| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Mei-nacht, even na twee, was de Amsterdamsche aalmarkt al in vollen gang. - Over het IJ bleekte een violette hemelschijn en het water klotste zoetjes in het zomerig duister, tegen steigers, sloepen, botters en wallenkant aan. Het volk wroette en wemelde dooréén op de donkere kaai, en uit de schommelende vletjes klonk geschreeuw en zangerig waar-geroep óp van kooplui naar venters en vroeg-waaksche burgers, belust op versche aal. -
De hemel, als violet porselein doorvonkt van sterren, stolpte een wijde stilte rondom het nachtelijk marktgewoel uit. - Over het water spiegelde een glinster-groene weerschijn, purper-blauwig, doorvlekt van kleurig oliedrijfsel. -
- Hei Mop, jei?.... mi leige bloadjes?.... moje de faànkoppe nie?.... krijschte van den donkeren wal een, in lichaams-vet verrolde bul naar Stijn Burk, bijgenaamd den Mop, vischkooper en Jordaansche nacht-zwoeger. -
- Asjemenau Bul!.... Bi jéi d'r dèn noar Folledèm,.... sèl me doar auk 'n leindertje saàn!
Burk, onder goudschemer van een handlantaarn, leunde tegen een kar, waarop een troepje schelkwetterende aalmeiden zaten te hunkeren naar handel.
| |
| |
Plots, zonder antwoord van den Bul af te wachten, bukte Stijn naar den modderigen grond, vol bloederig vertrapt slijm van visch-ingewanden en vellen, greep kwiek een bosje aaltjes, die, fluweelig over elkaar heen-glibberend, een lagen bak uitgekronkeld waren.
- Trùy.... hier maàd.... da mèg je, sa'k stikke.... nie àffeture.... àl brul je fèn de spieë.... nog nie! Doar hei je.... je glèdde freiers werum.
Wèt 'n seis,.... hoonde Lange Na, haar ponnyvlok met een bloederige vuist tegen haar voorhoofd vastplakkend. -
- Geif saàn 'n koak-deuk!.... gierde Bet de Slobber, opspringend van de kar en in een slap-hysterischen lach zóó onverhoed tegen Stijn zich opsmakkend, dat hij tegen de straat struikelde.
- Kraàg de daud,.... vloekte Stijn in schrik, traag aan de rokken der zittende meiden zich overeind hijschend.
- Wie koòp.... wie koòp.... achtien sintjes.... achtien spieë.... binne d'r feur gesàkrold.... sloa nou je jètte uyt minse.... en kruy je fràchie weg.... achtien spieë.... wie koòp!
- Sestien hier.... gein dunne bei.... bei maàn buurmèn sie je hullie in d'r kop.... moar nie in d'r krop!....
- Voaftien bei Sassie.... bei Sassie.... de primedoòn fèn de oalmèrt!.... dèt is je ketaur!.... ik wil d'rom knokke as 't mot....
Ze zongen en schreeuwden nu van alle vletten, uit de diepte van den wallenkant naar de kaai. Schel en rauw keven de verkoop-stemmen der kerels dooréén, verhit in concurrentie-strijd en angst niet te zullen losraken. - Rondom groeide in de nachtstilte het donkere en wriemelende markt-geraas.
- Wie kaup.... zong Burk baloorig-stilletjes voor
| |
| |
zich uit, versuft door het geroep, nu hij zelf geen handel had kunnen doen. -
Ze broeien op hun goed, die goocheme Durgerdammertjes. Zou zijn broer Karel temet toch een stooter meer durven geven voor de dikke jankoppen? In dat dunne goedje zag hij niks. Of zou hij op die dunnetjes weer avonturen als onderlaatst, toen er, na twee dagen en nachten doodvermoeiend zwoegen, voor den man, op negentig gulden handel, een daalder winst was overgeschoten? Waar zat Karel nou? Weer tusschen de meiden? Die zoete meidengek! -
- Hei Mop,.... bonkte hem een aalvrouw in den rug.... bi je leig? of hei je nog niks gehèd?.... tjonge.... je siet d'r uyt as 'n geschaure maur, sau piek-piender!....
Stijn keek Zwarte Aagie lodderig aan en slenterde met zijn handen op zijn rug, zonder boe of bah terug te zeggen, den langsten steiger op. -
Waarom piek-piender?.... dommelden zijn gedachten.... Omdat hij over zijn vuile boezroen een blauw jasje had? - Lucht, lucht wou hij,.... het stonk zoo op de kaai. -
Achter de markt-hekken dromde al meer en meer volk aan, van Ruyterkade en onder de spoor-viaducten uit. Een vaal-krijterig licht trok er langs de lucht, aarzel-schijn van dag-nacht over het water. In de verte, bij het Tolhuis, bóven het donkere geboomte, braken zachte glanzingen van heel vroeg morgenrood het bleek purperblauwig azuur door. In de nachtstadsstilte en boven het zee-achtig spiegelende IJ-water, dat uitwasemend, telkens wisselde van glans-leven, klonk roezig-hol het karren-lawaai en stemmengerucht, als een gonzend krakeel, gedempt en dóórdaverend tegelijk. - Uit de verte van den Haarlemmerdijk, roesde lallend Zaterdagavond-gezang van dronken
| |
| |
kerels en zatte Zeedijk-meiden, die, langs den kant van het Schapen-eiland, de markt iedere week bijna in opschudding brachten met vechtlustig gestoei en de ronkende taal hunner heesche strotten.
Het stille IJ, als een bewasemde spiegel in den nachtelijken morgen, weefde zijn goud-roode glanzen en weerschijnen, en soms zong een boot een lang echoënd sein door de stilte; stilte, omsjacherd van menschengekrijsch in verhit zwoeg-gewoel. Aan den walkant was het donkerend volks-gedrang bij de waggelende vletjes het sterkst. Op elkaar gehoopt propten de menschen tusschen aalvrouwen in baaien rokken en schreeuwende kooplieden, vlak voor de weegschalen, waar de verkochte aal met schepnetten op uitgeworpen werd. -
- Licht bei, kâ je sien wat-tie kwaàt wil saàn.
- Sau'n waàs-neuse frommes.... sau'n schàune Laura!.... hoonde de koopman, giftig op de wantrouwige vrouw.
- Let maàn,.... 't is hier soo donker as in me keil!
- Kaàk noar de prikkel Mie.... Ouwe Droppel is nie fies fèn 'n gènnefie!....
