Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte (onder ps. Joost Mendes)
(1929)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
[pagina 197]
| |
Meer dan zeven maanden was Daan nu al levend uit het leven heengegaan. Het was op een jong-vermetelen, flonkerend-klaren, jubelend-kwinkeleerenden lentemorgen geweest, op een ochtend van licht en glans en speelsche zoele luwte, dat Daan, met een zoo op het oog zeer onschuldige huidaandoening, heel argeloos ook, naar den dokter was gestapt en na onderzoek op diens het beangstigend bevel vriendelijk camoufleerend gemoedelijk advies dadelijk weer naar huis gegaan en er sedertdien nimmer meer uitgekomen was. De eerste paar weken nog niets vermoedend had hij alleen de zalige verlostheid uit zijn nog nooit door een korte vacantie onderbroken vernederend zwoegbestaan gretig genoten en in een duurzame verrukking die zoo dadelijk daar wel weer eindigende, hoog-feestelijke dagen, als waren het blinkende goudstukken, telkens geteld. Eerst, in onbeteekenende verhanging van een wandplaat, minieme verplaatsing van een nietig meubeltje en wat ordelijker schikking nog van zijn altoos al zoo ordelijk geschikten | |
[pagina 198]
| |
kleinen boekenrijkdom, had hij zijn strakschamele kamertje wat harmonischer gemaakt. Maar dan, om de ware, hem meest geliefde kamersfeer te bereiken, was hij op slag een taaien, bijkans geen einde nemenden kamp begonnen tegen het uit den achter zijn woning ontzaglijk uitkoepelenden hemel wild naar binnen stortende licht, had hij net zoo lang geëxperimenteerd tot hij in een welhaast ziekelijk-nauwgezette gordijnschikking zijn slaand geweld bedwongen en den getemperden lichtval, dien iedereen altijd te gedrukt, te somber vond en die hem juist zoo dierbaar was, eindelijk gevonden had. In de innig verweven gemeenzaamheid toen van het stug teruggehouden, half gesmoorde licht en de suizende, haast gestrenge stilte - vlak nabij zijn venster de frischgroene, volmaakt haaksche komkommerakkers, diep voor hem uit de wijd wijkende einder en de ver verwazende graslanden - was hij nu den eenen dag na den anderen als een van allen dwang ontheven, zeldzaam bevrijd mensch in zijn kamer gezeten, ijl omneveld door de haast bewegingloos rond hem han- | |
[pagina 199]
| |
gende rooksluiers, die hij gedachteloos, vol aandacht lezend, hartstochtelijk en zonder poozen, uit zijn goudsche pijpje blies. Wat aan poezie en proza zijn diepe, haast onuitsprekelijke liefde had en hooge vereering, had hij van lieverlede naarvoren gehaald: de sneeuw-blanke bundels van den heroïeken rooden dichter, de ingetogener grijs-gele van de edele roode dichteres, de dunne kleine van den blijen guitigen volkszanger en heel den schat van den zoet-devoten heerlijken Vlaming; de fel-verguizende en heet-vereerende kloeke groene opstellenbundels van den grooten literairen amokmaker, de spelenreeks van den ongemeen-massieven rooden dramaturg, een paar romans ook van den ondanks alles toch formidabelen Ko, zijn broer. Fel, gretig en stoorloos had hij het allerschoonste in heel dien rijkdom weer voor de zooveelste maal in zich opgenomen en al wat hij persoonlijk tijdens zijn ontstaan en duur had ondergaan, in klare, hevige, bliksemsnelle associaties ook weer opnieuw beleefd. En zoo, in een altijd nog bijkans kinderlijke | |
[pagina 200]
| |
argeloosheid niet het minste vermoedend, - de zeer geregelde bezoeken van den dokter houdend voor een zeldzaam, haast overdreven plichtsgevoel van een serieus goed mensch - waren de uren, de dagen die eerste weken omgevlogen. En met een diep bewonderende voldoening had hij overdacht, dat het woord van een dokter, zelfs in een samenleving waar men elkaar verslond, toch nog een wel buitengewoon domineerende macht had, want dat o.a. hij daar nu al eenige weken zat, buiten het bruut-grijpend bereik van den veelurigen arbeidsdwang, terwijl hem niets mankeerde. En telkens, onder het hooge genot van zijn lectuur door en onderwijl hij het eene pijpje na het andere stopte, kon hij een satanisch in hem opkruipend lachje maar niet onderdrukken door het besef, dat er dan toch nog wel zoo'n enkel in zichzelf sterk en onverwrikbaar machtsding ook in het leven van den maatschappelijk onderliggende was, waartegenover de vuige uitbuiter finaal machteloos stond. En zulk een onverzoenlijk en fanatiek vergeldingszuchtig man was Daan, waar het den strijd der klassen betrof, dat | |
[pagina 201]
| |
door de eigenaardige diepe voldoening, die zelfs deze uit min of meer lichamelijk onheil voortspruitende macht hem schonk, hij het feitelijk tragische erin niet meer scheen te achten of geheel voorbij zag. En eens zelfs, bij het vele dat hij in die dagen overdacht, doemde plots en hunkerend de voorstelling: een onverwachte epidemisch uitbrekende, lichte, onschadelijke ongesteldheid onder eenige der allergrootste groepen arbeiders, pardoes op het tijdstip dat fabrieken en industrieën stoomden en stampten en sisten van werkgeweld; medici stroomen samen, bevelen na kort beraad unaniem: op slag alles naar huis en onder de wol, voorloopig algeheele rust en krachtige voeding; de kerels, als jongkraamsche vrouwen vertroeteld in bed, eten en maffen als ze in tien jaar bij mekaar niet hebben gedaan, lachen zich krom om het goddelijk-bespottelijke van de situatie. De machtelooze machtsmannen loopen radeloos door en om hun verstilde fabrieken heen, berekenen de schade, voelen al de knaging der winstderving, vervloeken deze op het gemeenste lijdelijk verzet gelijkende gril van de natuur. | |
[pagina 202]
| |
Deze zotte, maar hem toch verrukkende voorstelling had Daan in zijn eentje luid op doen schateren. Nee, zijn dagen waren best! Maar op een morgen, veerkrachtig en monter als iederen ochtend uit zijn smalle ijzeren bed voor den spiegel komend om zich te kleeden, was hij hevig geschrokken ineens teruggedeinsd.... Jezus Christus, wat was dat, wat had hij ...? En meenend dat lichtval, dat gezichtsbedrog hem mogelijk nog parten speelde, had hij het bij het eerste gezicht in ontsteltenis snel afgewende hoofd in radelooze aarzeling en hartkloppenden angst weer zoetjes-aan naar den spiegel gekeerd en met een snik die een schreeuw leek het dadelijk bijna onherkenbaar makende begin van een erbarmelijke geschondenheid in twijfelloos-wreede zekerheid gezien.
