| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Neel kon den slaap niet meer vatten. Ze had te druk den snavel geroerd op den dag, ze zou er nu 's nachts voor boeten. Ze had keel-wurgend-bang gedroomd van gevilde alen die zich om haar hals kronkelden en waarvan zij telkens de glibberige koppen moest afbijten. En in haar even glibberig bijgeloof wist ze, huiverend-vreesachtig, wat dat beduiden ging. Vanaal-droomen bracht vijandschap en zaken-achteruitgang.... Van-aal-droomen?.... dan zag je gauw de nok van het rooie dorp. Haar droom lag haar nog zoo versch in het brein dat ze telkens naar haar hals greep. Om en om woelde ze in haar scheefgezakt broeierig bedstee'tje. Vannacht stonk de bijna nooit geluchte matras al heel erg. Nee, ze kon niet meer slapen. De zorgen omzwierven haar oogen als te tastene dingen. Een krioelig duister waar lichtgroene figuren doorheen schoten, weerlicht-snel, daar staarde ze diep in, klaar-wakker. En toch drukte een branderige dofte haar oogen dicht. - Lang bleef ze zoo verdoken in een koortsig waak-droomen, aan alles denkend, in een wilden warrel dooréén. Toen sperde ze de oogen, zag ze den dag al aan de ruiten klaren, blank, achter het groezelgeel van de lancasters. Om te stikken was het onder het zware dek in het broeirige bedje, met het heete lijfje van Hannesje tegen haar aangeperst. Gelukkig
| |
| |
dat Stijn nog op het water was; ze zou het met hun drietjes in dat vunze koffertje heelemáal niet uitgehouden hebben. De kinderen, in twee lage bedjes, als warm brood opeengepakt, sliepen ook in de achterkamer. Ze beluisterde de rust van hun ademhaling. Alleen Willems keel zaagde snurkerig lucht. Neel voelde haar borst bedrukt, haar strot dichtgeknepen. Zoo benauwd had ze het weer. Zoo een zwaar gemoed voor alles. De deur van het alcoofje, waar vaten en kisten opeengestapeld donkerden en zoetige geuren uitwalmden, stond wijd open. Neel wou altijd alles van het vroeg-morgen-leven op straat hooren. Groenboer-karren ratelden voorbij. Dat kon ze hooren aan den zwaar-hotsenden klank van het wiel-gestommel over de keien. De ventvrouwen reden heel anders. Ieders geluid beluisterde ze van haar bed en poogde ze, met gesloten oogen te richten, om te weten hoe haar wereldje stond. Ze troostte zich zelf zoetjes met misleidende fantasie over groote vangst van Stijn, en net wou ze in drift geraken om zijn slampamperig en lijmerig-langzaam gedoe, toen ze plóts uit den dommel schrok door een dreigend deur-gebons, dadelijk getemperd achter een zangerig geroep in de alleenheid van den morgen:
- Stoa op.... stoa op.... waàfe fèn de negausie!....
- Eeuwige Jezis, was 't al vier uur?.... joeg het in Neel.
Stoa op!.... gernoale-frauwtjes.... stoa op.... de minse wèchte op 'n bauterhèm mit gepelde!....
Weer bonsde een bof op de deur.
- Stoa op!.... keirels.... stoa op!.... mò jullie nog lènger bei je waàfe mèffe?....
Hein de porder zong rauw door de straat, in luim ál wat hem inviel.
- Stoa op.... de koffer is broeisch.... de kerse en oarebeye siene d'r raud fèn ongeduld,.... stoa op!.... doar hèi ie 'n hàndie son!....
| |
| |
Het pordergezang doorgonsde in ná-klank Neel's ooren, en tegen eigen werk-jachtig en zenuw-bedrijvig verlangen in, bleef ze liggen soezen en trommelde ze zich-zelf moed in voor den beginnenden dag. Als een zondige daad rekende zij zich die luiigheid aan, want nooit nog was ze, in vroege dracht, zóó vadsig, duizelig en afgebeuld geweest. Wat zou er met haar geweten gebeuren? De zorg-kwellingen moordden haar zenuwen, anders niets. Ze was altijd een opgewekte vrouw geweest en had de mier aan iederen chagrijn. En nou leek ze het zelf geworden, doorprikkeld van gift, verbittering en woede. Wat was er toch eigenlijk van haar gegroeid? -
Het werd nu heel gauw twaalf jaar dat haar eerste man gestorven was. Compleet iederen dag leefde ze nog met hem mee; herdacht ze haar huiselijk geluk met Jan. Als meid van even twintig was Neel getrouwd. Er leek geen vroolijker meid, lichter van gemoed in de heele buurt te bestaan, dan Neel. En toch altijd streng op haar eer en zeden. Ze woonde als vurige meid van achttien, vlak bij de Wijde Gang, op vier passen van de zonde en de misdaad af en tóch bleef ze rustig van hart, raakte ze met de vingertoppen de slechtigheid niet aan. Alles wist ze, alles, van het afschuwelijkste en gemeenste zag ze, en toch was in haar een ingeboren evenwichtigheid van zinnen die haar van het liederlijke en het persoonlijk zinnen-begeeren deed schuwen. - Gauw had ze verkeering met Jan Gronjee. Hij leek wat stilletjes, bedaard en bleekjes. Maar in omgang viel Jan erg mee. Zijn rustigheid vooral werkte kalmeerend op het vurig-stoeische en luidruchtig-driftige, ironische van Neel. Zij flapte er uit, bak op bak; hij lachte maar, bedaardjes en zoog er toch het fijne uit. Dat zag ze aan het stille schitteren van zijn oogen. Zijn uiterlijk vond ze steeds knapper. En wat niet het minst
| |
| |
trok... zijn over-rijkelijk kost-verdienen. Hij was diamantslijper, en werd door al zijn kameraden geroemd als een premier-werkman. Nee, nou zag Neel het goed, hij had niets stiekems en schijnheiligs al leek hij wat stil en voor-zich-zelf. Zij voelde nu geen bekommeringen meer; ze wou trouwen. Jan had altijd werk en Neel gaf hij een week-geld van ruim veertig gulden. Het klonk als een fabel door de buurt. Jan kon het doen, wijl hij nooit bijna dronk, niets verdobbelde en opgulzigde in vettige lekkernijen. Neel was den koning te rijk. Ze had nooit ruzietjes te blusschen; nooit schulden te verbergen, en voor Jan mocht ze den duivel slaan, hij moeide er zich niet mee. Op haar woning was zij volop baas. Al sprak Jan niet veel, toch was hij een en al levendige gezelligheid; heelemaal een thuis-plakker van de goede soort. Want hij hield dol van knutselend zelf-timmeren, figuurzagen en van zang. Hij prutste voor haar van alles handig in mekaar, en ook voor de kinderen allerlei leuke snuisterijen. Zijn handen hadden genieïgheid voor alle fijne werkjes. Hij knipte figuren, zaagde heele parken en stadjes bijeen; hij maakte bootjes en scheepjes onder stolpen. En daar tusschendoor.... zijn zang. Van twee liedertafels was hij werkend lid, en als origineel schepsel, verzuimde hij geen enkele repetitie. Met zijn mooi, hoog en zacht-welluidend tenoortje, kon hij Neel altijd in weekelijke beroering brengen. Het ging haar dan zoo om het hart kriebelen. En meer dan eens, op Zaterdagmiddag, als hij vroeg van de fabriek kwam, en hij onder zijn geplak en geknutsel en zacht gezaag dóór, allerlei verhevigheid inzette,.... over fonkelende starren,.... morgenstond,.... en Gods schepping, onvolprezen.... zat ze stiekem in het keukentje te grienen voor haar fornuisje en mengde, heelemaal van streek en huilend, zijn lieve- | |
| |
lings-maal. En toch was dat genot, griende ze van een soort geluks-vreugde. -
Ze woonde op een knus eerste-verdieping-woninkje, in de Westerstraat, voor en achter. Het heerlijkst vond Neel daar de Maandagsche marktdrukte, vlak voor haar glazen, het levendige gekrioel van al de koopgasten.