- Leìleke kurkesèk!.... uitgeblèikte print... woar moej je je mei sprietekop!... schold hij schor. -
- Mie, kaàk Ouwe Droppel op se jètte!.... loà je nie bluffe.... spotte uitdagend Karel Burk, lieveling en woest beschermer van alle Jordaansche vrouwen, al kon hij ze ook wel zelf met de knuisten betrommelen. -
- Sau'n kernèk,.. beet de aalman Manus nijdig den kant van Karel uit.
- Feruit!.... joeg een stem van den wal er boven uit,.... sestien sintjes.... dikke oal.... gròf oal.... dikke oal.... echte faànkoppe!
- Fette oal.... overschreeuwde een buurman uit
| |
| |
zijn jol.... ik wil sinte sien.... murrege is 't Sondèg.... ik heb sinte naudig feur 't kerkesèkkie.... f'ruit....
- Voaftien hier.... voaftien,.... je koòp perdoes laàn-oal.... pèk mei.... neboal!
- Neiltje!.... gilde een aalmeid met opgebonden baaien rok en wit jak, bemorst met bloedvlekken.... Neil.... tje!.... hier binne je bèkke....
Driftig drong ze door de menschen-prop heen, met haar vil-mes, bloed-druipende, tusschen de tanden.
- Bènde!.... doar hei je Trien de Soepkeitel.... Schenk je tuyt leig maàd.... gierde een troep opgeschoten kwajongens,.... de wèspit op 't kumfaùr!.... Driftig beet ze haar mes los uit de saamgeperste lippen en juist wou ze een scheldwoord wegkeilen naar het hoonend lol-troepje, toen in hevigen vloek een woeste kerel haar en de schreeuwers op zij drong en wild een sloep in sprong.
- God-sèl-me-fille.... je loa se springe.... kerlineke!.... je skep te haùg.... hei je dèt nie in je doppe.... liefe Dau.... rus!
Hoonend had hij zijn spot-‘Dorus’ uitgekrijscht naar een donker bochelig gedrochtje dat in de haast zinkende vlet, een zware plank op en neer wipte, zoo driftig en stoeisch, dat het water aan allen kant schuimend de jol inspatte. - Het bocheltje stotterde iets angstigs terug. Overal langs den wal ruchtigde nu scheppend golf-geklots en riem-gestommel van jongens die ‘leven’ moesten houden in het vletwater. En telkens uit een anderen hoek klonk angstigwoedend gewaarschuw van visch-lui, die de speelsche jongens op het water in bedwang hielden.
- Ik straup je je heud fèn je nek, vischotter!.... barstte Willem de Natbroek uit tegen zijn helpertje.
- Hei Nètbroek, fil 'm g'laàk mi je oal!
- Steik je trien in je foàrs makelai....
| |
| |
- Skaàt bruispoeër fèn onder en fèn baufe, klebèkkemormel,... nijdig stootte de andere van zich af.
- Fèl om, danskoàter.... afgesèkte huyg!....
Een prop menschen schoot los, tusschen walkant en kijvende kaai-kerels. -
- Licht tug bei.... hauger je jètte.... schreeuwde weer een ventster bij een weegschaal.
- Trie.... ieeennnn!.... zong een gillende meideroep over de markt....
- Hauger op, ik mot je prikkel sien of ik smèk je beiste neir.... ik mo sien wa dèt aàser feur siekte het...
- Hei je auk nie fèn t'rug he scheile?....
Scheele Toon gluurde even op zij; voelde zich schuw betrapt.
Trie.... ieeennn!.... galmde het weer boven het geraas met een zangerigen uithaal....
- Trie.... ieennn!.... gierde een bende mee... hei je Koarel nie gesien?....
- Presint.... lachte Karel Burk, protserig-spottend zijn snorretje opdraaiend. -
- Kraàg 't spit.... vloekte de roepster woedend.
De ijzeren wegers-met-de-emmers, knarsten en piepten als verroeste scharnieren. Netten met spartelende zilverbuikige aal werden over den koppendrom heengezwierd. Een zwoele stank van rottende visch en bloed broeide los.
- In de wèrmte groeit je hèrt segge se.... perste er met zwaren zucht Trui uit, terwijl ze vijf volle bakken aal op haar dijen heesch. -
En al meer volk dromde saâm bij de sloepen voor de wegers, als éen gedrochtelijke romp in het donker met duizend grijp-armen. Burgers sjouwden met roode zakdoeken waarin pas-gevilde alen in pijnkrampen hun taai slijmleven slangerig verkronkelden.
| |
| |
Hun knusse koopjes werden telkens bedreigd door overmoedige pret-jagers die er schijn-gappende uitvallen naar deden. - Drie uur beierde het van een zwaren toren, hooge stem in den nacht, en even een carillonnig méé-geklank van meerdere klokken uit den omtrek, zong boven het water. De nacht-markt, doorwriemeld van verschooierde slenteraars, zwervers, sjouwerlui, venters, jolige en jammerende dronkaards, diamantslijpers, burgers, kijkers en alderlei slag van zwoeg-menschen, leek nu een donkere korf, duister en reusachtig, naast het parelig glanslichtende water drijvend, bangelijk en rauwelijk doorkrijscht van woelig menschen-gerucht. - De smerige dievenlantaarns met beroette glazen, veegden tusschen donkering van beenen en gebukte lichamen, smelt-oven-achtigen goud-walm en flambouwige schijnsels over bloederige handen, grabbelend in manden en emmers vol wriemel-aal. Plots, bij opheffing der lantaarns, spreidde een geel-roode gloed een vlammerig waas over de donkere hoofden en scheemrige gelaten, en zakte weer weg tusschen de lijven bij daling. Dan bleef een zwart gedreig van zware schaduwing achter in de lucht. - Het klotsend-rhythmisch gedruisch van water-uitscheppende jol-jongens, was het eenig maathoudende in het donkere aalmarkt-geraas. - Stijn Burk op den versten steiger, keek sufferig uit over het menschen-gekruimel in het ochtend-grauwen, met den groezeligen aarzelenden schemer op de gelaten. Plots keerde hij zich om naar den IJ-kant en mompelde in zich zelf wat over zijn handel en het gedaas dat zijn vrouw nu zou maken als hij met leege handen terugkwam. -
Er woei een ziltig briesje van het water, zee-achtig koeltjes. Stijn keek nu droomerig, vereenzaamd op den steiger, naar den oostelijken hemel, waar de lucht
| |
| |
al wonderlijk begon te klaren en de sterren doofden. Zilverachtig groen golfspoelsel speelde klotsend met glinsterig gevlekt rood water. Als haring-rugjes in wemeling bijeen, zoo zilverig schubbig deinde aan de kim, het eerste licht, koelden de glanzen zich af in het IJ. En rechts, ver, bij de dok-werken, vlamden helschitterende lichten als drijvende sterren, den nacht in.