Het was na dat ontzettend weten, dat Daan volledig tot de allerdiepste kern van zijn wezen uitgroeide. Werden voorheen zijn dwepend, zijn schoon absolutisme, zijn heldhaftige consequentie, zijn zich kastijdende zelfverloochening, zijn grootmenschelijke be- | |
[pagina 203]
| |
wogenheid en zijn martelende begeerigheid naar de diepste levenssmart, als de voornaamste elementen waaruit zijn karakter was opgebouwd, door inwerking van het veelal cynisch-tartende, vaak ook te hard neerbeukende practische leven, door de zucht tot zelfbehoud vanzelf en door velerlei kleinmenschelijkheid ook niet het minst, nog veelmaals tot de grootste tegenstellingen in hem omgevormd, waardoor verbittering en haat onbeheerscht de overhand kregen en al wat er ook aan latente eigenschappen van dat gehalte nog bovendien in hem leefde onstuimig en ruw naar buiten brak, het tragische levenslot, dat hem nu was opgelegd, had hem tot een zeldzaam zuiver mensch, en meer nog, tot een stillen, naamloozen held gemaakt. Van het moment af, dat hij zijn hem bijna totaal onherkenbaar makende gruwelijke geschondenheid met een van zichzelf schuwenden, zacht jammerenden afkeer duidelijk en als onherstelbaar had gezien en hij het leed hierover haast onbedaarlijk had uitgesnikt, was zijn eerst en diep besef geweest, dat voortaan nu de schuwheid voor en het afgrijzen | |
[pagina 204]
| |
van hem, zeer sterk, onoverwinnelijk en zonder uitzondering ook, absoluut algemeen zou zijn. Om dit vast te stellen, was het enkel maar noodig geweest, dat hij zich zijn eigen deinzende ontstelling en bijkans gillenden afschuw herinnerde, op momenten, dat zoo een enkelen keer in zijn leven hem zoo'n vreeselijk geschondene was langs gegaan. Voor Daan in het bizonder was deze physieke catastrophe zoo'n ontzettende marteling, omdat hij, die de pracht van den lichamelijken mensch altijd het volmaakste, het rijkste, het eigenste aller schoon in de natuur had gevonden, zichzelf zijn bewuste leven lang een physiek vrijwel absoluut mislukte had geweten en daaronder duurzaam en heel verholen al zoo diep, bij het ziekelijke af, geleden had. Daan had de nog echt romantische voorstelling van waarlijk mannelijk schoon. De charme van den man moest allereerst, moest vóór alles wezen: zijn gestalte. Op hooge, harde dijen en slanke, pezige kuiten, vierkant van schouders, welvend van borst, kort en kwiek van armen en verder minstens een | |
[pagina 205]
| |
kwart el breeder en liefst twee hoofd hooger moest hij staan tegenover de vrouw met wie hij zoowel in vluchtig contact was als duurzaam verkeerde. Alleen het prachtige, zuiver animale lichaam van den man in zijn onopzettelijke demonstratie van alles heffende kracht en alles weerstaande en overwinnende bescherming moest in het eerste contact de wezenlijke, de rechtstreeksche wekker van het vrouwelijk begeeren wezen. Geestelijk en artistiek overwicht op dàt flitsende moment, bewust of onbewust aangewend door den man en bewust of onbewust aanvaard door de vrouw, beteekende vrijwel als regel niet anders dan zíjn physiek feilbaar te kort en háár ondoorgrondelijke hysterische vertroebeldheid. En de waardeering van zoogenaamd opmerkelijk min of meer onderdeelig schoon - zijn mooie oogen, zijn mooie voorhoofd, zijn mooie haar - gelijk dit bij den lichamelijk leelijksten man nog wel te ontdekken viel, was in haar vertroostende prijzing juist de wreed-veropenlijkende bevestiging van het diep-in afgewezen en verworpen domineerende algeheele leelijke. | |
[pagina 206]
| |
Een man moest schoon zijn als het huidglanzende, ongetoomde, naakte paard in de wei. Het waren deze gedachten, gevoelens en voorstellingen, die Daans innerlijk ten opzichte van zijn eigen lijfelijke verschijning zoodanig hadden beheerscht, dat hij van zijn prilste mannelijke jaren af, als een lichamelijk minderwaardige, ziekelijk-schuw en vol belemmerende zelfschaamte, diep ingezonken vaak, in moedig zelf-herstel weer wat opgemonterd soms, door het leven was gegaan. Voor zijn wezenlijke aesthetische geproportionneerdheid, die in zijn hartstochtelijk, welhaast heroïsch turnen in die jaren altijd zoo volkomen was gebleken, had hij nooit eenige aandacht gehad. Hij was een alikruik, een op zijn knieën loopend onderkruipsel, de helft van een vollemaatschen kerel, een niet direct opvallend gedrocht, wiens complete onderstel nauwelijks tien centimeter meer mat dan enkel de dijen maten van den lijfelijk schoon volgroeiden mannelijken mensch. En zoo ver waren zijn gevoelens in die richting al gevorderd, dat zijn psyche van lieverlede de psyche | |
[pagina 207]
| |
van den waarlijk zich bewusten mismaakte was geworden. Kon hij in de langer of korter bestaande contacten, op een heel enkele zeer zeldzame uitzondering na, zijn vaak door allerlei bizarre associaties op slag gewekte schroom en confuusheid nooit geheel overwinnen en bleek hij daardoor, ook in de hem meest eigene omgeving, een linksche, een onbeholpene, een schuwe, voor nieuwe contacten was er altijd een zoo onmiddellijk deinzen in hem, een hem zoo aangrijpende en verwarrende vrees, dat hij steeds zoo ver mogelijk wegweek, soms zelfs als in een vlucht verdween. In den omgang, heel sterk met vreemderen, was hij van zijn aesthetisch dadelijk weerzin opwekkende verschijning zoo volkomen overtuigd, dat hij zich langzamerhand niet enkel meer een klein onmogelijk creatuur in de oogen van ieder wist, maar tegelijkertijd een heel dégoutant mannetje ook. Een verergde vorm, deze associatie weer, van zijn in die richting al tot een bedenkelijken waan gegroeide voorstelling. En het was nu mede hierdoor wel voornamelijk, dat hij in het dagelijksch contact met menschen zoo angstvallig | |
[pagina 208]
| |
allerlei voorzorgen nam; dat hij, om te beginnen, den afstand tusschen hem en hen met wie hij langer of korter samen was altijd zoo groot mogelijk hield, nooit iemand dichter naderde dan volstrekt noodig bleek en vervolgens, als in reflex, zoetjes maar onmiddellijk terugweek wanneer een te groote dichtbijheid of een daardoor maar heel vluchtige aanraking dreigde; een handdruk vaak terughield als die niet slechts verwacht maar absoluut geboden was; vooral iedere, op de eene of andere wijze naar buiten tredende, onwillekeurige organische verrichting van het menschelijk lichaam onderdrukte, smoorde in presentie van anderen, in het kort, liefst zóó volledig alle lijfelijkheid poogde af en uit te sluiten, dat hij zelfs het hoorbaar ademen, als een min of meer irriteerende onsmakelijkheid, straf bedwong. De eigenaardige vrijmoedigheid, waarmee zoo in het algemeen de mismaakte door het leven ging, diens tragische nabootsing in geste, in algeheele uiterlijke verzorging vooral, van den welgevormde, had Daan ook altijd, hoewel het hem iederen keer weer wanneer hij | |
[pagina 209]
| |
