De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1
(1912)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
I.Stijn was weer eens smoordronken het nerinkje van zijn vrouw ingewaggeld. Vloeken en scheldnamen had ze in drieste giftigheid van haar rappe tong laten losknetteren, en hij had, dommelig-traag en zeurderig hangen blijvend aan één enkel woord, dat hij wel honderdmaal tong-struikelend overzei, - zonder er zelf besef van te krijgen, - erg zwaaierig op zijn hielen, hikkend-kloek beweerd dat hij heelemaal niet zat was. Neeltje, zijn vrouw, had hem met een stomp en een trap door het alkoofje naar het donkere achterkamertje wéggewerkt, waar hij in naakte schaamteloosheid, plat op den grond, tusschen het heen-en-weer-gesjouw van vrouw, ploetermeid en vlak bij de stoeiende, vechtende of huilende kinderen, zijn roes kon uitsnurken. - In de Willemstraat dampte, zonnig-broeiend, een brandende middag-hitte over de morsige keien. De goten, overmorst van straatvuil, visch-afval en groentestronken, leken verstopt. - Pinksteren was in bloedwarmte, Augustus-achtig martelend-heet over den Jordaan héen-geblakerd. De zon had de modderige straten tot zandige droogte uitgedord en de aal- en garnalen- | |
[pagina 34]
| |
lucht in een witten hitte-gloed verzogen, ter vergenoeging der half-gekookte kelder-bewoners. Dronken hurrie-troepjes, jenever-clubs, hengelaars-colleges, typig-gegroepeerd in stelletjes, hadden met andersoortige rumoerige menschenzooi, de koker-nauwe en groezelige Jordaan-buurten doorzwalkt, terwijl wonderlijk naar den avond, in stilte, tegen het rumoer in, de late Juni-zon weerglanzingen veegde van goud en dampig rood over nokjes van oude trapgevels, verzonken muurtjes; en als vuur uitschoot op geraniumpotten tusschen prutserige kozijn-hekjes voor armelijke boven-woningen. De Jordaners hadden gehost en gereden en de kroegen, doorzuurd van bier, jenever, en bebroeid van rookwalm, ópgepropt met hun verhitte lijven, jeukend van verzinnelijkte pret. De gouden Pinkster, daar zwommen ze, daar doken ze kopje-onder in, het getier ópgepronkt met vlag en banier van vereenigingen te-zaam-uit, aangejaagd door het feestelijk geloei der zangstemmen en vroolijk doorklankt van vrij geld dat huppelde in hun zakken. - Wijven met hun kerels slurpten méé den heeten slok jenever en cognac, tot laat in den woeligen nacht, als het kroeggeraas nog kookte achter groen-en-rood-doorschenen gordijnen en diepe goudwalm tusschen roe-plooien uitwaaierde. - Pinkster-Twee, was nog haveloozer en met scheller dronken gejubel door den Jordaan heengetrokken, naar buiten-buurten en uitspanningen, waar kortswijl en gevecht dooréén worstelden. Een kleurige woeligheid was over alle straten en sloppen losgebroken, die nog ná-dampen bleef in stofnevel, tot Pinkster-Drie. Sinaasappelen-venters hadden hun roep door de buurt gezongen en met hun hoog-opgestapelde karren, een rood-oranjen gloed door straten en op koopers-tronies áfgeslagen. Zuurwagens hadden gretig dorstige kelen gelokt en Volendammers waagden | |
[pagina 35]
| |
met vreesachtige stemmen zelf hun gerookte aal uit te venten. - Eén dag vóór Pinkster had de Luilak de heele buurt in opschudding gegooid, door de riekende krengen, bengelend opgehangen aan de deurknoppen van gehate en kwellende buurtgangers, op deze grimmige wijze door kleine lef-jongens beschimpt met hondenlijken en rottend aas. - Het had rauw geklonken door de buurt, al om vier uur vroeg. - Luilèk.... biddesèk, stoat om neige ure op.... neige of hèlleftien.... hep je de Luilèk nauit gesien? - Een donkere worp van doode ratten en katten, weken lang al vooruit in de polders als prooi beloerd, was dof néérgebonkt op ruiten en ramen van beluilakte buurtgenooten, die woedend met bedreigingen losschoten, zonder iets te durven doen. - Een paar dagen later hadden diezelfde kinderen zich de morsige handen koel afgespoeld in de buitensche slootjes en gezocht naar de rose-witte en hel-gele, stralende pinksterblommen en de zalmroode klaproos. - Met land- en grasgeurig doorzwoelde bouquetten, vol koekoek en gele lisch, met vetglanzige boter- en paardebloemen, waren zij komen aanzwalken bij troepjes van Amstelveen, Ringdijk, Ouerkerk, Rietlanden en Watergraafsmeer. De morsige handjes hadden bij duizenden rondgestrooid ál wat de gouden zomer liet bloeien aan slootkanten, op wei en veld. De kinderen hadden in driftigen lente-roes, de kleurige en riet-bepluimde oevertjes van Amsterdam's buiten geplunderd, struiken en halmen vertrapt en afgerukt, voor bemachtiging van ooievaarsblom en water-ranonkel. De handjes hadden wild gegraaid tusschen blanke sterre-bloempjes, fijnstraal en plompen, soms terugschrikkend voor een graspieper, ze langs het gezicht fladderend, of weggelokt door een flonkervleugelig-trillende libel, die | |
[pagina 36]
| |
dronken om het vanielje-geurige zoet van witte orchideeën heen-kringde. - Zoo hadden de kinderen geplukt, geplukt, en de verbrokkelde en geknauwde armoe-buurten van den Jordaan, voor eenige uren opgetooid met het geel-goud, purper en wit gebloemt van buiten. - Uitgesleten, kist-donkere en loodrechte slingertrapjes, waren oversmakt van stervende ruikertjes. Op vunzige stoepjes en in duister-verkuilde kelders, waar altijd de goot borrelde of stonk, was bloemsap gedruppeld, rookten geuren ná van klaver en iris, waterbezie en bitterzoet. - Even maar hadden de kinderen, rondslenterend in de vacantie, in hun sjofele plunje meegedragen naar de gore stegen en walmende straten, lucht van oevergras en versch hooi, dadelijk weer gedoofd door bak-stank van visch-stalletjes, die in goedkoop olie-drenksel, scholletjes en botjes in steen-glazuren kommen voor de gulzige Pinkster-smakkers gereed hielden. - Want dwars tusschen het zomerig zoeken der kinders naar de blank-blauwe lucht van het wijde landschap, naar den koelenden watergeur, en het loeren op het geheimzinnig stekeltjes- en torren-gekrioel in de hemelspiegelende slootjes, - gierde het luidruchtig vertier der volwassenen. In potwagens, bonte Jan Pleziers, open bakken en hooge tent-karretjes, zwijmden dronken stelletjes van vier, zes, acht en twaalf soms, bijééngeperst in de gloeihitte, bezweet en opgewonden. - De keien hadden geschud van de ratelende en rollende vigelant-wielen. Tot 's avonds bonkerden ze door, als de roode zon al verwilderenden weerschijn op de zatte en afgestampte tronies vlamde. - In versjofelde of spik-splinternieuwe plunje, met zotskappig blommig-opgedirkte of stalhoudersachtig-ongegeneerde koetsiers op den bok, waren ze malkander komen halen. - Meiden met vuur-roode haarlinten, | |
[pagina 37]
| |
wijven in hagelwitte, losse jakken, kinderen met oranje sjerpen en opgemaakt krulhaar, kerels met om-groende petten, alles was bijéén-gezelschapt. Sommige stellen hosten en bonkten over de hobbelkeien zonder weet, met de flesch aan de lippen, dat ze de maag naar de keel voelden omdraaien. - De waggelende lijven, niet gewend aan weelde van kussens en zitsteunsels, verstramden houterig of zakten óverlui en vadsig tegen elkaar óp. - Enkele stelletjes, hier stiekum, daar opzichtig, hadden harmonica en slag-trom de wagens ingeheschen, om aan buitenkant en over het IJ, ver van politie, zich met muziek en zang in slaap te zwijmelen, de flesch, als een kind, den arm ingekneld. - Bram Scheer met zijn prachtig-bewerkte spuuglok tegen de slapen, Willem de Likkert, Zwarte Aagie en Oranjekers met hun wijven en kerels, hadden Neeltje Burk, Stijn's vrouw, ook willen meetronen. Maar ze had niet gewild. Ze wou haar wroetelende biggen niet alleen laten onder Mientje-van-elf, en nog minder haar nerinkje, dat juist Pinkster nog al eens wat uitgooide. - Daarbij, de Koningin was na Pinkster in stad; misschien zou ze nog wel eens een keertje 's avonds, onder het luchtje scheppen en als Stijn niet op het water hoefde, een glippertje naar den Dam maken. - Als anderen neringden in de straat, moest zij het ook doen. - Ook nu chagrijnde ze achter haar aanrechtje, om haar dronken zwijn van een man, die nou, door dien zwabberigen Mooie Karel meegelokt, Zondagnacht weer dronken het huis was ingezwaaid. Wat voor leven gaf haar die kerel toch. Weer was ze zwanger, heelemaal tegen haar zin. Maar haar kerel bedreigde haar in de bedsteê met een scheermes als ze zich niet naar zijn heete lusten wou wringen. - Nu zat ze al met negen biggen; straks | |
[pagina 38]
| |
weer de tiende. Wat had ze eigenlijk aan haar jong leven? Nering-gezwoeg en kinderen, kinderen en nering, anders niet. Guns, als ze nou ereis terugdacht aan haar vrij en lollig meiden-leven en aan de drie mooie jaren, getrouwd met haar eersten man. - Nóu, dien stommen, suffen, schuwen en dronken Stijn, bijna iedere week bezopen door de aalmarkt uitgebraakt. Hoe barstte hij voor haar part niet in al dat vuil gejaiem, met zijn heele wraakgierige, vinnig-wreedaardige familie, zijn broer Thijs en zijn broer Karel, den linkmiggel er bij! - Zij, in haar nerinkje werkte zich rauw, en hij met zijn onslamasselig geploeter, zijn bloôheid als hij nuchter, zijn brutale dwarskopperij als hij dronken was, - hij had niks om handen. Met zijn zomernachtleven op de vlet, kon hij weeklagen tot het ende der dagen, verdiende hij nauw voor eigen bik, omdat alles verdeeld moest worden tusschen saâm-sjacherende kameraden en zuipende zwervers-tusschen-personen. - Altijd op het tipje kwam hij nog te kort.-Ze vervloekte zichzelf en haar heele bedoening. Met bezweet gezicht stond kleine Neel, het corpulente lijf onder de witte losse jak breed bij de heupen uitzwellend, bezorgd centjes na te tellen, mijmerend, in de ontvang-lâ. - Telkens tuurde ze, de lippen rekenend in mompeling, denkeloos even óp, naar de overzij van de Willemstraat alsof ze daar uitkomst van haar sommetje verwachtte. Haar blond haar, getrouwde-vrouwachtig verwaarloosd, omspriette sliertig haar ooren en gezicht. - De oogen, helblauw, van een vochtige openheid, verklapten dadelijk al de geheimen van haar hart en gedachten. - Ze was maar half mooi, Neel; het allermooist in haar oog-leven dat dartel-uitdagend kon fonkelen en spotten. De hardlijnige onderkaak en hartstochtelijk-uitgerekte mond bebeukten wreed de goedhartige schranderheid van het bovenste gezichts- | |
[pagina 39]
| |
deel met den mooien, kleinen neus, het hooge, blanke voorhoofd en den goud-sliertigen harendosch. - Frisch keek ze in haar hel-witte jak als een mandje kersen uit groen. En van een piendere pittigheid en gewisselijke kracht waren al haar korte, cordate bewegingen. - - Sau foadertje, wèt sel 't saàn?....'n hurrelausie mit jeweile.... of 'n koes fèn flàweel?.... vroeg ze, neerkijkend op een smoezelig jochie dat nét even met een glunder-morsig snoetje den toonbank-rand overkeek. - - 'n Peroatje tènte.... piepte hij schuwetjes. Uit zijn vuil warm handpalmpje schudde het jochie een kleverig half centje los. - - Nou àl in de smauk! Weit je broek d'r fèn?.... vroeg goedig-lachend Neel, die altijd vol jolige guiterij stak of met haar woorden sarcastisch spot-scherp kon rondsnijden, als ze maar even in haar hum was. - Ze had eigenlijk meelij met het ventje. Maar gekkigheid, verkoop ging voor, al was het voor een halfje. - Weer keek ze even naar de lucht, tusschen flesschen met zure ballen en koektrommels, en zuchtte:.... Sau'n kriel,.... het mannetje het cigaretje overreikend. - Nou, in één zag ze het, was het jongste van kreupelen Jaap uit de Lindestraat. De zon gloeide den winkel in en trommelde haar licht op koek-blikken en vernikkelde pijpendoppen. - Er hing in Neel's winkeltje een gouden stofdamp, waarin het smokende groezel-jochie, de oogjes bijeengeknepen, roeide met schuwe beweginkjes. - Neel greep den grooten koffiemolen-slinger, maalde in woest geweld wat boonen. - Wèt selle-we-nou, mot die nou àl in de brènd, tente Neil?.... spotte schel Daatje Terwee, de moeder van slanke Neeltje die haar vader hielp op de aalmarkt. - Joa tènte Doâ,.... dèt is de jeuigd,.... mo je | |
[pagina 40]
| |
maân bigge sien.... die rauke d'ras trekschuyte,.... maân èdder Willem raukt àl as 'n kesier deur se neut,.... en loat die nou joa effe - tien saàn! - Goa deùr,.... zei ongeloovig Daatje Terwee, die een beetje hoogmoedige fijnigheid en nettigheid in haar gezin wou zien.... Nou dèn.... maàn Koen, je weit, die d'r op Neiltje folgt.... hei heit t'r nou al ses gulde.... op ketaur.... nie?.... Ze hakt weer óp, dacht Neeltje driftig. - Nou,.... ging Daatje door,.... die is d'r tug vaàftien.... nou!.... die heit nug nauit-nie.... 'n spoggie tebèk in se kiese gehèd.... - Altaàd bei de faànigheid.... spotte Neel. - - Kau-bis-sie.... Kau-bis-sie!.... kaàk je nog eres òm,.... zong een straatjongen het winkeltje in, met loeiende stem. - Uit het donkere alkoofje, vlak achter de glazen tusschendeur, drensde kinder-gehuil op. - - Lientje!.... gaui d' ris 'n augie op Sientje.... se blert maàn studie-àn de heile morrege maàn neut fèn mekoar,.... sau'n bler-medèm is d'r te lèng an 't waùrd!.... Mo je nie 'n ons bruyne met 'n ons thei, buurfrauw?.... hier hei je je fraybiljet.... Bij het ons suiker drukte Neel een afgestempeld kaartje dat iedereen kreeg die voor tien cent of meer kocht. - - Tènte Neil,.... riep de morsige meid Lien, achter de glazen alkoof-deuren het winkeltje in....- neim ufes Doantje bei u.... hei steikt Sientje temet de auge ùyt mit-tùw breinoalde.... - Wèt 'n menoaserie he Doâ?.... Doantje!.... hier bènjer.... hier seg-ik-je!.... hier!.... schreeuwde Neel driftig door de alkoofdeuren naar achter. - - Heppe sau'n honger,.... drensde huilerig op het alkoof-drempeltje Daantje, modder-smerig jochie van vier. | |
[pagina 41]
| |
- Schàf je snurkert,.... op 't petrauleim-fèt leit nog 'n snei braud! - Nei!.... stampte giftig Daantje er uit, terwijl hij spelerig een fonkelstraal, tusschen twee bliktrommels uitschietend, zocht te vangen in zijn oogen. - Je sèl.... dreigde Neeltje. - Nei.... nei!.... lus ikke nie.... en meteen gilde hij doldriftig een schellen grien door het winkeltje. - - Petint.... fuyle bènjer.... huylklep.... en nau de steine op,.... en ploag d'r nau je schorremorrie. - Rood van gif trok ze Daantje bij zijn armpje en slingerde heim van het stoepje de straat op. - Neel hijgde. - Joa buurfrauw.... we binne d'r net blikke pènne.... sau kaùd, sau heit.... - Dèt peseirt maàn nie, Neil,.... verhoogmoedigde Daatje Terwee weer,.... meniere uyt de Jonkerstroat, die mot ik nie.... Bet de Slobber, zwaar-uitgegroeide visch-meid van de Driehoekstraat, stapte log in, hoorde de hooghartige woorden van Daatje. - Minse-kindere.... de hofdoàme.... maàn 'n onsje thei fèn feirtien.... tènte Neil,.... en 'n ons spikeloasies fèn àcht,.... Mins, je mo je aàge f'rhuure bei mefrauw Susènne.... je hep 'n siekte onder je stoart.... f'rbeilding mins! - En tùg sel die de bauterhèm freite die ik 'm geif,.... beet Daatje bleek, bits en hoog terug. Ze veraf- schuwde de katholieke Bet, zoo erg als Bet haar. - - Freit jei braud?.... gewaun braud?.... hoonde Bet,.... ikke docht fèn toart.... - M'n aure toette, se proate fèst aufer maàn,.... zei Neeltje, goedig het gesprek afleidend om ruzie te voorkomen. Maar Bet week niet. | |
[pagina 42]
| |
- Medèm Susènne.... mo je 'n piepert?.... Prik 'm deur mit 'n oarepele-fork.... nie Neil, lestig follekie, dèt kriel sonder schaul? - En òf Bet, de graute en de klaàne thuys,.... je roakt fèn je weit....'n strèf die huylklep.... die d'r gein òfgesneie boterhem freit.... doar hep feur hullie de duufel op gescheite! Daatje Terwee treuzelde. Haar uitgemagerd lang gezicht keek zuur en bits. Poppen Trui van de Wijde Gang kwam met Koekjes Na, paarsrood van hitte inpuffen. - God sel maàn broaje.... wet 'n staukie.... - Sau 'n drift as d'r in de lucht sit he,.... meende Bet. - Nou, Aùst en West werreke soame, sou je segge.... wijsgeerde Neel, haar klantjes rap helpend en ze met een half woord verstaand. Koekjes Na nieste, nieste altijd. - Sèntjes.... àl hei je de niessiekte,.... lachte Bet de Slobber. - Steik nou nie 't hèppie deur 't nèppie.... en seg wet ikker teuge doen mot. - - Doen?.... mins.... 't komp d'r fen je sès en je bloed òf.... pufte Poppen Trui, lam neergesmakt op een bankje bij het zij-aanrechtje. - Ik snuyf je doerèk.... lachte spijtig Koekjes Na,.... moar ik seg moar.... die gein kop hep,.... ken d'r 't roam nie uytkaàke.... Poppen Trui pufte, gaf geen asem. Haar wittig vlas-haar stak als poppen-kapsel in haar schedel. Haar oogen leken aangekleurd met cobaltverf. Roodblank blosten haar koonen en heel de ronde bolkop had iets grof-poppigs en onwezenlijk blank-wasachtigs. Trien de Soepketel, met twee opgedirkte fabrieks- | |
[pagina 43]
| |