Stijn Burk had weer bij een Durgerdammer aan den steiger prijs-gepingeld, om direct voor zeven stuivers twee honderd pond dikke aal los te krijgen. - Maar het was weer mislukt. -
- Se broeie d'rùp.... f'rdomme.... sau'n seinuknobbel.... gromde Stijn, en woedend smakte hij zijn ontsapt pruimpje het water in. Zijn lobbes-goeiig gezicht met de groote blauwe oogen keek onnoozel verdrietig.
Uit zijn neerhangende snor morrelde hij wat weg en streek het af op zijn bombazijnen broek. -
Jaap Bronk, een dwerg-bochel, sjofele zwoeger en venter van visch-uitschot, had hem gepraaid. -
- Niks?
- Nei.... en jèi Rolrug?
- Hihi,.... spotte Jaap, giftig-sarcastisch,.... gistere murrege.... hèd-ikke schol! -
- Leifedege?
- Aàs-scholletjes.... moar 'n kwèk schèrre toe.... moar.... moar.... loà 'k nou betoald hewwe drie seifetig en.... loà 'k nou gemoakt hewwe... gein drie-neige-en-sestig.... en gein drie-ein-en-seifetig.... En doar hei je nou goar twei nèchte feur in je klèire gestauft!....
De bochel grinnikte met wreed-ironisch vertrokken mond, zuurtjes-ontstemd ópkijkend naar Stijn, die met zijn hoog lichaam als een donkere reus boven het bochel-gedrochtje uitkeek.
| |
| |
- Jei àuk in de soàk, faàne mèrreketinster,.... spotte Jan Terwee, koopman, die op den stillen steiger naar Jaap en Stijn was toegeslenterd.
- Mo je 'n snèp, Rolrug?....
- Da hei je in de kieze.... Jèn!
Zijn klein gedrochten-lijfje schurkte hij van plezier.
- Jei sloat auk niks of as brommers hei?.... doe je mei Mop?....
- Maàn auk 'n sorg,.... viel Stijn onverschillig uit,.... ik stoàn hier tug feur paljès!
Sau'n kiendop saujesegge!....
- Wèt sau 't! D'r is hier net genog werk feur twei mènne mit 'n roskèm.... spotte valsch het bocheltje.
- Die heit s'n oalbèk op se rug,.... gierde een jongen van den wal naar den kleinen Jaap. -
- God seige je mi 'n aàsere oàker op je test.... giftigde Bronk....
- Da komp fèn weiges je rug,.... legde plagerig Jan Terwee het bocheltje bedaardjes uit.
Ze slenterden traag naar de sloepen. Het wal-lawaai zong zwaarder óp. De vlet-lui schreeuwden al lagere prijzen. De jollen dobberden, de tobbes en bakken werden met schuim overspat door de wipplanken en de scheppen der leven-in-het-water-houdende jongens. De zwoegende hurrie, uit het nacht-duister ópgrauwend, scheen harder geluiden te verstommelen, brutaler los-te-kraken in het licht-klaren van den morgen. - Over het IJ sproeide de aanklarende ochtend goudvisch-achtige glanzen. Stijn kon niet zwijgen over zijn strop. Hij moest zijn verdriet onder de oogen van kameraden zenuwachtig uit elkaar plukken. -
- Nou wou ik 'n lotje fèn die sproetneus loswurreme.... 't Durkertje.... zei Stijn toonloos, wijzend achter zich naar den botter aan het eind van den steiger,.... en nou sit tie d'r as de duufel op te broeie....
| |
| |
Jan Terwee luisterde niet.
- Kaàk die kajèm hard losse.... onderbrak hij Stijn, in afgunstig geloer naar een jood, die met zangerig geweld en hartstocht volk lokte, vlak in de buurt van Jan's handeltje.
Met hun drietjes als gulzige schelmen, verlangden ze gretig naar het donkere loodsje, heel aan het uiteinde der markt, waar in het geheim zwaar geslobberd werd. - De heete slok in de dorstige keel, als een ingeblazen vlam brandend tegen het uitgedroogde gehemelte.... het was hun éénig genotje....
- Wèt hei jei tug 'n lekkere kauter fèn 'n niese.... Jèn.... kaàk d'r piendert tussche 't geboefte schèrrele... kaàk wat 'n gewroet... hoàr 'n sorg... se laàkt sellefers wel 'n oaltje.... lachte Stijn zinnelijk-gul, zijn gezicht nu plots verdonkerd-gekeerd naar den wal. - Gretig bleef hij gluren naar de slanke Neeltje Terwee, meisje van achttien, dat meehielp verkoopen en in het halfdonker alles jachtig in een boekje krabbelde.
- Nou,.... draaide Jan trotsch op zijn mooie meid bij,.... se feebert beiter as ikke....
- Oas feur Koàrel Burk....
Jan deukte zich met een woesten stomp zijn pet in de oogen....
- Feur Koàrel!.... as 'k 'r wèir mi die slonsige maàdef'rlaaier sie.... trèp 'k 'r d'r gèl de pins uyt!
- Jei glaàk.... spotte onmerkbaar Stijn.
- Sau 'n guur srabèkkie.... wèt mottie fèn maàn maàd.... loatie scheile Mie feràfrenteire....
- Scheile Mie?.... vroeg verwonderd Stijn, altijd nieuwe avonturen van Mooie Karel, zijn minlustigen broer, hoorend. -
- Of loatie juweile Bet bei d'r faugd presse, loatie bèi dié schipper-op-dek-speile.... moar maàn maàd hènde òf....
| |
| |
- Tug heit se sinnighaàd op saàn,.... hitste zoetjes wraakgierig de bochel....
- Sinnighaàd op saàn?.... dol op saàn?.... og mèn.... je tèst is gebèrste!.... goed feur 'n hèlfbelèns snikse-medèm.... nie feur maàn maàd!....
Juist hoorde Terwee zijn dochter, tusschen een woest gedrang van venters en ventsters weggedrukt, heenroepen.
- Hier maàd.... presint!
Driftig sprong hij bij, maar stuitte af op warkluwen menschen. -
- Hei foàder!.... trilde hoog haar meisjesstem.... Simon.... De Punt,.... wil d'r twintug.... moar d'r stoan nog vaàf lotjes fèn de faurige weik.... en fèn Cor de Pet auk.... en Aaltjes fèn Neilis auk....
- In orde maàd,.... schreeuwde Jan tusschen zijn handen als roepers, terwijl hij weer den steiger opgeklauterd was om zijn dochter beter te kunnen hooren óver den koppendrom heen,.... ik hep gister mit hullie of gedoan bei Swèrte Jèns.... en bei Moeke in de Anjelier....