het waarnam met afkeer vervulde, min of meer geïntimideerd, maar ook, en in een nog sterker mate geïmponeerd door de door alles heenbrekende kracht van het onverwoestelijk, onuitroeibaar zelfbehoud, die ook hieruit weer sprak. Maar voor de tallooze ‘normalen’, die absoluut geen besef bleken te hebben van hun vele en zeer gevarieerde onaesthetische afstootelijkheden, had hij geen woord van clementie; die bleken zoo volledig gespeend van ieder begrip van zelfkennis, van elk vermogen zichzelf dan ook maar in de geringste mate als physieke verschijning te zien, dat Daan, meer nog dan van hun lichamelijke weerzinwekkendheden, van hun buiten alle proportie ijdele stekeblinde wezen een schrikkelijke aversie had. Hoe het godsterwereld mogelijk bleek, dat zoo vele, zij het dan vollemaatsche kerels, maar met van die ijselijk-bultige, griezelig-glanzende, spier-naakte schedels, twee en driedubbel geplooide nekken en als enorme handvatten zoo wijd van hun kop afstaande ooren, dat zoo vele inderdaad ondermaatsche wan-mannen, op dijtjes van nog geen dertig centimeter, met | |
[pagina 210]
| |
buiken als fantastisch gevormde tonnen en wangen als kwabben, nog mooie jonge vrouwen konden bekoren en veroveren, deze afschuwelijkheid had hij, naarmate hij ouder was geworden, vrijwel doorgrond. Perversie en wettig geoorloofde prostitutie waren er de diepe oorzaken van. Maar in hem, in wien de steeds dadelijk reageerende algemeene lijfelijke gêne zich speciaal tegenover de vrouw verbizonderde tot een zich welhaast onzichtbaar makende schuwheid, in hem sloeg voor de vrouw, die door psychische afwijkingen of door zucht naar materieelen welstand haar schoon met zulk onschoon vereenigde, telkens weer wanneer hij haar aldus gepaard zag, een diepe, heete schaamte omhoog. Want de keuze der vrouw, die Daan in zijn in den groei gestuite onaanzienlijke physiek steeds voor een harer onaantastbaarste, kostbaarste en schoonste impulsies had gehouden en voor den man als de hoogste, als de glorierijkste aller voorkeuren zijns levens had gezien, dit allesbeheerschende stuk levenspracht bleek nu ook bezoedeld en als een armzaligheid | |
[pagina 211]
| |
neergehaald. Maar dit ontzettend gruwelijk weten had Daan zijn eigen allesbehalve imponeerende, zoo al niet op het eerste oog degoutante physieke verschijning nooit doen vergeten. Het vies, geslepen en ziekelijk transigeeren in dit naar zijn meening allerteerste, allerheiligste levensprobleem was hem nooit of te nimmer een aansporing geweest om, nu de vrouw haar intiemste opperste schoon toch bij materieele en geestelijke opbod verkocht, met zijn, in zijn oogen althans, zoo onaesthetische lijfelijkheid ook maar eens een kansje te wagen, op de een of andere wijze zijn belachelijke onoogelijkheid zoo acceptabel mogelijk te maken of te pogen, indien hij daartoe al instaat zou blijken, door materieele macht of geestelijk en artistiek overwicht zijn aandeel in het amoureuze en sexueele leven te veroveren. Kuisch en streng, en stellig ook als een onmachtige, had hij deze grove, ruwe en vooral smerig overrompelende middelen steeds hevig verfoeid en onvoorwaardelijk verworpen; en geworden was hij een smartelijk-begeerende, altijd innerlijk schreiende vreeselijk eenzelvige. Maar | |
[pagina 212]
| |
in zijn onderbewustzijn bleven de reacties niet uit. Daar smeekte, krijschte zijn stoffelijke wezen om zijn rechten, om erkenning, om waardeering, om voorkeur, om uitverkorenheid, om liefde. En onbewust stimuleerden deze verdrongen verlangens in hem een fel-dwepende begeerte naar een voor niets terug deinzende consequentie, naar een fanatiek maar ongemeen absolutisme en naar een zich vooral in daden omzettende haast roekelooze heroïek. In dezen geestelijken staat en in de zeldzaamheid van zijn stil-aan gewassen afmeting voelde Daan zich als een lijfelijk schoon herborene, van zijn vreeselijke onaanzienlijkheid verlost; was het hem of hij hoog en breed van gestalte was, niet meer een achter ieder schuil gaande en onmiddellijk weggewischte, maar een zonder eenige zieke schaamte zich vlot bewegende kerel, van wien het strek-vermogen bij het allerhachelijkste reiken telkens weer een verrassing was, een vent die als een uitkijktoren te midden van de menschen stond. Zoo was Daan door den, inzonderheid tegenover zijn physiek, zoo eigenaardigen staat van zijn psyche van lie- | |
[pagina 213]
| |
lede een man geworden van enkel stille innerlijke volgroeidheid, van een soort diepe levenswijsheid, die hij als regel heel wat minder veruiterlijkte dan dat hij zijn lijfelijk tekort doorgaans had verinnerlijkt. Inderdaad had het besef van zijn aesthetisch onherstelbaar lichaam hem niet bewust, maar onweerstaanbaar gedreven naar de vermooiïng van zijn geest; en verworven had hij, allengs sterker, een alles weerstaande, onbuigzame karakter-kracht en een niets uit den weg gaanden, bijtijen zelfs angstig-roekeloos naar buiten slaanden lichaamsmoed, twee eigenschappen van groot kaliber, die altijd van een onmiddellijk reageerende spanning vitaal-paraat in hem overeind stonden en waarin zich heel zijn dichterlijke levensdroom en schoon-bespiegelende geest hadden geculmineerd, maar waarvan hij zelf de ongemeenheid nooit had beseft, noch het fel-indringend suggestief vermogen ingezien. Was Daan door zijn ziekelijke lichamelijke schuwheid dus een al ten deele tragisch uitgeschakelde, zijn, voor zijn mentaliteit, fatale onbewustheid van de superbe krachten die er | |
[pagina 214]
| |
waarlijk in hem leefden, had hem ook geestelijk in de kille trieste schaduw van het leven gehouden. Deze aan hem voltrokken tweevoudige vernietiging had Daan al betrekkelijk als heel jongen man tot een duurzaam smartelijk gedeprimeerde gemaakt en was de diepe oorzaak geworden voor dezeer geringe ontplooiïng, uiterlijk althans, van zijn in aanleg zuivere, sterke wezen. Daans praedispositie voor weemoedigheid en smartelijkheid in het algemeen en voor een persoonlijk minder waardigheidsgevoel in het bizonder had Ko het eerst benaderd en bepaald. Met zijn ontembaren heerschersaard had hij zich van meet af op dit min of meer tragisch affect in Daans wezen geworpen en zoolang het hem mogelijk was met alle denkbare en ondenkbare middelen er heel zijn verschrikkelijk demonisme op uitgeleefd. In hun omgang als kleine jongens, onbewust en bruut gelijk dit onder kinderen meestal het geval is, had ‘de kleine geweldenaar’ - Mordechai Santeljano's meest geliefde scheldnaam voor Ko in het gezin - Daan al altoos volledig beheerscht. Maar later, vooral in de | |
[pagina 215]
| |