meiden, stormden het winkeltje in, luidruchtig en hel. - - Tènte Neil.... 'n pond swoàre pruym mit 'n rietje.... schertste Trien,.... kaàk.... d'r hei je de hofdoame auk.... te werm in de Fiëlettestroat Doâ?.... Daatje Terwee woonde twee-hoog in de Violettenstraat. Maar ze was Willemstraatster geboren en ze hing aan haar oude wijk. De wijven onder malkander kakelden van alles; het drukst over den voorbijen Pinksterjool. - Een fabrieksmeid, vriendin van Trien, had het over het ‘staukwaàf’ Jongeneel, de nicht van den lompenbaas uit de Willemstraat, een eindje voorbij Neeltjes nerinkje. Sei tippelt en hei f'rdient de bikke.... Kedin.... versmakte de blonde deern met haar helroode lippen, den mond vol dieven-woorden. - - Aù! det is d'r tug sau'n huygeltrien.... die kè je loate laupe.... sau'n pàrmesoàn.... se f'rkaup je soaligheit feur 'n knuysie poen.... viel Trien bij. Trui, Bet, Daatje, stemden gretig in, stapelden kolen op het hoofd van het stookwijf Jongeneel. - Lien de Mosterdbak, die een pond zout en twee cent witte peper moest hebben, maar niet tot haar vraag kon komen van het snateren, gaf iedereen gelijk. Als éen haar aanviel omdat ze zoo valsch draaide, dan redde ze er zich altijd uit met een heel geheimzinnig bedoelde oplossing. - Osau! meint ufes dèt.... Nou, dèn hep ik niks geseid!.... - Jeisis! wet is d'r nou àn de hènd?.... schrok Neel op, toen een storm menschen langs haar stoep joeg. - - De prinsemerei.... twei knopsmeirisse mit 'n keirel.... effe knaàse.... brabbelde de blonde fabrieksmeid bij de deur uitloerend. | |
[pagina 44]
| |
Plots stond Neel's stoep belegerd van jak-vrouwen, meisjes en kerels, rennende menschen vragend en naroepend. - De Willemstraat dampte in goudlicht. Een walmige nevel stofte van de keien.... - 't Is Graàse Kau, de mèseloar fèn de Brauwersgracht,.... hei is fèn 'n staàger gesloage.... - Se hàrses fen mekoar.... - Hei! dikmokkel.... wèt is t'r ingeset?.... De stemmen jakkerden en krijschten dooreen; een wilde kruising van vraag en inlichting. - Op het stoepje van Neel bleven de menschen dringen, met de handen voor de oogen tegen de stekende zon. - Poppen Trui die alle soort van oploopjes dadelijk herkende, voorspelde dat ze hem het kliniekje zouden insjouwen. Het gebeurde. - - Tjonge wèt 'n minse.... joa Neil.... d'r goat tie 't kleniekie in.... kaàk se dringe.... schreeuwde Daatje Terwee opgewonden naar achter. - - Sloa òm mins.... en fèrder?.... vroeg Bet ongeduldig, doodmoe hangerig leunend tegen een kist-op-zijn-kop. - - Pès op.... de mie-je-pot,.... schreeuwde de blonde van het stoepje, als waarschuwing tegen zakrollers. - Sei lekker,.... dolde een jongen terug naar de winkeldeur. - Druyf.... koleere-piès.... beet ze weg, haar lippen zinnelijk besmakkend.... àn me-nooit-nie.... - Sloa òm mins,.... sloa òm.... riep Bet van haar kist naar de straat,.... is 'tr uyt?.... - Kaàk wet 'n Brèm.... joa.... ik bin doar je stukkie gedoe.... - Hou je sjoakies, Keèj.... sarde Bet naar de dievenmeid. | |
[pagina 45]
| |
Koekjes Na loste in schichtige schielijkheid zes pistoolschotjes uit haar nies-neus. - Neeltje keek al niet meer, woog rustig haar waar af voor Bet, Trien, Trui en al de andere klantjes, bijna altijd uit het hoofd precies wetend wat ze hebben moesten. - Die woelige hurrie van de Willemstraat was ze al jaren zoo gewend. De heele Jordaan rumoerde van een altijd-doorstuwende massa-beweging, een gekrioel van duizenden gezinnen dooreen, zich uitlevend op straat. Dán was het bloedig bakkeleien in angstig geweld; dán spatten kijfpartijen uit, van zenuw-overprikkelde buurvrouwen over een beetje morsig water op morsig drooggoed neergedroppeld; stond plots de heele buurt in lichte laaie om het snavel-gestoot van twee opgewonden buurvrouwen, waar heele straten zich mee moeiden. Dan loeide er dans-geraas los en brak schel jongensgegier rond dronken zwabbers uit. Toorn en twist waren de dreigendste gedaanten van hun hartstochten. Om het kwartier gebeurde er iets; altijd wàt: ongeluk of roerigheid van de kazerne-woningen tot de slurven, sloppen en kronkelgangen, en al het intiemere leven tierend omgespoeld op straat, in open, schaamtelooze felheid. - Lientje, de helpmeid van Neel, kwam met stilhuilende Sientje in haar vuil roodbaaien truitje op den arm, het winkeltje in. - - Tente, ik sit àn me wèsch.... joeg Lien zenuwspannend, het goedige sloof-gezicht overkleefd van zweet, de handen na-wasemend van bleekpoeier.... ikke kên d'r nie huyshoue.... Lachend, met overgulle moeder-innigheid tikte Neeltje stil-schreiende Sientje die anders nooit huilde, op haar groenig-uitgebleekte tering-wangetjes. - - Maàn liefe schèt.... roak je in de f'rsukkeling.... motte se je niet?.... vleide ze zoetjes. - | |
[pagina 46]
| |
Rooie Griet, donderend van stem en krakend van het vloeken, ontzaglijk-uitgezwollen vischvrouw, riep van de straat, haar kar niet loslatend, het winkeltje in, voor een half pond zware pruim. - Rooie Griet, hoog als een bak-beest en breed als een ton, pruimde sappiger dan een schuitenvoerder. Haar glad-koperen pruimdoos was een erfstuk, moést gevuld tot aan den rand. Ze liep nu met gepen en late bokking, maar ze kon niets kwijt vandaag. Eigenlijk was ze bank-vrouw in de Nieuwmarkt-hal, waar haar moeder nog een rentetje van had. Maar zij wou liever venten, avonturen en de stad rondzwerven. - Ze vloekte om het woord en in een ommezien rammelde ze de liederlijkste taal er uit. Met haar manlijke bulderstem vocht ze in haar vette keel. - Als van vogels op één aas neervlerkend, zulk gedruisch klepte er langs de kar wanneer Griet, de rokken rondom gekoepeld, neerhurkte om visch voor haar klanten schoon te maken. Tegen al de vrouwen voor Neel's stoep, zwijnde ze een renkenden mop uit, die hen rond-om deed schateren. Want Rooie Griet vertelde alles origineel, beklonterde de dingen met haar vischmarkt-taal. - Telkens onder het spreken verschoof ze met de tong haar pruim als een week gezwel achter haar wang, spoog ze met grinnikend genot, bruine straaltjes weg, sappig en vinnig. - Ze was een gaaf familie-lid van den befaamden Bokkebek uit de Willemstraat, het oude Fransche Pad. Ze pronkte op haar stam-vader, een handig vischscharrelaar, die om zijn uitgezakte lippen de Bokkebek was geheeten. Haar bloed-eigen oom, éen van de twee gebroeders Bokkebek, had de tartende roode vlag bij het paling-oproer aan de Lindegracht, door de socialisten bóven de lantaarns van de Zaterdagsche brug losgewapperd, in oranje-furie neergesleurd. De heele familie der Bokkebeks, met hun scheefmondigen stam- | |
[pagina 47]
| |
vader, dol op het Huis van Oranje, hield dezen vlaggendaadmoed in eere als een heilig en roemrijk wapenfeit. Zij hadden het bloed gewasschen van de handen der bedroefde Jordaners en de woestheid der anarchie getemperd. - En als een spottende Jordaner in Rooie Griet's tegenwoordigheid het waagde te beweren dat niet de gewelddadige oom Bokkebek, met al zijn zwaard-rumoer, maar de Kleine Gans in de lantaarnpaal was geklommen, tegen steen-worpen en kogels in, áángehitst door de luid-tierende massa, en dat dit jochie de vlaggen, aan weerskanten der brugleuningen had neergerukt, dan spoog zijn woeste nazaat vuur en vlam en dreigde alles te zullen uitroeien wat haar tegen de huid liep. - Want Rooie Griet kon knokken, kopstooten geven en lijntjes-krabben met-de-haarspeld als de beste Willemstrater. - Haar knuisten doortrilde dommekracht en ze roeide de vlet stoerder dan menige kerel. - Rooie Griet rook naar raapolie en visch en ze dronk als een afgezwoegd kar-paard. Met bier slurpte ze drie man van den grond. En toch koesterde ze de Jordaansche traditie der chique. Groote koralen oorbellen hingen als zware bloeddroppels, peervormig uitgeloopen, den vetkuiligen hals in. Het rossige haar leek met margarine ingesmeerd, zoo glansde en plakte het om haar slapen, als rooderig-versmolten ijzersteen. De stoerige kop was groenzeepig uitgewreven met harde schuringen en de ópwippende kin leek een zweet-gootje. Haar stijf-gestreken ‘stukke-jakkie’ hing los uit, kort, boven den breeden boezelaar, met oprijgsels en breeden band Jordanig bewerkt. De beverbruine baaien rok wiegelde wijd áf om haar vette heupen en dijen, en haar borstrok, open aan den hals, omspande een gehuzzikde vleesch-massa, trillend bij ieder woord dat ze sprak. - Pantoffels met fluweelen bolletjes, waarmee ze al de niet-Jordaansche vischvrouwen | |
[pagina 48]
| |
van afgunst ergerde, omdat ze iederen dag mooier glommen, waren haar grootste chique en met haar bloedkoralen snoer, haar meest vertroeteld toilet-voorwerp. - Ook nu had ze weer gepronkt met haar fluweelen pantoffelbolletjes en met een zwaai van haar loggen voet er uitgeschaterd: - Ik bin d'r gis.... hè Neil?.... En plots weer naar de vrouwen die haar gepen bekeken, zwamde ze: - Sau as ik gesneije bin sau mot ik genoaid wurre.... ik freit iedere dèg maàn geweite op fèn de sorg.... Gut minse.... schàf me tug 'n kommetje làffe waàn.... ànders goa ik mortje.... dèt is te froeg feur kwak, jaud en judès! Jaap Bronk, kleintjes en krom, drong Neeltje's winkeltje in. Rooie Griet oversmakte dadelijk den bochel met smaad en behoonde tartend zijn manbaarheid. De vrouwen, meiden en jongens gierden van wellustig woord-genot. Rolrug, bleek van ingesmoorde drift - hij kon, schoon zelf sarcastisch, geen spot op zijn gebrek verdragen, - vroeg zijn pruim-tabak. Hij zinde op de vuilste en krenkendste term, die hij Griet naar den vetten kop kon spuwen. Maar hij vreesde haar roei-knuisten. - Lientje de meid bracht weer Sientje onder Neeltje's gezicht. - Plots, geprikkeld en nerveus, sloeg Neeltje's innigheid van straks óm in woedende driftigheid. - - Pèk d'r furt Lien.... ikke ken die bler-mesiene nie àn de seip loate lurreke.... furt d'r mei.... op 't ploasie.... Doantje wi je.... goan.... wi je.... wi je 't loâte!.... schreeuwde ze plots naar Daantje, die, gillend weer dat hij zoo een honger had, tegelijk zijn nieuw petje onder de vlam van een brandende krant hield. - Daantje, jochie van vier, was de schrik van de straat. Drie dagen geleden had Stijn hem zelf, ver- | |
[pagina 49]
| |
giftigd van drift, uit de vlet het IJ ingegooid. - Honderd keer had Stijn hem in het jolletje gewaarschuwd, dat hij zijn manden stuktrapte, zijn bakken aal omkieperde, den rommel vernielde. - Sel je 't loate!.... had hij woedend gekrijscht als Neel straks, en telkens weer was Daantje kwellend-hardvochtig den boel aan het beuken en dooréén-trappen gegaan, tot plots in razernij Stijn op hem was toegesprongen en hem over de vlet het IJ had ingetuimeld. Toen had Daantje gekrijscht uit dollen angst voor verdrinken. Maar Stijn had hem dadelijk gegrepen en als een nat-spartelend beest weer de vlet ingesleurd. Daarna was Daantje voor een halven dag kalm gebleven. Den volgenden morgen was het weer uit zijn kopje verdronken. - Losse fietsen, even tegen den trottoirband steunend, sleurde hij in een oogwenk om, al viel hij er zelf ook onder. Emmers trapte hij met zijn korte beentjes nijdig omver. Alle ladders beklauterde hij, al viel hij ook tien maal per dag op zijn harden kop. Dan wat grieners bij zijn moeder en dadelijk op nieuwe avonturen uit. Kranen verstopte en uit vuilnisbakken snorde hij een eterijtje bijeen. Boezelaars van zusjes en kennisjes kaapte hij sluw weg, bracht ze bij een lompenbaas, buiten de straat en vroeg brutaal: - Fod.... mot twei sint. - Overal kroop Daantje in en door, en soms beklemde hij zich zoo hachelijk dat hij schreeuwde als een uit zijn kar gesleept big. Niemand lette op het straatschooiertje, maar hij op alles en iedereen. Al vijf maal had hij in de Brouwersgracht gelegen. Den laatsten keer kon een buurman van Neel hem nog net bij zijn haren ópsjorren. Hij verdwaalde naar de vreemdste buurten en telkens werd hij van een anderen politie-post naar huis gebracht, of moest Neel hem op bureau's opsnorren. - Nu had hij honger en toch wou hij de | |
[pagina 50]
| |
afgesneden boterham niet behappen. Bij Rooie Griet, aan de kar, had hij eerst nog wat bokkings bij gepen gegooid, maar die had den bengel een slinger gegeven dat hij midden in de Willemstraat was neergesmakt, hevig blerrend. Toen reed ze door. - Rolrug voelde zich opluchten. Wat moest hij botsen tegen zoo een liernur-kar. - Tènte Neil,.... wèt siet dèt schoapie bleik.... zei buurvrouw-van-een-ons-thee. Een schillegaarster was ze, lijkig groen-grauw het gezicht. - Naast haar kakelde een diamantslijpers-eega, dikbuikig, met een vreeselijke zweer onder de oogen, alsof ze bij een gasthuisoperatie half-gekerfd was weggeloopen. - De juffrouw bleef meewarig naar melancholiek-teringachtig Sientje ópkijken. - Joa buurfràuw,.... de dokter seit as dèt se teiring heit,.... dèt foegt niet.... as je sau'n nuufetje haùrt.... 't is d'r net as Willem.... fèn maàn eirste mèn.... die Willem hoest t'r s'n aàge stuk.... je wort t'r kaùd fèn!.... - Bi je àl bei Smàkkie geweist? Smakkie, de volksdrogist-wonderdokter uit de Goudsbloemstraat, was voor alle wanhopige Jordaners een zachte troost, een verstrakt mirakel. Achter zijn blanke potten en carbol-reukige laadjes draaide hij het geheim in zijn donkerkleurige pillen. - Maar Neel vertelde smartelijk-spijtig dat het drogisten-mirakel van Willempje's geval geen weet had. De buurvrouw van het onsje thee keek met telescoop-wijde oogen van verbazing. - Smàkkie.... gein weit?.... ug mins.... gauj d'r nou gein lolletje auferhein.... Alles bleef plakken en konkelen in het winkeltje. De zon verguldde nu in lichtend goudgroen, flesschen bijéén-geklonte bruidsuikers. Ze speelde ook met de | |
[pagina 51]
| |
violet-zwarte mutsbolletjes van Lien de Mosterdbak, die weer druk-bangelijk aan het weerhanen was. Lien keek schuw, alsof ze de kans liep ieder moment omver geschoten te kunnen worden. En ze zwaaide en ze draaide met de praatjes méé en òm dat het een aard had. Ze gaf iedereen gelijk en verschrikt had ze alweer een paar maal moeten uitroepen, voor positie-herstel: - O sau.... meint ufes 't sau.... dèn hep ik niks geseit! - Neturelik,.... barstte een vrouw uit met een roodgestriemd litteeken over haar wang.... se freite hier niks às blènk-oal, ik lust t'r gein swèrte.... die saàne effetièf gronderig.... Marie de Roeier, de vrouw-met-het-litteeken, bedreigde Lien met haar oogen zoo fel dat ze nauw de lippen durfde bewegen. - Sau.... sau.... pruttelde ze weer schuchter. - Teuge de snikhitte komp, kraàge se tug de siekte. - O sau, sau.... suste Lientje zacht, omdat ze met een andere vrouw pas had meegestemd, toen dié beweerde dat zwarte aal de lekkerste was die je eten kon. - Mot je kaàke, dèn hebbe se raùje stoarte.... Maar de andere sneed er grimmig-barsch doorheen: - Omdèt je de donkere nauit-nie gefreite hep.... moar se binne feul fètter.... Met weerspannige stem trok ze Lien mee, die nu weer de donkere aal het smakelijkst vond. - Sau, o sau.... nou dèn hep ik niks geseit.... viel ze weer schuw bij. Bet de Slobber en Daatje Terwee waren elkander weer zuur-zoet genaderd, nu een gemeenschappelijke vijandin-pelster bekonkeld moest worden. Hun stemmeklanken bevleiden malkander van innige éénsheid. Daatje zette oogen alsof ze profetische vuurteekens zag en Bet keek zwart als een nachtwaker. Neel had ze | |
[pagina 52]
| |
stillekens allemaal het lazerus gewenscht, en toch.... ze bleven plakken. De buurtpraat ziedde rond, vol giftig gevit en venijnige verdacht-makerij. Schaamte en schande dooréén geweven. - Nu draafde de buurtpraat over een nieuwe roomijs-bedoening van Jans, nicht van Trui, die wel met gedofte duiten aan het werk zou zijn gegaan; over slenter-tochtjes langs de Maandagmarkt van Westerstraat en Noorderbuurt; over het vreeselijke gehaaide wijf uit de Krommert, die met twee broers leefde en haar mooie lijf verspilde aan een paar woeste schooiers. Plots sprongen ze op den rug van Malle Mien, van wie ze wisten dat ze zich drie jaar lang had laten blauw ranselen door haar dronken man, zonder een pink verweer, en die nu hém ram gaf, zonder dat hij een vin vertrilde. Zoo ziedde de buurtpraat rond, zich moeiend in alles, de meest persoonlijke gebeurtenissen tot op den grond omwoelend met een woedenden hartstocht en een snijdende veroordeeling. Een vriendin van Trien de Soepketel schold op den broeder van het kliniekje in de Willemstraat. - Sau'n luydborstige proppeschieter.... heí most d'r 'n krèp ofer se lèmpies.... - Dèt sel je loate.... onderbrak Neeltje met drift.... dèt is d'r 'n engel fèn 'n mènnetje.... ik hep er naujt nie sau'n fènt beleifd.... Al de praat-vrouwen vielen Neeltje bij, roemden de goedhartigheid van den broeder. Trien's vriendin werd giftig en de punt van haar spitsen neus krijtbleek. Haár jongen had de vent met een grauw en een snauw wéggebonjourd, vertelde ze. - Sau'n lefgauser.... sau'n ribbemaus.... Koekjes Na niesde schrikkerig-kort. - Sie je wel dèt 't woar is,.... lachte Trien,.... se niest d'rop. - Loa jullie die nèfke mit rust.... hitste de blonde | |
[pagina 53]
| |
deern ertusschen.... omdèt d'r keirel flikt mit de peise hep jullie de pest in.... - Nei, nei.... kaàk-nouerissies.... nei... nei.... kaàk.... nei.... stotterde Rolrug.... Hei.... hei... ùg, hoe heit ie nou tug.... - Wie?.... wèt? - Ug.... hoe heit ie tug?.... hoe.... - Gauj d'r moar 'n dwèrsstroat uyt.... lolde Trien. Rolrug wou iets heel wijs-bemiddelends er tusschenin dringen, maar ze lieten hem niet verder komen dan zijn ‘kaàkerissies’. Juist zijn gestotter sloeg den toorn weer over in spot en lach. - - Seg Rolrug,.... je mot leire braàje.... hoonde de vrouw met het zweer-gezicht. - Achter 't orregel fèn Lànge Jèn.... immes!.... schaterde de sigarenmaakster.... twei steikies feùr 't noadje!.... - Kaàk, 'n fraàje-jonge, mit lang hoar, - wie-doet-je-wèt...., gierde Trien. Zelfs Lientje de Mosterdbak pruttelde een grapje mee over Jaap Bronk. - Onder het hoonend geschimp voelde de bochel weer sterker zijn onmacht. Zijn dooréén-gekroesde, zwarte brauwen trokken nijdig saâm, hingen laag-dreigend op zijn schelle oogen. - Maar weer zweeg hij. Eerst zou hij nog een krakertje pakken bij Moeke in de Anjelier en dan maar naar de vlet slobberen. - - Enne.... femurge is se aànd'lik getraùwt!.... hinnikte Daatje met een zenuwhooge stem. - Se segge as dèt.... aarzelde en haperde verlegen Lien.... - Wèt segge se?.... viel Koekjes Na uit, verwrongen het drift-gezicht. Poppen Trui bejeukte schooierig haar popharen, in woesten grabbel. | |