Zoo leefde ze toen al bijna drie jaar getrouwd naast haar rustigen Jan, die al haar nukken duldde; haar babbellust en woeligheid verdroeg en zijn warmste goedhartigheid om ieder harer weerbarstige daden heenpaste. Maar Neel bleef zelfs gejaagd en onrustig in haar geluk: haar drie kinderen, haar kraakzindelijke woning, met mooie meubeltjes, naar-je-toeglanzend van onderhoudenheid; Jan's ruime verdiensten en innigaanhankelijke huizigheid. Het állergezelligst waren Neel toen, de Zaterdagavond-kuierijtjes langs de Prinsengracht, hangend aan Jan's arm, zich voelend in veilige bescherming onder zijn kalmte en bezinning. Al wrong ze zich los van alle betamelijkheid, al schuimde het in haar van een ontembare leeflustigen leefdriftigheid,.... hij, haar beste Jan, hield koers en bekoesterde haar met lieve aanmaningen. O! die Zaterdagavond-wandelingetjes zou ze nooit vergeten. In den Jordaan rumoerde dan al vroeg, een heerlijke gezelligheid, een woelige Zaterdagavond-drukte die haar altijd zenuwachtig verblijdde. Tot in haar nerven joeg er dan iets hittigs door haar heen, iets dat ze wel uit haar knuisten wou stampen. -
Het stangen-licht op de Prinsengracht, van al de groote en kleine winkels, lokte de Jordaansche vrouwen en meisjes. Hel omgoten van avondschijn en gouden gloed stond daar het verleidelijkste moois voor hun oogen uitgestald. En het wasemende goud óm de voorwerpen heen. Je kon geen voet vooruit steken
| |
| |
of je trapte op de kleurigste waar. De stoelen, de kasten, de spiegeltafels, de canapé's, de zeilen, de loopers en vloerkleeden, de mooie hoeden met blommen, de bedden en bekrulwerkte ledikanten. Soms acht meubelwinkels, vlak naast elkaar, met gratische bezichtiging, al heller van stanglicht. O! het wemelde van gasten uit de buurten, en zoo lekker, de Prinsengracht, met haar hooge bruggen, krommingen en bochten, telkens wat anders, als een fonkelend Jordaan-front de voorbijgangers roepend en vasthoudend. Van de Prinsensluis al, zag je over het heele lichtende front, viel je met je neus in het kousjes-gloeien en het ruitenglimmen van de winkels. De gouden avond-schijn vroolijkte zóó door de helle oogen van Neel dat Jan zelfs even zijn bedaardheid verloor en haar zoenen wou, pardoes op straat. Dan juist had ze hem beet; stuurde zij Jan's arm langs de winkels. Alles moest Neel bekijken en betasten, Jordaansch brutaal en vrijmoedig. In de grootste rieten stoelen smakte ze zich neer, om te probeeren of ze makkelijk ‘zatte’. En al stonden honderdmaal met reuzige letters de prijzen, wit op blauw karton, of zwart op wit, ze vroeg toch hoeveel de boel kostte, terwijl ze wist niets te zullen koopen. Alles, op die kuier-avonden vond ze mooi, kinderlijk-blij. Voor den boekwinkel bekeek ze met ijzing de Politie-nieuwsprenten; voor den klokkenwinkel, het geglimmer op de horloges en wekkertjes en dan kwam Jan los, die haar het binnenwerk van pendules verklaarde, waarnaar ze heelemaal niet luisterde, omdat ze, in haar verbeelding, stiekem al dat goud-schitterende ‘spul’ bezig was op haar schoorsteenmantel te schikken en te decoreeren. Het langst draalde ze voor de manufactuur-winkels, voorál voor het groote magazijn De Lelie. Daar hing nou letterlijk van alles. Daar besmonzelde ze goeiïgen en geduldigen Jan, wees ze hem op een ‘faàn’ rokje met
| |
| |
kantjes voor Mientje, op een jurkje voor Jansje, op een gekleurd doekje voor Willem; op een hel-gekleurd karpet voor het eigen woninkje; ‘faàn’; nou de mat ‘achter’ aan het uitrafelen was. - Jan liét zich dan besmonzelen, diepte in zijn zak, kocht altijd iets en kreeg een extra drukkert van zijn uitgelaten Neel. Koot's zuurkarretje kon ze niet voorbij, aan den wallekant, zonder even een ruk te geven aan de vlag, boven de wit-steenen tonnetjes wapperend. En als Neel bij de Noordermarkt zang en harmonica hoorde, dan woelde eerst recht ontstuimig haar vroolijkheid los, liep ze opgewonden te dansen naast haar bedaard-vergenoegden Jan. Soms gingen ze nog mosselen snoepen aan de Nieuwe Brugsteeg, onder een bende volk, Amsterdamsche Zaterdagavond-gewoonte, maar meestal eindigde de kuier langs den Haarlemmerdijk. Daar slurpte Neel nog even een glaasje rood, in een damphol-volkscafé, waar gramophonen gierden en galmden, en een joedelend-heet stemmengeraas en gelal uitgoten over de lachende en drinkende gasten. Dan naar huis, waar Neel de vrouw afloste die voor tien cent, den heelen, kostelijken avond op haar kinderen had gepast. -
Zoo, zonder zorgen leefde ze, zonder te zien dat de laatste maanden Jan al stiller werd. -
Plots brachten ze hem op een dag van de fabriek thuis, met een hevige bloedspuwing. Vier maanden lag hij op bed langzaam weg te sterven. - Toen was hij heelemaal geworden, de verstilde, knutselwerkjes-bearbeidende teringlijder, door den dokter totaal opgegeven. Jan's spaarbank-boekje werd zoo goed als kaal geplunderd. De dood had hem heel nabij gepraaid. Vier maanden ná zijn thuisgebracht worden van de fabriek, was hij overleden. Neel bleef met drie kinderen, als ruim drie en twintig-jarige weduwe, alleen. Ze had smart als nooit te voren, en toch zonk haar de moed
| |
| |
niet in de schoenen. Neel, de vertroetelde, zonder zorgen, zou nu zélf moeten aanpakken en forsch ook. Dien, haar hysterische zuster, ook met een baasbriljantslijper getrouwd, had dadelijk in sentimenteele gulhartigheid wel twintig maal hulp beloofd, maar het al weer dertig keer ontkend. Neel merkte dra,.... van familie en vrienden moest ze, in nood, niets verwachten. Kloek sloeg ze de handen op elkaar. Al liep de molen door den vang, scherp zou ze waken voor haar kinderen. Na Jan's dood was er nog honderd gulden op het boekje over. Haar goud bracht ze naar den lommerd en de meubeltjes deed ze van de hand. Dien dag vergat ze nooit, want ieder glansje op haar gepoetste en gepolitoerde boeltje had ze lief. Met dat sommetje bijéén, kocht ze zich in een negotie aan de Willemstraat, die net van de hand gedaan zou worden.