jaren van hun beider groei tot man en het sterkst wel nadat Ko met zijn vroeg en snel ontwikkelde, welhaast diabolisch detectivische scherpzinnigheid en speurzin had ontdekt wat het eigenlijk was, dat hij op Daan ook, die in zoovele opzichten afweek van alle anderen om hem heen, zoo'n onmatig, zoo'n buitensporig overwicht had verkregen; later, toen hij had doorgrond dat Daan feitelijk geen door hem met meer of minder moeite gewonnene was, maar een krachtens zijn schoon-exceptioneele wezen geheel uit eigen drang zich aan hem overgevende, toen, van dat moment af, had Ko met het teedere innerlijk van dien jammerlijk-zwaarmoedigen, blind-onbewusten, zeldzaam-zuiveren, aanhankelijken kerel op de meest geraffineerde en wreede wijze gesold. De tot toen toe door inwerking van allerlei aard nog niet doorgebroken geestelijke volwaardigheid van Daan, waarvan hij door gebrek aan zelfkennis zich niet bewust was en waardoor hij meende een absoluut minderwaardige te zijn, had Ko allang naar waarde geschat en tot het allerschoonste gerekend dat een | |
[pagina 216]
| |
mensch bezitten kon. Maar Ko wachtte zich er wel voor dit Daan ooit te doen beseffen. Want de zeldzame, prachtig-onbewuste geestelijke staat waarin Daan verkeerde, te zamen met de altijd dadelijk in hem trillende onbaatzuchtige diepe aanhankelijkheid, schonken Ko de zalige zekerheid, dat hij van dezen mensch nu eens een dienaar zou maken, zooals hij er nog nooit een gewrocht en bezeten had. En de stelselmatige uitplundering en grondige vernieling van Daans pure wezen ving aan. Als Daan Ko in die dagen in stil versnikte smart zijn confidenties deed over zijn hem zelf zoo diep beschamende, hem altijd hevig kwellende algemeene geestelijke achterlijkheid en zijn haast geen einde nemende artistieke weifelmoedigheid; als hij hem in zelfverwarrende bevangenheid sprak over zijn physieke onaanzienlijkheid, zijn gêne, zijn linkschheid en zijn schuwheid, dan sloop in Ko niet alleen de begeerte aan om al wat dien jongen zoo loodzwaar drukte stilletjes te laten drukken, | |
[pagina 217]
| |
maar ook de heillooze wellust om al die jammerlijke gevoelens in Daan nog te versterken door gretig diens zelfklacht te beamen en met vuur zijn frappant zelfinzicht in dezen onmatig te prijzen en vooral door in heel zijn opgeblazen geestelijke reüssite en ijdele lijfelijke uitverkorenheid, als de van geluk en macht stralende vleeschelijke tegenstelling pardoes tegenover hem te gaan staan. En op slag in een smartelijke verschrompeldheid weggezonken, verholen schreiend, zweeg Daan dan, nog heviger ontredderd dan vóór hij gesproken had. En ook als het zoo een enkelen keer gebeurde, dat Daan, zichzelf vergeten, in zijn onderdrukte vurigheid te spreken kwam over wat hij bepaaldelijk zoozeer minde in de literatuur en over wie hij bij voorkeur zoo diep respecteerde als schrijver, of vol en warm zijn vereering en liefdelosliet voor meerderegroote figuren in de arbeidersbeweging - in hun thans helaas meer naar binnen woedende gespleten dan naar buiten slaanden vereenigden strijd - en hij in dit verband soms zijn woorden van diep bewogene verheerlijking haast | |
[pagina 218]
| |
niet meester was, inzonderheid voor den schoon-heroïeken rooden dichter en de versmartelijkt-nobele roode dichteres, dan ook ontroofde Ko Daan zijn trillende adoratie voor anderen dan voor hem den allergrootste, door vernielende belastering dier menschen en verpletterende afbraak van hun praestaties en moordde hij Daans al zoo armzalige laatste restje zelfvertrouwen verder nog finaal uit door hem, op grond van zijn eigen confidenties, wreed-tartend te hoonen met den nog zoo jammerlijk-rudimentairen staat van zijn geest, waardoor hij niet onderscheiden kon en elk recht tot oordeelen miste. Het sprak vanzelf, dat Daan telkens na zulke schokkende executies aan hem bedreven, gebroken, vernietigd, weer voor lange, lange tijden in de eenzaamheid en in den noodlottigen twijfel aan zichzelf terugzonk. Maar zijn diep geloof in en zijn onuitsprekelijke liefde voor Ko deden hem telkens weer tot dien weder-keeren, vooreerst doordat hij tegen het sluw naar zich toehalend lokken van Ko absoluut niet bestand bleek en vervolgens uit eigen drang, wijl hij de zoete verwachting koester- | |
[pagina 219]
| |
de, dat Ko, die er boven ieder ander instaat toe was, hem van zijn psychische verwarring en algeheele geestelijke onbekwaamheid zou verlossen, althans hem zooveel inzichtelijk zelfvertrouwen schenken als noodig was om niet onder te gaan. Zoo leefde Daan in argelooze overgegevenheid en diep-genegene lieve volgzaamheid de kostbaarste jaren van zijn leven als jonge man onder den moordenden dwang van Ko, van dien teugeloozen heerscher, wiens eenig doel het was, met geraffineerde hanteering van Daans gewillige tragische praedis-positie daartoe, hem niet alleen niet aan zijn martelenden zelftwijfel te onttrekken, door hem aan zichzelf meer te openbaren, maar ook elk zelfstandig gedachten- en gevoelsleven in hem neer te slaan en met geweld te vernietigen, om daardoor ook hem, vooral hem, des te veiliger te maken tot een schoon trekdier meer aan de alreeds verblindend-stuivende karos van zijn aangevangen roem. Maar de toeleg mislukte. Een wonder was geschied. Zooals een onoogelijke, achterafgezette en in het duister geduwde kamer-ge- | |
[pagina 220]
| |
ranium, schriel wel, maar onverdelgbaar, in ontroerende onopgemerktheid daar opeens te bloeien staat, zoo was Daans armtierige, bar-verhavende ziel, plots ook, en heel stil, in bloei geschoten. En tegelijk hiermee was een even onverwachte als hem heerlijk verrukkende en blij-verhelderende bloeseming van allerlei inzichten, gedachten en gevoelens zoetjes en zalig over en langs hem heen gezweefd, die hem opeens de kern veler dingen had doen beseffen. Doch zoo mysterieus en plotseling als Daans evolutie wel leek, was ze toch niet. Het waren, sociaal en literair, de schoone koene kracht van den revolutionnairen dichter en, zij het dan voor een kleiner deel, de trillende menschelijkheid van de altijd groot-bewogene dichteres geweest, die Daans zoo diep verborgen innerlijk leven niet alleen hadden doen openbloeien, maar ook, daarvoor al, zijn breekbare wezen de kracht hadden geschonken Ko's bij herhaling op hem gepleegden geestelijken manslag, slechts uiterlijk geschonden, te weerstaan. Maar sinds zijn oogen nu den stil-verblijden, diep-bezielden glans van verklaard begrip en ver- | |
[pagina 221]
| |
helderd besef hadden gekregen, had hij Ko's te pletter sleurende geweldenarijen niet meer zoo vernietigd ondergaan. En al bloedde zijn hart ook nu nog niet minder hevig onder Ko's beestachtige kleineering van zijn heele wezen, hij was, zij het met de grootste omzichtigheid en soms zelfs zoo ontroerd alsof hij smeekte, begonnen Ko te beduiden, dat hij zoetjes-aan nu ook man was geworden en recht meende te hebben op een eigen opinie en dat Ko nu toch niet meer op elk moment en bij iedere gelegenheid zíjn oordeel moest neerslaan. Ko wist immers te goed hoe diep zijn aanhankelijkheid voor hem was en hoezeer hij hem als kunstenaar vereerde, om niet te beseffen dat het absoluut onnoodig en dus overbodig was hem permanent ook nog zoo vernederend en ontkrachtend te beheerschen. En als in diep beschroomd excuus voor zijn misschien wat al te lichtvaardig-voorbarige eigendunkelijkheid had Daan nog meer van die zachtzinnige vredelievendheid gebrabbeld. Maar Ko, zelfs dezen stamelenden, zich al maar verontschuldigenden weerstand op slag willende onderdrukken, had tartend ge- | |