[pagina 54]
| |
- F'rschuyf je se?.... kruyp noar de flaùje-bèk maàd.... stoof de blonde deern op. - O sau.... meint ufès 't sau.... klonk het weer benauwdjes-afwerend van Lien terug. Ze wist niet meer wat ‘se segge’..... - En die màlle tenaur fèn 'n kesier hep d'r saàn haug-sai.... verhaalde Daatje verder met vooruit al lachende hinnik-stem.... àn de stoart fèn 't poard òfgestreike.... Die daad werd een wilde belaching. Ze bulderden en enkelen sloegen de knuisten van pret op de toonbank. - - Die komp 'r fèn 't fort fèn Sjekaù.... lachte Trien zwaar na.... die kesier.... hei hep d'r 'n swèrt grèns feur s'n tuyt!.... - Slechtighaàt f'rspelt 't feur de bruyd,.... zei Neeltje ernstig als een waarzegster, onderwijl een groote koffie-toet met bol-gezwollen wangen openblazend. - De zon omlichtte nu de vrouwen-koppen met een lensachtige vurigheid van wit goud. Het heele winkeltje leek in brand. Witte en fluweelen jakken schitterden hel. Snoeren fonkelden op boezems alsof de koralen leefden op het ademende vrouwenvleesch. - - Enne d'r suster's sauntje is d'r fenuchend mit sau feil es depetrippis.... of sau'n brok eite.... noa 't gèsthuys gemotte.... zei de Soepketel met hartstocht, blij dat ze over he nieuwtje van Da een nieuw narigheidje kon heengooien. - Ze konkelden voort, de vrouwen en meiden. - Het leek alles één ontzaglijk gezin, van huis tot huis, straat tot straat, buurt tot buurt, door de schaamtelooze moeizuchtigheid opengebroken en met alle intimiteit van leven en gebeurtenissen naar buiten gesleurd. Kennissen, buren, vrienden en vijanden, - onder de Jordaners leefden ze als van één reusachtige familie. | |
[pagina 55]
| |
Ze beplukten, berukten, beplozen en ontrafelden elkaars doen en laten in schandvlekkende praatzuchtigheid. Ze hielden elkander omklemd aan onderling leed en vreugde, rampen, avonturen of voorspoedighedens. Wat éen beleefde wilden ze allemaal beleven. Wat van de duisterte stegen naar de hoofd- en dwarsstraten donkerig ópschuimde als het uitschot der bevolking naar de druk nering-doende wijken der kleine burgerij, dat wilde evengoed het allerhande gebeuren doorleven als de bewoners der betere buurten zelf. - Nooit grauwde of sloop de verveling onder hen rond. De kroeg-beroeringen wierpen koddige of woeste beschonkenen uit, uren lang prooi van de uittartendste boosaardigheid en kwelzucht der straatjongens. Het buurt-leven wisselde als tooneel-tafreelen en decoromkantelingen. Ze zworen bij hun buurt, hun markten en winkels, hun halletjes, hun venters en herbergen, hun straten en walm, hun dobbel-gangen en krotten. - De vischvrouwen konkelden met de koffiebazen. De koffiebazen met de groente-sjachers; de fabrieks-meiden met de pelsters, baksters, en die allen weer met den grutter, melkman, loodgieter, stoelenmaker en zoo den heelen Jordaan rond. Eén geweldige menschenklis van duizenden en duizenden gezinnen bijééngeperst, boven, achter, voor, tegenover elkaar, omwemeld van kinderen en weer kinderen. - De gezinnen van een-twee-en driehoog-vóór, en de gezinnen van een-twee-en driehoog-áchter, kenden elkaars leven, handel en wandel tot in de kleinste kleinigheid. In de vuile en nauwe stank-gangetjes der verdiepingen, waar man en vrouw openlijk hun gevoeg loosden in stilletjes en emmers, bestond geen schaamte meer voor elkaars gedoe. In beestelijke onverschilligheid leefden ze hun instincten rauw en hittig uit, ongedekt voor een ieder die hen | |
[pagina 56]
| |
waar wou nemen. Op hitsige dagen barstten er eerst bommen los, gooiden ze elkaar de gruwelijkste en gemeenste beschuldigingen naar den kop. Dan vunsde er een boek open over zondige hoererij, schanddaden en verwrongen laagheden. O! ze kenden allen zoo van nabij, den donkeren gloed van het bloed, de koude flikkering van het mes, den fonkel van den borrel. - De walmende straat, met haar gootvuil en stinkende keien, de open vrije straat met haar kelders en krotten, haar gewoel, kindergeschreeuw en honden-geblaf, met haar kleurige stalletjes, haar riekende, uitdampende eetwaren, haar kar-geratel, haar buitenzittende en hurkende vrouwen en kerels, - die open straat was hun gerecht, daár leefde eerst wijd-uit in rondwortelende woeling, het groote, krioelende menschen-gezin: de Jordaan. Daar verslonden ze elkaars hevigste hartstochten en begeerten; elkaars kleinzieligste, grilligste buitensporigheden en nietigste amusementen. Huiselijk leven van gezinnetje op gezinnetje, met afgesloten muurtjes, waar de nieuwsgierige en dierlijke leefdriftigheid van de hunkerende massa geen bres doorheen kon schieten, verlangden ze niet. Ze hadden hun tooneels en bals, voordrachts-kroegen en zang-café's, hun bioscopen, ‘bibberfotegrefies,’ en gramophoon-muziek; ze hadden de dans-holen en kelders van Zeedijk, Ridderstraat tot Haarlemmerdijk; hun orgels op Maandag, alle straten door, den heelen dag achterna-geslenterd. Ze hadden in het liederlijke en in het klein-burger-fatsoenlijke, het wellustigste en het betamelijkste genot. In elkaars bijzijn konden ze eerst ademen, dollen, bluffen, om elkaars woorden en daden vechten, bij elkander zuipen en sjacheren; onder elkaar bruiloften en hoereeren. Als het reuzen-gezin maar bijéén bleef, en als er maar geen vreemde den protserigen neus tusschen drong. | |
[pagina 57]
| |
In het winteravondlijke walmrood der lantaarns waren zij heerschers van de donkere, enge straten en grachtjes, waar iedere kei van hún leek. Dan was er vrij messengevecht en meidenspel; dan werd er in het half-duister gewelddadigheid uitgewrokt op zwakker vrouwen-lichamen, waarvoor ze bij klaarlichten dag later schuw de oogen knipperden. Dan werd er gedobbeld in de gangen, waar nooit een vreemde tronie zich vertoonde; achter karren op de rottende straat; dan werd er gevrijd en gedronken, maar alles, als één schrikwekkende bende, smart en schande, begeweld-dadiging en oneer, ramp en vervloekenis van elkaar duldend en overnemend, zonder ooit er politie in te moeien. Want ze verafschuwden politie-mannen als indringers en verbrekers van onbewust éénheids-gevoel. Ze waren van één ras, één klasse, door éénzelfde levensgolf rondgezwabberd, naar vóór gestooten, naar achteren gekanteld, op één plek grond. - Daarom konden ze elkaar bestelen in nuchterheid of dronkenschap, nooit mocht een ánder ze striemen of afstraffen, dan de buurtgenooten zelf. - Ze leefden op elkaar, als menschen in een zwaar gedrang. Ze lazen malkander de misdaden en de deugden uit de oogen. Heel vroeg al hun bed uit, pakten ze hun negotie aan of bezwermden de fabrieken. Maar van venttochten, van fabrieken of werkplaatsen terug,.... het veiligst en gelukkigst voelden ze zich eerst in hun Jordaan, voor de open deur, op stoepen, houten leuning-trappen, tusschen het gewoel der menschen, tegenover bekende tronies uit steeg-slurven en walmende dwarsstraatjes. Het gelukkigst bij hun vischhengel, duiven, blompotten, kanaries; bij hun jak-wijven en vooral bij hun tapperijen. De hooge buik-bruggetjes tusschen de dwarsstraten in, bezwierden ze met veel grooter gemak en bevalligheid dan de niet-buurtgenooten, en markten- | |
[pagina 58]
| |
slentering leek hun heerlijker dan de schoonste buitenwandeling. In wilde ruzie waren ze gegroeid; zonder ruzie leek hun het bestaan traag en saai. - Ze bescholden en teisterden elkaar en konden toch noóit zonder elkaar. Het jonge volk had de meest zorgelooze pret. Schuine pet, roode of geruite stropdas en spuuglok, ontmoetten blooten kop, fluweelen jak en baaien rok, en niet één zou hebben willen ruilen voor meheertjes met branieboorden of medammetjes met platheupen. Ze bevochtigden hun woeste of zinlijk-tartende gesprekken met zuursap van augurken, of bezogen ijswafels, en in geen stad ter wereld knauwden de kerels en jongens hun wijven en meisjes zóó wreed en beulig als in den Jordaan, in opzichtige luidruchtigheid en schaamteloos kabaal. Zelfs het liefde-gestoei der jongens was één lomp-neerploffend, zinnelijk-hardhandig gebof op borsten en dijen, hoofden en armen der meiden. En over al het geminnekoos en het wreed gebeuk werd nágebabbeld. - Ook Neeltjes nerinkje was beruchte verzamelplaats voor buurpraat en voor overden-hekel-halerij. - - Juyst!.... schoot met opgewonden stem een garnalen-pelster uit, nauw merkende dat Neel haar een pond rijst in de handen had geduwd.... d'r mèn hep 'n tèk fèn 't lireum,.... Kris Hàrdebol is 'r 'n draugie bei.... sau'n nèthèls.... Er gloeide weer kwaadsprekende hittigheid in haar zinnen. Haar dikke, doorsproetelde huid verplooide bij de neerzinkende mondhoeken viezige trekjes; trekjes van weerzin en wantrouwelijkheid. - Nou maàde.... ik set de spèt.... as maàn keirel komp en hèi fint me nie, kraàg ik de duufel op 'n printje.... aju! Een wit-jak sprong haastig den winkel uit. Allen hadden wat ze wilden, maar plakken deden ze toch. | |
[pagina 59]
| |
Neel maakte middag-eten klaar; kropsla met aardappelen en twee pond visch, voor twaalf cent op de Lindengracht in den ochtend gehaald. Want haar Stijn had alleen aal. Ze hoorde hem achter de glazen deur snorken. Dezen keer had hij nou eens ros opgeloopen van haar, terwijl zij juist altijd van hem het meeste kreeg als hij dronken was. Dat vergenoegde Neel even. - Toch zou ze Pietje een half pond paardenvleesch voor hem laten halen. Hij moest de heele week weer 's nachts op het water. - Hier Pietje... 'n duppie... telde ze uit in centen. Blond meisje van vijf huppelde weg alsof ze touwtje-sprong. - Sau'n ouwe slurfneus.... lachte Neel genoeglijk na, om het jolige springen van haar Pietje, de vroolijke. - Die kaàkt t'r as op 'n pirtrèt sau bobbert, hè Neil?.... meende de blonde Kee. - Oranjekers was breiend in komen loopen. Haar mooie ronde hals lei bloot tot op de borsten. De aard-bei-vlek in haar gezicht vurigde in de hitte. - Losjes ging ze zitten op een vat. - Is 't nie gotgekloagd.... ik bin de apostelhaàd,.... declameerde ze zangerig sprekend, met knipoogjes naar al de vrouwen, toen een jonge, mooie fabrieksmeid even na haar instapte. Vijf maanden zwanger zonder dat de jongen wou erkennen. - - Dèt heit je 't Fondelpèrk f'rtrekteird en je dikkereteur is d'r fèn de kelieses gesèkt. - Steik jèi nau gauw de maurd!.... schreeuwde de zwangere koffiepikster terug, met een zwaaierig rokken-geweld naar Oranjekers toedringend. Er trilde een zenuwtrek door haar smalle schouders. Nóg leek ze slank in haar dracht. Vlak bij Oranjekers stond ze nu, maar die voelde zich niet bang. - Onder 't lauferdèk gong 'n poartje.... spotte ze | |
[pagina 60]
| |
grijnslachend.... en ontstèk d'r 't fuur der liefde.... in mekoars gemoet! - O! die Stukkedaur..... zong Mie de Roeier er door heen.... die gong d'r fèn daur.... - Dèt komp t'r fèn 't kietele romederom.... declameerde Oranjekers weer, terwijl ze haar afgebreid stompje kous met een ruk onder den arm knelde. Het oogen-gedreig van de pikster werd plots zoo schrikaanjagend-wild en haar bewegelijk-zachte lippen beefden zoo zenuwdriftig, dat Oranjekers met een meezingende vriendin ontsteld het winkeltje uitsnelde. - Sau'n èdder.... sau'n stinkmekreil.... mottie maàn loentje sette?.... huilde haar stem.... Je ken wel sien dèt se in de steorine geploeterd hep.... dèt ruyk je nog àn d'r oasem.... Neeltje suste de mooie fabrieksmeid, en Daatje noemde het een godslevende schande, een mensch in zóó een toestand nog door de nagels heen te scheuren. In de oogen van de pikster vochtigde een gouden glans om de iris. Huilen wou ze niet voor zoo een ongansch creatuur, maar ze zou haar in de gaten houden. - Dèt mot je je aàge uyt de sin proate.... meende de schillengaarster, terwijl ze haar overhangende en behaarde bovenlip bejeukte. Mientje, Neeltje's oudste dochtertje van elf, stapte het winkeltje in. Ze zag er verslobberd en moe uit als een klein werkstertje, met smerig schortje voorgebonden. - O sau!.... is Lauroa doar aàndelik.... spotte Neel deftig-sprekend en plots heftig uitschietend: - Neim es às de weirlicht Koentje en Hènnes noa d'r eite.... hei je nou 'n nuuwfe spein meigebrècht... feur seifetien sinte?.... joa?.... sau, hoal se dèn fèn t' ploasie en goan d'r mit hullie 'n hoekie rond.... Mientje, stumperig zwoegmeisje, op haar elfde jaar al versjokt moedertje, ouwlijk opgeladen met een zorg- | |
[pagina 61]
| |
vracht voor heel de kinderkeet, had nu geen trek in oppassen. - Ikke àlweir.... zei ze huilerig.... en.... enne.... ik mog biggele? - Wèt biggele?.... snerpte Neel onder het afwegen,.... je bin d'r 'n nie-sniksche medèm.... ik sel je biggele.... linkmiggel! - Vaàf segoare fen de tien.... viel log een bootwerker middenin,.... en 'n rol neigerit.... enn.... drie sint plètte stukkies.... Een half uitgegane moor leek hij, het gezicht vol gruis en steenkolen-vuil. Hij stond vlak voor Neel's gezicht, de kakelende wijven ruw op zij duwend. Neel schrok,.... zoo een geweldenaar.... Toch.... een gare jongen, vond ze. - Hier meheirtje.... as ufes befeilt.... zei ze ironisch lachend naar de vrouwen. - Bootwerker's gezicht bleef strak. Het oogenwit lichtte wild uit zijn zwart-begruisden kop. Zonder groet drong hij de wijven weer op zij en stapte weg. - - Auk niet sjoeg.... f'ruyt Mien, hoal je broertjes.... zei Neel weer met verdekte driftstem naar Mientje,.... moar pès t'r op.... trèp je foader nie op se pink en staur s'aage niet in se tukkie.... Mientjes tenger-smal gezichtje vertrok zuurtjes. Waarom kon Jansje, haar zusje van negen dat nou niet eens opknappen! - Weer pruttelde ze iets tegen, zonder te gaan. - Toen, dolnijdig, schoot Neeltje met het rappe, kordate lijfje achter de winkelbank uit, recht op Mientje aan. - Wèt selle me nou?.... woue jullie me nou in 'n kringetje pèste.... fuyle swèbbers... pèts! pèts! pèts!.... d'r hei je 'n broekie waàd op de klomp.... En nou as 'n bròanie de klaàne fèn 't ploasie.... In getergde zenuwdrift, niet meer wetend hoe zich | |
[pagina 62]
| |
in haar nerinkje te roeren, was ze losgebarsten. Had ze dan zoo een bekrompen bevatting van de kinderen hun plichten? Nou had ze nog wel een dienstmeid, al lei dat heelemaal niet in haar voordeel. Want hoe kon zij, straatarm, eigenlijk een dienstmeid houden? Maar het moést, met de negotie. Moest ze nou nog wasschen en boenen bij alles wat ze al deed? Dan wierd ze gek. - Achter drensde gebler. Dat hoorde ze gejaagderig tusschen het drukke wijven-gekakel in. Om haar heen geen vijf minuten vrij asem soms van het helpen. Dan Daantje die haar steeds aan de stoep sarde dat hij zoo een honger had.... Dan haar dronken lobbes achter op den grond. Zoo was ze, in de keuken, op het plaatsje, in den winkel.... achter en voor tegelijk.... Het maakte haar dol! Haar hoofd scheen van binnen uit te willen barsten. Alles drong opéén, vlak bij haar gejaagde handen waar de zenuwen heetig in kittelden. In die gift-golf had ze Mientje naar achter geslingerd met wat klinkende zeenen op haar wangen. Haar blauwe oogen gloeiden van opwinding. Sientje, die weer even er voor, door Lientje op den arm was ingedragen omdat Neel in overhartelijke bui haar bleeke wangetjes wou betikken, snikte en huilde stille, groote waterparels over de morsige koontjes, van schrik om moeders drift-uitval. - - Tènte Neil.... ik kom effe 'n bèkkie thei slurrepe as je hept! Het was Heintje Punt, de dansmeid uit den Jordaan, van de Palmgracht; - de vrijmoedigste en bevalligste kuiten-trippelaarster van de heele buurt. Met háar alleen kon Karel kankaneeren en ze begrepen elkaar, in rhythmisch zwenken, in pas en tegen-pas, op een wenk. - Slurp moar roak,.... goeiigde alweer Neel, die spijt had van haar uitval tegen Mientje. Al de fabrieks-meiden die tusschen schoft op Maandag naar de Noor- | |
[pagina 63]
| |
dermarkt trokken om te dansen, kenden Heintje als toongeefster en volgden haar mode na. - Vooral de mooie Corrie Scheendert, een nichtje van Neel uit de Goudsbloemstraat. Heintje Punt, gedoopt naar den spitsen, schalkschen neus, had een bizondere chique, een beetje hoerigen opschik en toch niet bont. Ze was heel slank en recht en had een fijne dames-taille. Haar ovaal, lief gezicht, een beetje bleek, guitigde overal heen. Maar voorál lokten haar mooie mond en de korte, scherp-puntige, witte tandjes, als een blank zaagje tusschen de fijn-gesneden lippen. - Heintje had niets grofs en onwelvoegelijk-wellustigs als de meeste Jordaan-meisjes. Ze was zwierig en heel slank. Zooals Heintje het haar droeg, zoo wrongen ze het allemaal. Ze bekapten elkaar altijd op straat. Die van huis was gegaan met een ‘ui’ op het hoofd, kwam soms onherkenbaar terug met Engelsche lage ponny en twee achterstrikken als zwarte, platgedrukte krabben tegen het oor aangeknoopt. Dan hadden ze Heintje Punt ontmoet met nieuw kapsel. - Loat t'r die teife klesse.... en geif d'r maàn 'n pond fèn feirtien Neil,... drong lachend een sleeper naar voor. - Hier saun fèn Sem, Gèth en Joafet!.... lolde Neel overmoedig. - Wèt is dèt feur 'n bekattering?.... deed sleepers-koetsier onnoozel. - Weit je dèt nie schuwoarige jongen.... f'r wèt hei je dèn 'n moederflèk op je mop? De sleeper betastte zijn leelijken neus waarop een gele vlek glom. - - Gènnef.... lachte hij weer en stapte met een streel onder de kin van Bet weg. Een groepje vrouwen drentelde het winkeltje uit. - Willem, het oudste jongetje van Neel, kwam hevig hoestend het winkeltje in, zonder pet, met gescheurde | |