In haar nerinkje verkocht ze van alles: petroleum, stoffers, potlood, bikzand, snoepgoed, boenders, turven enz. Voor niemand in de buurt wou ze zich laten kennen. Ze vond het prettig te hooren dat zij de knappe weduwe van den jonggestorven Gronjee was, die nu zelf voor haar drie kinderen den kost bijeen scharrelde. Het leek Neel eerst wild-vreemd. Zij, verkneld tusschen zorgen, ploeteren, afhankelijk van klantjes en buurtjes? Ze kon het zich-zelf niet indenken, dat nietige, muggenzifterige bestaan van halve-centjes-negotie, dat je-klaar-houden met een lachje, voor twee centen thee.... Ze zwoegde dag en nacht. Ze kon het. Als dochter had ze bij haar moeder de heele huishouding opgeknapt, tot haar verkeering met Jan. Maar nu had ze haar woninkje, haar kinderen en het nerinkje te beredderen. Ze was bek-af en iederen avond, tegen twaalf uur sluitend, sliep Neel al voor ze uitgekleed was. De Zaterdag-avonden verstilden haar heele wezen. Dan trokken de herinneringen óp. Na de kinderen verschoond en zich zelf
| |
| |
in een tobbe gewasschen te hebben, misselijk van het vele gebabbel en gehelp, bleef haar waaksche geest heendrentelen om wat geweest was. Dan hoorde ze Jan's zachte zangstem, hoorde ze hem voorlezen, en plots besefte ze zóó wreed haar misère en rampzalige alleenheid, dat ze in wilde snikken haar verdriet er uitstootte. Het ergste was wel dat ze begreep het toch zoo niet te kunnen bolwerken. Ze verdiende alleen wat door schandelijk-lang overwerk; door heel laat te sluiten en heel vroeg weer te openen. Zoo een werkduur hield geen sterveling vol. En het bleef zoo een schijntje wat ze beurde. Een handel van halve centjes. Ze werd onbarmhartig dood-geconcurreerd door geburen. Het krioelde van winkeliertjes en kleine negocianten in de buurt. Het leek onder al die bedienertjes één grof gezwendel en één waren-vervalsching zonder ende. Ze vochten tegen elkaar óp, slokten elkaar op en ze verdienden geen van allen een duit. Zoo armzalig had ze zich dat gedoentetje nooit ingedacht; dat elkaar het brood-uit-den-mond-vreten. Ze wist één ding heel zeker: dat ze nog een knappe meid was. Als ze met onfatsoen had willen bijverdienen, zou ze er makkelijk gekomen zijn. Allerlei slag van begeerig mansvolk zwierf om het blond-harige weeuwtje. Een enkele deed haar zóó gemeene voorstellen dat ze er van schrok. Als dat haar lieve Jan eens gehoord had. Ze worgde zich liever zelf dan voor geld zich dien patsers te verkoopen. Toch begon ze één jongen in de gaten te houden: Stijn Burk. Ze kende hem als kind al, uit de buurt. Ze wist dat hij een beetje onklare kerel was, maar toch wel sullig en niet onknap. Hij leek wat lijzig in zijn gang en zwaar-op-de-hand in een praatje, zoo schuw en stotterig en net of hij nooit zijn woorden kon grijpen. Hij zwierf gedurig om haar nerinkje. Op een dag schepte Neel petroleum uit een vat waar ze niet goed
| |
| |
bij kon. Dadelijk schoot Stijn toe, met zijn lang lijf, en vroeg of hij het voor haar mocht opknappen. Ze keek in zijn sullige oogen en ze ervoer dat hij geen gemeenigheid wou. Zoo hielp hij haar telkens vrachtjes versjouwen, kisten ontpakken. Toch begreep ze waar hij heen wou. Hij was aardig voor de kinderen; dát juist trof Neel het meest. Telkens loerde hij naar knappe Neel met haar gullen snoet. Verlegen en schuw stamelde hij op een dag zijn trouwplannen. Maar Neel, zeker van haar mannetje, wou eerst nog eens de kat uit den boom kijken. Ze weigerde met spot en kwinkslag. Stijn scheen gebluft. Weer overlegde hij bij zich zelf, om schuw en verlegen een nieuw praatje met haar te beknabbelen, maar ze keek zóó klaar en spotlustig dat de woorden hem op de tong bleven kleven. Zoo had hij wel een blauwtje geloopen en was hij tóch niet afgewezen, want Neel bleef hem vriendelijk te woord staan en óók, gevoelig voor zijn hulpvaardige oplettendheidjes. De driftige handelings-aard van Neel prikkelde juist zijn overwinnings-zucht, al begreep hij dat Neel hem in alles ver de baas was. Naast haar leek Stijn slordig en zorgeloos, dom-dooie diender. Zoo een piendere levendigheid en rad doorslaan, neen.... daar had hij niet van terug. -
Het winkeltje had Neel van vertimmeren en bijkwasten wel honderd koude guldens gekost, terwijl Frans, haar broer, op aandringen en bevel van Nel, nog wel in de avond-uren voor niets meehielp. Daardoor had Neel te kort aan contanten. Het meest beklemmende voor den gang van haar nerinkje was, dat de buurt-grossiertjes haar geen crediet wilden geven, nu Neel eerlijk erkende dat ze niet meer contant kon inslaan. Ze waren zelf nering-doenden, verdroegen geen risico van kleine, loentjes-draaiende afnemers, moesten dus wel voor eigen heil wreedaardiglijk weige- | |
| |
ren. Ze wist geen raad meer. Ruim twee jaar had ze nu op haar eigen rondgescharreld.... nu zou het buigen of barsten. Ook Willem werd plotseling ziek, kwaal van den vader. Ze rilde er van! Waren Willems longetjes nou al verpest en verzworen?.... Er ging iets giftigs in haar rond, een soort van verbitterde woede die vroeger nooit haar had aangetast. Ze ging vloeken op alles. Het werd nachten waken bij Willem. Ze kón het niet meer bolwerken. Ze voelde zich wreed geranseld door een krankzinnig lot en haar werktucht en waakschheid paarlen voor de zwijnen. Zoo een sneeuwhoop was door geen man te beredderen, laat staan voor een vrouw alleen, met drie happers. -
Stijn kwam drukker, voelde zijn kans warmer, nu zij zoo jeremieerde en opstandig morde. Al 's middags vroeg kwam hij traag in en hielp de klantjes alsof het van zelf sprak. Kon Neel bij de kinderen blijven en al de achtergeschoven huishoud-dingen bijwerken. Het leek haar toch wel een goeierd.... Voor geen duitje uitgeslepenheid, maar ook geen dreigende stem vol vloeken en barsche woorden, als bij de meeste kerels om haar heen. Toch.... wat deed hij? Los werkman, bootwerker in een laatste ploeg,.... dan in suiker,.... dan in visch, met de vlet in kwakken-tijd. Heet ergerde Neel de buurtpraat, die haar ook verklapte dat de heele familie van Stijn, de ‘fijne’ Burk, fel zich verzette tegen de trouwplannen van hun jongen. Stijn huwelijken met een weeuw met drie kinderen? Drie biggen voeden van een wild-vreemd? De dolheid kittelde zijn kop! Hoe viel het hem in, in een buurt waar hij het jonge goed voor het grijpen had. - Neel luisterde, verbeet haar drift, barstte toen uit. Wou zij den vent of wou de vent haar? Keken ze daar wel goed uit hun doppen? Wouen ze haar lijmen, dat schorremorrie? Ze was het fijner gewend geweest dan ze het ooit bij Stijn kon krijgen.