- Mot Gèirt fèn de Willemstroat auk?....
- Nei.... schrikte Jan,.... gein felletje, kaàk uyt je doppe maàd.... eirst mot tie besolleme fèn drie Mai.... sau 'n kàrperlùys!
- Bah wèt 'n drukkie.... zuchtte Stijn,.... as de weireld nie-en-rond wès.... liep ik d'r fèst of.... nou,.... as 'k 't doen,.... komp 'k tug altaus weir werum!....
In het duistere loodsje hadden ze om beurten, in onbeheerschte gretigheid, de flesch aan den mond vastgezogen, zoodat met een ruk, telkens Jan ze uit hun zweethanden moest loswerken.
Stijn voelde zich tollerig in den doffen kop. Zijn
| |
| |
zuip-drift ging werken in zijn bloed. Hij had al weer veel te veel in. Scheele Mie ratelde met een aalkar voorbij.
- Sau stiekemert, hei je je lotje weir op!.... hoonde ze schel.
Stijn waggelde even op zijn beenen.... zei niets.
- Loa je maàn alleinig loocheme, oaldobber!.... lachte ze, plots in haar baaien rok, hoog opgesjord, den neus snuitend. -
Er knaagde verwijt in Stijn. - Waarom niet toegeslagen? Dertien borrels had hij al ingeklokt, op den vroegen morgen. Dat zou een dag worden. Zijn wijf wreed, geen handel, hij half de loorem in. Bestig, en nou weer lodderig het gewoel van verre bekijken, dof en treurig. -
Vlak bij het stiekeme zuip-loodsje drong plots een donkere stoet jongens en meiden achter het hek uit, met zwaar rumoer, lallend gezang en uitgelaten gekrijsch de aalmarkt opzwermend. Stijn keek.... De stoet draaide drie-dubbel voor zijn loome oogen.... Wat een gierende bende. O! dronken was hij nog lang niet.... Als zijn wijf maar niet lostimmerde. -
Het waren kleurig-opgedirkte Zeedijk-hoeren en stelletjes Jordaansche meiden, meegesleurd in den Zaterdag-nachtschen zomer-jool. - Pas uit de walm-zware danskitten op straat getrommeld, verhit van zinnen en belust op nachtelijk avontuur, geprikkeld door uitdagende wellust-taal van schelm-kerels en lef-jongens, half en heel dronken, omgierden ze den nacht met gelal en gezang, al wilder ópgezweept in hun donkere driften en beestachtige instincten. Kerels- en vrouwenzang sleepte nu zoetelijk-verdroefd een melancholieken deun door den nacht.
| |
| |
- Wurum tug treyrt gei sau maan lief.... ste,
Werum tug stort gei droefe troan....
Geif ik auresoàk fèn ufs smérte....
In sleepende uithalen, soms overslaand in kelig gegil, huilden de vrouwen tezaâm hun lied af, terwijl vol zatte treurnis de mannenzang er door heen sleurde. In hun beneveld bewustzijn bleven de donkere zielen toch instinctief als troep bijééngewaggeld, telkens door een vóórschreeuwer ingeleid naar wisselenden deun; dán hel-boertig, de stemmen doortrild van drift-flikkeringen, dán plots weer jankend-smachtend vol kreunend geweeklaag. Zoo, met hun losgewoelde driften, zwierden ze de aalmarkt op. Meiden met liederlijke oogen, van valsch begeeren doorlicht, verzwoelde of uitgebleekte gezichten, geteisterd door wilde driften, kauwden op besuikerde brokken cocosnoot. Anderen zogen, apig de morsige handen tegen den mond opgedrukt, de kaken vettig oversapt van zweet, appelsiens leeg. In een achterhoede-troepje rafelden meiden uit elkaars lippen gerookte paling los, woest lachend en kittelend geholpen door meehappende kerels. -
- Wie mot t'r hoaring mit mossele-stènk,.... riep waggelend een Jordaner, een brijige eetmassa bijeengeknepen houdend op zijn katoen-zijden das.... vaàf gulde 'n maut.... mit 'n hein-en-weirtje feur de trèm....
- Leg d'r nie te klissebisse en freit.... lolde een meid en sloeg hem de vuist met eetbrij naar den mond.
- Trek je koàsjoager en staut d'r de ribbe deur.... Kloas.... hitste Oranjekers, meid met een aardbeirood, puisterig bevlakt gezicht, waarover ros haar heenslobberde.
Al soorten fluweelen blousen doken óp uit den stoet, en het fonkelde zacht om de bleeke, rauwe of dronken- | |
| |
vergramde lol-koppen der meiden; bloed-koralen snoeren, gouden slootjes en schommelende oorbellen. In het kalkerig blauw-grauwe, doode licht van den aanschemerenden morgen leek alles vergroot. Een drollig geloei zong hen van de markt-gasten tegemoet, al brachten ze hitsige onrust tusschen den handel. - Vooral de zwoegende aalmeiden bejuichten den stoet, belonkten gretig de kankaneerende, zingende jongens met hun platte petten scheef over het oor, hun lollige zije-das-knoop bijna op hun rug en hun papieren sigaren-pijpjes tusschen de beverige jenever-lippen. Door den aarzelenden morgen joegen ze een heeten stroom stads-vertier onder het volk dat zich zelf niet in het bleekige en krijt-blauwige genevel zag ópgroeien uit het donkere geraas van de nacht-markt. De burgers vooral keken beklemd, zochten naar de twee helmen die ál den tijd dof hadden geglinsterd tusschen de grauwe sjacher-massa in. Ze hoopten maar dat de politie het luidruchtig zang-gejammer en wild gegil zou temperen, al was het voor die schooierige zwervers een tref dat ze heel aan den anderen kant van de markt kampeerde. -
Stijn, door het getier nu heelemaal van den kook, zong mee met een weer nieuw aangegalmd lied. Hij huilde half van verdriet, van knagende leegte en weeïgheid, zonder eigenlijk te beseffen waarom hij zich zoo blerrig voelde. -
- 't Is d'r uyt mit tit frauleke leife,
Sau as d'r froeger in de Jèrdoàn,
Toe Koareltje rondjes kon geife
Moar nou is dèt olles gegoan,
D'r wès niemènt die sig f'rfeilde
De Willemstroat droaide as 'n tol,
As hei de hàrremaunikoa speilde...
| |
| |
Uit den Zeedijk-stoet sprong plots een felle meid naar voren, in rood fluweel jak op parkiet-groenen rok.