[pagina 64]
| |
broek, terwijl zijn vermodderde onderkleeren op zijn kousen afzakten. - Sau raufer, welleke hoek schiet jèi uyt? Achter hem slenterde Siempie, een stil ventje, met een oudmannetjes-gezichtje, twee jaar ouder dan Daantje. - Moeder!.... zei hoestend Willem.... Jèn Seifert hep me pet! - D'r uyt.... schreeuwde Neel die weer kriebelige opwinding voelde hitten in haar lijf. - Och Neil, de senewe freite je op.... mins,.... zei Heintje medelijdend.... je mot 't kenne verstoufe! Willem verhakkelde het avontuur van zijn pet. - D'r uyt!.... recloameprint.... en hoal je pet. - Ken nie.... ken nie,.... huilde Willem angstig.... hei leit in de Broufersgrècht.... - D'r uyt!.... bleef Neel dreigen op één starren toon.... en neim Siempie mei. - Nog maar vier jak-vrouwen stonden in babbel bij elkaar. Eén, met de polsen de heupen ingedrongen. - Mientje met huil-bakkesje, hardnekkig en vol van kribbige schaamte, sjorde twee jongetjes op haar armen naar buiten; één het snuitje rauw geschonden van den dauwwurm. - - Vijf van de tien.... vroeg kort-krachtig een lichtmatroos, even de sabelbeenen uitgebogen. - - As je blief Teun.... Vriendelijk hielp Neel nu en vroeg of hij weer honk had. - Soo je siet moeder.... Zijn stem zong zwaar en vol door het zonnige winkeltje. Twee vrouwen loerden uit, bekeken den forschen, kraakzindelijken matroos-eerste-klas. - Sèl ik stikke.... d'r hei je Teun fèn de Hoarlem-merdaàk,.... seg ouwe robbeklopper.... wèt bi jei | |
[pagina 65]
| |
grausig.... jei hep ereis auk wel ereis slinger gefreite!.... je laàkt t'r wel 'n kesse-me-jeu.... De matroos keek beduusd, zocht naar naam en wijf in zijn herinnering. - Nei.... dèt ken ik nie kroppe.... Wèt hep ik nou àn de hènd!.... kê je Annemie niet meir.... Annemie uyt de Orènjestroat?.... nou, die kàchel brènt.... segge d'r seife stomme te g'laàk!.... kaàk saàn is kaàke!.... goa ik 'r àn?.... Plots schoot bezinning bij den matroos terug. - Nou hep ik je mins!.... - Hou fèst.... spotte een uitdraagster met haar handen op haar heupen, de armen als hengsels. - Annemie van Arie-stront-an-'t-sweepie.... Nou hep ik je.... f'rdikt.... 'n goeie naam is beter as olie.... die drijft nie weg.... Met een gullen lach sprong hij bij en drukte zwaar haar handen. - Neeltje lachte tegen den knappen matroos die er zoo frisch uitlichtte met zijn blauwe jas, gouden knoopen en witten branie-kraag. Al de vrouwen babbelden nu wat met Teun van den Haarlemmerdijk, prettig beroerd door zijn volle stem en zijn zeemans-gullen lach. Hij lei iets zonnigs open in hun hart, als zomervruchten in een ziekenkamer. Het was altemaal open leven, frisch en frank. - - Het is hier nog desellefde saaite.... lachte zwaar zijn stem weer;.... voor 'n bloote riksdaalder sou ik hier nie weer terug wille.... De wind komp hier dwars op je af.... je.... ruikt niks as bakolie... en fan bove en fan beneje hoor je niks as geroep en gekakel.... Dan lieferst an de suidsei stijf.... Hij lachte en zijn oogen vonkten van de pret. Annemie lachte mee en de andere wijven ook. - Neel verknutterde zich in zijn warme, zangerige | |
[pagina 66]
| |
stem. Nog een ander slag man dan haar suffe Stijn. Maar Annemie voelde haar buurt bekeven. - Alleminse.... wèt bi jei grausig.... - Ja mins, as 'n roer goed is ken je teuge 'n rauw weertje.... ik ben d'r lieferst op de Oceaan as hier onder de walm.... Nou beste siele.... ik licht me anker.... ajusies.... Annemie.... de vijf!.... Even plots en kordaat als hij ingestapt was, beende hij weer weg. - In de straat, vlak voor het winkeltje, huilden en krijschten kinderen, in oor-uitscheurend lawaai. Zware dreun-karren bonkerden over de keien. Een vrouw, schuw, enkel het hoofd-met-de-muts den winkel ingebogen, vroeg Neel of ze een gulden klein geld had. - Neel verstond haar niet door de kar-bonkering en het kinder-gekrijsch dat de spreekstemmen doodde. - 'n Gulde kla-aàn!.... schreeuwde de vrouw. - Al sloa je me lauw! Verstoord liep ze weg. - Dèt is d'r hier perdoes 'n wisselketaur.... Daantje strompelde in, struikelde over een chocolade-kistje, vlak tegen Neeltje op. Met een bof op zijn hoofd rukte ze het mannetje overeind. - Kaàk uyt je goate! dief.... gudènk.... aufermorrege noa schaul fèn folkshaàl.... Er was niemand meer in den winkel. Ze scharrelde nog even rond tusschen haar ‘waar!’ - Toen riep ze weer, door het gangetje naar het keukentje. - Lientje!.... gauj effe je wèsch neir.... en kom èchter de taunbènk.... ik mot effe noar Nel! - Negen gulden kwam ze te kort, had ze nu stevig uitgerekend tusschen al het gehelp en geweeg door, voor haar weekleveranciers. - | |
[pagina 67]
| |
II.Den volgenden morgen stond Stijn Burk vadsig en katterig met zijn handen diep in de Engelsch-leeren broek, tegen het raamkozijn van het winkeltje opgeleund. Hij keek beteuterd op zijn rood-trijpen pantoffels en zijn hel-paarse kousen. Uit zijn roes nu, bemijmerde hij nog wat scheldwoorden na, die Neel hem onder het aankleeden vanochtend naar zijn kop had gevloekt. En ook wou hij stiekem bezinnen of hij in zijn sjikkerheid Neel en de kinderen geranseld had. Dat knauwde hem later altijd zoo. - Want hij was soms dol op zijn pienter-kwiek wijfje, dat zich zoo koen weerde in het zware leven. Hij, nuchter, voelde zich altijd schuw, minnetjes en door rampen bedreigd. Hij slonk liever weg in de kroeghitte, onder het kaarten-gebonk van de kameraden als ze pandoerden of kruisjasten. En toch, wat had dat pientere, kwieke wijfje hem kranig van dien gannefert Thijs, zijn oudsten broer, afgetroond. En wat weerde ze zich geducht tegen zijn sluwen, uitgestreken, fijn-calvinistischen vader en serpentige moeder. Hoe durfde het wipding het. - Neeltje bedrijvigde weer druk in haar winkeltje, waar het nu heel stil was. Een paar meiden, in Jordaanschen wieg-gang, hadden haar van de straat iets toegeschreeuwd waarom ze schaterde. Er wemelden huisvrouwen uit buurt en zij-slurven, met manden en bakken op heupen en onder de armen. Alles trok óp naar Lindengracht om inkoopjes te doen; goedkoope visch, goedkoope groenten. Want de dagmarkten, waar door de buurtbewoners vrij gevent mocht worden, schaften hun het kostelijkste levens-uurtje van den morgen. Daar krioelde het van al-soorten kennissen en er weerklonk zoo een jubelende handels-opgewektheid. De kerels met | |
[pagina 68]
| |
visch maakten geintjes; de kerels met groenten verzongen hun waar. Er was een vertier, geraas en geroep dat de Jordaansche huisvrouwen als muziek van het drukke en woelige marktleven de ooren inzong. Het bracht een vroolijke hittigheid in de zinnen, en hun eigen verdriet werd er in stukjes weggescheurd. De markt lééfde en weerklonk van handel. Het stonk er en het glom er. Gouden dampen hingen om karren en bakken en de vischhuidjes glansden als lichtende paarlen. De dag verbrandde zelf paarlmoerig vuur rond wagens, huizen en menschen. Soms woeien runderlucht en vischstank dooréén. - Ook Neel, als ze even tijd had, stapte er heen. Maar nu moest ze naar Nel. - In haar nerinkje rook het naar versche garnalen, die Stijn pas gekookt en gezouten had, naar koffie, naar groene zeep, bleekpoeier en de troebele geurtjes der IJmuidensche vischmanden, in het donkere keukengangetje ópgestapeld. Willem, Pietje, Mientje, Jansje en Daantje verspeelden hun laatsten vacantiedag op de stoep, met buurjongetjes en -meisjes. Er klonk hel getier uit het spelende bendetje op. Er werd gestreden en gekibbeld, op de handen geslagen en geschopt. - Mientje, als de oudste, met haar bezweete gezichtje, telde, het kleine mondje stroef-ernstig saâmgetrokken, af. - Hep je 't witte hèm-pie àn.... hoefeul knaupies sitte d'r àn.... Jei wèg! - Nei.... dèt is fèlsch! - Mientje telde rechterlijk-stram door: - Ein, twei drie, fier.... vaàf.... ses.... seife... Anne-mit-de-bochel kwèm ik teige.... Half-zingend, de gezichtjes in zongoud gedoopt, de sjofele kleertjes vervuild meefladderend met de levendige gebaartjes, telden de anderen mee af. | |
[pagina 69]
| |
- Op 't gloase bruggetje.... fiel se op d'r ruggetje.... toe gong ze noar de bu-úre.... de bu-úre wesse nie thuys.... toen gonge se noa huys.... De hooge stemmetjes bijéén klonken nu als een koortje, dat grillig daalde en steeg in den zang. - Nei.... dèt is gemein.... eirst ikke.... - Au spauksel.... dèt is.... dèt is.... 'n loentje... Tusschen het gekijf der twee kleintjes telde Mientje weer strak door, telkens hoofdjes en boezempjes betikkend met een slap tel-handje. - Hoar huys dèt wès gesla-ute.... toe gong se noa de ba-ute.. de baute wèsse toe.... Een schel gelach uit het vervuilde kinder-troepje fladderde uit. Een jongen had uit een versche-waarkar een lap gele pens naar ze toegekeild, Mien net tegen haar mond rakend. - - Schauer!.... schrok ze uit haar ernst-ambt.... kraàg 't loazerus-klèp.... Daantje, van de storing gebruik makend en niet gewend aan een zoo doorwerkte gedulds-discipline, was naar Stijn gewipt, drensde om een half centje voor balletjes. - Hier Doantje!.... schreeuwde Mien.... ànders hei-je je beurt f'rpènd! Het kereltje, dat van Stijn een trap tegen zijn gatje had te verstouwen, waggelde weer het telkringetje in. - Toen gong se noa de koe.... de koe die wou d'r schò-ppe.... toen gong se noa de pò-ppe.... de poppe woue d'r slo-àn.... Het koortje zong weer hoog en laag dooréén, met spanning op de gezichtjes wie het laatst afgeteld zou worden. Toen gong se noa de moan.... de moan die wès sau glèd.... - Toen,.... gilden ze allen het uitproestend met een schel genot,.... fiel se op d'r gèt!.... | |
[pagina 70]
| |
- Willem àf! - Nei!.... nie eirelik! - schreeuwde woedend een jochie van acht, bijgevallen door twee meisjes. - Welles!.... - Niètes.. je hep d'r Willem aufergesloage.... - Au wèt 'n jokkes!.... zei Willem ontzet, terwijl een hoestbui hem half deed stikken. De stemmen gristen opgewonden dooreen. Daantje bekloof het vuile, vertrapte stuk pens van de verschewaar-kar. De kijf-keeltjes verkwetterden geluidjes als van vechtende piep-musschen. Riek, de nietafgetelde begon op haar eigen houtje een veel korter deuntje: - Olleke.... bolleke.... rù.... olleke.... bolleke.... knòl! Telkens schopte ze met haar handje losbengelend haar van haar schoudertjes naar achter. - Maar jongentjes gooiden hun petjes hoog, in warrel dooreen, op de meisjes.... Er was een opdringerige muiterij. Bijna de heele bende gierde tegen haar in.... dat zij ‘'m moest zijn’. - Illepe.... tillepe.... pàl.... dèn?.... vroeg ze opnieuw aanvangend met tellen. Maar ze wilden niet naar nieuwen babbel hooren. Ze ‘was 'm’, eerlijk. Ze had niks te tellen. Er tegenin schreeuwde het bijterige oproer-kraaiertje van acht, terwijl hij met zijn rooden halsdoek zwiepte als een vlag-in-den-wind. Door de ruzie der kleintjes verliep het heele spelletje. - Riek was een kroegje ingeslopen waar ze net haar vader zag inwaggelen met een troepje bootwerkers. - Moeder!.... Doantje hep maàn zwaoi gegèpt.... huilde Willem het winkeltje in. Daantje vleide zich, met den zwaai van Willem, zoetjes, als een naar rug-streelingen verlangend katje, tegen de beenen van Stijn op. - Willem hield niet | |
[pagina 71]
| |
van zijn stiefvader Die kon zoo gemeen gieren. - De kleine Koen, jochie van drie, stond stakkerig te tollen met een gebroken en veel te kort zweepje. Aas voor Daantje, die niet tevreden was met den overmeesterden zwaai van zijn broertje Willem, verdedigd tusschen de beenen van Stijn, maar ook Koentje moest plagen. - - Maàn sweipie.... sarde hij, doend alsof hij Koen het vodje wou afnemen. - - Nei.... hrrr! huilde het wurm in stuipende woede.... - Maàn tol.... treiterde Daantje door, de tol met zijn voetje verschoppend.... - Hrrrr! hrrrr!.... gilde Koentje nu in uitbarstende drift. - Maàn sweip.... herbegon Daantje, alles van Koentje bedreigend met handjes en beentjes tegelijk. Koentje zwol paars op van gift. Daantje lachte, verwrong zijn rompje, zag niets anders dan zijn van wanhoop-krijtende broertje. - Plóts voelde hij een brandpijn op zijn wang, een heeten slag, die klonk als een klok. - Je laun.... èdder.... Stijn was er traag tusschenin gestapt, sjokte weer doodbedaard naar zijn vensterkozijn. Eigenlijk wou hij wel even bij buurman Ruigpoot aan den overkant een praatje verdoen, ook een visch-koopman van zijn stiek. Maar hij vreesde een snauw van zijn vrouw. Verdomme zooals dat wijf hem koejeneerde en kleinwurmde. Van geen sauger liet hij het zich welgevallen. - Ruigpoot aan den overkant, verkankaneerde voor zijn vrouw een piassen-dans. De jenever, die nog náwerkte.... bromde Stijn. Zoo een gare plunderaar. - Kijk,.... daar ging Matje Scheefduim. Wel een pientere, | |
[pagina 72]
| |
kloeke meid, maar zoo lellig. Wat had ze toch een aanhalig loopje over zich. Ze wipte zoo komiek met haar achterwerk. Zoo een zwabberdweil. - 't Jonge, nou een sterke bitter met zand,.... hij gruwde er van. Toch een toffe jadmoos, zoo een meid in de vroegte. Als Neel er sjoege van had dat hij haar nagluurde, trok er een lap onweer door de lucht. Altijd wanneer hij dat nefke zag lolde er iets in hem van binnen als had hij dubbel zes geworpen. Toch moest hij zich katoen houden, anders zag de slimmerik het nog aan het gloeien van zijn lampjes. Want om al zijn scheevigheid had ze giftige bekommering. - He? gingen ze nou pas de vlaggen uitwapperen? Over één dag had je de koningin al in stad.... Zoo'n koningin, fijne standwerkster!.... Had ook d'r pernoose.... en d'r speeldoosie.... Jesis.... wat had hij een pijn in z'n neut. Was dat niet 'n dreigement van zijn hart dat ie te veel zoop? Dat geklofte wijfje van 'm.... die oogen.... vlammen goot ze d'r uit. Hij had 'r nog liever als 'n bos wortelen. Alles kwam d'r bij haar perdoes uit 't kraantje. Alleen de kinderen van haar eersten man, die zou hij nooit kunnen rooien, dat losgeklopte gebroed. - Willem Paard-in-de-Schout slenterde langs, kwam een deuntje bij hem meeleunen tegen de raampost. - Hij liep net van Karel Burk af, beweerde hij, terwijl die warme melk had staan slobberen bij Juweelen Bet. Paard-in-de-Schout was los werkman, als Stijn. Van alle ploetermarkten thuis. Dan in de visch, dan in de groenten, dan in de suiker. Maar het meest verdeed hij zijn tijd bij de hitsige Marie de Baard, beruchte kroeghoudster uit de Looierstraat, die haar rookige gelagkamer beplengde met zakkenrollers-duiten en door wie hij nog gestopt werd. Ze verafschuwden het ‘pooien’ in den Jordaan als een walgelijk bedrijf, een oneerbaar beroep van den diepst-gezonkene. En toch durfde niet | |
[pagina 73]
| |
één der Paard-in-de-Schout-beschimpers zich op hein werpen, omdat hij zelf zoo een brutaal prevelement had en een sla-bek voor tien, vol wreed en wrang gevloek en gedreig. Paard-in-de-Schout werd bezeten door een speelsche manie, om alle beginletters van woorden, als hij er maar évens kans toe zag, te verwisselen. - Sau, G-auje M-ans,.... zei hij, terwijl hij bedoelde Mooie Gans. Zelf vond hij zijn letter-wisselingen dolgrappig, vooral wanneer ze de kluts kwijt raakten en hem niet meer verstonden. Dan lachte hij zijn kop bietenrood. Stijn had kortaf gedag terug geknikt. - Zoo'n kwinkert, zoo'n pooier, dacht hij minachtend. Nee, zoo'n nasser-beroep nooit. Hij sneed zijn wijf liever gemoedereerd den hals af. - Ik stoa je proamis mit je oal.... fenàcht,.... s-e tegge.... as je.... w-auje.... m-oar hep.... - Poard-in-de-Schoùt.... moak je pleite.... je f'rfeilt maàn,.... viel Stijn norsch uit. - Hou je f'rdekt Mop.... ikke sm-ie je z-oel.... ik.... n-ot je m-iet. - Willem gierde om het trage besef en het sufferige wan-gezicht van Stijn. Fijn, zoo een bakkes-dat-nietsnapte. Stijn trok speelsch zijn snor-punten den mond in, bleef wrokkig zwijgen. Van zoo een pias begreep hij geen duit. Was er iets voor den Bul; die zou hem wel bij den staart trekken; die zou den schooier wel naar lucht laten hijgen. - Ging daar Geert niet, de gesjochte Geert, die altijd zwendelde met marktgeld en nooit een baas betaalde? Dat was nou een ‘effetief deurgeferneerde’ boef... soo'n verwilderde bloedhond... Vlaggen waaiden een kleurig-wapperende drukte in de Willemstraat onder den wolkerigen hemel. Er dreigde onweer en regen, en valsche zonlicht-uitgietingen over straten en huizen, verwelkten najaars- | |
[pagina 74]
| |