| |
| |
Ze vloekte en blies verontwaardiging in het rond. Den volgenden dag merkte ze, dat vier van haar beste klantjes door opstookerij van de familie Burk, de ‘fijnen’ in het geloof, naar een concurrentje aan den overkant waren ver-erfd. Een razernij doorprikkelde haar zenuwen van hoofd tot hielen. Plots veranderde ze van tactiek. Ze liet al het valsche, schijnheilige gemonkel en gekonkel tegen haar, de koude kleeren langs glijen, en tot Stijn werd ze vriendelijk en toegeeflijker dan ooit. En zoo stillekens, zonder dat ze er eigenlijk een woord over hadden gesproken, werden zij het toen eens. Ze trouwden al na vijf weken verkeering. Maar nu brak voor Neel eerst goed de ellende-tijd aan. - Toen ze trouwden was Stijn net vijf weken in de suiker, en bracht wel veertig gulden loon in huis. Maar na vijf winter-zware weken stond voor zijn ploeg de boel stop. Neel was zwanger en Stijn werkeloos. - Het treurde en kniesde in de Jordaansche luchten; de winterhemel grauwde iederen dag; van géen kant leek er uitkomst. Uit het winkeltje waren ze vertrokken, bij gebrek aan waar en crediet De oude Burk had met sluwste fijnigheid het zóó bewerkt, dat zelfs een énkele medelijdende ziel onder de grossiertjes, ook geen crediet meer wilde, uit angst voor voorgespiegelden ondergang van Neel's gezin. Toen scharrelde ze met haar heele zoodje naar een derde-achterkamer, op het verschooierdste deel van de Lindenstraat, bij het sombere Karthuizerplein, oudtijds het kerkhof. Een straatorgel weende zijn lied net voor haar stoep toen ze de ellendeachterkamer betrok. Ze voelde een smartelijke weeheid, en van binnen huilend riep ze om Jan. De heele buurt om haar heen lag te druilen in een angstig winter-donker. Het was alles rond haar, vervuiling en smerigheid. En dat schrikkelijke straatorgel, dat haar oude liedjes zoo schreierig en droef uit het gebarsten karkas rammelde.
| |
| |
Drie maanden na haar trouwen met Stijn leed ze al gebrek. Ze sloeg de hongerige kinderen en soms doorrilde haar een bezetenheid die Neel voor haar eigen wezen deed schrikken. Willem werd al zieker, hoestte zich borst-scheurend de nachten door. En Neel zelf weer op het punt van bevallen. Er was een ramp over haar heengeslagen, erger dan een misdaad. Zij, eertijds vol zelfgekoesterde illusies, vroolijk en vol jubel, was nu één bonk chagrijnigheid en van een verwilderende driftigheid. Mientje vreesde haar nijdige, meppende handen; Jansje keek haar ontzet in de oog-poppetjes en Willem, den hoestenden Willem, kon ze dán snikkend tegen de borst drukken en dán weer overbluffen en afblaffen met kwetsende scheldwoorden. Ze huilde iederen nacht; ze voelde zich vervreten van zenuwen en valsche zondigheid. Ze jammerde in stilte snikkend om Jan, terwijl ze van Stijn omhelzingen moest dulden die haar hevigsten weerzin wekten. Als fluweel waardoor scheurend spijkers heengehamerd waren, zóó was haar zachte aard verkracht, verhard en verscherpt in het wrange lot. Ze was verbitterd op ieder ding, omdat ze gebrek leed, haar kinderen hongerden, de zelf vervuilde in haar armoe-zooi en in Stijn alleen een man had die dronk en zinnen-hittig haar half wurgde onder zijn wellustigheid. Stijns familie bracht geen spog water bij, schoon gemompeld werd dat de oude Burk wel twintigduizend gulden, aan baar geld, onder zijn bed had opgestapeld liggen. Ze vervloekte den oude met zijn ineengepersten, krommen romp en zijn sarrenden lach. Na haar bevalling stapte ze gemoedereerd naar het Werkhuis om ondersteuning van de stad en voor kostelooze geneesmiddelen. Want Willem had telkens allerlei extra drankjes noodig die ze niet kon betalen. Ze kreeg stug huisbezoek, een knorrepot-ondervrager met een bikkelen hart, die nauw haar klagelijk ellende- | |
| |
verhaal hoorde, al zijn aandacht schenkend aan de gezaagde snuisterijtjes, boven op een gebarsten kastje, van haar Jan. Voor een prikje wou hij die knutseldingetjes wel afkoopen, zei hij minachtend. Maar Neel had hem toen bijna de deur uitgekeild. Wat, die schoone dingen van haar Jan, wegkoopen en verachtelijk prutserijtjes noemen? - Het report was niet gunstig; Neel werd afgewezen voor ondersteun, omdat een diamantslijpers-vrouw door eigen schuld den boel verbrassend, op geen hulp mocht rekenen. Dat werd ‘casjuweel!’ Zoo een ‘rasfeule’! Nou had hij het verhaal half beluisterd en gerapporteerd dat ze nóg met een diamantslijper getrouwd was. Een malle vergissing. Ze zou even bij de heeren haar bed opschudden. Zoo een ondier van een broeder, van nijd dat hij Jans spulletjes niet kon langvingeren. Bij de heeren vertelde ze dat haar verdienende man, al ruim drie jaar dood was. Ze jammerde haar leef-ellende in alle bizonderheid uit. Ze vertoonde haar lommerdbriefjes van het allerdringendste goed, dat ze toch had weggebracht. Ze probeerde haar sarcasme te temperen, somde alleen bange werkeloosheids-feiten op. Dat ze nog nooit in zoo een vunzige schooiers-omgeving had geleefd, op één plee met hun veertigen bewoners; lurkend aan één kraan, in een stank en poeligheid die heel haar wezen den moed ontnam om verder te leven met haar zieken Willem. Ze stortte het binnenste en smartelijkste van haar hart uit. Ze dacht, door het stille luisteren misleid: zie zoo, gewonnen, een vrije hap brood voor de kinderen althans. Maar een week later vernam ze dat haar verzoek am bijstand aan het armenhuis weer werd teruggewezen. Ze kon best vijftien cent in de week ziekenbriefjes betalen, haar man was jong en had ouders met geld. - Neel vloekte en raasde toen zooals ze nog nooit in haar leven gevloekt en geraasd had. Nou leek de kous af! Zij had daar vijf kwartier
| |
| |