- Weg mit tàl dèt gesoanik.... wei saàne maàde fèn ein ploeg.... Wei hoefe ons nie te senèire.... weg mit tàl tie koale meheire....
Een Jordaner-jongen met pokputtigen kop, sloeg zijn doek om haar hals als een lasso-knoop en sleurde haar met een woesten ruk achterover.
- Slobber.... ik hep bestek op je... as je je toet sluyt....
Wild spartelde ze tegen, maar eenmaal in zijn stoeiende armen, greep ze hem achterwaarts om den nek, heesch zich met beenen-gezwaai aan hem op en bezoende verhit zijn zwoel zweet-gezicht. -
Karel Burk likkebaarde. Hij, de Mooie Karel, hij kon al die vurige meiden in hun volle liefdes-onstuimigheid één voor één krijgen wanneer hij maar wou. - Hij had voor allen wel een keer geknokt, soms tegen drie gelijk, en gewonnen. - De meiden wouen hem allemaal. Ze waren wild-belust op zijn klap-zoenen, op het fijne haar van zijn heeren-snorretje. Hij stond zoo hoog op zijn latten en zijn heele gezicht was één glundere lokkerij. Hij speelde de harmonica als een prins, met coleratuur-krullen en vercierinkjes,.... precies een echte meester-muzikant. Als hij na de aalmarkt en garnalen-drukte, in een schemersteeg of dwarsstraat Zaterdagavonds speelde, en zijn weeke tenor-stem dompelde een deun in het klanken-gewoel van zijn instrument, dan dromde van ál kanten het volk aan, stond de heele Jordaan op zijn kop. -
- Maàde, jògs! Mauje Koarel speilt!.... hoorde hij dan rondom opgewonden schreeuwen en dan zoog hij een wilden trots in zijn hart en trok hij door, dóór, tot hij geen zinnens meer had. - Niemand kon sneller
| |
| |
meiden lokken naar min en vrijage dan Karel. Hij waagde alles voor een mooie vrouw, stout in haar flanken, met oogen, hel als blommen. Wie kon er dansen en kankaneeren, passen uitsnijden en cirkelen als hij? Niet één andere Jordaansche jongen. Hij alleen wist en voelde precies waar hun warme oogen naar zochten. Hij raadde het uit de diepte der glanzen erin, die streelen konden als fluweel. Hij kende al de hartstochten der woelige, dan wreede, dan óvergevoelige meiden op een prik. Allereerst hun zinlijken bedwelmingsroes onder den dans en hun gloeiing voor muziek, dien weergalm op straat van hun smart en jolijt. - Hij wist van hun woest genot onder het heerlijke rokken-zwaaien, tot ze hun lijf voelen afbranden van duizelige hitte; hij wist van hun zwieren op maat en klank, zóó los van hun zorgen en verdriet alsof ze van veertjes waren; dat aan allen kant oor-dronken zich verliezen in orgeldreun en harmonica. En wat ze er al niet voor over hadden, op een zonnige straat, de vroolijke bakkessen van hun kerels te zien glunderen met geheime knipoogjes, zinspelend op verborgen genot, en zoo, in het felle geraas, ze te zien springen, molewieken en wentelen als paljassen, aangegaapt en bewonderd door de heele Jordaan-buurt! Zoo, in de dans-bezwijming onder de wemeling der witgejakte paren, had hij een hypnotische macht op allen. Niet grootschig was hij, maar zeker, heel zéker van zijn lef en zijn mooie oogen. Daar dwong en lei hij al de meiden mee; meiden zelfs die in hun uitdagende woestheid niet te temmen leken. Eén zoete streelstreek onder hun kin, van Mooie Karel, een streek zooals hij die kon aflikken met zijn duim, en ze aarzelden, bleven duizelig en vloekten om meer. Als een postduif, in kringen rondvliegend, zoo losjes en gemakkelijk-zwierig speelde hij rond de mooiste meiden, zoo vloog hij van ze af en weer
| |
| |
naar hen toe. Lichtzinnig was hij. Somwijlen kon voor hem de heele wereld het koliek krijgen, maar goedhartig en ridderlijk was hij ook en heel gul en breed-in-liefdegevoel. Hij wrokte nooit kleine jaloerschigheidjes op anderen uit. Daarvoor was hij veel te onverschillig. Hij had maling aan alles. - Alleen als hij een meid wou met postuur en vraag-oogen moesten ze hem niet dwars gaan staan. Hij begreep de dweepzieke zinnelijkheid der Jordaan-meiden zóó goed dat ze met hem allerlei intiemigheden bekakelden. - Hij wist op wat voor flonkerende mode-snuisterijen ze dol waren. Hij keurde als een echte Jordaansche fijnproever hun ponny-vlokken, hun ‘oor’ op den kop, den wrong in zijn vlecht-dikte. - Hij proefde mee de geheimpjes van hun toilet-opschik en keurde de kleur hunner haarkammen. En toch, alles gelijk een kerel, met een kort woord. Hij kende hun stille drift voor puntige lichte schoentjes en bestrikte pantoffels, hoog gehakt, en de fijne madammerigheid van hun afgegladde lange boezelaars met lende-banden, waarin hun postuur zoo trotscherig opgesloten leek. - Hij wist precies wat voor kuiertjes in zomer-schemer ze wilden, wat voor zoenen op hun levens-vochtige lippen, welke blommen ze het lekkerst vonden ruiken, en wat voor wisselende taal ze het gretigst hoorden. Hij kon, als een echte smakkert, op hun conventioneel eergevoel werken en wat hij niet bereikte met zijn kirrend woord, dat lokte hij met zijn weeke stem en zijn harmonica. Hij wist precies welke liedjes hij moest kiezen om ze tot huilens toe te roeren en hun hart in volle weekelijkheid en verteederings-drang te openen. En plots daartegenover kon hij ze het bloed door het lijf heen jagen, dat ze wilde hartstocht het lichaam uitschroeide. En toch bleef hij onverschillig, zóó onverschillig, dat ze hem wel wouen ranselen van
| |
| |
verlangen om hem maar van één meid, héél apart te zien houden.
Onder dien stoet waren lellen, maar ook om óp te snoepen. Hij kon vannacht een slagje slaan. - Stil luisterde hij naar het gezang en keek begeerig uit. De markthandel leek verstoord. Er huiverde een soort van vrees-gevoel door het volk. Zoo een menigte, in bont gerucht ópgestooten, neen, het kon nooit goed afloopen. - Maar Karel, stiekempjes, belikte zijn fijn snorretje. - Stijn voelde het broeierig gedenk van zijn broer, aan de meiden.
- Maùj Koareltje.... f'rsichtug.... se loere op je!
