet. Zou hij, voor de gang erin geslagen werd, een slok nemen? Ja, het moest. Thijs had al twee keer den slobber aan den flesch-hals vastgezogen en hij was nog zonder een spat vocht gebleven. Jongen, wat een zwaai maakte de vlet daar; bijna omgekieperd. Thijs' schuld. Die was van de manden afgegleden toen hij Stijn den flesch-hals had zien grijpen. Die schrok.... z'n eige een ‘kelere’.... - Moak jei gein jèn oasteblief,.... hoonde Stijn, terwijl Thijs beweerde dat hij nog nooit een ‘janmaker’ geweest was. Want ze wisten het, de kerels,.... de flesch telde mee op nachtelijk avontuur.... als de tocht mislukte. Daar zou het stiekeme Zuiderzeetje heel wat van kunnen verklikken. Nou hij zijn borst had natgemaakt, greep hij weer de riemen en roeide in traag-zekere vaart, rhythmisch-rustig.... op avontuur open zee in. Zilt geurde er een zoutige lucht van het water af en huiverde een rinsche koelte over de golven. De manden roken bedompt en visschig. Rondom de vlet leefde een zacht, zilver-visschig getintel van na-avondlicht en deinden gebroken glanzen van late hemelspiegeling, onheimelijk aán en wég. Uren achtereen bleef het tusschen Stijn en Thijs een stom wisselen der spanen zonder dat ze een woord verspilden. Eindelijk viel de donkering van heel de lucht over zee, en plaste het riemgeluid helderder óp in de stilte van water en | |
[pagina 171]
| |
lucht. Toch zag Stijn dat er een onrustige onweerswoeling in den wolken-hemel hing. Er was donkerblauwe vaalte in het golfgeglans gerild en een vreemd gesuis, als van tocht door mast-werk en touw, omruischte de vlet. Plóts zette een geweldige onweers-wind een zwellende blaasbalg-borst en kruifden de golven in dreigende rolling breed uit. Stijn, half-gekanteld aan de riemen, zag inéén niets meer. Het loeide, zoog en bruiste in de lucht en om het wild weggeslingerde schuitje striemden wapperende wind-slagen. - Losse lucht,.... losse lucht,.... bromde hij voor zich heen. In het donker leek het, over het water, één getuimel van gedrochtelijke zwartigheden tegen elkaar in. Stijn duizelde en Thijs leek de vlet uit te slaan. Nog één zoo een hoos en ze verzopen zonder kik. Van het fort Pampus priemden lichtjes de donkering in en rondom de zee-kim dobberde en wiegelde, dan hoog, dan laag, toplicht van bommen en pinken op de zwalpende golven. Plots lei de wind dood, als was het dolle schepsel gekold door nacht-duivelen. Maar geen hand voor oogen was op het stikdonkere vletje te zien. Als Thijs vlak onder Stijns gezicht kwam, zag hij even een bewegelijke zwartigheid, opgezogen door de ruimte; meer niet. Het nacht-donkeren van den maanloozen avond leek gelijk met het wolkend onweer-zwart ingevallen. Stijn, onthutst, probeerde weer te roeien, maar het ging traag en zwaar. Zijn oogen zochten in de verte de nachtlichtjes van de kwakken en de dorpen rondom. Maar er kilde een zware damp-nevel over het water, een vochtige mistigheid die hem troebel voor de oogen hing. Het vletje was eerst een paar minuten door water- en windhoos weggeworpen, neergesmakt en had in het blinde rond-gewarreld; nu lag het weer stil te drijven als op zwart glas. Stijn, zonder angstig- | |
[pagina 172]
| |