in het uur volgepraat en alle droefnis van haar krot en de krot-menschen er om heen blootgelegd.... Nou afgewezen? Dan was ook alle barmhartigheid de wereld uit! Die blikken snoeten.... zonder een krimp er in van meelij, hadden ze geluisterd naar haar verhaal van uithongering en vervuiling. Er bestond geen rechtvaardigheid. Dan moest het maar met haar gaan zooals de duivel wou. Al kwam ze nou in den poeligsten scheur-gang van den Jordaan terecht en slikte ze droge aardappelen en bedelde ze broodkorst bijeen, ze zou niet meer verschrompelen in narigheid en laten waaien wat er woei. Het heele leven was een rooie-dorp-bestaan met inbegrip van de consumtie, ironiseerde zij er schamper bij. - Ze verzonken in duisterder armoe. Van de Lindenstraat werden ze op de keien gezet voor drie weken huurschuld. Op het Vuile Weespad kropen ze in een achterkrot, stikdonker hok waar ze de klierige en bleeke snoetjes der honger-kindertjes alleen in schemergrauw voor zich zag, stil vragen naar eten. Al haar energie was wéggeslagen uit haar driftknuisten. Ze voelde zich beverig en benauwd. En Stijn kwam, heele dagen rondzwervend, dronkener dan ooit thuis. Ze sloeg en stampte hem in het gezicht en hij sleurde Neel van de trapjes af, in koelen wreedheids-drang. Ze dacht de eeuwigheid in te gaan van chagrijnigheid en wrokkende woede. Ze kon best haar kinderen aan de oude Teertuinen neerplakken, vóór een schoenenbak. Dan vertergde ze zich zelf niet iederen dag van verdriet, nu de kleuters het giftige krakeel van man en vrouw vlak op de handen meeleefden. - Plots leek er een uitkomst, zag ze een gunstig duwtje van het lot naar het betere toe. Er was een aardig beklant bierhuisje leeggekomen in de Vinkenstraat. Een oude ploegmakker van Stijn, die een ‘twintegie’ had getrokken, sprong bij met vijftig gulden. De rest, dertig pop, kon uit de winst
| |
| |
afbetaald worden. - Het liep wel, de eerste week en Neel monterde een beetje bij, klaarde óp. Ze leek onverschilliger voor alles geworden; ook voor haar ellende. Ze ironiseerde en ratelde weer driftiger, met feller opgewektheid. Neel was eerst wel een beetje bang geweest voor Stijn. Maar toch, dacht ze..... hij dronk meer uit baloorigheid en verslenterde verveling. - Nooit had ze zich zóó bedrogen. Nu zou de ellende eerst regelrecht rouw slaan over heel haar gedoente. Want nu eerst zou ze den vreeselijken drank-aard en de ontembare zuip-driftigheid van Stijn leeren kennen. Nooit had ze hem zóó in stilte en verborgen, afgrijselijke woorden hooren mompelen, met een kille, wreede effenheid die haar deed rillen en koud worden. Hij openbaarde iets in zijn natuur, zoo huiveringwekkendangstig, laag en dierlijk, dat ze telkens neiging had met haar kinderen gillend de straat op te rennen. Heel kórt maar, deed hij zoo vreemd; dan was hij weer gewoon dronken. Tusschen het slobberig gebras der gasten zoop Stijn mee, langzaam en gestadig. Zijn hoofd kleurde dan violettig-rood; al paarser en hittiger van ondergloed. Neel moest het aanzien dat hij zijn heele verdienste weer zelf verdronk. En niet één keer in de week, maar iederen dag slurpte hij zich zat. Om de zeven dagen sloeg hij wel dertig gulden bier van de Deli-brouwerij in. Al de sjouwers uit losse ploegen zwierven zijn bierhuisje door. Er was drukke aanloop en gesnater. Maar de gretigst-slurpende klant van zijn bierhuisje bleef Stijn zélf. Verblauwd de tronie van het zuipen, met rood-doorloopen oogen en verschorde stem, waggelde hij achter zijn toonbankje. Zijn opgezwollen tong lalde wat woorden weg die de klanten niet verstonden. Dan woest, in dronken drift, ranselde hij Neel, en vooral Willem en Mientje en Jansje, de ‘vreemde’ doodvreters; en dán weer broeide hij, in
| |
| |
wrokkende stilzwijgendheid, op misdadige gedachten, zijn brein duister woelend tot een chaos van dreigende voornemens, half-fluisterend afgemompeld. - Neel begreep niets meer van haar kerel zoo. Eertijds stotterend, verlegen, een echt schuw creatuur, lobbesachtig goedhartig soms, een sloome lijzer, te inkennig om een ander de oogen in te zien; eenmaal dronken, van een tartende, hevig-scheldende welbespraaktheid die haar verstomde van verbazing. Nou zat ze nog met een kerel opgescheept die het brood verzoop in zijn eigen krot, en het heele klanten-zoodje liet verloopen. Neel juichte, toen ze na drie maanden het standje kon van-de-hand-doen met honderd gulden winst. Stijn zelf, in zijn oogenblikken van nuchterheid, voorvoelde in dit huis zóó klaar zijn ondergang dat hij Neel half smeekte er uit weg te trekken. Weer zwierf ze naar een achterbuurt, in de Tuindwarsstraat. Soms werkte Stijn een paar dagen in de week, bracht hij wat guldens in huis. Sterker weer doorleefde Neel in herinnerings-leven, de geluks-dagen met Jan Gronjee. Stijn nooit thuis, Jan altijd. Stijn liederlijk van hartstocht en haar altijd overdreigend met zijn verhit begeeren, Jan rustig en alleen bereid als se zelf wilde. Stijn met opgezwollen kijf-partijen het huis instormend, Jan's kinderen afranselend, Gronjee nooit heftig en gemoeds-stillend op haar zenuwachtigste uitvallen ingaand. Nou kreeg ze van Stijn kind op kind en nooit vroeg de ‘ellendeling’ wat er van haar zou worden. Nooit een attentie, een verzorging. Daar was het weer gauw winter. O! dien wintertijd met Jan!.... éen-en-àl huiselijkheid en vergenoegen. Dán naar Stoel en Spree, eerste rij op-het-rood,.... dán naar Carré.... dan een kaartje, een domino'tje.... Het kleine, knetterende haardje ópgepookt vol knapperende gezelligheid. Dan vroeg de lamp op. Dan precies om half zeven eten als Jan zich gewasschen had en dan de kinderen pre- | |
| |
cies om half acht in bed. Dadelijk het nikkel-blinkend gepoetste theepotje, waar je het heele kamertje in weerspiegeld zag, doddig-verkleind, op het knetter-lichtje. En dan Jan voor den dag met zijn romansche boeken, feuilletons van De Echo.... De Gevloekte.... De Valsche Gravin, - bleef het maar knus bakkies thee slurpen en nieuwe opgieten, en nooit een minuut verveling. Zij zat dan te verstellen of te stoppen en te luisteren als een muis naar muur-geklop. Nóg hoorde ze het strakke klok-getik, alsof de slinger niet van tik naar tak heen-, en van tak weer naar tik terug wou. Ze herinnerde zich precies al de knusse babbeltjes tusschen het lezen door, over ditjes en datjes, en Jan altijd zijn warmste aandacht gevend aan haar bedrijvig gedoe. Een enkel keer kon hij heel kregel zijn, als de kinderen zijn gereedschap besmoezeld hadden. O! hoe had ze toen het leven genoten, gezond, zorgeloos. Een en al licht was zoo winter-avonds haar woonkamertje; de overgordijnen met opengewerkt blomwerk, beschenen; het roode stoelen-pluche, zoo deftig, en het nikkelen stel.... en het bebloemde schenkblad.... En het buikje van haar buffetkast met schitter-spiegel, zoo blinkend als een zee.... En nou, dronken Stijn, schuw, sloom, óf van een wilde gramschap doorstookt die ze niet begreep; óf lui en vadsig als een kreupel paard. En beiden al jong afgebeuld, versloofd en straat-arm. Er moest, moest verandering komen. Ze wou wel uit werken, maar ze kon van dat zoogende grut niet weg, en ze had ook geen heelen rok meer aan haar lijf.