[pagina 222]
| |
hoond, dat hij Daans aanhankelijkheid en vereering in het kwadraat aan zijn laars lapte, zoolang hij te stom bleek niet het onderscheid te zien tusschen hem, die op grond van zijn absoluut en onbetwistbaar geniaal didactisch vermogen en zijn zichzelf-offerenden, zuiveraltruïstischen drang om daarvan altijd te getuigen, veler oordeel, naar formuleering en inhoud, als stuntelig, voos en valsch moest afwijzen, en den eersten den besten bruut, die als door de werking van een pervers reflex onweerhoudbaar gedreven, elke andere dan zijn eigen opinie wild en blind verbrijzelde. En afgedeinsd was hij ook nu weer, Daan, maar zonder - en voor het eerst - dat hij zijn weerstand in verwarring voelde vernietigd. En van toen af was er in hun contact, telkens weer opnieuw, onvermijdbaar, een hoewel altijd nog zachtzinnig-vredelievende, uiterst omzichtige, allengs toch sterker wordende recalcitrantie bij Daan en een steeds in woestheid toenemende, al onbarmhartiger er op losslaande agressie bij Ko. Had Ko Daan voordien vrijwel als regel altijd kortweg en zonder veel omslag den mond gesnoerd en | |
[pagina 223]
| |
afgemaakt, of, bouwende op diens mooie vereering en onwankelbare aanhankelijkheid, hem steeds daarheen weten te krijgen, waar hij hem hebben wilde, nu stootte hij hem onvoorwaardelijk op elk moment en bij iedere gelegenheid fel-krenkend terug. En toen Daan, zijn aangevangen weerstand niet prijsgevend, Ko diep ontroerd welhaast smeekte om wat redelijkheid, toen lachte Ko tartendonvermurwbaar en begon hem stil-aan uit te schakelen; omving hem, wanneer hij hem ontmoette, met een ijzige onverschilligheid; praatte in gezelschap steevast finaal over hem heen, richtte zich enkel tot hem en dan ostentatief-rechtstreeks en heel kort, als hij hem in een verfoeilijke demagogie kon afstraffen of in een gemakkelijk verwekte hilariteit beschamen. Maar Daan, hoewel hij zich telkens als een hond gegeeseld voelde, hield voet bij stuk. Zijn weerstand groeide, groeide soms zelfs tot een zich zoo hevig ontladend verzet uit, dat Ko verbijsterd even zonder woorden stond en in een gejaagd herstel, met zulk een kracht en alles aanrandende verguizing zich op Daan wierp, dat die voor de | |
[pagina 224]
| |
zooveelste maal toch weer als een absoluut verlorene terug week en wegsloop. En Ko, de machtsmensch, had het van Daan, den rechtsmensch, gewonnen, zooals doorgaans de macht het wint van het recht. En terwijl Ko's glorie, voor de eene helft steunend op zijn waarachtige bekwaamheid en krachtig kunstenaarschap en voor de andere helft gevolg van zijn ongehoorde zelfreclame en ontoombare, welhaast corrupte machtsoefening, met den dag toenam en hij al meer ook de uitverkorene, de geliefde van de luie, leege, afschuwelijk parasiteerende society werd, nam Daans al zoo schuchtere glans, deels door zijn schreiend-tragische wezen en deels door den moordenden druk op hem bedreven, in gelijke mate af en was hij tenslotte stil, eenzaam en nooit door iemand gezien, in het hoog galmend geweld der massa te loor gegaan. Wel had hij zijn smachtend gemoed in den gang dier jaren heerlijk gelaafd en ontzaglijk verrijkt aan de haast onwezenlijk schoone gestalten van den grooten dichter met het klare geluid en de groote dichteres met de als schreiend gevoileerde stem en zich, | |
[pagina 225]
| |
mede hierdoor, in duurzame zelfmarteling van den bruten dwang en gevaarlijke suggesties van Ko bevrijd; maar diens veeljarige onderdrukking had hem toch in zulk een mate ontkracht, dat hij nooit den moed had gehad om met zijn in alle stilte volbracht, moeizaam gewrocht literair werk naar voren te komen, waardoor hij de mogelijke erkenning ervan, zelfs maar door één enkele, ook altijd had ontbeerd.
In een dadelijk tranen wellende deernis had zich Daans ziekte binnen twaalf weken ten volle gedemonstreerd. Van dag tot dag, van uur tot uur, in het eerst, had hij in ontzaglijke spanning en terwijl hij telkens in snikken uitbrak, de hem al meer onherkenbaar makende verwoesting van zijn aanschijn met een angstig-hardnekkige nauwkeurigheid gevolgd. Telkens weer dreven hem zijn onbreidelbare werkelijkheidszin en aangeboren positivisme, in harde verwerping van iedere zelfverbloeming, naar den spiegel. Hijzelf in de eerste plaats moest in vollen omvang de afschrikwekkende metamorphose van zijn uiterlijk | |
[pagina 226]
| |
kennen, om precies te weten hoe anderen dat zouden zien. En zoolang het proces in zijn meest verschrikkend eerste stadium nog niet tot staan was gekomen en hijzelf dus nog van de eene ontsteltenis der vererging in de andere viel, kéék hij Daan, keek hij al veelvuldiger, al hopeloozer verpletterd, maar ook al scherper en ongenadiger. De fijne medicus, dezen ontzettenden, haast heldhaftigen strijd ziende, vol meewaren zijn aandoening bijkans niet meester, had Daan toen beknord en gewaarschuwd... Hij moest nu toch niet meer zoo aanhoudend en zoo nauwlettend zichzelf waarnemen en vooral die voortdurende niet te stelpen tranen bedwingen; hij wou zijn zenuwen toch niet knauwen en, niet onmogelijk, ook zijn oogen ernstig bedreigen? hij hield hem vooreenkloeken kerel, die wel tegen een stootje kon... En Daan, dokters treffende menschelijkheid, om in de drukte en de haast van zijn zieken-rondgangenaan hem nog zooveel aandacht te schenken, beseffend, had zijn hand willen grijpen. Maar, op slag zich zijn afstootelijkheid weer bewust, het nalatend, had hij | |
[pagina 227]
| |
enkel, trillend van beheersching en aandoening, gezegd dat hij het probeeren zou. En allengs had Daan het ten volle geweten. Hij keek niet meer en hij schreide niet meer. Maar een fel in hem omhoog gerezen schuwe schaamte bleek onoverwinnelijk en op een onverwrikbare verschrikkelijke eenzaamheid stelde hij zijn verdere levensdagen nu in. Zijn kamer werd nu zijn wereld. Zijn tafel had hij vlak op het venster gedrongen, als om het contact met den wijd voor hem uitkoepelenden hemel en de ver van hem weg einderende aarde zoo min mogelijk te verliezen. En gaandeweg was het tragische reflex der vreeselijke schaamte zoo acuut in hem geworden, dat zijn geteisterde kop bijna uitsluitend in één richting was gaan staan: steeds naarrechts het venster uit en zoo goed als nooit naar links de kamer in. Zoo was hij van rechts waar hij te zien was niet te naderen en van links waar hij te naderen was niet te zien. En dieper van jammerlijkheid nog dan van een blinde, die argeloos en onopzettelijk met te ver of te weinig gekeerd hoofd naar iemand luistert of tot iemand spreekt en dan als met zijn verduis- | |
[pagina 228]
| |