heid, had er pleizier in zoo maar af-te-koersen in de donkere diepte die hij tegen zich óp voelde werken. Thijs schreeuwde woedend en dreigend, dat er ongelukken gebeurden en stutte de manden met touw om de zitplankjes. Plots stortte een hevige regenbui neer en grilligden vuurvorken een blauwen gloed door den hemel. De boezeroenen der vlet-kerels kleefden doorweekt klam op hun lijf. Snel achtereen bliksemde vuur over het water, zonder na-rollend onweer-gedreun. Stijn wisselde van plaats met Thijs, langs elkaar schuivend in de duisternis, onverhoed overgloeid een tel, door het blauwhelle weerlicht-vuur. Gelukkig hield ook de regen gauw op. Een magnesium-achtig paars-rood vlammen bleef de zee-kim uit het duister schichtigklaar oplichten, en flapte telkens een bleek-ultramarijnen gloed over het water, spook-snel uitgedoofd. - Stijn keek stug en stomp, Thijs vloekte. Een ellendig begin. Ze dobberden nu wel vier uur zee in. Met wat een hoop waren ze de kwakken tegemoet geroeid om handel van de schippers los te ronselen. En nou, geen spatje van een bom te bekennen. Thijs roeide lusteloos, de kleeren nat als een verfrommelde vracht op zijn lijf plakkend. Daar was het weer, het droef gegis naar kwakken-licht dat ging of kwam, heel in de duistere verte. Stijn, scherp rondturend over het water, aangeprikkeld tot een vurige oplettendheid die hij miste op het land, beveelde plots Thijs dat hij moest ómzwenken, halzen en wenden met de riemen. Er kon achteruit, aangeroeid worden op een licht links aan de kim, dat een zweving-naar-vóór had. Als de kerel nou maar goed den kop van het vletje tegen den weerstroom in, op zee hield, met het dwingen van zijn spanen. Hoe óngelijk spande zijn kracht in de roeirukken.... En toch, wat waren ze straks lekker-dol van koers geslagen. Nog één zoo een lap wind en ze | |
[pagina 173]
| |
verzopen als katten. Mooi werk om zonder roerganger te bemachtigen! Alles moest de schreg doen, achter, onderaan de sloep. Thijs roeide nukkig-onverschillig door. Stijn verwenschte de bom-kwakken dat ze niet behoorlijk bakboord-rood en stuurboord-groen licht te zien gaven in den nacht, als al het andere schuiten-goed. Dan zag hij tenminste wat koers ze dreven in het duister. Nou hou je je fatsoen en eet je je bolle uit je zak, en nou smakt dat mistroostige toeval al je berekeningen omver. Jezus, kwam er maar een kwak achter zijn toonbank, die zou er vast een rondje geven. Met al dat gezwabber van kop- en toplicht.... wist je nooit wat er ging of kwam. Nou kropen die slampamperige schippers levensgroot overal voor je neus neer en dan weer konden ze nergens honk halen. Het was altijd aan gene zij, lag hier en lag daar kwestie. Soms bleven ze een uur op één plaats in al grooter kring-rand rondroeien, terwijl de lichtjes telkens wegzonken, dieper de zee-donkerte in. Thijs, koppig nu tegen Stijn in, schreeuwde onwillig: - Die goat!.... die goàt!.... wei roeie feur niks.... det wurt d'r drie fingers in 'n benaut hèrt!.... - Leg niet te koale-gesichte, segraàn! Nou moak je auk 'n mauje gaui op maàn!.... brak Stijn nijdig af. Hij tuurde de verte in, en sleurde vaag en aarzelend zijn woorden er uit. - Sie, dob.... ber.... sie je dèn niet.... det die kattekop.... komp! Met blok.... en touw.... haàscht-tie sich op!.... Thijs, gedwee, schuurde weer de zeer-doende handen langs de roei-spanen en rukte, rúkte vooruit. Eén vrees onder de broers was er op het stikduistere vletje, dat d'andere nacht-zwervers op denzélfden toplicht- ‘kattekop’ aanroeiden als zij en even onverwacht als de Burk's, vóór den kwak-kop of aan lei-kant | |
[pagina 174]
| |