- Wèt,.... stootte hij bits terug.
- Ik weit 't patteklier.... pès d'rop.... de dolle Gerrit heit d'r de punt fèn 'n nààf feur je kloàr.. Jèn Terwei hèt se pet op hàlf elf,.... Leindert Warner, de broer fèn de schilder.... loert op je.... mèn.... jei staukt te fel!
Karel luisterde stug, het knappe gezicht nu wreedspottend en vol driftig verzet. Vlak langs hem lalden twee meiden uit de Willemstraat.
- Maàde d'r komme de jonges àn
Mit d'r blaufe jèssies àn.
Blaufe jèssies mit witte kroag
Dèt hebbe die maàde sau groag....
Karel keek beduusd. Witte Na, de sigarenmaakster, stomdronken, met Trui van Zwarte Bet, uit de Groote Slok. -
Trui herkende Karel.
- Holla.... soldoate-maàde.... d'r stoat Mauje Koarel.... sonder se kroag.... nei.... hierhein je kumpès.... swabbertiete....
Witte Na, met afgetrapten rok en verwilderd gezicht, lachte vadsig als een gekkin, zonder iets te zien.
| |
| |
- Het tie se blaufe Jessie àn?.... lief metraùssie... lief metraùssie.... zong ze hikkend en dwaas er door heen, gillerig-heesch, viel Trui in:
dèt stoan die maàde sau knèp....
Karel draaide zich achter een loodsje weg. Zóo onwelriekende lellen moest hij niet. -
- D'r is 'n klekte.... schreeuwde Witte Na hem in den rug.... dét èlle slàapers noa Feinhuyse goan!
- Trèk je brief m'r uyt en gauj je iepe an 'n bàum!.... lachte Zwarte Aagie in het voorbijgaan.
Plots stomde het dooreenwarrend gezang en heesche gelal, krijschten rauwelijk twee mannen-kelen woest tegen elkaar in. Er propte gedrang opéén. -
Vlak uit de voorhoede, in het beestelijke vermaak, aangekitteld tot felle jalousie, stonden twee kerels dreigend elkaars drank-adem in te zuigen. Ze raakten malkanders verhitte tronie met de neuzen. Verwilderde vecht-instincten brachten vastheid in hun waggelbeenen, en vernuchtering in hun glazerigen blik. - De ruzie was aangedreind om een meid die tusschen hun armen had ingehangen en zich door een achterlooper te lang had laten zoenen in haar bloot-warmen nek. Ze hadden elkaar beschuldigd dat één het wou toelaten en de andere niet. Toen plots was er stremming in de woeste hospartij ontstaan.
- De Loalichter van Moeke's herberg uyt de Anjelier,.... grinnikte Karel, belust op felle vechtpartijen met een beetje bloederigen afloop. -
- Juyst,.... knikte Stijn weer nuchter.... de Loalichter Teun mit Siem de Kèrresel....
Uit het ontstelde en terug-dringende woelen der
| |
| |
zang-meiden en schreeuwende jongens, waren de twee kerels in razende drift toen naar elkaar toegedrongen; vóor ze zelf goed beseften waarom ze elkaar te lijf gingen. Een jongen, met schuin-getrokken en fluweelbekwasten pet diep over één oor, een rooden zakdoek om den hals, zijn beest-mond opengesperd, behamerde een tinnen bord dat een sissend geraas rondhitste en woedende vloeken uitlokte. De markt-menigte ontkluwde en een hoos volk van emmers en jollen, rond weegschalen en bij karren, golfde naar de vechtpartij heen. - Een bende knapen scheurde fel, met de vingers op het lippen-plat, snerpend gefluit door de lucht, als oproerige seinen van muiters. Burgervrouwen gilden ontsteld, venters en sjouwers vloekten verwoed nu alles rond hen óptrok naar den kant van den vecht-stoet.
Teun de Lade-lichter, was met uitgescheurd hemd op den kermis-zwerver Siem losgesprongen in giftig geweld. - Zijn scheeve, half dichtgeknepen oogen vlamden groen, vochtig-valsch. Op zijn breede onderlip sapte palingvet, glimmerig. -
Een dronken infanterist-korporaaltje uit den troep, die zijn muts op het uitgezwierde, hooge kapsel van een meidenkop vóór hem, had neergeplakt, wou zijn sabel tusschen de beenen der vechters smakken. Maar een wilde meid hield hem terug en sloeg het korporaaltje zóó hevig op zijn neus dat hij wezenloos achteruit zakte op straat. - Een andere dansmeid, de nekharen vóór de kin uitkrullend, in het halfdonker net vischachtige baard-draden, hitste de vechters óp in dronken gisting en schold de kerels rondom voor liederlijk crapuul. -
- Kraùnhoan, staut saàn de spaùre in se k'rkès!.... hou je tof.... jowele saùger!.... joeg ze in verwilderd genot op....
- Aàs-gernoal!.... krijschte er overheen een ander,
| |
| |
met plat-gedeukten varkenskop, den neus in snelle ademing.... leit 'm teuge de steine.... Wie 't eirst leit.... 'n rondje in de klàpper bei schèile Hànnes!....
Andere vrouwen uit den troep wilden zich tusschen de vechtenden gooien, maar werden ruw terug geboft op borst en dijen door waaksche, wraakgierige jongens. Als uit een wulk stootten telkens armen en handen van den drom naar de vechters, maar werden weer even hardnekkig teruggeranseld door vecht-orde-bewakende knuisten van kameraden. Niemand mocht zich mengen in den strijd. -
- Loa ùytknokke die persàune....
- Hebbe sei selfers aftetuyge....
Een hevig lawaai van angst- en roepstemmen barstte los over de markt. Bang door het geweld keken de burgers benauwd uit naar politie.
- Roep dèn de smeiresse!.... gilde een vrouw, grauw van schrik.
Er dreigde gegrom tegen haar op. - Een reuzige kaai-werker met een pikzwarten kroeskop en uitzwellende negerlippen keek over de woel-menigte heen naar de helmen.
- Sie je wèt Kàffer?.... vroegen ze rond hem. -
In den neveligen morgenschemer bleekten beestachtig-verwrongen koppen van beluste kijkers; stonden burgervrouwtjes met benauwde gezichten opgeperst tusschen wilde kerels in rood-baaien hemden, met vloekende monden. - Siem, de kermis-zwerver, had Teun eindelijk in zijn strot gegrepen en kneep hem nu met twee verzenuwde vuisten, rood-paars. Siem's vlak-bijeen gedrongen oogen leken zonder appels, één waterig wit. Diepe gleuven in zijn laag, met-haarponny overmorst voorhoofd, prangden verwilderde drift in zijn vecht-gezicht. Teun, in stik-benauwing, bonkte met zijn twee krom-getrokken handen op neus en
| |
| |
oogen van Siem, die al heviger perste, feller, waanzinniger van drift.