Toch voelde ze sterker levenslust en zwaarder verzet tegen eigen verslappende onverschilligheid. Haar oude moederlijke heldhaftigheid en verzorgings-behoefte voor haar kroost, kwam weer door de melancholie heen. Ze zou weer rondkijken en uit de ontreddering zich ópsleuren. Haar achterschenkels bijéénge- | |
| |
kneld en dan weer den sprong wagen. - Stijn moest weer in de visch, zijn oud vak, en zij zelf in de garnalen en vischbakkerij scharrelen. Het gelukkige voornemen bracht haar een blijde ontmoeting. Ze had een vrouw uit den goeden tijd van Gronjee ontmoet, die geld op afbetaling leende. Ze was wel genegen Neel bij te springen, tegen hooge rente en aflossing. Met nieuwen moed had Neel nu een week-woninkje gehuurd in de Goudsbloemdwarsstraat, waar ze garnalen- en palingkraampje kon houden en 's winters visch bakken. Tegen een schandelijke woekerrente had ze ‘poen’ losgekregen voor Stijns visch-inkoop, voor manden en wat kraampjes-planken. Om half vier iederen morgen, stond ze nu op om te sjacheren op de vischmarkt en aan de Ruiterkaai-steigers. Vóór ze wegging riep ze Mientje, toén zeven, die de kleinen moest bewaken tot Neel van de markt terugschoot. Om acht uur, moe van het geslenter op de kade, het gepingel met de boeren en het concurreerend, elkaar waar-aftroggelend gekijf met de andere garnalen-vrouwen, slofte ze in huis; moest ze dadelijk zouten, kooken en pellen en de waar nog dampend in de witte schalen voor de voorbijgangers op het kraampje te koop zetten. Al die arbeid verdroop in zweet en joeg haar zenuwen tot vreemde angstigheid aan. Tusschen het gepel en gekook, beredderde ze de grienende kinderen, met franschen slag. Het stonk in haar verweerd kamertje naar luiers, garnalen, zout, kooksel en aal. Vroeger had ze altijd van vischstank gewalgd. Ze rook het al niet meer. Dikwijls kwam ze van de vischmarkt terug zonder handeltje, dorstig, afgetapt en moe van het weinige en dan nog slechte slapen, vervreten van onrust om het in-bed-gekrioel van de kleinen onder bewaking van Mientje, zelf een kleuter. In huis klonk gekrijsch en gegrien, moest ze hier meppen, daar verbieden en er tusschendoor waaks
| |
| |
haar kraam in het oog houden. - Stijn zwierf nu al 's nachts op zee met de vlet, de kwakken tegemoet; bemeesterde een grillige verdienste; dan niets een heelen nacht, dan tien gulden, waarvan vaak een bom weer afgedronken werd. Ze had hem het gezicht wel kunnen bestriemen met een staartenspits, zoo een listigen fijndraaier, bij iederen handel afgezet en in schunnige loentjes gedrongen door zijn bloedeigen broer Thijs, die meeroeide. De heele ‘fijne’ familie van Stijn bleef, behalve Mooie Karel, tegen haar stoken. Zij was niet fijn in het geloof, niet kerksch-godvruchtig en niet gluiperig streelend om den stoel van den dominee. Maar ze had een open hart en een mondplaat die zich roerde, bits of nijdig, al naar het moest. Zij had geen zier fijnigheid in zich. In haar diep-menschelijke eenvoudigheid gaf zij zich over aan de almacht van Onzen lieven Heer, zonder berekeningetjes op gunst of genâ. Maar stoken in het gniep, dat zou ze nooit gekund hebben. Achter kreupelboschjes pijlen schieten en zichzelf stiekem verdoken houden, dat konden die fijne hanzen; een ander op wild-stroop sturen en zelf het kerkboek beverigvroom befutselen, met uitgestreken gelaat. O! Ze had die listige broeiers in de gaten. Ook dien smerigen Thijs, die alles met Stijn deelde wat ze samen van de vlet verkochten. Maar toen was Neel tot Stijn uitgebarsten, dat het uit moést zijn. Iedere week betaalde hij van bloedig-geleend geld, tien gulden af. Op zijn Jordaansch. Dat was dan twaalf gulden, terwijl beschouwd als tien. Dan had hij iedere maand vijf gulden voor de goeiigheid van het leenen zelf moeten geven, en dan voor het heele bedrag nog honderd procent rente zoolang het uitstond. Zoo werden ze als ventertjes en negocianten door sluwzich-verrijkende weekvrouwen en woekerende geldschieters, door eigen klassegenooten uitgemergeld; door het pezigste egoïsme en de laagste winzuchtigheid leeg- | |
| |
geperst. Met uitgepuilde oogen van hebzucht stonden de woekeraars op de loer, iedere week wachtend op hun termijn, onvermurwbaar en dreigend-met-het-ergste, - afbreking van steun, - als er niet precies termijn-bedrag en óverbedrag gestort werd. Thijs nu stond voor niets, at mee met Stijns verdienste, zonder ooit in de rats te zitten voor afbetaling en rente. Dát kon Neel niet langer verkroppen. Ze zou het de onbeweeglijke ooren van Stijn intoeteren; zoo een hengst. Gaf hem dat geen pijn tot op het been, zoo een sluwe tierelantijn? Met zijn traag besef van der dingen verhoudingen kreeg hij nu toch eindelijk inkijk in Thijs' gemeene manier van exploiteeren. Zoo een vuilde paadrijderij van andermans duiten. Nou hij het begreep, zou het Thijs niet glad zitten, verzekerde hij Neel. Voor zijn part kon de Schreierstoren op hem waaien, hij zou het hem zeggen. Zoo een haveloos gedrag tegen een eigen broer,.... dat werd een modderpoeltje. Hoe gauwer hij den harpoen in zijn huid kon drillen hoe liever het Stijn werd. - Op een Octobermiddag, in een kroeg aan de Willemstraat, was de uitbarsting losgebroken. Van de kroeg naar de keien had Stijn het er uitgevloekt en hem gezegd dat hij niet langer Thijs naast zich duldde als hij niet mee afbetaalde. -
- Dèt hep je fuyl waàf je faurgestaukt!.... had Thijs gegierd.