terde oogen altijd nog begeerig de richting van het contact zoekt, was Daans spreken en luisteren nu, wijl hìj met fel-bewust en heftig-opzettelijk afgewend gelaat het contact abrupt van angst vermeed. Zoo sprak hij iederen dag een paar maal kort en heel haastig met zijn spichtige, schrale hospitaatje en zoo had hij één keer gezeten tegenover Lot, die bij haar binnenkomen toen zoo geëmotioneerd, zoo bar ontdaan was van zijn star-weggewende hoofd en het dringend, haast smeekend afwerende gebaar van zijn hand, dat zij als verwezen op den eersten den besten stoel bij de kamerdeur was gaan zitten en, nadat hij als diep-dankbaar berustigd door haar lief, vief besef, op slag de aandacht van hem zelf afleidend, in een heel luchtig, heel opgewekt, maar innerlijk schreiend woorden-vloedje had gevraagd: of Lot niet weer eens een mooi paar laarsjes moest hebben, of het buikje van Martje - het jongste van Lots vier prachtige nikkerkindertjes - nog altijd zoo'n eclatant tonnetje was, of André nog op gezette tijden hoogloopende ruzie maakte met een laaghartig-recalcitrant of ongelukkig ra- | |
[pagina 229]
| |
felig boord, sprakeloos snikkend en als vluchtend weer was heengegaan. In dit korte, maar ondragelijk-smartelijke moment van samenzijn had Lot den ontzettenden innerlijken strijd van Daan doorgrond. Ze had gezien zijn diepe begeerte om, nu hij zich buiten het leven gestooten wist, met de weinigen die toch wel een beetje van hem hielden, gelijk hij altijd bescheiden meende, zoo veelvuldig mogelijk en zoo lang van duur telkens als het maar kon te verkeeren, en tegelijk bevroed zijnhartgrondigen wensch, zijn fellen wil, dat ook die enkelen hem zouden vergeten en niet meer naar hem omzien. En Daan ook had in datzelfde moment begrepen, dat inderdaad dit onbedaarlijk hunkeren naar en dat angstigstreng afweren van den omgang met die enkele geliefden een tragiek zou scheppen, waartegen hij noch zij op den duur zouden blijken opgewassen te zijn en die hun aller krachten verre zou te boven gaan. En terwijl Lot thuis aan André's borst haar diepen jammer met Daan uitsnikte, zij Rosetta smeekte om raad en uitkomst en de goede André grauw, geslagen van mededoogen haar | |
[pagina 230]
| |
sussend troostend beloofde te zullen nadenken over wat er nu gebeuren moest, zat in de eenzaamheid en de stilte van zijn kamertje de nu al zwaar geschonden Daan ook op een uitweg te zinnen en had hij, terwijl zijn hoofd in droef-machteloozen onwil om te aanvaarden, huil-schokkend voorover op zijn schrijftafeltje zonk en hij zijn linkerarm, als in angstig-fellen afweer bij voorbaat, zijwaarts hief, geen andere uitkomst gezien dan alle persoonlijk contact volledig op te heffen. Maar hoe vreeselijk hij ook hun schrik en jammer vond wanneer ze hem zagen en hoe onoverkomelijk zijn schaamte om zijn physieke ineenstorting op die momenten ook was, hij kon die heldhaftige, maar zoo fatale consequentie nog niet aan. Hij voelde zich nog te hevig levend met hen vereenigd, nog te hartstochtelijk bloed warm aan hen verbonden, dan dat hij nu al als een stervende afscheid van hen kon nemen. En iederen dag weer ving hij aan met het heerlijk hoopvol feestelijk wachten op hun komst. En als het moment van zijn gespannen eerste verbeiding stil en leeg verstreek, dan schoof hij zijn hunkering naar het | |
[pagina 231]
| |
volgende moment, waarop toch stellig een van allen zou komen, zoo meermalen gansch den langen geluidloozen dag door, zijn onstilbaar verlangen telkens verder opschuivend, tot hij 's avonds, aldoor nog scherp luisterend, in zijn smalle, wrakke bed stapte en het laatste beeld in zijn oogen was: hun komst morgen al heel vroeg. Maar het bezoek aan Daan werd al schaarscher. Vooral Lot was het geweest, die de beide broers - hoewel Ko Daan nog geen enkelen keer had opgezocht - had weten te overtuigen, dat van al de ellende die Daan onderging, het persoonlijk contact wel de grootste foltering voor hem was. Een zoo door eigen afkeer gepijnigd en door anderer afschuw vernield ontzaglijk bewust lijden had Lot niet vermoed dat bestond. In deze situatie meende eenstemmig het diep verslagen familiekringetje, dat het Daans tragische persoonlijkheid zelf was, die volledige isolatie eischte. En stil-aan kwam er nu een ontzettende eenzaamheid rond Daan.
Toen Daan in een welhaast geen moment | |
[pagina 232]
| |
meer wijkend heet schreiend verdriet eindelijk rëeel had beseft, dat het enkel om zijnentwille was, dat niemand meer kwam, was hij na weken van een verbrijzelde onwezenlijke innerlijke en uiterlijke stilheid weer zoetjes-aan tot zijn bewustzijn teruggekeerd. Zijn lichaam was in zijn stoel wat forscher omhoog gekomen en zijn hoofd stond niet meer zoo star afgewend naar rechts. Zijn erbarmelijk geteisterde aanschijn was in een wel diep-wee-moedige maar milde berusting verzacht; en terwijl heel de schoonheid van zijn wezen - zijn rechtvaardige hart, zijn niet te breken fierheid, zijn koene moed en zijn heldhaftige zelfverloochening - in de als onbegrensde spiegeling van zijn oogen lei vergaard, was daar als de luttele rest van zijn zichtbare normale physiek enkel de aandoenlijke schoonheid van zijn teer-versmalde, paarlemoer-geaderde, blank-stralende handen.
In de sublimeering van zijn hevige levensbegeerte en in de rust van zijn onherroepelijke afzondering had zijn geest van lieverlede het contact met al het levende weer | |
[pagina 233]
| |
hersteld. Hij was al dichter op zijn venster aangedrongen en besefte weer, dat het zomer was, onderscheidde weer de pracht van dit steeds van kleur en sfeer wisselende getij. Hij zag zijn trillend-heete, van puur goud bar blinkende dagen met hun oneindig hemelblauw zonder een smet en hun diep-doorschijnend fel-helder groen alom; zijn drukkend-vochtige, warm-wazende dagen met hun broeisch beslagen hemel-koepel, de hoogbloeiende, wild-getooide wereld ganschelijk intoomend tot een stil en zacht pastel; zijn dagen van langzaam donkerende dreiging, waarin het al onheilspellender zwart geworden zenith telkens in een vlam vaneen spleet en de regen, eindelijk, als een verlossing hamerend neersloeg. En van het daar achter zijn venster voor hem uitliggende beperktezomerschoon dwaalde hij naar de onbeperkte, honderdvoudig gevarieerde zomerpracht overal elders. Hij zag hemelhooge, einder-verre, bolbruisende zeeën sneeuwwit uitschuimen over heete, hel-lichtende stranden, met de baders in hun wezenloos-mondain en geil jolijt; hij zag goud-groen doorlichte bosschen statig | |
[pagina 234]
| |
en stil in de wiegelende weerschijnen van het ontzaglijke loover en in de blauw-rookerige wazing als een vreemden schemer geweven tusschen het overdadige geboomt; hij zag de heuvel-golvende, heel spaarzame oorden, waar zich als blanke linten de wegen wonden door het bronzen land; hij zag de heete hei, norsch in haar haast tot vuur smeulende eenzaamheid, meedoogenloos in haar al wijder wijkende onherbergzaamheid. En ook het meer pittoreske, lieflijkerschoon doemdezoet: de wilde zuringvelden in de golving en wuiving der beige, bruine tot wijnrood donkerende pluimen van chenille; de gestrekte fluweelen weien in de vredig-glanzende stoffage van een enkele verre dicht-omlommerde hoeve, een geluidloos draaienden ijlen molen en het te zaam liggende blank-mooie, milde vee; het hoog overstulpte wijde winderige waterland met de roerig-ruige paarse plassen driest en zonder respijt het hard-groene manshooge oeverriet bespoelend, de blanke beemden en de gladde vaartjes, die als looze spiegels heel de goud-groene wereld weerkaatsten en de zoet-smokkende broeische poelen, | |