achtig den jongen zomer. - Neel stond weer zorgelijk en beduusd in een klein vuil kasboekje rekensommetjes te vermompelen. Ze wist zich niet los te werken uit het krioelerige cijfer-gewarrel. Telkens vergiste ze zich, trok ze haar mond pijnlijk scheef alsof ze zich aan een distel prikte. Wat ze nu heel goed wist, het was, dat ze er niet komen kon. Voor één had ze een derde. Voor een ander de helft; voor nog een ander, bedelend verzoek om uitstel. Ze moest de kerels met een zoet slokje verleien. O! ze had behoefte om het uit te gillen, zoo gejaagd en ellendig voelde ze zich van al die drukkende negotie-zorgen. - Nel, de vrouw van haar broer, den schilder, had ze gisteren niet thuis getroffen. Want negen gulden voor den sigaren-vent moést ze hebben. En voor de anderen, die de waar inhielden als ze niet betaalde, moest Stijn maar weer leenen bij die vervloekte week-vrouw Tonie, het gisse, wreede wijf van Hannes Draaibord. - In de donkere en morsige keuken scharrelde Lientje met droog-goed. Het rook er naar oud touw en aardappelen. In een pot-stoeltje staaroogde wezenloos de kleine Hannes van acht maanden, het bekorste ziekelijke bakkesje geschonden van dauwwurm. Spog klefferde schuimig op de doode lipjes. Lien moest hem onder haar werk beredderen. Maar ze was heelemaal niet met haar hoofd bij het werk. Het popelde in haar erg onrustig en verlangend. Ze had eindelijk een briefje van haar Barend ontvangen, den jongen met wien ze liep en die van haar twistzieken, dronken beest van een vader niet meer op haar vuile krot mocht komen. Ze hadden elkander uitgejouwd en met de vuist bewerkt. Er moest weer wat goed gemaakt worden. - Maar hij, al sedert een paar weken als metselaar op karwei in Zandvoort, had niet dadelijk gewild. Nou had hij eindelijk geschreven. Zich-zelf verkleineerd. Lien brand- | |
[pagina 75]
| |
de àf van nieuwsgierigheid. Want ze kon niet lezen en ieder vezeltje van haar wezen trilde van hunkerend verlangen naar zijn nieuws. Dat niet kunnen lezen had haar al wat jammeren gebrouwen, wat onbeschermde smart. Voor hem niet en voor niemand wou ze weten dat ze niet lezen en niet schrijven kon. - Het dwarrelde nu wild door haar heen, al haar denken. Ze wou wegschuilen voor een gevaar in dien brief, die kronkelende letters waarvan ze niets begreep. Guns, als hij eens met een andere meid op stap was.... en.... en... dàt.... nee.... daar viel niet aan te denken. Zoo een boos hart.... haar Barend?.... Als ze Neel vroeg en ze bekende grif dat ze zijn brief niet lezen kon, dan zou die haar begieren en ‘voeren.’ Eén wezen was er in wie ze vertrouwen stelde, in Mientje, het elfjarig dochtertje van Neel. Dàt kind wist alles van haar, hielp haar briefjes ontcijferen en beantwoorden als het noodig was. Lien had al telkens naar Mientje uitgeloerd, zenuwachtig en met zware, bange voorgevoelens haar lot afwachtend. Er was een soort wantrouwen in haar ontstoken tegenover alles en allen. Juist omdat ze niet lezen kon dacht ze telkens genomen te worden. Het maakte haar zoo schuw en zoo guur van binnen. - Eindelijk was Mientje van straat het plaatsje opgeloopen. Lien riep haar gejaagd en verlegen, en haar goud-bruine, diep-verdoken oogen lichtten heimelijk. Aan de gedempte stem, het gedekte praten en den smeekerigen klank er in, begreep Mientje al hoe laat het was. - - Mientje.... Mienie.... haur es!.... vleide Lien,..... woar bi je? - - Hoepele op de Ringdaàk.... snibbigde Mientje, het gewicht van haar functie voelend. - Nu begon voor Lien het zware werk. Ze mocht zich | |
[pagina 76]
| |
niet laten óphitsen door haar hartstochtelijke verlangdrift te willen weten wat in het briefje stond. Zoodra Mientje dat óver-begeeren merkte, werd ze traag, spotzuchtig en treiterend. Ze vreesde hevig de grillige onwilligheid van het kind en ze moest zoo oppassen door een driftig-uitgeschoten woord Mientje niet weer te zien weghollen. Ze borrelde gauw kwaadaardig óp als schuim en even snel slonk het giftige in Mientje weer weg. - Het kind snauwde van het plaatsje nog wat terug, bleef, alsof ze Lien heelemaal niet begrepen had, doelloos scharrelen tusschen manden en leege bakken. - Lien bleef naar allen kant van keukentje en gangetje schichtig uitkijken, want ze wou voor geen geld dat Neel en Stijn en andere zwamneuzen er zich in mengden. Ze voelde den wreveligen tegenweer van Mientje spijtig en onderworpen. Tóch zou ze het niet opgeven. Eén artsenij kende ze voor Mientjes onwil. - Kaàk es Mientje wèt t'r sit?.... Triumfantelijk hield Lien een dubbeltje in de hoogte. Zoo een royaal schot had ze nog nooit gedaan. - - Alleminse!.... schrok Mientje, een leegen bak driftig op den steenen vloer smijtend. De kat, in ren, joepte een schutting af en op van ontdaanheid. Dat was een pijl van de trillend-gespannen pees. Raak! - Lien lachte van vergenoegen. - Woar hei je 't pèmpier?.... vroeg Mien, al vooruit haar taak kennend. - Schuw en gejaagd keek Lien weer het donkere gangetje in. Zelfs het zuigelingetje in den pot-stoel wantrouwde ze keurend met haar blik. - Soetjes àn haur.... en heil lèngsoam.... Mienie.... en.... en.... gòed leise.... - Doe jei 't dèn self!.... bitste Mientje beleedigd, net doend of ze wou weg hollen. | |
[pagina 77]
| |
Lien zweette van benauwenis. Hoe dat kind haar kwelde en sarde met haar overmacht. - Jessis.... wèt bi jei kort-àngebonde.... - Sau?... scherpte het kinder-tongetje... nei... jei soanikt .. goed leise .. leis ikke dèn niet àltaus goed?.. Lien besuste het beleedigd borstje, verzocht haar smeekend eindelijk te beginnen. Wacht, nou zou het gebeuren. Haar hart bonkte, hamerend-hard. Het eerste woord al,.... dan wist ze genoeg. God allejesis.... wat draaiteutte dat wicht.... nou weer keerde ze het papier zóó!.... - Schiet nou àf, Mienie.... huilde ze half. Vlak op Mientjes mond klampte ze haar blik vast. Ze beefde.... - Eírst me duppie... brutaal-snibbig viel Mientje uit. - Hier furig beist!.... f'rtràuw je maàn nie? - Nei!.... - Stik dèn! - Nu leis ikke niet. En weer wou het kleine ding het donkere gangetje door, de straat oprennen. Lien had haar kunnen ranselen. Het huilde, verlangde en beefde zoo zenuwachtig van binnen in haar. Voelde dat wicht daar nou niets van mee? Huilend weer schoot ze uit.... - Christus-heire, wèt bi-jei tug 'n fuyle ploag! Bij haar jurkje trok ze Mientje terug. Honderd angsten omkronkelden nu haar hart. Dat Neel zou roepen; dat Stijn zou inloopen; dat de kleine, met zijn lurkje in den mond, plots zou gaan grienen; dat Mientje haar zou beliegen; dat er verschrikkelijke dingen in het briefje zouden staan die ze liever nooit hoorde.... Eindelijk had ze weerspannige en hardvochtige Mientje weer vermurwd, en het vinnig-nuffige, wreed | |
[pagina 78]
| |
kat-en-muisje spelende kind, bedelend en bevleiend toegeeflijker gestemd. Lien, afgemarteld van angst en ontroering, voelde even een lichte ontspanning. O! ze hunkerde zoo naar het geheim van die kriebelige lettertjes en tegelijkertijd zou ze dat geheim wel hebben willen áfweren. Ze voelde zich getuchtigd door zooveel bange vermoedens. Misschien ook werd er iets verklapt, dat ze voor geen sterveling wilde weten. O! die dwarrel van haar gejaagde gedachten. Dat ze ook zélf niet lezen kon. Hoe vervloekte ze nu haar eigen stommigheid en ellende, haar vreeselijken vader, die de heele kinderzooi als schooiers verwaarloosd had. Ze vond er nu wel iets verschrikkelijks in, de eerste woorden van haar Barend na de hevige ruzie, te moeten opvangen uit dien kindermond. En dan, haar wantrouwelijkheid. Een ieder kon haar be-gekscheren zoo veel hij wou. Een paar weken geleden nog had ze, met krom-gewrongen, dikke, stramme vingers, bakbeesten van letters pogen ná te schrijven. Met de tong den mond uitgehangen, in één handkramp, had ze afgeloerd hoe Mientje het voordeed. Maar haar verzwoegde knuisten weigerden te begrijpen. Ze zwabberde over het papier heen en ze trok staken en krullen als omgetuimelde dronken huzaren. Ze begreep niet, ze vatte niet, en het maakte haar dol van vermoeienis. Ze deed liever dag-en-nacht, aan één stuk door, de stugste wasch, dan zóó haar kop te moeten breken met al die mirakelsche krullen en lijnen, ieder apart een andere dwarsstraat in. Dat kon ze gaâr niet voor elkaar houên. Ze had zich toen zelf uit het gareel geslagen met een lach en een huil, die eigenlijk haar heele wezen waren. Toen had de leerares Mientje haar allerlei beleedigende woorden toegeschreeuwd, wijsneuzig zich bewust van haar bazige meerderheid, waardoor Lien zenuwachtiger en akeliger was gaan knoeien. En zoo | |
[pagina 79]
| |
kwam ze tot de conclusie, dat zij, op haar leeftijd, het nooit meer zou leeren - - Nou, Lien.... doar goa je.... luyster je?.... Lien was heelemáál oor. Haar goedhartig en knap gezicht stond strak van ernst. Soms rilde een trillende zenuwtrek over haar mond. - Haperig begon Mientje, een gnieperig lachje op de fijne lipjes wegmoffelend. - - Lien!.... De meid schrok. Zóó koel had hij nog nooit geschreven. - - F'reskeseir maàn as dèt.... Mientje haperde weer. Ze las heel iets anders dan er stond, om Lien te plagen, maar ze kon zoo gauw geen eigen-gemaakt zinnetje bij elkander pruttelen. Plóts voelde Lien, uit haar diepen angst en ontnuchtering, dat het kind niet las wat er wél stond. Bleek, met verwilderde dreig-oogen, greep ze Mientje woest beet, schudde haar heen en weer en gilde gesmoord naar haar toe dat ze haar bedroog. - Mientje, ontsteld om die drift, voelde nu pas het smartelijke van Lientjes geval, keek bangelijk óp naar haar pijn-verwrongen en wit gezicht, begon gauw goed te lezen wat er wel stond. - ...... Liefe schèt! - Auwww!... riep Mientje alsof ze een ongehoord feit betrapte. Lien lachte met tranen nog van het huilen in de oogen. Ze kleurde hevig, in een vreemde schaamte voor het kind. Plots schoot haar wantrouwelijk in den zin:.... is het waar wat Mien nu las? - Nee, nu voelde ze weer heel rustig dat het waar was; dat het er stond. Haar oogen knipperden alsof ze zich weerde voor verwaaide asch-vonken. Gretig gejaagd keek ze van het papier naar Miens mondje, van Miens mondje naar het papier. - Mien deunde verder: | |
[pagina 80]
| |
- Eife set ik me aàge neider om uwes te schraàfe in de haup det uwes se in de beste welstènd mauge ontfènge omreide uw net wil wèt ik f'rlèngde. sau kèn uwes wel begraàpe ik sou groag wille as det uwes fergèt wet t'r gebeurt is mit uwes foader en ma an persauntje. het is àlles effetiefe opstaukeraài. ik kom tot uwes mit f'rsoek àlles weir goet te moake. Lientje snikte. Angst was in vreugde opgelost, de wilde ontroering en de beknellende voorgevoelens werden uitstroomend geluk. Nou was haar zwangerschap geen benauwenis meer, pas in de eerste maand. Hannesje in zijn stoeltje staroogde alsof hij in diepzinnig besef het gehoorde stil keurde. Plots viel zijn speen den mond uit, begon hij te schreeuwen. Maar Lien stopte hem dadelijk haar bespogden vinger in den lurkert en diepzinnig sabbelde en mummelde hij voort. Op een les-deuntje las Mientje al de zinnetjes af. .... - Ik wès sau bedrukt dèt 't f'rschrikkelijk wès, het nuuwfetje is er àl weir of ge f'rgeit maàn seiker. - Auww!.... riep Mien weer verwijtend en Lien begreep ook den plotselingen overgang niet heel goed. - - Schiet àf maàd, ferder!.... joeg ze. .... - se selle je wel weir opstauke schèt staur je niet àn je foader en denk er nou moar àlleinig àn ons toekomst. Ik bin nog baus op je dèt ken je seiker wel begraàpe, stel maan niet te leur schèt. Doar ik f'rhindert bin geworde daur omstèndigheiden om eirder te schraàfe omreide maàn broer uyt de màst is gefèlle doar hij ernstig beseird is. nu mot de dokter komme. wint er nu gein doekies om 't gebeùirde is gebeùirt je mot noòit mokke. veil kussen fèn hem die sig noemt uuwfe liefhebbende
Boarend. | |
[pagina 81]
| |
P. S. ik haup heil spoedig u te sien in àfwèchting. Hartelikke groette an
Teun, Maoje Karel, Poppe Truy, Tente Neil.
Liens hart was onder het hooren lezen kruim-week geworden. Schoon vol duistere toespelingen begreep ze nu iederen overgang. Ze zoende Mientje, drukte het dauwworm-kopje van Hannesje hartstochtelijk tegen de borst en begon plots met heeten ijver aan haar arbeid. Ze huilde en lachte van geluk. Ze wou dadelijk wel zingen, iets droevigs en iets blij's dooréén. Type van sentimenteel-lichtzinnige meid, kon ze al dat goeds niet in haar eentje verwerken. Ze moest alles om haar heen beplengen met haar gevoel. Ze hield van een doodsbaar en een bruiloftskoets evenveel. Als ze maar grienen en lachen kon, veel en lang, op één dag. Ook nu was haar ziel overtinteld van een wild geluk, dat plots kon omslaan in een huilbui, door de nietigste kleinigheid. Ze versleurde haar leven door ongetemde min, of verkniesde het in druilig berouw. Ze leefde als menschen in een colportage-roman, de zenuwen dolverlekkerd op melodramatische óver-ontroering, en soms in het smartelijkste fatsoen, zichzelf aanklagend als liederlijkst vrouws-persoon. Haar avontuurlijke geest hield van bulderende stormigheid en levensgevaar, werd gelokt naar het bloedige, wreede, en zij zélf kon toch geen mug dood-drukken. - Vandaag was ze blij voor tien. De ontroering moest er uitgesnikt en uitgejubeld. Lien had zoo weinig vreugde. Onder den wasch-dreun op de zinken ribbelplank, verzong ze haar ziel in het vuns-riekende morsige keukentje, met grilligen overslag van stem- | |
[pagina 82]
| |
mingen. Ze schaamde zich zoo diep in haar hart voor al de lage, dronken vechtdaden van haar vader; voor haar stinkende en afzichtelijk-verwaarloosde broers en zusjes; voor het donkere en verdierlijkte gespuis uit de Wijde Gang, waartusschen ze woonde en leefde. Ze dacht zoo dikwijls aan haar afgeranselde, goedige moeder, een jaar dood, door haar liederlijken vader half vermoord. Daarom leefde ze in een wereld van liedjes, altijd liedjes. Een treurlied verzadigde haar zenuwen zoo goed als een bonte vroolijkheid. Die liedjes,.... ze kende ze tot de laatste syllabe, en in haar sentimenteel hart koesterde ze ieder woord met diepe gemeendheid. Bloed-doorvlekt was haar leven en dat van het vervuilde gezin. Troost, diepen troost vond ze in haar liedjes. Ook nu weer zongen de eerste sleeperige maten huilerig-weemoedig in haar op, van: De Blauwe Kiel. - On-der de blaufe kiel wort foak sau feil geleië... de werkmèn heb 't tug sau noar en bèng.... faur hem maàn lied... De werkmèn weint.... dèt snaàit maàn daur de siel.... Ze schreide mee, diep verweekt in zelf-ontroering; tranen druppelden in haar blauwsel-tobbe. Ieder woord trilde haar van de heete tong. Ze smolt in zoete smart weg als suiker in zon-gloed. Ze was doordropen van verdriet. Haar heele ziel was één droef geschrei. Nooit zou ze meer één vroolijkheid kunnen zeggen. Lien was zacht van aard en doorzwórven van onheimelijken weemoed. Zelfs over haar lichtzinnigste daad trokken schaduws van smartelijkheid. - Tien minuten later, na een stil boen-dreunend plankgewrijf en geplas, joeg plots weer een jubel haar óp. Hel zong ze uit: - 't Wès loast op 'n faàne dèg,.... àl noar die hoekloa.... hoekloa - sèe.... | |
[pagina 83]
| |
O! nu huppelde de vroolijkheid weer wild in haar rond. Ze had nog een heelen morgen voor haar om te zingen. Een schuimig genot. Neel hoorde haar graag. En Stijn spinde er op. Ze had een zachte, klagelijke mooie stem en ze zong met heel haar wezen. Dat voelden ze allemaal. Zelfs Hannesje in zijn stoeltje bekeek haar verbaasd en lachte wezenlooze lachjes naar den waschhoek. De hoek-la-zee, was weer verdrongen voor het ‘Treurlied van den jongeling’. Dat vond ze nou effektief astrant-fijn. Daar haalde weinig bij. Een reuze-nummer. Kon ze wat mee uit den weg zingen. De treurende jongeling,.... zag zoo helder de zon en zoo duister de maan.... En as ie dan z'n eige afvraagt: hoe sal 't wese as de dag is heengegaan en z'n meisie uit jaloersigheid de hals afsnijdt,.... dan kón Lien het niet meer houên; dan kermde en kreunde haar stem door het keukentje.... ‘as 't grufelstuk is folbrècht’.... In Lien leefden de smart en de melancholie van verschooierden en vertrapten; de versomberende volksmelancholie met haar krijtend wee, als van een straatorgel in regendamp. Lien had onbewust het gevoel voor tragiek, en dramatiseerde alles om haar heen, als een echt verweemoedigd ellende-volkskind. Ze zag iederen dag voor haar bange oogen, felle mishandelingen en verschooierende ellende, wreede zinnelijkheid en verbeestelijking van ieder levens-instinct. Ze woonde, na het Klooster, in den berúchtsten gang-darm van de Willemstraat, waar al het vuil der wijk in uitmondde. Ze voelde niet de weeïge valschheid van haar melodramatische jank-liedjes, wijl óm haar, het leven zoo was. Mal bijéén-gerijmd in de armelijkste woordenpraal,.... het deerde haar niet. Voor háar was het écht. Haar raakte die huiver van het moord- en treurleven aan, in die liedjes bezongen; want het dik-oppe, bloeddruiperige en valsch-tragische er in, bleef nog ver | |
[pagina 84]
| |
ónder de vreeselijke werkelijkheid die zij zelf om haar heen doorleefde, tusschen straatzangers, stoelenmatters, orgeldraaiers, scharenslijpers, zwervers en havelooze schooiers, met hun verrotte stroomatrassen en hun stinkenden armoe-wasem; tusschen de verwilderde kerels uit de Wijde Gang, in hun dronken geronk, mishandelend, schoffeerend en zich als wreede beesten uitlevend onder haar bange oogen. - Ze kende al die liedjes in hun verhaal-waarheid, hoe onbeholpen ook en op sensatie bijééngeperst. Ze waren de romantiek van haar zwart leven, en tegelijk een, haar zélf ieder uur bedreigende werkelijkheid. - De scheepsjongen,.... De blauwe kiel,.... Lucifersmeneer,.... De ledige stoel,.... Wonder geval van een jong soldaat,.... Bij het ouderen Graf,.... De orgelman.... Lien was de inhoud zélf. - Maar het allermooist vond ze, naast: Wèt is 't leife.... 'n stèp noar 't grèf,.... het droeve lied van ‘Het Slot’. Met gefolterd hart zong ze de coupletten van ‘Het Slot’. - - Siet gei dèt Slot mit haùge paù.... rte....
Omringt daur grèchte sau diep....
Hij wil en kèn hoar stem niet haùre....