- Hei smaùrt-tum!.... gilde een meid, in rauwen jammer-angst.... hei roakt schipper àf....
- Kaàk.... Siem bloeit uyt se kièze....
- Hou je trommel poelslèk.... 'k sit m'aàge te f'rknuttere....
- Nei.... pelisie!.... schreeuwde een burger....
- Dèt wurt maùrt.... hei smaùrt saàn!....
Al die uitroepen warden dooréén, heesch, hoog, laag van stem.
Het rochelende vecht-gebrul van den half stikkenden Teun in den dronken greep van Siem, zijn angstscheurende huil-geluiden, het ópjagend geroep naar politie en het dronken meiden-gegil, bracht heviger benauwing onder de marktgasten. - In den kijkerskring zélf werd nu geslagen en geworsteld. - Barend de Kaffer, boven allen uit, teisterde twee kerels met borst-boffen. Een vrouw met angstwekkend verwrongen woede-tronie en keverachtige spring-pooten, sprong Barend op zijn rug en gilde dat ze door moést. Maar de kroeskop week niet voor haar razernij. -
Teun had zich eindelijk losgewerkt uit zijn strotbeknelling. Hij hijgde bek-af en waggelde op de hielen. Zijn afgescheurde kleeren ontblootten de harige borst. Ook Siem zag er uit als een gek geworden bedelaar die in waanzin-vlaag met zijn eigen lompen was gaan vechten.
Teun, op adem weer, uit de klem van Siem's klauwen, doorgistte een zóó hevige woede dat hij niet meer wist hoé zijn aanvaller te verminken. - Nou pas bezon hij zijn schande en zijn stik-angsten. Van verre hoorde hij geroep dat de politie naderde. Het schemerde nu rood voor zijn loenschige, saamgeknepen, valsche oogen. Een mes had hij niet meer. Toch moest hij wat doen.
| |
| |
Dien rotten kermis-zwerver havenen voor heel zijn leven. - Siem zag het wreede zinnen in Teun's licht-scherpe wrok-oogen. - Met bebloeden en doorkrasten kop, door de nagels van Teun die hij in stikbenauwing over zijn bakkes had gescheurd, wachtte de zwerver af, dood-op. Even vroeg hij schuw met zijn blik om hulp bij de omstanders. Want hij kende Teun, die niet wist van ophouden. - Aarzelend, de lippen opéén geklemd, was de La-lichter even naar achter geslopen. Een wraak-voornemen flitste door zijn kop. Hij hijgde hevig, als gebeurde reeds wat hij doen wou. En plots, in een gillenden krijsch stortte hij zich op Siem, met zoó hevigen schok en in zoo een wanhoops-krachtzameling dat deze neerslingerde als een blok op de kaai. Dadelijk, verdierlijkt van razernij, nu beseffende zijn overmacht, smakte Teun zich op Siem, vlák op het bloedende, gehate bakkes met de dicht-bijeen-gedrongen oogen en, eer iemand het verhoeden kon, had hij den kermis-zwerver met een hondendrift de tanden het oor ingehaakt en het afgebeten. - In een scheurend gehuil, woest-smartelijk en rauw kermde Siem, onder het lijf van den asch-groenen Teun....
- Jeisis Merie.... hei baàt.... Jeisis Merie.... maàn aur!....
Toen, in sâamkroppende drift sprongen eerst de kerels en meiden toe, sleurden, in het blinde op Teun losranselend, hem van den pijn-huilenden Siem af. - Die, met zijn hand, overgulpt van hevige bloed-stroomen, aan zijn afgebeten oor, steunde zóó smartelijk dat de meiden hem huilend tegemoet traden en troostten als een kind. -
- Maàn aur.... maàn aur.... jammerde hij, plots wild gierend en huilend dooréén. Schrik en razernij, drift en opwinding onder het volk sloegen uit als vlammen.
| |
| |
- Sloa 'm daùd!....
- Tik 'm se tèst in mekoar.... dèt fuyle beist.... die bloedhond....
- Versuyp saàn.... tjomp'm!....
- Sloa daùd!.... splaàt 'm de hèrses....
Een ontzettend gedrang propte saâm; honderden handen krampten in razernij naar Teun. Maar het zware smoezel-bruine gezicht van den Kaffer drong terug. Karel had bezwijmden Teun opgevangen. Als niet heel gauw politie kwam zouden ze Teun uit elkaar scheuren. Nog even konden hij en de Kaffer afweren. - Juist hoorden ze het dof gebof van gummie-stokken door de lucht en angst-geschreeuw van de op-zijdringende menigte. Want de politie moest door den verbitterden en tegen-spartelenden menschendrom zich heenranselen. - Karel Burk gaf den bijkomenden Teun aan de agenten over. Siem werd door twintig handen tegelijk met doeken het gezicht ombonden. Verdroefd en doorstoken van smart-pijn, kermde hij akelig zoetjes....
- Maàn aur.... ik mot maàn aur werum....
- Steik 'm kaud deur se pins.... dèt beist.... raasde Willem de Natbroek.
Jammerend weeklaagde de meiden-troep, huilerig en verweekelijkt. Maar de politie pakte stevig aan. Siem, half versuft van bloedverlies en pijn bleef kermen om zijn oor, dat vertrapt was tot bloedig brijtje onder het markt-smeer. Hij waggelde tegen een agent aan, die hem rustig steunde. Teun, in boeien gekneld, werd meegesleept als een opstandige vracht. Maar zijn gezicht, groen-grauw, uitgewrokt en verslapt nu hij zijn drift had gekoeld, keek wezenloos naar het getier rondom. Achter hem gierde een bende, wierpen ze met vuil en steenen, tot de politie dreigde met de sabel. Zoo, onder na-getier en gevloek, sjouwden
| |
| |
ze de kade af. - Een kwartier later jakkerde de aalmarkt weer voort alsof er niets gebeurd was. - Juweelen Bet bij haar bloed-emmer en aal, zong weer rauw:
Liefe moeder.... wil nie wèine
Wènt uw saun is klassioan....