Stijn, stik-rood van wilde woede, de tong opgehitst door drank, schold woest terug en eer hij het vermoedde had Thijs hem in de borst gegrepen en tegen de keien neergestompt. Ontstelde en schreeuwende buurvrouwen kwamen Neel waarschuwen dat Stijn zoo liederlijk werd ‘afgetuigd’ door Thijs. Neel, dol van kwaadaardigheid, voelde zich aangegrepen door een wrok, zóó hevig en wild, dat ze hartkloppingen kreeg van ontroering. Ze moest zich koelen, koelen, eindelijk, op al den smaad, laster, vertrapping en min- | |
| |
achting dier fijne, schijnheilige schurken. Ze zou hun kleeren tot lompen scheuren; ze zou haar knuisten tot bloed bonken op hun schurftige koppen; ze zou ze spuwen op hun kliergezichten en moes van ze trappen. Haar kop leek door dolheid geslagen. Ze rende naar de Willemstraat en drong door de menschen heen óm Stijn en Thijs. Ze zag Stijn onderliggen, bebeukt door dronken Thijs. In een ommezien rukte Neel zich de zwaar-behakte pantoffels van de voeten, en naar de vechtenden toerennende, sloeg ze, met al de zenuwwoeste kracht waarover haar pittig-klein wezen beschikte, met den hakken-kant op Thijs' hoofd, achter elkaar, een blinden regen van slagen neer. Ze zou hem een ‘plakkie’ op zijn voorhoofd leggen van rood haar, gilde ze. Schreeuwend en vloekend van pijn strompelde Thijs overeind, zijn harsens met zijn handen beknellend. Plots werd hij nu zelf gegrepen door Stijn die hem in één ruk omkantelde. Duizenden buurtgangers drongen op de been. Het moest een bloedbad worden van ‘gesnor’ onder malkander. Neel, al uitzinniger, wou niets dan verlustigende koeling van haar wrok, haat en afschuw. Zij stond, grauw-bleek, uit te hijgen. Er was nu een instinct in haar losgebroken dat niet meer terug te dringen viel. Ze zou op de plaats sterven in beroerte als ze zich niet kon uitrazen. Ze hoorde het geborrel in haar hoofd; het kookte in haar als in een bron. Vlak voor haar, in den menschenkring, zag ze plots de sarrend-uitgeslepen tronie van Stijn's sluwe moeder en den kwellenden lach om den kaalgeschoren huichelmond van vader Burk. Een soort óvervloeiing van kracht, een verrukkende drift rilde Neel door de knuisten. Nu had ze wat ze zocht, die sluwe, vrome bakkessen om te bespuwen. Er werd dooreengekeven en geschreeuwd door Stijn, Thijs, Neel, Thijs' vrouw, vader en moeder Burk. Stijn vreesde dat Neel zijn
| |
| |
ouders zoo zwaar zou krenken en mishandelen dat er alle eer van verstierf; en andersom wou hij niet dat zijn kittig en koen wijfje door de saamspanners werd ‘afgedroogd’. Woorden botsten en knetterden weerlicht-geladen tegen elkaar óp. De stemmen flikkerden en huilden loeiend los, en nu en dan gilde Neel er een driftkreet bovenuit, die haar als een pijn van het hart schoot. Stijn had Thijs beet die zich telkens wou opwerken en op Neel smakken. Maar Stijn, veel sterker dan Thijs, hield hem in zijn stauwers-knuist geschroefd. Slaan wou hij zijn broer niet, maar wel schudde hij hem zoo hevig heen en weer dat zijn oogen het hoofd uitpuilden. -
Neel bleef doorrazen tegen drie tegelijk: tegen de vrouw van Thijs, tegen haar schoonouders. Alles flapte ze er zoo hartstochtelijk-hatend uit dat de omstanders er van terugschrikten. Het was een eindelijke ontbranding van haar jaren langen opgekropten haat. Ze spoog ze tartend, de handen wijd op de heupen geperst, de vernietigendste minachting in de schijnheilige bakkessen. Een lont van vurigen toorn was in haar ontstoken; ze dreigde vaneen te barsten onder haar hevig-beukende woorden. Ze hoonlachte schel als een geprikkelde waanzinnige voor een spiegel. De zenuwdrift was haar op de keel gesprongen en scheurde er onmenschelijke klankkreten uit. Zoo had niemand in de buurt ooit Neel gezien. Zoo een furie gelijk, bulderend op een blakerende oven. Ze leek drie monden te hebben, waaruit ze blies, gilde en spuwde naar drie wezens in één aâm. De toorn vergrauwde haar wangen en teisterde met stuipige gebaren haar gansche wezen. Haar ironie verduivelde tot wreedheid en zoo giftig verratelde ze haar zinnen dat ze soms, midden in, met een snik ze half beëindigde. Het oproer van haar hart was uitgebarsten. Niemand die het stillen kon. Teruggedrongen door de anderen die haar op het
| |
| |
gezicht bedreigden met vuisten en waarschuwende vingers, hijgde ze naar adem. Tot zij weer de omstanders vastgreep en vertelde dat zijn eigen broer Thijs, als Stijn dronken was, hem de zakken leegde en finaal bestal. Zij, Neel, stond bekend, overal bekend als een eerlijke vrouw. Ze had nooit gehoereerd en nooit gegapt en dát was haar kwaal:.... zwoégen voor haar vaderlooze kinderen. - En toen verhaalde ze den omstanders het wangedrag van haar schoonouders, uit haar armsten tijd. Vroeger jaren was ze gelukkig geweest. Nou had ze een kerel die zijn eigen blauw zoop, en voor wien ze al jaren zwoegde. En nooit kregen haar schapen een verkoren woord van grootouders. Integendeel, ze lieten ze voor hun levende oogen uithongeren, uit haat tegen haar, omdat Stijn ‘'t dierage’ genomen had. Háar handen hadden nooit in kermis-vuil gewroet, en zij had geen tuchthuisboeven in haar familie, beet ze weg. -
Tusschen haar verhaal in, onderbroken en vaneen geplunderd door scheldende repliek, gilde de vrouw van Thijs, zei sarrend niets dan goeds van vader en moeder Burk, terwijl ze Neel een paar maanden terug nog de vinnigste vrekkigheden van hun had verteld. Moeder Burk, nu aangehitst, sarde valsch mée en riep over Neel's hoofd naar Thijs:
.... Hei je gein flet?.... niks jonge, haur,.... je kaup t'r spiksplinter nufe mit Raàst-en-Breài saampiès!.... feur maàn plàkke.... en je visch.... hier legge d'r driehonderd pieke feur jou f'rgoard!.... loaje nie bluffe fèn die klaàne sèndlauper!....