Die hèi f'rèchte, die hèi f'rstiet....
O! jongeling, ik min u teider....
Geif maàn ma an hert en ma an onschult weider!
Ook nu weer weende ze haar woorden uit, terwijl ze toch zoo zoetjes gelukkig was van binnen. Haar Barend, haar Barend.... hij was die jongeling en zij de meid... nee, hij was het niet.... hij was het niet.... Daar hà-je... dat vreeselijke lied... dat liefde-drama van Berend Kielstra te Giethoorn.... - ‘die leed verschrikkelijke liefdesmart’.... die zijn Anna omver geschoten heb.... en toen zijn eigen door de keel kogelde.... Nee, haar | |
[pagina 85]
| |
Barend.... was wel dol driftig, en als hij zou weten van Mooie Karel.... hoe kon ze soms toch zoo lichtzinnig zijn?.... maar.... ze zou het versmoren, want ze hield toch dol alleen van hém. Daarom zong ze maar weer liever van ‘Het Slot’.... O! ze hoorde het kermen van de verstootene. Ze slurpte die droefnis in, ze kon er zich met al haar gedoe doorheen sleuren. Ze wist zelf niet goed, wat zoo een slot nu eigenlijk voor een ding was.... 'n kèsteil.... 'n soortement van 'n rauferhuys?.... Ze zag, in haar keukentje, onder de lauwe lucht van haar tobbe,.... hooge poorten van een slot.... en ze wist dat het iets was om van te rillen zoo vreemd en zoo mooi.... Maar plots zoende ze weer Barends portret. Ze wou geen verdriet meer. Ze wou vroolijkheid. - Een poos zwoegde ze stil door.... toen plots door haar heenschokte: - Joa Tolhuys, Tolhuys, Tolhuys, kiele kiele,
Tolhuys, kiele, kiele, hupsoasoa......
In het gangetje hoorde ze Neel's stem, schreeuwerig. Ze riep naar de stoep: - Staàn.... kom effe faùr.... ik mot noa Nel! Stijn hoorde aan haar toon dat ze al niet meer zoo barsch als van morgen tegen hem wou zijn. Onverschillig-traag slenterde hij het winkeltje in. - Zijn lobbes-achtig bakkes keek weer geitig-onnoozel en in zijn blauwe oogen leek het licht gedoofd. Altijd na een zwaren zuip. - - As die Brusse komp, die fèn de koffie.... dèt leit hier.... en fèn Dobbelmèn.... auk hier.... en fèn Rouwus mot je uytstel vroage.... terugsture tut de follegende moand.... - Terugsture?.... schrok Stijn, die nuchter te verlegen was om een kind behoorlijk te woord te staan... terugstu-re.... sel ik stikke.... dèt durf ik fèst nie... | |
[pagina 86]
| |
Hij stotterde als een geblufte schooljongen, onnoozel en schuw. - - Sau, roeispoan!.... barstte Neel woedend uit,.... hei je soms je ketaur op Aàmuyde?.... sau'n pinkieskorper.... Ze kon hem niet luchten zoo schuchter, Neel. Als hij maar in het gemeene zijn zinnigheid wou doorzetten, dan was hij niet zoo onnoozel; dan bewerkte hij haar wel met zijn groote klavieren. Haar felle blauwe oogen, met het spotlicht er in, minachtten in één blik zijn heele schuwe en wegdruilende wezen. - Onder nètte vlèg.... dèn kê je klèppere he?.... hoonde ze... as je 't saupie in hep.... tùt je tong is lèmgesloage.... die durrift gein uytstel vroage! - Onder ons minse joa,.... verdedigde zich goediggedwee Stijn,.... moar sau'n meheir.... - Meheir?.... meheir,.... perdoes 'n kemeidie!... Ze wist niet van kwaadheid wat er uit te moeten gooien en met een giftig..... steik de maurd!.... liep ze het winkeltje uit. Piender en kwiek stapte ze op de Goudsbloemstraat af. Bij den hoek vlerkten een paar meiden op haar toe, niet hun vuisten den schoot ingeperst van het lachen. - - Tènte Neil.... as u wèt maùis wil.... sien.... Torbecke.... hei tippelt weir noakent in de Gèng.... - Goa deur!.... ik hep genog fèn maan keirel.... | |
III.Bij Nel sjokkerde ze het kelder-donkere snoepwinkeltje in. Het stonk er naar riolen en verstopte goten. Recht door liep ze naar de achter-woonkamer, waar ze Nel iets zag beredderen tegen het duistere plaatsjes-raam. - - Jei Neel?.... vroeg die omkijkend, een beetje verbaasd. | |
[pagina 87]
| |
Neel vertelde haar wedervaren en drentelde met kleine zinnetjes en bijzaakjes nog eerst wat om haar vraag heen. Haar goud-sliertig, losgewoeld haar trok ze, om wat te doen, bang voor een weigering, glad achter de ooren. En nou wachtte ze antwoord. - Maar Nel kon haar niet bijspringen. Nel Scheendert, vrouw van Neel's broer, was tuchteloos goedhartig. Van haar eigen schamelheid hielp ze nog al de nooddruftige geburen. Het gulle geven was in haar een soort van onbewuste godsvruchtigheid. Ze had veel gebreken; al dadelijk haar dolzinnige driftigheid en haar heerschzucht. Maar geven kon ze als een apostel, met een diepen, warmen drang. Ze bevochtigde al haar daden met een medelijdende weekhartigheid, die zij zichzelf niet meer bewust was. Ze zou zelf barvoets de teenen zich tot wond hebben kunnen loopen, om anderen maar van dienst te zijn. Wel leek ze woest, en fel, en bulderend in driftwoorden, omdat ze alles er genadeloos uitflapte wat haar jeukte op de tong. Toch kruimde onder de heftige taal een samaritaansche teederheid. Anarchistisch en onstuimig was haar diepe natuur, maar toch teruggedrongen door en verzacht in een medelijdende menschelijkheid. Ze kon geen onrecht zien en doldriftig moeide zij zich met alles, terwijl ze zelf overheerschen en bedwingen wilde. Ze walgde van al dat slapen op rottende vodden, stinkend stroo en zeegras, van al die armoe-wijken in den Jordaan, en zelf overlegde ze nooit een cent voor verbetering van eigen ellende. Ieder die zij hielp schold ze uit, de huid vol, om eigen goedhartigheid te verdekken. Ze schaamde zich voor haar eigen hulpvaardigheid, omdat het zoo luttel was. Met bruut woordmisbaar wou ze ruw doen en hard, terwijl het in haar weende, ze zich nauw wist te houden om niet uit te barsten in snikken. Ze wou koelbloedig leed verkrop- | |
[pagina 88]
| |
pen en van anderen stug voorbijgaan, maar ze kon niet. Ze vonden haar door haar test geprikt. Ze noemden haar spottend juffer ‘stampvol’, omdat ze altijd wat te doen had. Op den koelsten morgen liep zij jachtig.... voor een ander. Op het snippertje van den avond zwoegde zij nog iets.... voor een ander. Ook nu weer wou ze Neel helpen, en terwijl ze had moéten weigeren, zon ze al weer op honderd dingen om haar toch te kunnen bijspringen. - Jij ook altijd mit je fuil gesanik.... schold ze weer goedhartig,.... je weet ommers hoe ikke d'r self foorsit!.... soo'n morsbroek as jij ook.... In het schemerig kelderdiep van het snoepwinkeltje leek Nel's hoofd de zoldering te raken. - - Je weet Frans sig s'n eige dood ploetert, maar d'r is hier ook 'n heele school.... Als ik Jan, mijn oudste niet had, konde we self crepeere... Van 't ‘lekkers’ ken ik me lurkert niet menteneere.... Nel was geen ras-Jordaansche, niet van bloed uit bloed. Maar toch een Amsterdamsche. Ze had temperament als een uitbrekend vuur. Haar heele lichaam leefde in driftvlammen. Daarin leek ze weer wél een Jordaansche. Want ze hielden allemaal veel van Nel Scheendert om haar opofferende wezen. Ze begeerde nooit kleingeestige dankjes voor haar hulp; ze deed het uit eigen lust en omdat helpen en bijstaan haar overtintelde van geluk. Arme schooiers de bedelende hand vullen en uit nijdige oogen het roode venijn stooten, dat was haar leven. - In het mat-gele, uitgemagerde gezicht holden diep, de groote, oranjeachtig zwart-doorschenen oogen, die hel fonkelden, zenuwachtig en óver-levendig. Al jaren was zij nu een verploeterde werksloof in haar grauwe dag-plunje, geheel onvermaard. Maar heel lang geleden, heel lang, was Nel Scheendert overal bekend geweest | |
[pagina 89]
| |
in de buurt om haar meisjes-mooi, haar frissche, brutale vroolijkheid. Nu ging diezelfde roep van haar oudste dochter Corry, liep zij krom-gebukt in haar lagen kelder waarin ze leefde als in een hol, schimmig doorlicht en vervunsd van riolenstank. Een modderige dwarssteeg omkronkelde het achter-plaatsje, altijd vol vuil en dampende uitwerpselen. Een klamme vochtigheid sieperde langs de onbehangselde keldermuren en in de scheemrige duisternis vlekte tegen zwaar geschaduw, het licht op gezichten als een uitslag van melaatschen. - In dit donker woonhok regeerde Nel; bóven het winkeltje, waar nog een stik-zwart insteekje van de burentrap was afgeschoten, speelde Corry den baas. - Nel voelde heerschzuchtig en bebaasde haar man. Frans kromp in, onder haar tyrannie. Heel anders dan bij Stijn, plette hier het vrouw-gezag. Stijn, traag, schuw, vadsig, goedig, deed tóch wel wat hij wou. En als hij dronken was durfde hem niemand genaken, werd hij dikwijls verschrikkelijk van wreede wellustigheid. Maar Frans Scheendert leek heelemaal onder de pantoffel weggedoken. Die kreeg van Nel een paar dubbeltjes zakgeld en dan moest hij nog verantwoorden wat hij er mee uitvoerde. Frans de Leerlap, werd hij gescholden. Ze wrong hem uit, ze plooide en verwurmde zijn buigzame wezen dat van geen tegenweer besef had. Hij lebberde eeuwig koffie of thee. In zijn vreesachtige onderworpenheid triumfeerde Nel's heerschzucht. Voor anderen had zij alles over. Hij moest voor haar kruipen. In den Jordaan werden de vrouwen verknauwd tot oud-testamentische zwoeg-slavinnen; werden ze bukkende wil-overbrengsters van hun meesters, terwijl ze met hun luidruchtige kelen schenen te heerschen over het druiloorige mannenvolk; Nel zou van haár man een slaven-rug krommen, al kermde hij ook onder | |
[pagina 90]
| |
haar vracht. Dat was zoo de gril en wrake van haar anarchistische natuur en de razernij van haar zieke heerschzuchtigheid. - Frans Leerlap had een beetje schuchter vergenoegen in duiven en kanaries. Toevallig beviel dat tierelierend en koerend gebroedje ook haar. Maar kreeg ze de pruik op, een wilden dag, verveelde haar het keelvaardig ratelen en slag-zoeken van de kanarietjes, dan trapte ze duiven en vogeltjes weg en mocht Frans in zijn ontsteltenis, geen kik geven. Anders gingen ze allemaal om hals. - In niets leek Frans op zijn heet-gestookte, dadelijk goede en dadelijk kwade zuster Neel. En ook niet op de andere broers en meiden. - Nel vatte niet waarom Neel de negen gulden niet van de rijke Dien aftroggelde. Dien, met haar geldslokkert van een diamantslijper. Maar Neel moest er niets van hebben. Dien was ijzig gierig. En dan, een mensch met fratsen als apen in een kooi. Zelfs tegen haar kerel. Dien.... Dien moest opgesloten in Meerenberg, meende Neel. - Die speilt d'r de heile dèg kemeidie in tien bedraàfe.... dèn is d'r oasem heil.... dèn.... ein stuk gif.... - Jonge, hoor me kleine hoeste.... Nel, het magere gezicht verschrompeld in angstigheid, - want ze was dol op haar kinderen en benauwd voor ziekten - scharrelde naar het duf-donkere bedje van haar jongste meisje, dat het borstje in kinkhoest-vlaag scheen vanéén te scheuren. Vlak boven het hoofdje van het kinkhoest-kindeke hemelde weer een bedje en daar boven wéér. Daar tezaâm sliep het grut, met hun zessen, meisjes en jochies bijéén. - Nel moest zich diep inbukken in het vunze bedsteetje, om het benauwd-paars gezichtje van het naar adem-snakkende kind, met haar vlakke hand te kunnen bevegen. | |
[pagina 91]
| |
- 't Angstzweet breekt 'r uit.... zei Nel ontdaan. - Wèt seit de dokter? - Eéns gewees!.... kinkhoes en misschien long-f'rsweering.... Nou mos ik bij hem komme. - Wèt sau 't.... 't binne jou bigge moar.... keef Neel weer, de blauwe oogen nu zwart in het krotduister. - Nel stemde in, vertelde dat de jongens waren gaan zwemmen aan het Schapeneiland en dat ze toch iemand naar den dokter wou sturen. Vlak bij het tusschen-deurtje van glas, dat winkeltje en achterkrot scheidde en waar, door vuile, gescheurde lappen heen, nog wat licht op terugsloeg van het brandend-zonnige instoepje, kweelde het keeltje van een kanarie in toegedekt kooitje, heel fijntjes fluit-aanloopjes nemend, plots éven overslaand in zacht klankjes-gegorgel. - Op het zon-gloeiende stoepje riep een benepen kinderstemmetje: ‘follik’ naar beneden. Nel keek uit het donker, door de scheuren van de bengelende lappen voor de glazen tusschendeur, het winkeltje in. - - 'n Klant van 'n hallefie.... Neel, heb effe studie op me kleine.... Een schooierig vervuild meisje, met vergroezelde haarpruik, stond in vaal steenrood en gehavend jurkje, de oogen groot-gesperd, voor het lekkers. Haar modderzwart knuistje wees alles tegelijk aan over de helkleurige snoepschoteltjes. - Wat sal 't sijn dreumis?.... foor je hallefie ke je me toch niet loskoope.... zei Nel goedig. Plots voelde Nel een wee-walgelijke lucht op haar aanwalmen. Het kind stonk als een vuilnisbakje waarin koolen rottend te broeien lagen onder smeer. Haar heele schuchtere wezentje was één landlooperachtige vervuiling. Over haar rugje wemelde ongedierte. Nel rilde.... Zoo een stank uit kleertjes had ze nooit | |
[pagina 92]
| |
geroken. Een lucht van bedorven visch-ingewanden en water van rottende bloemen. In één leek het heele keldertje door armoe-stank aangestoken. Het kind bleef onbewust van haar vergoring, keek, kéek met fel vergenoegen in de onstuimige oogen. - In de zon lichtte de snoeptafel het duistere winkeltje uit. Het kind had vier cent; bijeengebedeld, leek het Nel. Het meisje wou alles tegelijk. De bruine, zoete hompen, maar nog liever de tooverballen met hun verschietende kleuren. Maar daar had je de spinnekoppen, hel oranje... hè, wat kleurden die mooi!.... En dan Naatje-driehoog, drie-verdiepinkjes-lekkers, omwemeld van vlekjes rose, geel en violet.... Kon je toch niet zoo zuinig op zuigen als op de zure pitten, bloedrood. Hè... nee!.. wacht!.... bikkels,.... die gele met rose.... en die groene.... O! de snoeptafel van tante Nel fonkelde zoo van helle kleur in de zon en lokte zooveel kinder-handjes. Het leek een primitief schilder-mozaiek van de lichtste en uitdagendste verven overstreken. En het fonkelde er zoo snoepig op de snoepige witte schoteltjes, waaronder geknipt wit kastpapier nog meer wit bijblankte. Het rook er zoo harsig en suikerig, en al dat lekkers bruiloftte zoo vroolijk-gloeiend in de zon, onder malkander. Vorkenbakjes en hardgele brillen; vischjes, de staartjes grillig bevlakt van heet vermiljoen-bloed; pepermuntblokken, oranje-donker, honingzoet en lichtgroen manna.... En dan de álkleurige hartjes, trillend in het licht. Eindelijk had ze haar bekomst, haar wild verlangen met zoete preveltjes gesust. Ze wist wat ze hebben wou en koos. Nel stopte het kind van alle dingen een paar méér toe. Ze huilde van binnen om zoo een verwaarloosd schaap, terwijl ze zelf ellendig was om haar eigen ziek kind. - Van het duistere bedje uit, krampte weer hoest los; | |
[pagina 93]
| |
benauwend keel-gekerm kreunde ná door het donkere kamertje. - - Se sel d'r tug gein kruppies moake,.... zei Neel bedrukt.... 't slaàm is d'r noar de keil getrokke,.... jou dokter hep sukke roare ideìs aufer se aàge.... Nel luisterde nauw, bette het benauwings-zweet van Annetjes bleek-zieke kopje. - Geif d'r.... deunde Neel's stem.... 'n geklos àa.... 'n ons honing, en neimper 'n leipel soete olie... en.... enne.... 'n leipel bruyne suyker.... - Hep se al gehad. - Smeir d'r dèn in mit raufe reusel.... mins.... 't maàsie fèn Ruygpaut, bei ons an de auferkènt lei op de daud mins.... en nou is se weir kwiek as kwik.... raufe reusel Nel,.... sau ik je seg...... Lien hep 't hullie angerekemedeird fèn Smàkkie.... De hoestvlaag zakte; het kindergezichtje zonk weer weg in het schemergrauw van het vuns-riekende bedje. Neel klaagde en morde weer met kleine giftige of triestige zinnetjes haar bedrukte en tegelijk opstandige ziel uit. Dat den vorigen Zaterdag Mientje haar laatste belletjes in den lommerd had gebracht. Heftig schold ze op den pandjeshuis-baas van de Lindengracht, die bijna niets meer gaf voor het goed, en als het verstond, ook geen slip van zijn jasje meer liet zien. Ze morde over de vacantie met al dat grienende en vechtende grut thuis; over den dwang van de Heil-schooltjes en den wroegenden onwil der kinderen om er heen te gaan. Maar het meest nog jammerde zij om Stijn's dronkenschap. - Nu viel Nel wild uit, dat dit eigen schuld was, ze Stijn te veel vrijheid gaf en het giftige kruid liet gedijen op eigen bodem. - 't Most mijn fint sijn!.... In wrevel perste Nel een vuil brok leerlap saâm, waarmee ze de tafel, vlak bij het scheef-gezakte | |
[pagina 94]
| |
plaatsjes-raam, in een paar woeste streken schoonveegde. - - Sau,.... keef driftig Neel terug.... bi jei sau piender?.... netuurelik.... Frèns hep gein baàters in s'n snaàjem.... die hoef je niet in de kroeg àftelegge.... die kruysjèst s'n aàge niet daud in 'n hoekie fèn 't gelàg.... die hep se peseil mit ferf.... Moar.... moar.... wèt stoa je teuge je aàge maàd?.... Een schrik rilde door Nel heen. De groote holle oogen zochten angstig den kwaadsappigen lastermond van haar schoonzuster. Niets zei ze meer terug.... Haar dochter.... die ramp!.... die schande! - Mot je 'n bakkie?.... vroeg Nel plots weer gewoon-onverschillig van stem. - - As je hep.... de koffie hep bei maàn 'n heireleifetje.... ik hou-'t mit-de-tuyt.... lurreke.... lurreke-fèn-droai-òm.... Se moste maàn me auge deur me wànge sleure.... ik bin d'r eife goed 'n lurrekert as Staàn,.... lachte Neel, die altijd spotte als de zenuwen haar erg kriebelden. - - Moar god-sel-maàn-kroakepitte.... wèt 'n stènk fèn die bedstei hier, Nel! - Dat sal waar wese.... viel hard-wreed Nel bij... Eergistere sting de Brouwersgracht hoog.... nou, dan he-je-hier feilig swemme.... dan seit me soo'n sooi,.... hier hoog.... dan jij 't leefe an de glase.... Dan loope de putte ofer.... staan de pijpe fol.... en dan stroomt me kelder in.... - Tènte Neil, dèn draàft 't onder de bedstei fèn Annetje,.... zei Sien, negenjarig dochtertje van Nel, die juist met een uitgeboenden kattebak het achterhok was ingestommeld. - - Hou je snater, lâ moeder spreke.... duwde norsch Nel weg.... Die stank hier.... in de kelder... die stank.... die freet t'r je fleesch! Wat 'n kot! | |