zouden ópduiken uit het duistere water. Daarvoor hadden zij zich dan in een zweetbad geroeid! Op zoo een botsings-moment liet geen van twee partijen los, wierd het soms gevecht tusschen de gramstorige kerels in het donker. Want wie zou nu eerst kwak-boord opklauteren en den schipper overrompelen? Wie zou het eerst zijn manden vullen en terug roeien met áfgedwongen negotie? Een ranseling met de spanen in het duister liever, een ómkiepering van vlet en driftzieke bemanning, dan verstandig wijken voor het onvermijdelijke. Zoó was het avontuur van de vlet-roeierij op het onstuimige of zoete Zuiderzeetje, dat al die visch-venters zoo verraderlijk-ver en zoo wijd-in-het-rond lokte, ondanks zijn ondiep vaam en het gevaar van aan den grond zuigen. -
Angstig en gespannen luisterden de Burks of ze naást hun, in het duister, ook riemslagen hoorden plonzen van andere vletjes, achter de dampigheid niet te zien. Stijn tuurde, tuurde door de kille mistigheid van zee-nacht-nevel heen, joeg Thijs óp, liet hem dan weer zwenken, om hem weer aan te porren als hij licht meende te zien naderen. Tot Thijs, oprukkend tegen een zwaren tegen-stroom, bek-af, weigerde verder te gaan en de riemen los liet slepen in de golven. Een vochtige nachtlucht zoog hem langs de half-gedroogde boezeroen, die weer zweeterig op zijn moe lijf vastkleefde. Woedend wisselde Stijn van plaats. Was me ook een bijt-haai van de water-en-vuur-nering, hoonde Stijn in zich zelf. Verdomd, hij moest hem in zijn schubben pakken en bij Pampus aan wal zetten, bromde hij voort. Zoo een zingende mug, met ‘flaweile’ sprieten. Wat deed hij aan de riemen? Laat hij buiten op een stoepje gaan zitten luchten, in de Anjelierstraat en een testje krauwelen met Opoe en naar de starretjes koeke- | |
[pagina 175]
| |
loeren! Liet zich altoos lompen.... Thijs greep naar de flesch. Maar Stijn, bezinnend hoe waaks de nuchtere oogen nu moesten uitgluren, verbood den drank. - Om de blikkedaus niet.... eirst wèrk!.... - Jeí ken stikke,.... nijdigde Thijs en weer tastte hij naar de flesch. Maar Stijn, heel snel, greep de zware spaan uit het water, rukte haar met een slag naar boven en dreigde zijn broers kop te verpletteren als hij niet van de jenever af bleef. Thijs gromde woedend wat terug, maar aarzelde, liet het zuipje los. Hij kende Stijn, wist dat hij zou toeslaan met wreede heftigheid. En feitelijk had Stijn gelijk, bedacht Thijs kalmer. Onlangs waren ze in wilden gang half-overvaren doordat ze beiden het benul misten de seinlichten van de voorbijgaande booten te onderscheiden, zóó hadden ze zich den neut gewarmd. - Wild joeg het weer in Stijn; het licht week, deinde en zwabberde weg. Hij had zich vergist. Zoo konden ze tot morgen blijven doorroeien.... Dat werd een vercieren van buurmans huisje.... of een werken voor het kerkhof.... Moedeloos trok nu ook Stijn de riemen bij en bleef turen in het rond. Het korte onweer, van-alleenweerlicht, had wijd in den omtrek de lucht geklaard. Een ontzaggelijk uitspansel in fonkeling, trilde en lichtte alom. Boven Stijn's hoofd dreef niets dan de zachte glinstering van het sterren-zilver en de nevelsprei van den melkweg. Ook over zee was de dampigheid wat weggetrokken. Van Amsterdam uit zag hij het verre flikkerglanzen van electrische doklichten aan Handelskaai, en rondom, spelingen van vuurtoren, lampseinen heel in de hoogte, uit kust-plaatsen. Adem-stil dreven ze op de golf-kabbeling, en droef tuurde Thijs in het donker-groenzwarte water. Ze wisten niet meer of ze ten Zuiden of ten Noorden zouden wegzwabberen. Voor Stijn's part zag hij de zon al fonkelen op de roode | |
[pagina 176]
| |