Dit joeg uitdagend tegen Neel's verhaal in. Van uit haar diepste wezen, bouwde nu de toorn een zuil in haar van haat, die ze in vlam-woorden weer uitspoog, den tarters het gelaat in. En plots, zich totaal verliezend, greep ze Thijs' vrouw en moeder Burk tegelijk in de
| |
| |
keel. Thijs' vrouw moest ze al gauw loslaten omdat die haar in de lies trapte en in de handen beet. Maar vrouw Burk kón ze niet loslaten, al rukten de menschen haar uit elkaar. Ze drong, stuipend van drift, vlak op haar lijf en sloeg Stijn's moeder tegen een trapstoep aan, in hevige vaart. Alle omstanders stoven op zij en niets anders meer deed Neel, dan huil-gillen,.... blind van hysterische gift en wrok....
- Nou saù de Braufersgrècht in, àdder, mit màan d'r bei....
De obsessie omschroefde haar keel, ze wilde niets anders dan samen het water in....
Beteuterd had Stijn Thijs weer op de beenen gezet, en totaal nuchter van schrik rende hij naar zijn krankzinnige Neel toe. Het werd een bang opdringen en een angst-geschreeuw om hulp. Nu wilden de omstanders ook Neel tot bedaren brengen en moeder Burk, lam van schrik, uit haar zenuwgreep los-werken. In Neel's driftoogen gloeide zoo hél een vernietigings-drang, zoo waanzinnig en buiten ieder besef van menschelijkheid, dat de omstanders voelden tusschen beiden te moeten treden. - Thijs was weer toegeschoten, wilde de lijk-groene, over haar heele lichaam trillende Neel neertrappen, maar zijn vrouw met tragische huilstem, schreeuwde:
- Thàas, brèn je hènde niet... se isser àchtmoans... de doerek brengt je gemoedereird op 't raue dorp....
De slagen met de pantoffel-hakken brandden nog als gaten in zijn kop. Zoo een nihiliste-wijf had hier nog nimmer rondgesprongen. Hij haatte Neel, haatte haar met een drift en een gift die hem half blind sloegen. Weer knalden schandtermen over en weer, volgde een ontscheuring van intimiteiten, gretig opgevangen door de banger-omdringende buurtgenooten. Eindelijk kón Neel niet meer, was ze kreetloos in elkaar gezonken
| |
| |
als een onzichtbaar gefusileerde. Door Stijn werd ze in huis gedragen en met water beplast. Twee dingen had ze door deze straat-worsteling bereikt: dat inplaats van Thijs, Mooie Karel met Stijn samendeed en dat de heele buurt met ontzag over de moedige Neel had gesproken. Maar nachten lang daarna, snikte ze nog het leed van haar overkropte zenuwen uit, zonder dat Stijn of de kinderen iets merkten. -
Ook het garnalen-kraampje had ze moeten opgeven. Er ging te veel voor de woeker-procenten af; te veel voor alderlei spullen en bijwerk. Ze kon ook geen drie dingen tegelijk meer beredderen: doodvermoeiende ochtendmarkt, handeltje en huishouden. Maar het ergst was toch de weerzin ontstaan door raad van den dokter. Ze verpestte het heele leventje van Willem en de kleine Sien, ook teringachtig, als ze de kinderen in den walgelijken bakwalm liet slapen. De muren dampten zwart roet af, de zoete oliestank zoog door de krotkamertjes en bekriewelde met scherpe lucht de keeltjes der kleintjes. Willem had nooit zulke hevige hoestbuien met bloedslijm uitgebraakt en ook Sientje begon weer wreed te keelschrapen. De dokter sprak van een langzamen moord, die zij zichzelf het geweten oplaadde. Zoo een marteling kon ze haar ‘Gronjeetje's’ niet langer aandoen. Ook Stijn verbitterde haar leven al erger. Hij dronk weer hevig en was om beurten woest, gevaarlijk, of stom als een visch. Telkens ranselde hij onstuimiger en onredelijker de kinderen van Neels eersten man, die hij niet luchten kon als hij drank in had. Daar dwars tegen in ging Neel en dan dreigde Stijn meer dan eens met het broodmes, terwijl zij beloofde hem in beugels te zullen trappen. -
Na eenige jaren van naargeestig getob in krotten, boven en beneden, in donkere gangetjes en achter- | |
| |
uitjes, kwam er zeer onverwacht, hulp opdagen. Een paar oude kennissen van Jan Gronjee had Neel weten te bepraten. Er werd ook bij het Bondsbestuur en de slijpers een lijst gepresenteerd, en uit de opbrengst was Neel in staat een nieuwe nering te beginnen van kruideniers-waren, sigaren en tabak; weer in de Willemstraat, maar nu op grooter schaal dan haar vorig klein winkeltje waarin ze met Stijn verkeering had gekregen. Den eersten tijd bracht het belletje vele nieuwsgierige en belangstellende klantjes. Neel leefde weer een beetje óp, haalde ruimer adem. Maar door uitbreiding-van-waar en allerhande borgerijen moest ze toch weer een week-vrouw in den arm nemen. Gaf haar weer zorgelijke afbetalings-ingewikkeldheden. Stijn werkte heel ongeregeld. Toch kon Neel vrijer de handen roeren dan eerst. In den nieuwen winkel had ze dadelijk met Lien uit de Wijde Gang onderhandeld voor de zware wasch en huiswerk. 's Zomers, den besten tijd, ontving ze wel eens over de honderd gulden per week, maar 's winters werd het veel minder, betaalden de buurtjes veel trager. Zoo bleef het voor Neel worstelend scharrelen, ónder in, - en weer ópduikend uit zorgen, verdriet, tot het laatste uur van iederen dag. Zoo broeide ze, in de duisternis van haar bedstee, de kwellingen van haar leven uit, soms plots doorjaagd van een zenuwachtige geluks-hoop, alle ellende van zich afsmakkend, dán weer vervreten van sarcasme en innerlijk verstorven voor de geringste illusie. -
|
|