[pagina 95]
| |
- Enne Corrie baufe op 't insteikie.... laupt sau 't woater in d'r bed.... fèn de trèp.... vulde babbelgraag Sientje weer aan, haar woordjes schuw-snel verpruttelend, uit angst voor een snauw. - Dat komp.... lichtte Nel weer bij,.... van die smerige trappe van de bure bofe.... die binne d'r temet één gat....'t is d'r alles molm.... en poel.... - Se plasse d'r as in Katteburg.... - Gein wonder.... àl die nauwfe gèngetjes hebbe beklemming op de borst,.... lachte zacht Neel ironisch.... die hebbe d'r auk hoarlie kinkhoes.... - Ja, mot-je begrijpe.... pruttelde Nel.... één gootsteen mit d'r drieë, en die lekt t'r in de eeufigheid deur.... soo'n stinkende poel as 't hier is.... je baggert altijd deur de swijnerij van je bure.... as je siet.... 't is om te blerre.... dat trapt d'r tóóne op en af.... - Wou je dèn feur je krotjes-poen, pelàase?.... hoonde Neel, en plots in woedenden omzwaai van stemming, hevig stern-dreigend: - Se moste de paute fèn de huysboase d'r onder soàge.... Baufe maàn hauft hep ik eife goed sau'n benauwfenis.... Doar pesteire d'r vaàf huyshoues.... Eintje Neimpie mit se waàf en drie.... Keè Kies.... mit d'r seife bigge.... en d'r soalemènder fèn 'n fent.... Klaàne Truy fèn de kourènt.... mit d'r Mànkie.... en.... en Rauje Dirk die d'r gauw noar de tèchtig kuyert.... De heile pèn op één solderf'rdieping.... afgeschut.... in hokke.... Mo-je-nog wèt?.... of hou je nou je koàke?.... Neel lachte valsch en scherp en klapte zich met vettige geluidjes op de kleine dijtjes. Een kanarietje sloeg een trillerklank schril door haar vinnig woedegelach heen. - 't Heile stel hep d'r één geùt.... enne as tie 'n | |
[pagina 96]
| |
spoggie schaun woater mot, 'n kommetje fol.... dèn mot die Rauje twei trèppe òp en àf.... die ouwe Dirk haàgt d'r as 'n laukemetief.... En assie se pelaàs in de spiegeltjes hep.... hep tie gein duufel dorst meir. Sau oasemt tie in eir en deugd.... en laàft 'n mins se sinne.... - Nou, en hier plasse se soo in de gang dat Cor smorreges d'r toet fol water en smerigheit hep.... Wij drijfe fan onder weg, sij krijgt 't fan bofe.... - Fèn baufe mot je 't hebbe.... lachte Neel al zenuwachtiger, met iets van een versnikten huil in haar stem.... Uyt 't suye of uyt 't naurde.... om 't eife.... as je moar niet misselijk wort as God je 'n baudschèp stuurt.... Haar stem sneed ironisch de woorden den wreedbreeden mond uit. Ze lachte scheller, haar twee handen op de al aanzwellende zwangere buik geschakeld. - - Faur 'n sint 'n maut hep je goar maàn gebaurterecht sus.... lachte ze weer schrijnend.... As ik aurpaàn hep goan me belletjes tug te roade mit aume Jèn.... Ze schudde na van het lachen dat wel huilen leek. - Nou ken ik nie swabbere mit-me-kop-mit-lange belle.... - Je likt an je ton krale.... lachte nu ook Nel mee en Sientje gierde bij het bedje van Annetje, het lijfje in het duister verzakt, met den kattebak voor haar buikje. - En.... en...., Neel kon niet meer van het buikschudden,.... Moandèg kaup ik de haàlighaàd op 'n printje.... op de mèrt.... bin ikke nou niet fol uyt de borst?.... Wècht Nel.... nou sà je 't hebbe.... doar hei je je peleton-mit-blaufe-pieke.... je lol benaùme! Drie kleuters van Nel donkerden het achterkrotje in. - - Faàn! moeder.... faàn!.... riep Dirkje opge- | |
[pagina 97]
| |
wonden.... Joapie hep op se foalie gehèd.... moe... moar ikke wès faàn.... faàn!.... Neel lachte en voelde zich ellendig-los van binnen en zoo raar-slap. Ze zou wel om alles hebben kunnen lachen en huilen tegelijk. - Werom?.... vroeg Nel Japie. - Omdèt ikke.... ikke.... De kleuter van zes stotterde bangelijk. - Hei,.... gannefde Dirk hem snel de woorden uit den stottermond,.... hei hepper gein swembroekie gehèd.... - En je hep fan tante Neel pas 'n sint gekrege?.... - Dètte.... ette.... dètte.... moe.... dètte.... - Die heppie f'rsnoept!.... ving Dirkje hem weer af. Neel lach-huilde en schreeuwde:.... - Mò-je-e-sint feur 'n swembroekie?... mèg 't wicht sau d'r nie an?.... D'r binne d'r erger mit d'rellebaug langs 't rauje-dorp geschuurt.... wèt 'n schoàp!.... sau'n hikmejaur.... - Heppie op se foalie gehèd,.... dreef Dirkje door. - Nie.... etes.... nietes!.... gilde het stotterkleutertje Japie. - Wellis moè.... wellis.... an de paurt.... - Je snater dicht.... viel Nel nu streng uit, terwijl ze Dirkje een klap om zijn ronde jongens-kopje bedeelde,.... ik vraag je niks klikkebrok.... En as jij weer wat te snoepe hep, leelijke hummel.... dan mag je eerst de winkel van je moer wel befoordeele.... Ze verlachte stiekem haar gewichtigheid, maar keek toch streng op stotterend Japie neer. - Een hoestbui vlaagde weer los, van het schemerbedje. Wee-zoetige gotenstank zoog door den kelder en van het laag-gedrukte plaatsje, tegen vunze schuttingen ópgekneld, klaagde droef duiven-gekoer, uit een rommelig, donker-vergroend hok. | |
[pagina 98]
| |
- Maùi! doar hei je 't reusenummer fèn de Jordoan.... of de àchtkèntige boer fèn 't aufe Frènse pèd!.... Sau arremoeisoaier.... Wèt pruttele se bei Peitrus?.... ironiseerde Neel, nu vaster van stem, naar een krom-gebogen mannetje dat was ingestapt en bij de tusschendeur even bleef staan uithijgen. - - Se gèngetje.... se gèngetjel.... Sau Neil.... ik docht jou àl in de fierhoek. - Met krakerig hoog en zangerig stemmetje sprak de zeventig-jarige neef van Nel, Huib Strien, bijgenaamd het Kilometerboekje. Hij was stucadoor van zijn vak, maar door jonge werkkrachten geheel verdrongen. Straatarm, sukkelde hij al jaren rond, soms een paar dagen ploeterend in de maand. Zoo verdiende en bedelde hij een sober brok brood bijeen. Maar zijn vlijmendst leed en armoedigste zwerftochten konden zijn hart niet vergrimmigen noch zijn levens-vroolijkheid verzuren. Hij had nooit behoefte aan ruzie, als zijn vlamheete en lichtgeraakte buurtgenooten. Een soort van tevreden humor joligde om al zijn woorden heen, beheerscht als hij onbewust werd, door een besef van bestemming en lot dat hem was opgelegd en waar hij zich de knuisten tegen te bloeden zou slaan wanneer hij ging grommen en dreigen en zich verzetten. - Vrouw en twee kinderen waren hem afgestorven. Op zijn drie en zestigste jaar bleef hij moederziel alleen, kon hij nergens meer een week vast werk krijgen. Er stond hem niets te doen dan te dulden en zich achter de plooien van zijn opgeruimdheid te verbergen. Zoo scheen hem van binnen geen verdriet aan te tasten noch leed te raken. Hij lachte altijd zachtjes, als een echte Jantje-zonder-zorg. Hij slorpte zijn potje soep even smakelijk in den schaftkelder op de Egelantiersstraat, - rustig glurend door het groene horretje, - als in de fijn-reukigste gaarkeuken van Spuistraat en ‘Gouden Bal’. Hij | |
[pagina 99]
| |
was overal thuis, misschien wel omdat hij geen dak had. Werd hij gebeten door de roode kaken van Heintje Pik, dan keek hij voor een droef kwartiertje beduusd, maar het humeur trommelde hem weer overeind. Hij bleef oud vel, maar toch nog onder den pekelreuk. Hij zou er altijd wel komen en als hij er niet kwam, kwam hij er pas goed,.... was éen van zijn geheimzinnige spotternijtjes met eigen ellende. Vaak neuriede hij stilletjes tusschen de tanden, alsof hij net een loterij-prijsje had ingeheschen. Dat was nu eenmaal zoo zijn tevreden geaardheid; alles van zijn eigen ellende zoetjes te begekken, zijn armoe, zijn leed, zijn zwerven, mijlen vér, om een hapje brood. Want jenever dronk hij nooit. Hij huiverde al van de lucht. Niemand uit de heele buurt had Huib Kilometerboekje ooit baloorig of driftig gezien, al scheen hij door den geeuwhonger op de hielen aangejaagd. Hij wou wel van alles doen met zijn moede karkas, zich overal heel klein tusschenin schuiven. Het laatst nog als karren-optrekker bij de Prinsensluis, maar de barre geweldsknuisten van de vaste brughelpers hadden hem gauw wijzer gemaakt. Een borrel kon hij van al die luidruchtige nathalzen krijgen, geen boterham. - Nel was zijn eenig familielid, en die stopte hem altijd wat tusschen de hongerige kaken. Maar bergen kon ze hem evenmin, al had ze er al honderd keer om gedacht. - Zoo zwierf en zwalkte hij rond zonder dak, en toch niet vervallen of met een verdierlijkt bewustzijn. Hij sliep dán op een bank in het Vondelpark, dán in een stuk loods; dán onder het vooronder van een leege aardappelenschuit; dán in het stinkende werkplaatsje van een stoelenmatter dien hij kende.... Maar dat plaatsje werd bedreigd door kameraad-slapers, die den ouden Huib weerden, omdat hij niet mée-zoop. En tóch lachte hij zachtjes, heel zachtjes om alles wat in de woelige en stille we- | |
[pagina 100]
| |
reld rondging, wist hij voor zich zelf, vaag, zijn instincten in bedwang te hebben. Daarom leefde hij niet in groote verschrikking, noch in zwarte, het leven bewalmende somberheid. Vlak achter hem aan sukkelde vader Scheendert in, om met de kinders van Nel, een kuiertje te maken. Dat deed hij iederen dag, al kreeg hij er niks voor. Maar meestal gaf Nel hem borrelgeld. Ze hield niet van Frans' vader, omdat hij schijnheilig en doovig was. Want moesten er babbeltjes oververteld worden dan had die schijnheilige doove altijd het mééste gehoord. Hij zag er erg vervallen uit, vader Scheendert, met zijn verslapte trekken en waterige oogen. Een en zeventig werd hij en toch leek hij ruim tachtig jaar. In zijn paars-vaal gezicht beefde de onderkaak hevig op en neer, en door zijn dun-lippigen mond schoten telkens pijn-scheuten van zware oor-zinkens, waarzonder hij bijna nooit was. Een dot vuile watten met zoete olie besopt, propte ver zijn harige linker-oorschelp uit. Zijn heel gebit was leeg getrokken op één reuzige tand na, in de bovenkaak wortelend en van wild vleesch overgroeid. Vader Scheendert mummelde altijd op woordjes die niemand verstond. Hij omkringde zich in een sfeer van oude-mannen-zelfspraak, wat hem iets verwezens en stug-vereenzelvigds gaf. En toch luisterde hij onder eigen woord-gekauw door, naar alles wat om hem heen gebeurde. - Achter de jongentjes was hij op eenouden stoel stram neergezakt en zijn pruimpje hield hij waaks bewaard in zijn pet. Nel duwde al de gasten een bakje koffie toe, dadelijk weer naar het bedje van Annetje zich keerend, alz ze hoest hoorde losbreken. - Nel,.... as je je wicht doar f'rmaurd hep, help maàn dèn auk effe an 'n leifetje hiernoamoals.... ik lust fèst soep mit engele-kluyfies.... en 'n koantje fleisch... | |
[pagina 101]
| |
Huibs stem kraakte hoog, toch zangerig door de zachte lachjes, die al zijn langzaam-versleepte woorden dempten. Smeirige swerfer, geelgieter!.... schold Nel goedhartig,.... kom je weir 'n hap bedele?.... mot dat nou soo deurgaan? - Daurgoan mins?.... ik goa altàat daur.... we gaane allegoar daur!.... ik laàk wel de kuyerende Jaud!.... ik hep d'r minst genaume fier foetjes faur op jullie allemoal.... - Je ken toch in 't Werkhuys.... spotte Neel. - Och maàd.... ik hep d'r 'n leifetje as 'n prins in 'n kaulemaàn.... hoho.... de derde streng houdt t'r de koabel.... wel nou, ik bin fraàgesel, fraulik en gesjochte.... - Maar in 't Arremehuis.... drong Nel aan. - Och kaàk es.... dèt is t'r nou sau geleige.... Even hield Huib zijn stem in, om Neels en Nels aandacht te spannen. - - Dèt is saù geleige.... de eine komp de andere teige.... Huib lachte.... Ze waren er in gerend. Ze hadden gedacht iets heel gewichtig-verklarends te zullen hooren; nou kwam hij met dat doodpiere rijmpje. - Nie waàfe.... ik hep de heile dèg groaties lucht, reige en sonneschaàn.... en snèchts.... snèchts.... faàn.... proef ik hoe de teir oasemt.... Saû.... de kaus is àf.... alles heit se gèngetje.... Onse liefe heir hep auk de son an 't droaje motte brenge.... Hij smakte leutig op zijn oolijke woordjes. En knus vertelde Huib voort. - Weit je Nel?.... toen ik mit Nicht Tauntje in 't hufeliksbautje stèpte.... toe wès ik sau noakent àrm as 'n wurm an de hoak, hè.... Ik sei: maàd.... ik sel feur jou fèst de meubeltjes bei mekoar knikkere.... | |
[pagina 102]
| |
moar d'r is nog niks.... wei-je-wèt.... ik schilder se al fèst op 't behèng.... Sau dèt waàf gelache heit.... Nicht Tauntje.... joa.... nicht Tauntje.... dèt wès d'r 'n deurgeferneirde.... die hing d'r auk nie faur 'n boarsie! - Even in mijmering omfloersden zijn oogen. De vroolijke Huib leek plots een smarttrek om den mond te vermoffelen. - - En nou,.... schoot zijn stem schel-opgeruimd uit,.... en nou.... wou ik feur kaulaunioal.... Moar se segge doar: stik jei oud fel.... we lusse sau'n uytgeschaute kogeljès niet.... Waàfe; ik wou d'r letters sette as.... as.... moarejeniers.... moar se motte màan hèndkràbbel nie.... - Jèi Huyb.... kelaunioal!.... as-je-me-nau.... lachte Neel,.... sau'n gepelde g'rnoal.... je bin auk knep je huys kwaàt.... dèt is nou'n bekrèbbelde keirel!.... Mit ein fraysetter lig je feur de oarde!.... - Floek je aàge nou niet staàf, Neil.... en blàaf d'r konsukwenties.... jei heb d'r maàn noar 't èrremehuys wille besjoere.... - Te segge.... - Te segge.... heb alleinig meheirtje.... Ikke noa 't èrremehuys?.... ikke Kilemeiterboekie?.... mot ikke, de weireldberuchte hèrdlauper?.... mins! je bint in je test geprikt.... ikke mot tussche mure opgeslaute?.... ikke op befel me ankleije en uytkleije.... Sonder te mulle.... ik bin d'r gul ferheife baufe je èrremehuys.... Nei mins.... reiken moar fest fèn nul,.... jeì mit je skurieuze waurde.... jeì.... jeì.... Ik sterf liefer fèn de geiuwhonger!.... - Huib lachte weer, lachte zachtjes. Hij bukte zich naar zijn koffiekom. Het vergroezelde plaatsjes-licht vlakte wat schaduwen op zijn geel gezicht en grauwen baard. Om zijn hals kleurde stilletjes een turksche | |
[pagina 103]
| |
doek boven een groen-bleek bedelaarsjasje, met één bovenknoop zijn borst omspannend. Zijn rustige mond smakkelde op de woorden die hij zei, als proefde hij telkens een lekkernijtje. Plots begon zijn ietwat ingedrukte neus gejaagd te snuiven. Een grapje maakte hij over den goot-stank.... terwijl Neel weer tegen zijn onverdragelijke goed-gehumeurdheid inroeide met haar driftaard. - - En ik seg, je siet mauletjes.... Wèt mot t'r nou fèn sau'n swemneus terecht komme.... - Jeì wurt geprikt daur flieg, flooi en duufelsnàad... Neil.... weerde hij kalm het gesputter van vrouw Burk af.... En heel rustig weer naar Nel, vroeg hij, doorgaand: - Nel, as je nog 'n bèkkie aufer de mauw hep.... heil groag.... ik kom woar ik mot komme!.... mit màan kromme lètte,.... jeisis wèt 'n stènk Nel,.... Nou heb ik pès dertig màal in 't rond afgesworrefe.... me schoene hebbe modder geslobberd.... as lek bier.... 't is t'r fuyl op die buyteweige.... Onse liefe heir mèg d'r wel eràas loate anfeige.... ik ontsie gein duufel of daud.... moar me klompies.... binne me haàlig! Die misdoe ik naùjt! - Dertig mijl?.... vroeg angstig Nel na, en ook Neel keek verbaasd om zooveel zwerfmoed. - Ik bin d'r drie doage mit me kromme pins op stèp geweist.... Merk stinkbokkie in màan hauft geplènt.... en al krèeg ik nou de blèffert fèn de honger.... laupe sau ik,.... laupe most ik.... Nou joa Neil.... je docht as dèt je sau'n oufetje wel mit 'n werm braud in mekoar kon sloan, hei?.... As ik de schop kraàg.... kraàg jei 'n kaarretje mit faàne rènd swèrt haur! Hij slorpte zoetjes zijn koffie in en keek weer peinsdiep naar den grond. | |
[pagina 104]
| |
- Drie doage.... en ik hep de heule tàad.... an bruylofte gedècht... ik sèg d'r de slipdès fèn Eintje Neimpie.... Beiter jong gedronke en bedorrefe as.... as nie gedronke en gestorrefe song ie, niet?.... Ik sèg d'r de ouwe Keè Spek mit d'r rauje linte om d'r knobbel.... an 't orregel.... Ik sèg d'r kloarlicht faur me.... de groene muts fèn Trùy Kles.... Och.... dèt is t'r 'n meroakel.... sau hèrd as je dèn opschiet. - - Goeie laup om de daud te hoale,.... zuchtte somber Neel. - St!.... sst!.... Wàas màan d'r moar nie an.... roep maàn niet te hèrd!.... Anders trekt Haàn me op de mèt!.... sst!.... sst!.... Hij lachte, lachte weer zachtjes. En zijn hooge, beverige stem kraakte blijde klankjes in het donkere krot rond. De jongentjes waren stoeiend het plaatsje opgedrongen en hurrieden met veel lawaai om den duivenrommel. Telkens fladderden een paar tortels langs het duistere raam, schrikte de oude Scheendert, duwde hij zijn prop zinkens-watten dieper het linkeroor in. Gluiperig was vader Scheendert met zijn stoel een eindje dichter naar het raam geschoven. Een paar vlokken fijn haar zilverglansden in het donker, onder zijn pet uit. Huib Kilometerboekje slobberde insmakelijk zijn kom troost en plukte heel omzichtig een dikke droge boterham, door Nel hem zonder vragen toegeschoven, hol bij de kruimkorst uit. - Onrustig begon vader Scheendert zijn broekzak in te diepen. Zijn handen beefden zoo erg nu als zijn onderkaak. Eindelijk haalde hij, zacht woorden vermummelend tot zich zelf, zijn portemonnaie voor den dag, gezwollen als een visschenkop. - O jessis fadér, ruk in!... kreet Nel plots heftig, toen ze zag waar het bij den oude op uitdraaide. Vader Scheendert scheen dien kreet te hebben verwacht, | |