menie van de droogdokken aan het IJ,.... was het tenminste ochtend en de ellende uit. Ze hadden al in Durgerdam kunnen zitten, in Marken.... zooveel tijd was er verloren uitgeroeid. In Stijn spande plots een drift in de borst saâm. Het donderde niet.... ze moesten van nacht nog een kwak overmannen al roeiden ze zich de klauwen van het lijf. Zoo een nacht te verspillen zonder handel.... bracht hem kwadigheid in het bloed. Hij verzoop zich liever. Dien zwiepert tegenover zich zou hij wel op werk dresseeren en een beetje peper en zout tegen zijn huig-lelletje blazen. Dan kikkerde hij wel weer op. Voor zijn part roeide hij heelegaar naar Harderwijk, Elburg, Kampen; voor zijn part naar Blokzijl of den Val van Urk. Er moest een kwak overklauterd worden, al riep hij de hulp van den duivel in. Het leek zoo té sarrend en te kilhartig. Als hij omkieperde en verzoop, zou hij wel een aanspreker naar huis sturen. Het moest! Hij zwoer het zichzelf bij het starrengefonkel dat zoo wemelig de zee overlichtte, dat het moést, moést! Als die onglundere Amsterdamsche nachtroovers-stoetjes maar niet de vaart bedierven, met hun luidruchtige zooitjes niks-kenners, de schippers schuw makend voor hun dwang-woord en lawaai. Nog zou hij even dien tiet van een Thijs een óppor geven, als hij de riemen nam om achter hem uit te turen. Want heel vaak werd hun leven bedreigd op de vletjes-zonder-stuur, zes, zeven uur zee in, door plotseling rauw weer, door mist, overvaring, door vletgevecht en geronsel. Thijs gluurde zwakkelijk. Als hij van binnen zoo glom als zijn kale kop van buiten dan zou hij eerst gaar zijn, grinnikte Stijn. Zoo een leelijke snorredraaier, schold Thijs terug, maar tuurde toch scherp zee in. Eindelijk, achter Thijs, zag Stijn weer licht. Zijn stem klonk vreugde-trillend toen hij zich zelf ópjoeg: | |
[pagina 177]
| |
- Dèt is t'r fèst ein.... recht t'r op àn.... as 'n bullebof! Stijn roeide uitzinnig woest, ruk op ruk, dat het vletje trilde. Alle kracht gaf hij mee aan zijn geloof dat het nou een ‘aankomer’ was. Het licht groeide in de donkerte. - Roak!.... lachte Stijn, zijn pruim het water insissend, als een wilde doorroeiend. Thijs, benauwd, bedreigd door de gedachte dat andere vletten meeroeiden in de stille duisternis, tuurde over de golven, maar hoorde geen riem-geplas en watergeklikklak tegen schuiten-koppen op. Dus toch alleen. En het licht groeide naar hun toe. Het joolde in Stijn.... het vuurtje vordert.... kijk, hoe bleek het gloeide over den duisteren loef.... Eer mocht zijn lijf in gaatjes vallen, dan dat hij nu losliet, al sprongen vijftig venters tegelijk uit het duister aan boord. Thijs was doodop van al de spanning, het telkens uren voor niets roeien, het vreezen voor geburen, het stille sluipen van andere vletten.... en voor de drift van Stijn, die verschrikkelijk kon uitbreken als er een nacht verzworven werd zonder een mand negotie en hij er uit baloorigheid, een jenever-knoop op lei. Heel donker en heel hoog de zeilen, boven het nietige vletje spookstil en fabelvogelachtig groot, dreef een donkere bom aan, de kop op zee, het mast- en touwwerk grillig-bang vergroot in den half-schemer van top- en koplicht. - Hé!.... schipper.... wèi!.... Staàn en Thaàs de Mop komme àn!.... riep Stijn, langs den lei-kant van den kwak, schuin-rechts zich voort-riemend. - Plots schoot hij in een wild-wreeden vloek los en smeet met een woesten ruk zijn beide riemen de vlet in. De schipper had hem toegeroepen dat ze al tweemaal aangeklampt en leeg geplunderd waren door Nakende Kris, door den Bul en Hein Honderdduizend. De | |
[pagina 178]
| |