[pagina 235]
| |
waarin de plompen met de krachtig gestyleerde, vette, als groen leer glanzende bladeren en den lauwen als zacht-ademenden bloei der witte en zacht-rose lelies. Hij zag de zoowel voor- als achterwaarts zich in hun enormgestrekte perspectieven volkomen sluitende lommer-zware lanen en de zilverige rillende wilgen als stil-schreiend voorover aan de kroos-groene sloten staan; en de vermiljoen-vlammende pralende papavers zag hij en het onder het mat-groen van haar blad als vuur door-schemerend rood en oranje van de net bloeiende Oost-Indische kers. En dan, heel vluchtig wel, maar uiterst scherp en reëel rees ook de zomer in de stad, in Dortendam, voor hem op: zijn bedrijvig bevaren Vram wijd en woelig, blauwig-paars met een enkelen sliertigen veeg van verblindend zonnezilver eroverheen, beklotsend eerst de hel-roode bakens, dan de witgekopte, glanzend-geteerde dukdalven, dan de holgewerkt-verweerde heete steigers en dan de matgouden kaai van zwoegende zweet-kerels vol; zijn in grijzige zonnigheid en blauwige schaduwing liggende binnenstad, loom van | |
[pagina 236]
| |
vertier en mat van geraas, de winkelstraatjes suf, leeg en zonder nering, het water der grachten amechtig, laag en met een vliezig floers van vuil overdekt en een enkel boomloos kaal, woedend-gloeiend singeltje, waarin een sjofele tjalk in barsten brandde; zijn blakend, van welstand blank kwartier, stil en verlaten door den uittocht van zijn winterschdik aangegeten burgerdom, gevlucht naar de ontvettende zoute zee en het weer fit makende bruin bakkende strand; zijn Dort, boordevol en altijd blauw en altijd koel en altijd stil en lieflijk vlietend tusschen haar bochtige boorden, alleen wat zoetjes deinend en dan zachtkens uitbruisend in het hoog-halmende riet weerszij als het propere salonbootje haar kliefde of een eenzaam dekschuitje haar doorvoer; zijn ieder jaar weer opduikend, heerlijk guitig-geestig klein geboefte, dat verschooierd en verslobberd dag aan dag in losbandige hordetjes vacantie-baldadig ver wegzwervend rondging en in de teistering der kwellende hette heel de zweetende stinkende stad in bezit nam en tot zijn armzalig speeloord maakte. | |
[pagina 237]
| |
Alles zag hij Daan, alles! En een diepe vreugde om dit bevoorrecht heerlijk-levend zien der dingen daalde zoet-droef in hem neer. En stil-aan, na dit in zijn mijmerend waarnemen en waarnemend mijmeren weer eerste herleven, was een heroïek berusten in zijn noodlot over hem gekomen. Zijn aan zijn kleine venster als vastgeklemd veelurig staren was hij begonnen te onderbreken - al verloor hij geen oogenblik den daar voor hem uitliggenden goddelijken hemel en de schoone aarde, als het eenig levende waarmee hij dicht contact had, uit het oog - den allereersten keer, met een briefje aan Lot. Van dit moment af leek het of zijn nog telkens bij tusschen-poozen uit hem naar buiten brekende smart om het in de nog betrekkelijke jonkheid van zijn jaren al zoo afstootelijk-vergane van zijn lichaam heel diep in hem teruggeweken was. In de stilte van zijn kamer klonk geen snik meer, noch een zacht gezegde klacht. Het was of hij voor zichzelf physiek niet meer bestond. Hij reinigde en kleedde zich's morgens zonder spiegel en was voor de hem weerkaatsende schijnsels 's avonds blind. En terwijl het | |
[pagina 238]
| |
beeld van zijn jammerlijke aanschijn hierdoor allengs voor hemzelf vervaagde, werd dit, door het onafwendbaar naderende laatste stadium, van een hem al meer onherkenbaar makende diepere verwoesting. In de door de kracht van zijn enormen wil verkregen, hooge schoone rust werden zijn dagen nu stil-aan van een diep-geconcentreerde, haast systematische werkzaamheid. Hij kon zich 's morgens vroeg vaak naar zijn schrijftafeltje reppen als had hij geen minuut te missen van dien daar toch zoo vreeselijkstoorloos en angstig-lang en eenzaam voor hem uitliggenden dag. Zijn naar alles gaande belangstelling blonk zijn oogen uit, bracht in zijn ivorige handen een bewogene tinteling, die ze nog teerder maakte. Hij werd weer boos om de drenzende huichelarij van het al bejaarde beursblad en lachte vermaakt om de kronkel-politiek van den mageren, lang-beenigen radicaal-rozen prof met den vervaarlijken adamsappel, spits als een kei, tusschen de omgeslagen punten van zijn boord. Maar waar hij met heel zijn warme hart naar toejoeg, dat was naar de pers en de schrifturen | |
[pagina 239]
| |
van de roode strijders, naar het dagblad der reformisten en het weekblad der marxisten, naar hun gezamenlijk wetenschappelijk socialistisch maandschrift en hun heftig-felle brochures over en weer. En gespannen, brandend geladen, volgde hij den strijd der richtingen daar. Hij zag de leiders der beide groepen, ononderbroken op hun qui-vive, hartstochtelijk, ree en paraat tegenover elkander staan: aan den eenen kant de sterk-bewogene, moveerende groote leider met zijn dikwijls alles verpletterende machtskracht, de tot hoog aanzien en grooten invloed gekomen ex-typograaf in zijn allesbehalve sentimenteel, nuchter en zakelijk vermorzelend neerhouwen, de alom beminde, gevatte, radde, nimmer verslagen ex-verver met zijn simplistische humoristieke agressiefheid zonder gena en aan den anderen kant de heerlijk opgerichte, in extase altijd schallende, frank en koen kampende groote dichter, de wat gebogen, als moede, in de aandoenlijke gesluierdheid van haar stem steeds schoon-fanatiek strijdende groote dichteres, de taaie onwijkelijk-strijdbare kleine jehoede, de nimmer verontruste, | |
[pagina 240]
| |
immer treiter-lachende, onverzettelijk voet bij stuk houdende onmogelijk-loodrechte lange goi. Hun roerige vergaderingen, met de elkaar scherp beloerende, vernuftig belagende wederzijdsche tactiek en strategie, de elkaar ontstellend betichtende, meermalen tot hevige consternatie stijgende incidenten en de rappe, meestal extra luid de zaal ingestooten haatdragend felle interrupties over en weer, hij zat er weer middenin Daan en ze wonden hem op, als kampte hij daadwerkelijk mee. Maar ook had hij zijn dagen, dat hij dit barre gewoel over zich liet heengaan, dat hij dit in zichzelf schoone tumult hoog boven hem uit en wijd van hem weg verrazen liet. Dan zocht hij naar de rust van den inkeer en naar de stilte van den mijmer. Het was in zulke uren, dat dikmaals het wereldsmartelijke Adagio uit Beethovens negende symphonie in hem aanzwellen kon, of dat hij, even ontroerd, het minder machtige, solistisch zoo heerlijk verstilde timbre van dien vromen Vlaamschen dichter hoorde in diens zachten zoeten zang: O! 't ruischen van het ranke riet!