[pagina 105]
| |
want zoo gauw zijn beverige handen het toelieten moffelde hij de gezwollen portemonnaie weer in zijn zak. - Heit u weir tien knoàke an nuwfs in uwes beursie?.... spotte Neel naar haar vader. Een jichtige pijnschok schoot door Scheendert's verouwelijkten kop en de dunne lippen persten even ontstemd saâm en beefden weer open, den grooten tand ontblootend. - - Werum.... stotterden zijn woorden trillend uit zijn beef-kaak,.... màg d'r.... d'r 'n mins nou nie se aàge genoeges hebbe?.... - Feruyt dèn mit ufes remanse-boek.... spinde Neel. Ouwe Scheendert bekoesterde een zonderling aanwendsel, al jaren lang. Alle hevige berichten van ongelukken en narigheden, van branden, braak, moord en diefstal, knipte hij uit de blaadjes en rolde ze in zijn portemonnaie. Vooral aasde hij gretig op buurtnieuws. Nu hij, vanwege zijn jicht en krom-getrokken karkas niets meer te doen had, stumperig en doodsjofel met zijn vrouw op een hokje in de Laurierstraat woonde, van een twee gulden pensioen en wat ondersteunsel van de gemeente toe, - nou had zijn dóórwerkende levens-energie zich op dezen dramatischen arbeid geworpen, werd hij avonturier in voorzienigheidjes. - Hij groeide van genot als hij de menschen in de buurt van ongelukken-nieuwtjes kon bedienen; menschjes die zelf geen krantje lazen of de ontzettings-rubriek verwaarloosden. Onder het lezen fantaseerde hij er nog altijd wat gruwelijks tusschen en dan genoot hij als een acteur, van hun ontzetting, schrik of toorn. - Nou had hij weer een paar pracht-nieuwtjes, van een vent, doodgevonden op zijn bed in een logementje in | |
[pagina 106]
| |
de Anjeliersdwarsstraat, en van een twee-en-twintig jarigen smid die zijn baas op een ijzersmederij met den voorhamer de hersens had ingeslagen. Oude Scheendert vertelde, verklaarde de nieuwtjes. Hij omlegerde ze met vermoedens. Hij debatteerde hittig en angstaanjagend over het al- of niet schuldige. En de grootste genieting bestond voor hem in het voorspellen, hoeveel ze van het gerecht zouden krijgen; te voorspellen dat de menschen vrijgesproken werden; voorzienigheidje te spelen. Hij had nu een heel verhaal van de vergiftigde taart.... Maar Nel moest niets hebben van die flauwe kul. - Verstoord had hij zijn portemonnaie weer dicht gekneld, ontstemde woordjes in zich zelf verkauwend. Soms droeg hij de allervreeselijkste nieuwtjes drie maanden vuil in zijn portemonnaie. Dan las hij ze in een park vóór aan de invaliden, stok-oude kereltjes gelijk hij, als pás-gebeurde ergheden. Dan keken die met verwrongen gezichten van verbazing naar zijn beef-kaak óp, en aten hem de woorden uit den mond weg. Maar met Nel was niets te beginnen. Als die zei: ruk in!.... dan rukte hij in. Nel wou hem niet bekennen dat ze het alleen niet toestond, omdat ze er zoo akelig van werd, en haar hart in het lijf omdraaide van ellende, als ze er naar luisterde. Want die Oude kon met zoo een angstige beefstem al de narigheden zóó bang haar gemoed inzaaien, dat ze er van droomde en benauwingen kreeg. - Hoofd-gebukt stapte Corry het kamertje in. Ze was de oudste dochter van Nel, even achttien, heel slank en nog langer dan haar moeder. - Neel wipte met een wild ‘gedag’ het winkeltje uit, en vader Scheendert lokte met verhaaltjes - schoon kleine Gijsje altijd doodsbenauwd bleef voor zijn éénen vreeselijken tand, - de jongens mee de straat op. Lui smakte Corry zich neer op den stoel van groot- | |
[pagina 107]
| |
vader Scheendert, vóór het bedje van zieke Annetje, zonder naar het kindeke om te kijken. In haar verfijnden smaak, in allerlei subtiliteiten uitgaand bóven de algemeene Jordaansche chique, was Corry óók de mooiste meid uit de heele buurt. Alle jongens waren dol op haar. Ze bracht een soort van zinnelijke verhitting in hen die ze tegelijk vrijpostig en schuchter deed zijn. Corry flapte er alles uit, lachte heel aanhalig, schertste en stoeide, maar stond zelfs niet den onschuldigsten kinstreel toe. Scharrelden de jongens een paar weken om haar heen, door het uitdagende en lokkende in haar wezen vagelijk bedwelmd, en kregen ze nauw een zoen, dan vervloekten ze Corry om haar ‘groosigheid’ en ‘branie’. Niet één kon met haar opschieten. Ze was in alles dwars en van een aftergende onverschilligheid. Alleen presentjes, daar was ze fél op. Had ze de dingen eenmaal in haar zak, dan werd ze dadelijk weer wreed-plagerig, wispelturig, tartendgezwind en ál te bewust van haar in-roes-zwijmend meisjes-mooi. Ze ontstak ophitsende hartstochten in de Jordaansche vrijers en tegelijkertijd wierp ze hen met een kwelzuchtige verduiveling in haar keurkeus terug. In haar achteloosheid voor alles, kon niemand haar mans worden. Als jong ding van tien jaar had ze een tante, die haar met een klap wou regeeren, een stuk van de pink afgebeten in hysterische gift-woede. Ze kón geen dwang, geen bevel dulden. Ze zou een lijk geslagen hebben als ze meende dat het haar bang wou maken. Ze had een zenuw-radde welbespraaktheid en ze sloot voor een diender den mond niet. Alles was bij haar gelijk. Ze vreesde geen ziekte, geen ransel, geen gevaar noch bedreiging. Wat ze wou doorzetten, zette ze door in harde wilskracht. Niemand van de meiden hield van haar en toch schoten ze uit hun gearmde loop-rij los, op Corry aan, wanneer | |
[pagina 108]
| |
ze haar zagen voorbijgaan. Ze had lef, veel lef, als een kerel en ze was voor den dood zélf niet bang. Ze verspilde haar driften en hartstochten niet en bleef koelnieuwsgierig haar eigen grillen bekijken. Haar kouderotische natuur kende alleen voor enkele uren zinnelijke verlangens. En haar lichtzinnigste daad tierde nóg in onverschilligheid voor het genot. Toch vonden de meiden haar ‘groosig’ en dwars, en geen vijf minuten was ze in het gezelschap of ze kreeg met drie van de vier ruzie, wreede, scherpe ruzie vol venijnige woorden en zure verwijten. Ze had altijd de gewoonte, zoo onder het heftige, radde ratelen door, haar handen aan de kousen aftevegen. Dan tilde ze even hoog de rokken op en ontblootte haar schoon-gelijnde kuiten. Het ging vliegens-snel, op en neer, maar de jongens hunkerden naar die vrijpostige beweging en de meiden vonden het vies-aanhalig. Dan lachte Corry hoonend en deed wat ze niet meer laten kon. Telkens had ze een nieuw stel jongens om haar heen, die vurig lasterden van en misgunnend babbelden over de vertrokkenen. Want al werd Corry, aan het eind, door de jongens vervloekt, haar verschijnen lokte altijd weer nieuwe liefhebbers, sloeg een rilling van hartstocht over hun begeerende wezens. - Ze stond kaarsrecht Corry, toch hol van kruis. Haar ranke leest lijnde prachtig óp naar de mollige, ronde, niet te breede schouders. Ze droeg iets mee in het lenige lichaam van heel jong meisje en ervaren vrouw tegelijk, zooals haar kijken ook was, van een kind en van een rijpe vrouw, vol dubbelzinnige gedachten en argeloosheid dooréén. Haar heupen verwiegden iets wellustigs onder het gaan. Alles was fijn en rank aan haar. Een witte, bloem-blanke huid en hals en een gezicht van trotsche, heerschzuchtige mooiheid. Een geweldige golving van blond haar, in overweelderige dikte saâmgeperst op het hoofd gaf den | |
[pagina 109]
| |
bruingouden oogen een contrasteerende tinteling en moedige vurigheid, soms bij het wreed-wulpsche af. - Ze wist hoe uittartend mooi ze was, en hoe zonderling bekorend en misleidend van onverhoede zwenkingen haar dubbel-natuur; uitgelaten-kinderlijk of streng alles-begrijpend en bezinnend. Ze droeg geen vijf rokken op elkaar voor zware heupronding. Ze had alle lijf-mooi dat ze hebben moest. Ze was zóó blank en blond dat niemand in haar een volksmeid zag, als ze haar mond maar dicht hield. Ook bewoog ze zich heel los en vrijmoedig, en met een onbestudeerde gracie die iederen man dadelijk beduusd maakte. Toch gaf Corry alleen heviglijk om één kerel, om Mooie Karel Burk. Maar die was altijd onverschillig en minnetjes langs haar gekuierd, zonder boe of bah. Wel stoeide hij met de slanke Neeltje Terwee, haar vriendin, maar haar merkte hij nauwelijks op. Een stug knikje, dat was alles wat ze kreeg. Karel Burk, dat vond ze nou een echten mooien kerel, een vent om den heelen dag het gezicht van vol te slobberen met lekkere zoenen op zijn brutaal-krachtigen mond. Hoe stom loerden, naast hém, al de kerels uit hun tronies. Zijn pet was nooit plat; zijn jekker nooit te kort; zijn sigaar nooit stinkend en zijn pijp altijd schoon. Zelfs in zijn bombazijnen broek, zóó, met de vischschubben op zijn handen, stond Karel er nog fijn bij, zoo,.... ze-wist-zelf-niet-hoe-aanhaalderig knap en spottend, en zoo losjes en onbekrompen van gebaar. Zoo beloerde ze hem dikwijls achter een hoop menschen, op de Lindengracht, als hij koddig-rumoerig zijn waar aan het uitventen was met Noordpool, Schoenebak en zijn broer Stijn. O! ze was dol op zijn wreeden, harden spot, zijn beukende en dan weer streelende handen, zijn spitse, scherpe woorden en zijn knapelijke heerschzuchtigheid, al ondervond ze die van hem nooit zélf. - | |
[pagina 110]
| |
Nel, Corry's moeder, een knappe maar dood-fatsoenlijke vrouw, had geen begrip van zoo een dochterdeern. Ze zag ook wel dat Corry heel mooi was, maar zoo gemeen? Moest dat? Zoo een lastermond, die al haar zorgen met een blaas van haar hart afzette? Nel's angst voor de schande van haar kind, was véél grooter dan haar heerschzucht. Voor Corry was ze bang, echt bang. Ze keek ontsteld naar al haar doen en laten. Twee jaar geleden had ze haar al eens negen weken op een soort van dwang-school geprest, maar ze weigerde voedsel; het moest haar ingegoten worden en ze bracht zóó hevige verwarring onder de andere slechte meisjes, dat de directrice en de zusters het niet meer konden gedijen. Toen zou ze naar een groote tuchtschool buiten overgebracht worden. Maar ze had Nel zóó wild en geheel ontredderd van haat en afschuw aangekeken en met iets zoo vreeselijks gedreigd, dat haar moeder er voor goed van had afgezien. Want al was Corry slecht, hard als een bikkel, ongevoelig en onverschillig, toch hield Nel, verborgen, veel van de meid, voelde ze in Corry's trotsche opstandigheid tegen álles, iets van haar eigen heerschzucht uitgeleefd. Alleen van Corry's schijnheilige aanhaligheid onder jongens, rilde Nel. Maar gelijkelijk voelde ze héel diep, dat ze tien tangen op haar rug zou kunnen stuk slaan,.... Corry zou precies blijven wie ze was. Voor haar met Frans had de meid net zooveel ontzag als voor een deurknop. Ze vermolmde zijn schutterige verwijt-woorden met een driftig gebaar van haar mooie handjes en haar instinctieve verachting voor alles wat zwakkelijk heerschte. In alles voelde Nel, dat in Corry een woeste, staag-tegenstuwende kracht werkte, die ver bóven haar bedreigingen en woede-losbarstingen uitging. Corry bracht iets los-zedeloos' mee in huis. Want al bestond er geen schaamte in de woningen der Jordaners voor elkaar, | |
[pagina 111]
| |
omdat er zooveel sliepen in één hok, vlak bijeengeperst, met intimiteit van een ieder verdrongen en verduwd, er was onder de kleine burgerij geen vuilaardig gedoe als in de stegen en sloppen van de buurt, waar het schuim huisde. Corry sprak liederlijk, dacht liederlijk, leefde schaamteloos in wreede en wrange onverschilligheid, meestal koud-boosaardig, alleen om ontsteltenis te veroorzaken. Ze verachtte het goedige diep, met een wreed, innerlijk-grinnikend welbehagen. De fatsoenlijke Jordaan-moeders met een zeker strak-conventioneel eer-begrip, wilden haar nooit met hun aankomende meisjes zien omgaan. Want ze bedierf deze met gesprekken van aanhitsende wellustigheid en stootte een verzet-geest in hun op, die ze voor een poosje totaal onhandelbaar maakte. Ze sarde en kweelde, en ze omvurigde hun oogen met verhalen van weelde en ontuchtigen jool, terwijl ze koud bleef voor haar eigen hitte-woorden. Ze leerde ze schandelijke foefjes, om van jongens belletjes, mooie slootjes of snoertjes los te krijgen en hen daarna weer af te danken, wanneer ze de geschenkjes binnen hadden. Telkens kwam er een ander wijf uit de wijk bij Nel klagen over het ronselende gedrag van Corry. Dan lachte deze met een gemeenen trots en een uittartenden overmoed als eenig antwoord. Moeder Nel verloor gansch haar drift op dit zinnelooze wicht en mompelde altijd weer: ‘niks zeggen of perdoes worgen’.... Uit haar lui zit-gehang gooide Corry wat verliefde spotwoordjes naar den zwerver Huib, die heel knus, ingebogen van rug, zijn derde dikke droge boterham in zijn koffiekom sopte. - - As je je fleggies loat scheire Cor, is àl je maujighaàt wèg.... Wild snauwde ze iets terug met krijscherige en op- | |
[pagina 112]
| |
dringerige stem, tegen Huib's rust in, die voortging, doodkalm: - Je beflekt je maàd.... mit je grausighaàd.... je sticht feur je aàge kwoaje dinge.... je blaàft niet onbedrauge maàd.... loa je dèt gesegt saàn fèn 'n oufe swerrefer.... - Kraàg 't klèploaserus!.... vloekte ze. - De histaurie fèn 't wolf en de rèm maàd.... die d'r maui wil saàne, mot paàn laàje!.... - Sau.... breng je bakkes hierhein, dèn kraag je 'n filter.... - Pèng!.... spotte Huib, even er tusschenin zijn kom leegslurpend,.... pèng! sau'n maàdeklauw doet goar gein schaaj!.... Nel, stil en beteuterd om den flap-uit-mond van Corry, wou niets zeggen en niet vragen waar ze nou eindelijk vandaan kwam.... In één maand tijd had Corry drie fabrieken aangehaakt en weer losgelaten. Op een cartonnage-fabriek, op een corsetten- en op een sigaren-fabriek had ze zich aangeboden. Maar ze was van alle drie weggeloopen. Ze kon niet tegen het bevel van niet praten, niet zingen, niet dollen. Ze woú snateren als ze er lust en dansen als ze er trek in had. Ze wou liefst slenteren, hangen blijven, hier en daar en overal. Heel lang achter de orgels en dan op jool, met de vriendinnen van de vroolijke buurt, een woesten kuier slaan dwars door de stad; met de oogen al de mooie winkels van Kalverstraat en Nieuwendijk gretig leeg-plunderen. - Voor Corry bestond er maar één ding, naast haar aankruipenden hartstocht voor en smartelijke jalouzie om Mooie Karel, - dat was pronk en mooie kleeren... Het kapsel als Heintje Punt, maar dan nog fijner, ‘geklofter’ dan die moest zij voor het licht treden. Om de ‘ui’, dikke fluweelen banden, de achtervlechten | |
[pagina 113]
| |
glad uit den nek omgebonden. O! wat had ze eigenlijk fel het land aan die Heintje.... dat lekkere dansen met Karel en dat zweverige verbergen en onzekere vrijen tusschen die twee, waar niemand achter kwam en waar eigenlijk alleen hun oogen van klapten.... Nou ja.... En dan, nog veel ‘faàndere’, ‘immesse’ boezelaars als Heintje; dof-zwart, met fluweelen borduursels en tres en afzetsels.... Die stonden haar prachtig. Ze was zoo lang als Mooie Karel, maar in de om-het-lijf-gestrakte befjes leek ze nog langer. In de effenheid van het dof-zwarte voorschoot kon ze zoo aanhalige plooien trekken. Ze kon er zoo mee spelen, zoo lenig en gezwind. Nou had ze een lichtblauwe blouse.... fijn, van zij-katoen. Een reep kant er om heen, moest ze nog zien te krijgen van Gijs, dien goeierd. En dan haar schoentjes, geel, met héél hooge hakken.... fijn! Ze stonden in haar insteekje en ze zag ze de hééle week vóór zich. Zondags tippelde ze er uit.... fijn! - En dan een beetje reuk, een scheutje maar, net als de dames; niet zoo dik-op.... fijn! De buurt in en uit en al die vlammende jaloersigheid in de oogen van de náglurende wijven.... fijn! En de kerels op de bruggen die haar nariepen, allerlei verliefde naampjes. En dan.... dan.... o, hoe bonkte het in ‘d'r aage’,.... dán loeren, uit de verte, bij de korte Prinsengracht en Haarlemmerdijk, of ze Mooie Karel zag aanslenteren, tusschen de anderen in. Als ze hem zag, dan recht-óp zich uitgerekt, twee handen vlug in een streek langs haar corset, langs haar heupen, alles glad, even snel-oplichtend haar rok, met de hand langs haar kous glijdend.... en dan met een trotsch-minach-tend vaartje naar vóór, vlák langs hem, doend alsof ze zelfs het puntje van zijn neus niet gezien had. Zóó kon ze hem pesten, dacht ze, tot hij eens, op een goeien dag los-schoot en ze haver zou krijgen. Soms ver- | |
[pagina 114]
| |
langde ze hittig naar een rammeling van Mooie Karel! Als hij haar dan niet zoenen wou, zou hij haar dan maar slaan. Alles beter dan die onverschillige over-het-hoofd-zienerij! - Nou leek ze een opschepster met haar gele schoenen met strikken en de licht-blauwe blouse.... De winkel van de Mof in de Willemstraat, was toch wel tof.... voor mooie koopjes.... Alleen, het wrevelde huilerig en woedend in haar, dat Karel ook van haar trotsche voorbij-schieten geen notitie nam. - Alle soort van jongens drentelden en leuterden met praatjes om haar heen, alleen hìj scheen nooit te zien, nooit te zien met zijn oogen die sloegen en zoenden precies zooals hij wou. Hij scheen nooit te zien haar hooge leest, haar vracht goud haar.... haar blonden kop.... haar oogen en haar vel. Er was niet één meid met zoo een huidje.... Daar ging hij, lange Karel, Mooie Karel, als een onverschillig beest, lachend tegen Neel Terwee, tegen Juweelen Bet, tegen Lien,.... tegen de heele wijven-wereld!.... behalve tegen haar.... O! dat schampte en sneed haar ijdelheid, dat kwelde en vergalde haar heel jong leven. |
|