Bij iederen sentimenteelen uithaal kerfde ze dieper het mes door de glibberbuik der beesten, die haar hand drie-viermaal omkronkelden. Over buik en rugvin vilde ze de aal, met één duim-breeden ruk, en smakte ze gekerfd bij de andere in den emmer, waar de donker-groene slangen, als doorschijnend, kronkelden in elkaars bloed. - De uitventerij van de jollen klonk dringender óp, in het sterker aanklarende licht. Over den IJ-stroom rilden goud-glanzen, en een zee-achtige watergeur dampte naar de oevers. - Vlak bij Stijn, op een klus, stroopten meiden met vermiljoenen en groene jakken, aal en smeerden de dadelijk slinkende vellen op de emmer-randen af. -
Stijn, Ouwe Droppel, Rolrug, de Bul, Bram Halvezool, Oranjekers, Zwarte Aagie, Mie Plat op Plat en Hannes de Stijve, stonden weer op den grooten steiger bijeen. De angstige dooréénkrioeling van al die donkere lijven leek verzonken, nu de jonge dag over kaai en spiegelend water begon uit te schijnen. Geen woord meer verkibbelde het klusje over de woeste vechternij. Wel was er gemopper, gedrens en gevloek tegen de slechte negotie.
- 't Is d'r feur ons saurt gedoàn.... wa jei Halfesaul?....
- Nog 'n hèppie de heile oal-bedoening.... kaàk wèt 'n woàr.... 'n schilderai.... en nie ein die d'r slikt...
- Hei Gaàs!.... mènne.... doar hei je Merk Hoera!.... bi je lòs?.... Hei Gaàs Hoera!.... lòs?....
- Nog 'n hèppie.... ikke wou se wel feur d'r
| |
| |
dekschoàl trèppe.... zei Gijs, giftig een pruimstraal uitspuwend en het clubje indraaiend met Sassie, die hijgde van vermoeienis.
- 't Is gedoan feur ons.... wullie kenne f'rhènge... gromde de Bul en Stijn knikte melancholiek mee.
- Kaàk scheile Pietje wèggele.... los?....
- Voaf lotjes.... hikte ze, staan blijvend met haar twee manden aal op iedere heup, het gezicht vol uitgesmeerde vlakken en de bloedgeronnen schort tot de knieën afgezakt.
- We motte noar Ommerschèns.... hoonde Plat op Plat.
- Loa se maàn moar an me jèkkie komme.... lachte de kaarsrechte Hannes de Stijve....
- Kaàk Mop.... doar komp je diensmoagd Lientje Dekker fèn de haug-mis....
- Loa se nou joà komme fèn de Luterse brèndspuyt.... dèt is faànder follik!.... gichelde Lange Na.
- Maàn 'n sorg. Stijn keek onnoozel, als een geitje aan een paaltje.
- Se het t'r hoerejong.... lachte wreed Frans de stucadoor uit de Wijde Gang.
- Sel jao woar saàn.... weerde scheele Pietje af, haar manden van de dijen sjorrend.
- Hei je seikers uyt koffiedik fèn Swèrte Riek, of fèn Tènte Antje?.... lachte een meid bij een kar, een kronkelenden aal in haar met wond-lapjes omknelden, bloederigen knuist, de mespunt gretig door zijn buik scheurend.
Langs het naar allen kant uitkijkend groepje ratelden karren weg. De jollen lagen stil, de schommeljongens leken in maf verzonken. -
- Doar hei je Haàn Honderduyzend.... hei is los... hei hed d'r rauje oal en f'rleie weik draàfpoaling... sau'n kurnèk!....
| |
| |
- Los?.... toeterde de Bul naar Hein, zijn handen bijéén-gebogen als spreek-trompet. -
- Fenoal.... meister.... woei boven het marktlawaai de stem van Hein naar hen toe....
- Die fèngt d'r auk bei nuufe moàn.... meende Simon de Punt.
- 'n Màlle wrèt, die Haàn.... altaàt welgemust.... zuchtte Bram Halvezool spijtig. -
Hein Honderdduizend werd zoo genoemd omdat hij al vijf en twintig jaar loterij speelde, nooit anders trok dan nieten of eigen geld, en toch hardnekkig beweerde de hoofdprijs....‘feur hullie neus perdoes wèg te selle pikke’....
Manus en Sassie geloofden geen snars van de zelfvangst van Hein Honderdduizend; beweerden dat hij geen aalfuik van een tjoel onderscheiden kon, geen bakaaltje van een nibbeling....
- Stom geluk.... dèt is s'n heile bedoening.
- Jei hebber altaàt 't suur an die gsutkoàter.... verdedigde Halvezool.
Net drong het klitje kerels en vrouwen wat naar voor om van den steiger af te stappen, toen uit een botter-vooronder het bemutste hoofd van een Durgerdammer opdook. Het kinder-kleine gezicht was doorkerfd van ader-dunne vel-barstjes. Een geruite das lag driekant om zijn hals gespreid. Hoog van stem, riep hij:
- Frans, Dinsdag bin ik an wal,.... sorg altemet voor de duute van mien baas....
- Fèl staàf.... laùd-dief.... schold Frans in grap.
- Hinkende Gèns.... joolde Rolrug,.... hei je gein doekie spierlings meir?....
- Durkertje aàerlegger.... hoonde Gijs mee.... lus je 'n snèps bleikpoeier mit suyker?....
Onder het geraas dóór riep Frans naar den botter- | |
| |
schipper, die schuw zijn hoofd éven boven het vooronder stak, dat hij nog niet alles kwijt was; dat de ventvrouwen nog twee rondes moesten maken door de stad en dat hij zoo een hoop te ontvangen had van hier en overal, dat hij Dinsdag met de mesomme niet klaar kon zijn. - Allen lachten dooreen. -
- Schènk saàn de seige... spitskop... schreeuwde Jan de Natbroek.
Durgerdammertje, schuw voor nieuwe scheldhoos, angstig-gedwongen meelachend, zakte naar de diepte, wetend wat gemeene klanten die woeste, onverschillige Amsterdamsche nacht-scharrelaars wel waren.
Over het IJ spiegelde groen-koperig licht.... Plots schoot een golvend goud vuur uit, moment van zonneopkomst, dat de kim in één stralen-gloeisel boven het water, blind-schitterde.... Van aller kanten het IJ, naar den wal toe, scheurde de gouden morgen wazen uiteen en rafelde fonkelende franje over jollen, steigers, pinken en werkers-lijven los.
Langzaam, tegen vijf uur, zakte de drukte, roeiden de werkers hun vletjes naar de Brouwersgracht. Om zes uur leek de kaai uitgestorven. -
Vóór de steigers van de aalmarkt spoelde en wiegde het water goud-groen en parel-zilverig vuur. Zonnevonken, héel de wijdte over, schitterden dobberend als een steekspel van millioenen flikkerende lanspunten. De gouden morgen, in de koelte van het IJ-briesje, heerschte nu in stille alleenheid. -
|
|