O, wist ik toch uw droevig lied!
| |
[pagina 241]
| |
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weer,
en zingt al buigend 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
Zoo zat hij dan uren vol muziek en dichterzang, zong hij tastend halfluid die smachtend-klachtelijke prelude van Chopin, het heerlijk verzoenende Andante uit Schuberts Unvollendete en Beethovens beminnelijk Rondino; greep hij vervoerd naar en las hij luid uit al de andere poezie, die hij zoo diep en hartstochtelijk minde. En soms keerde hij dan zóó tot zichzelf in, dat hij aarzelend en als in schaamte het ondernam een in hem zelf zacht-zingend dichtje neer teschrijven, of, wat veelvuldiger gebeurde, zich uren achtereen in een zelfvergeten stoorlooze stilte, waarin alleen maar zijnzachte ademing hoorbaar was, op het werk stortte, waaraan hij al haast twaalf jaar zwoegde en waarvan enkel Lot wist dat het bestond. Doch dan, als hij boordevol van dit al maar zelfzamelende, nimmer uitwisselende leven was, oververmoeid van dit duurzaam putten uit eigen brein en eigen hart, | |
[pagina 242]
| |
dan kon het verlangen naar het zoo bezielende persoonlijke contact hem weer zoo onweerstaanbaar beheerschen, dat een enkelen keer zijn krachtige rijke fantasie hem, bij het reëele af, schonk, wat de ontzettende werkelijkheid hem zoo tragisch onthield. Het was in zulk een spanning van zijn verbeelding, dat Daan op een middag na zijn eenzame stugge boterham tot zichzelf zei: daarstraks komt Lot. En het had geleken, of, gelijk met de voorstelling in zijn brein, de al zoo gewende ontzaglijke stilte opeens ook niet meer zoo star-onwijkelijk rond hem stond, maar in iets als een heel bevreemdende, heel kleine actie was heengeglipt. Al twee maal kort na mekaar was het kamerdeurtje open en dichtgegaan. De spichtige arm van de hospita had eerst een bos bloemen naar binnen gelegd en toen, op een rijtje, vier zakjes snoep. En in een maandenlange, ongekende bedrijvigheid ook was Daan nu doende. Hij schikte zorgzaam in een vaas de bloemen, hij ledigde voorzichtig in een paar dienbakjes de zakjes lekkernij; hij stofte, ruimde en ordende zonder eind, daarbij telkens afstand nemend tot voor | |
[pagina 243]
| |
de kamerdeur, om van Lots eersten aanblik uit, critisch en streng, het geheel te overzien. En ineens was hij toen naar zijn schrijftafeltje gevlucht. Hij had haar gehoord; op de trap, achter de kamerdeur, aan den deurknop; en daar stond ze. Zijn borst hijgde, zijn hart bonsde. En bedwongen, onderdrukt-zacht juichte zijn stem.... Dag Lot, dag lieve kind, dag, ga zitten.... je hebt natuurlijk hier naar toe gewandeld, ben je niet warm? wil ik het raam wat opschuiven?.... Nog mooier was ze geworden, zag hij; haar haar nog blauwer zwart, haar teint nog gaver, haar huid nog blanker. En stil-aan, als in reflex zich scha- mend, keerde zich weer zijn gruwelijk vernielde hoofd naar rechts en bleef het weer star staren het venster uit. Maar uit zijn stem was het haast schreiende geluk om Lots bijzijn geen nuance geweken. ....Is het hier voor je uit niet prachtig, Lot? als ik niet oppas, zou ik heele dagen niets uitvoeren, al maar kijken, al maar zien naar de komkommer-akkers en de wortelenvelden, naar de wijde welving van den hemel en de verre, als staal stralende blinking van het | |
[pagina 244]
| |
meer, dat zelf niet te zien is.... maar nee kind, je hoeft niet bang te zijn, ik verdoe mijn dagen niet, elk uur heb ik noodig, buit ik uit.... ik lees onverzadigbaar en met studie, en ik werk, je weet wel waaraan, en ik vorder, benauwend snel.... Lach je daar om, stoute schat? je weet toch hoe ik ben....? als ik maximaal zwoeg en minimaal vorder, behoud ik, zonder hoovaardij, mijn zelfvertrouwen; andersom, ik erken het met schaamte, verlies ik het op slag.... Maar nu is er iets in me, dat die scrupules wegvaagt, dat me over alles heenjaagt, dat zegt: nu moet het af!.... gek, die jachtige drang als een mysterieus bevel in je zoo opeens.... In haar heerlijk-zwarte, blauw-bedauwde oogen was plots een vreemde, bange staring, zag hij, die stil-aan door een trillend tranen-floers werd gestuit. Hij schrok.... Wat is er nou, zeg, zoete zus? waarnaar keek je zoo? je staarde naar je vier prachtige nikkerkindertjes, die je nu zoo alleen hebt achtergelaten, .... je hoorde plots hun verre stemmetjes naar je roepen en op slag wilde je toen naar ze toe.... wou je daarvoor niet uitkomen, | |
[pagina 245]
| |
gekke meid? .... ga nou maar gauw.... dag mijn rijkdom, dag, breng je de volgende keer Martje mee....? En heen was toen ineens de heerlijke voorstelling, de schoone verbeelding, de intense droom geweest. Gebleven was enkel de glanzende extase in Daans oogen en gekomen, dadelijk weer, de droeve eenzaamheid en schreiende stilte rondom hem. Nog eenmaal gedurende zijn ziekte had Daan tot zijn diepe smart gepoogd zijn verbeelding met gelijke intensiteit op te voeren en zoo mogelijk tot nog grooter werkelijkheid te maken. Het was op een dag geweest, dat zijn verlangen naar Ko's komst onstilbaar bleek. Uren achtereen had hij geworsteld om dit telkens sterker in hem aandeinend heimwee te bemachtigen. Hij was, alsof hij ze niet iederen dag zag, in straffe opmerkzaamheid de voor hem uitliggende akkers gaan beturen en had, als was het een plicht hem opgelegd, beproefd om al wat er aan den verren einder waasde met absolute zekerheid te herkennen. Hij had zijn liefste boeken ter hand genomen en geprobeerd zich in zijn eigen werk te ver- | |
[pagina 246]
| |
liezen. Maar niets had geholpen. Het hartbonzend verlangen naar Ko's bijzijn was niet te verdringen, niet te verdooven geweest, was smachtend blijven smeeken om vervulling. En toen hij in een uiterste poging om zich steeds maar afleidend te beheerschen in een al half verkrampte machteloosheid Schumanns Avondlied begon te zingen, toen, terwijl zijn hoofd ineens voorover op zijn armen zonk en hij heet-snikkend riep: Ko, kom toch, Ko! en ademloos wachtte op dat wat zijn voorstelling nu zou, nu moest verwezenlijken, toen was zijn brein leeg gebleven en Ko's beeld niet verschenen.
In een al diepere verstilling vergingen nu zijn dagen. Zijn ontembare leesdrift had hij geremd. Hij keek alleen nog maar in een telkens grootere verstandhouding naar den schoonen hemel en de goede aarde voor hem uit, onderwijl hij aan dat, waarvan enkel Lot wist dat het bestond, in een bijna bezwijkende inspanning voortzwoegde.
Op een zuiveren, zacht-gouden herfstmorgen was hij, in een hooge gloeiïng van zijn | |
[pagina 247]
| |
lichaam en een al sneller gaan van zijn borst, wakker geworden. Een acute longaandoening had hem plotseling gegrepen. En met een verzaligden glans op zijn verjammerde aanschijn hadden zijn tot het laatste toe prachtig gebleven oogen in hooge rust en extatische liefde nog slechts vier dagen de schoone wereld buiten zijn kleine venster bestaard. |
|