schippers-stem zong door den nacht, kalm, niet beseffend hoe hevige woede hij sloeg in Stijn's hart. Weér een strop, na zoo zwaar gebeul. Tóch die vuile roovers vóór geweest. Je zoudt ze tegen hun dekschaal de eeuwigheid wilen intrappen. Wat zou hen nou genaken? Hoe kregen ze geen gat in hun boeg gestooten dat ze konden ‘wurmsteken’ in het bodemslijk. Wát voor een koers-draai had de bui hún dan gegeven? - Thijs greep weer naar de flesch zonder zich om het geringste verzetgebaar van Stijn te bekommeren. Maar ook die zoog zich na Thijs het heete vocht de keel in, lang, lang, tot hij hijgde van moede gulzigheid, zijn adem kwijt was. Nou begonnen zijn zenuwen te beven. Daar ging het weer fluiten, suizen en gillen in zijn kop. Hij voelde zich met doofheid ingespoten.... door dat vreeselijke suizen in zijn knar! En als het ineens ophield was het of het leven om hem heen, stil stond. Akelig.... Traag en verbitterd greep Stijn de riemen weer. Het werd een kringroeien, een volgen en na-speuren van vlammetjes op het water die dan iedermaal als goudgrillige dwaalvuurtjes wegdreven, al verder, niet meer te vatten. Ook twinkelde nu allerlei licht in den helderen zee-nacht, lokte ze telkens in verkeerden koers, tot ze het merkten en dan met een schellen vloek de spanen neerzwiepten op de manden. Tegen half drie begon het al aarzelend te klaren in den violettigen, bleek-kleurigen hemel, een weeke doorschijnendheid van licht, dat zilver-grijzig schemerde over zee. Groene en roode seinvuurtjes van voorbijduisterende booten sterden laag over de golfrollingen, en pijpen basten een wrang-tonigen zang door den nacht. Zacht klotste het water als een droomgeluid in de stilte.... Stijn begreep niets van zijn misere.... Loom roeide hij door, vereenzaamd zich voelend in zijn eigen narig- | |
[pagina 179]
| |
heid. Hij had een dot op zijn foelie, maar zóó gemeen was hij nooit neergekeild. God-alle-joode.... als ze nou niet steven op steven zetten, en zich weer in het zweet roeiden, was alle kans verkeken. Plots schreeuwde hij wild-blij: - Licht!.... te loefter òp!.... een kwàk Thaàs!.... Nou moest het! Weer wierp hij zich uitzinnig-driftig op de riemen.... Een wilde energie doorprikkelde zijn knuisten.... Wie er nou het eérste was.... daar hing alles van af.... Een wedren in het donker, met ongetelde en ongeziene vijanden. Thijs wou niet verder..... Zal wel weer een gebbetje zijn.... Maar Stijn, stram, stootte er koud een paar bevel-woorden uit en rukte met wilde kracht het kreunende vletje door de golven. Langs allerlei grillige wendingen zigzagde hij voort, meegaand met het kwak-licht dat ook zwabberde in de verte als een dronken ster. Als de kwak schuinrechts vooruit schoot, was dat voor hem een winstje in de kortste roeilijn.... Het kookte in Stijn.... Er rumoerde iets in de branding.... Het kon goed worden, dat voelde hij zonder te weten waarom. O! als die kwak maar zijn zeiltjes wou draaien en te loefter oversteken.... In zijn drang dat het zou gebeuren zooals hij wilde, hoorde hij het al van verre: Fokkie over! bezaantje mid-scheeps, roer aan lei!.... En dan het kwakje omgedraaid en dan zoo koeltjes drijven en het roertje weer te loefert òp.... de wind weer spelen in de zeiltjes.... zonder klappering van het doek.... Zoo zouden ze daar halzen en wenden.... Tot hij kwam aanschieten! Hij roeide als een bezetene, Stijn, en vóór zei hij zich zelf, wat gebeuren moést.... het schuitje scherp bij den wind, en alles langs-scheeps tegen boord aan.... Wacht schippertje, bromde Stijn, voor je het roer overgesmakt hebt, zijn wij tusschen de halzen en schoten van je zeilen gekropen en krijg je ons niet meer weg. | |
[pagina 180]
| |
Weer dook geweldig, maar nu niet zoo schimmiggeheimvol, een kwak óp met donker-roodbruine zeilen en weer klonk zangerig over het water Stijn's stem naar den schipper, aankondigend hun komst. Dezen keer wachtte Stijn nauw het antwoord, wijl hij voelde dat hij de eerste was. Snel slierde Thijs zijn werplijn aan lei-kant van de kwak uit en haakte het vletje vast aan den morsigen achterwant van den zeulig-voort-zeilenden bom. Kluchtig-rap waren ze aan boord geklauterd, dadelijk den kalm-paaienden Volendammerschipper tegemoet. Loom zakte breed-broeksche vaarder met zijn ópgezwiepte en humeurige nachtgasten af naar het donkere vooronder, tusschen de aalkaren en weegschaal, het baardig-bestoppelde gezicht gouddoffig bewalmd door een paar smoezelige lantaarns. Snel joeg de handel met hand- en weerklap tusschen schipper en vischkooper vast, want Stijn woú waar, ál soorten aal, paling en garnalen. Stijn schold oolijk, den sluwigen Volendammer voor een gladden zeebrasem, waarom schipperke zacht grinnikte en telkens gauw achtereen naar den hemel keek. - Nu, bij het scheemrig klaren van de zee, zag Stijn te allenkant bommen opdonkeren, tegen de Oranjesluizen aanlaveerend. Toch hadden ze nog een zwaar brok te varen. Thijs kon best een tuk doen als hij wou zoodra hij zijn bakje koffie van schipperke had ingeslurpt. De zilverig-glinsterende, koele starren-nacht blonk zacht boven het groen-grijze watergegolf. Aan de kim plaste een fijne zilvering van zacht licht neer, over het ziltige gekruif, alsof de morgen daar een opening zocht om zee in te vloeien. Damp-vrijer van allen kant, dreven de botters, bruin-rood gezeild, voort, met het nog verduisterde dek-tuig even schampig overveegd van olie-walmend licht der beslagen kop-lantaarns. | |
[pagina 181]
| |
Binnen de diepe en verdonkerende sluizen eindelijk, werd het, vóór het schutten, een traag gewoel van inlaveerende en dwars-drijvende schuiten, tjalken, botters, woelige vloot van allerlei vaartuigen. En rondom één zangerig-verward en stemme-wemelend geroep door den stillen nacht heen, van schippers en wachtende manschappen-koopers, die elkaar voor aflading en waar zochten. Van de smalle sluis-bruggen klonk hol-dóordaverend gespreek en geroep van sluiswachters met tjalk-schippers en bootslui, verbrekend en stukslaand het geluid van knarsende en losgewrikte brug-kettingen, neerbrokkelend op steen en staal. -
Uit den vocht-donkeren zee-nacht was langzaam een goudwazige morgen ontloken. Glans-schubbig deinde het zoete zee'tje zijn golven-spel heen en óp. Den vroegen hemel ontstroomden rood-zilveren schijnsels en wolken-gesprei verschoot bij iedere beweging anderkleurig gegloor. Weer zilverde een wasem neer over het water, nu doortinteld van zonneglinstering. Achter de Oranjesluizen uit, roeiden Stijn en Thijs hun nu boordevolle vlet terug naar het IJ en de Amsterdamsche kust, die in den vroegen morgen al een goud-spel van zonnelicht rond haar violet-hooge torens en torentjes ving en in fonkelend gewentel rondspiegelde heél den stads-hemel over. Eenmaal aan de visch-hal en steigers, bleven ze onder de andere visch-kooplui tot acht uur aan de kaai, ventten ze van de sloepen, hun waar uit aan de vrouwen en losse stads-roepers. Met het onverkochte restant zwierven zij zelf de buurten in. Doodop, tegen twee uur, strompelden de kerels dan in huis, gulzigden een hap eten in; verronkten als bewusteloozen drie uur zwaren slaap, om tegen zes weer in de vlet te waggelen op de | |
[pagina 182]
| |
Brouwersgracht, als den vorigen nacht.... op avontuur zee in. - Den laatsten tijd, nadat Neel Thijs gebonjourd en voor diens diefstallen hem de oogen geopend had, werkte Stijn met Mooie Karel saâm. Die was op zee ook veel kloeker en pienderiger dan Thijs. Karel was zelf een eerste-klas hengelaar, een prijs-winner in drie visch-college's. En evenals Stijn gloeide hij voor het avontuur-in-den-handel, veel meer dan de gemakzuchtige Thijs. Maar toch ging het slecht, schandelijk, schuwbarig slecht. Er bleef te veel hangen aan maat en strijkstok met je beien, soms met je zessen, als er gekocht werd aan wal. Al de kerels klaagden steen en been, en al werkte je je eigen een locomotiefasem, het gaf niks in; je ploeterde je toch een tering. Met een bijbeltent op de Noordermarkt op Maandag en twee cent zalf-stem, bracht meer op. De laatste weken ging het zóó slecht op zee dat Karel niet eens meer weg wilde. Nou bleven ze 's nachts thuis en stapten met het vroeg-treintje van vier uur naar IJmuiden, waar zij aan den afslag vijftig gulden statie-geld hadden gedeponeerd en dus konden koopen. Van IJmuiden weer heel vroeg terug, ventten zij een deel de stad in en brachten een andere portie ‘op de kar’ aan de Lindegracht. Karel was vooral een koen en long-sterk standwerker. Met hun twee saâm sloegen ze al de andere marktventers stom. Mooie Karel sloofde zich vooral uit met zijn klank-vol zangerige vent-stem: - Kaùp minse!.... kaup!.... hier rùykt de visch nie noar kerbol.... fen 't siekehùys.... gein ein daùje.... kaàk hullie rauje finnetjes.... die beisies hebbe d'r waàn gedronke.... je kraàgt àl m'n lommertbriefies as je d'r ein dauje ùytseult.... Siemeplei, doames en heire.... 'n werkmins bedriegt niet.... | |
[pagina 183]
| |
Tot plots hoog zijn tenor-stem over al het Lindengrachtgewoel uitschoot met het deunerig liedje: - Seife-seie-spèk.... binne drie-en-'n-hallef vèrreke.... drie-en-'n-hallef vèrreke.... binne seife-seie-spek!.... Dan lachten de vrouwen en keken glunder naar Mooie Karel, naar zijn fonkelende oogen, die zoo gevaarlijk staken van pret. - Kaàk nie sau mokkerig minse en kaup die schaune beisies!.... je smult se bei je tuyn-segoar!.... je meubelemint kan se békke, kauke, broaje.... En weer schoot geweldig zijn stem uit: - Seife Bokke-bekke.... gonge poaling-trekke.... Hoarlem-mer-o-ho-lie!.... Hoarlem-mer-o-ho-lie!-.... Moeder.... frauw.... maàd.... je mèg maàn 'n steik deur me broàdmaule geife.... as je hier ein dauje kaupt.... Stijn, met rauwige stem hielp luidruchtig mee, ópgezwiept door Karel, en sloeg de doode IJmuiderijs-scholletjes een soort krul-kramp in den staart, door de ontzettende pats waarmee hij ze op de schaal neersmakte. Soms, als het wantrouwelijk volks-publiek niet gaúw toehapte, stootte een drift op in Stijn, sloeg hij zich de vingers tot bloed tegen de ijzeren pinten van zijn schaal. Karel lachte koud om die zelf-verminkings-drift, spotte zijn vent-zang af, al vuriger en dubbelzinniger. - Maar Stijn gromde dat alles zoo traag ging, en vervloekte den belabberden handel, met al zijn slaaproovend gezwoeg voor een hand koude koperen centen. Heele nachten, weken lang, overeind, geen rust meer in de oogen, op avontuur zonder spanning, op den dag ventend en je dood-zweetend in een afmartelende hitte.... het kón zoo niet langer! Neen, dan maar weer tillen in de ploeg. - | |
[pagina 184]
| |
Zoo verliepen al zijn zomers in droef, hooploos getob.... Eén ding bleef er in hem soezen.... het stiekeme verlangen naar de winter-kroeg, de lucht van sneeuw, regen, wasem, kou.... En dan over je laten heenkruipen, in het stemmengeroes, de eerste, heerlijke beneveling, die zoo langzaam-zalig verloomde, alles in je hart stil lei en je zoo duizelig-rustig het leven uittilde. - |
|