Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte (onder ps. Joost Mendes)
(1929)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
[pagina 119]
| |
Toen in Duitschland de in 1878 tegen de socialisten uitgevaardigde uitzonderingswet, dat afgrijselijk-brutale gewrocht van dien schedel-glanzendenijzervreter en barschongenadigen volksbedwinger, door den heroïsch-hartstochtelijken, haast twaalfjarigen kamp dier blonde, ruige, struische kerels was ineengestort en de relatief nog jonge revolutionnaire beweging zich in een imposant en duurzaam eenheidsfeest al meer had uitgebouwd en onverwrikbaarder geconsolideerd, toen was daar als tweede, stellig gansch andere, maar daarom niet minder belangrijke phase in haar ontwikkelingsgang - heel moeizaam nog wel en zij het voor een min of meer geschoolde voorhoede nog pas - het klare licht harer theoretische grondslagen gaan schijnen, dat al ettelijke jaren te voren in het geniale brein van dien Trierschen jodenzoon was opgegaan. En terwijl tegen het toen al meer dan even verbouwereerde kapitalisme de eerste ontzaglijke roode stormloopen, met hun daverend-zegevierende winsten aan stemmen en zetels, waren geluwd; de vanzelfsprekend daaruit gevolgde interne overhoop- | |
[pagina 120]
| |
heid - gelijk de heerlijke wanorde na een hoog uitgejuicht feest - snel en pootig was hersteld; de voor de beweging zoo ganschelijk nieuwe situatie kloek georganiseerd en, wat nog ongelooflijker leek, waar mogelijk, ook dadelijk al duchtig benut; het middelerwijl uit de studeerkamer heengeijlde, haast onzichtbaar langzaam, maar toch ontwijfelbaar vorderend theoretisch socialistisch inzicht ook meerderen aanhang onder de dagelijks practische kampers had gekregen en deze hoewel vooralsnog kleine groep mede op grond hiervan ook medezeggenschap aan het centrale gevechtsfront was gaan eischen, toen was de zich wild-wegschenkende, schoonblinde romantiek in den zoo onvervaard uitgestormden strijd van weleer, als al min of meer over-compleet op non actief gekomen en de ontzagwekkende eenheid dier daverende drommen in een voornamelijk twee groepen vormende tegenstelling jammerlijk gespleten. De schoone gladiatoren der jaren zeventig en tachtig, die tot vitalen afweer en vurig verlangde fnuiking van den vooral sedert de opkomst en sinds de alreeds aan- | |
[pagina 121]
| |
gevangen vlucht der moderne groot-industrie ontstanen benauwenden politieken druk en tartend-provoceerende economische willekeur, zich met ontzegging van alles hadden doodgevochten ter verovering van de parlementaire macht, ze bleken hopeloos teleurgesteld. De eerste grootsche, want waarlijk massaalgeorganiseerde, glorierijke opmarsch, met zijn alom schrik verspreidende, gansch midden- en West-Europa verbijsterende uitkomst, leek allengs in een aarzelend-half-slachtig parlementarisme tot staan gekomen en in een daaraan inherente, bloedloos-academische spraakvaardigheid als doodelijk verstild. Het vrijwel onmiddellijk of althans betrekkelijk zeer snel verwachte, groote en verlossende materieele profijt, zooals de prachtige schare, als gevolg van haar formidabelen politiek-parlementairen groei zich dat met zooveel hoop en hunkering had voorgesteld, was verre en verre beneden haar verwachting gebleven. De koene kerels, de matelooze kampers, ze hadden in hun naïef en beperkt doorzicht het parlementarisme in zijn dadelijk of minstens min of meer spoedig werkende | |
[pagina 122]
| |
heilzaamheid jammerlijk overschat. Het al te simplistisch inzicht aangaande de wijze waarop en het tempo waarin de socialistische gemeenschap zich zou voltrekken, had zich in hen gevormd, zooals noodwendig en steeds de voorstelling van hen bij wie de practijk vóór en dus in absentie van de theorie geboren wordt, zich vormen moet, dat is: zonder de beproefde en daardoor ook buiten de volstrekt veilige basis van waarlijk en diepgaand weten. En zoo was de oorzaak van hun, zij het niet eerste dan toch stellig wel smartelijkste, betrekkelijk vlugge deceptie in hun grandiooze wereld worsteling geweest: de te snelle verwachting in de komst van den eindstrijd, wijl die tenslotte toch den duur van gansch hun barren kamp bepalen zou en daarop dus hun brandend verlangen was gericht. En toen er nu ondanks de vele reeds behaalde successen en vooral niettegenstaande dien eenen geweldigen politiek-parlementairen houw - den diepen val der uitzonderingswetten - het vuige, laf-verwaten burgerdom toegebracht, in den verschrikkend nieuwen, waarlijk barren materieelen nood, waarin ze | |
[pagina 123]
| |
door de geraffineerd-moderne uitbuiting waren komen te verkeeren, naar hun oordeel dan ook veel te langzaam wijziging kwam en, zoo er al eens iets veranderde, dit dan al te dikwijls van belabberd ondergeschikt belang was, toen begon, in een knorrig apathisch, min of meer lijdelijk wachten op al het heerlijk verheffende in de verbeelding als zeer nabije toekomst reeds geziene, hun vurig-militante werfkracht bedenkelijk te wankelen, werd niet enkel de pas zoo moeizaam verworven massale organisatie, maar ook de voorwaarde tot massaal organiseeren in de allernaaste toekomst bedreigd en niet onmogelijk zelfs hiermee tegelijk, het aan heel de arbeiderswereld gegeven schoone voorbeeld van wat eenfanatiek-gelijkgezinde, onsplijtbaar-saamhoorige, nimmer weifelende, stout-strijdbare werkersschare vermag, beschamend uitgewischt en vernietigd. Het was toen, dat, tegelijk met een allerdiepst meewaren, een beklemmende vrees in de harten van meerderen der heldhaftigste leiders zonk; warm-menschelijke begaanheid allereerst met het bittere bestaan hunner | |
[pagina 124]
| |
kameraden, wier onbreidelbaar verlangen naar snellere, naar meer onmiddellijke lotsverbetering zij niet enkel volkomen beseften, maar ook zoo vurig zouden willen verwezenlijken; angst, vervolgens, voor teruggang, niet onmogelijk bar verloop zelfs, van wat uit die slaafsch-domme, chaotisch-zelfzuchtige werkershorden eindelijk, eindelijk dan toch tot een blinkend-gekristalliseerde kern was omhooggekomen en met bovenmenschelijke inspanning en niet te breken volharding ten laatste was geworden: de trotsche, voorbeeldig-koene avant-garde der nu alom verrijzende schoone, roode legioenen. En een prachtige menschminnende wil om den meer directen nood der zwoegers zooveel mogelijk te lenigen stuwde er nu in velen dier voormannen zóó onbedwingbaar op, en de groote verantwoordelijkheid voor het ongeschonden heil der beweging drukte meerderen dier onvervaarden nu zoo zwaar, dat dezen, al milder ontvankelijk voor den triestonstuimigen, hoe wel zeer verklaarbaren drang der schare naar dadelijke en tastbare hervormingen, vooral hun parlementaire machtspo- | |
[pagina 125]
| |
sitie niet meer gelijk weleer vrijwel uitsluitend gebruikten voor de onaflaatbaar-noodwendige manifestatie van den onverzoenlijken klassestrijd, ter alleenlijke steeds meer indringend verdieping van het socialistisch inzicht bij de massa, maar deze ook, en wel langs de breedere en vlotter-begaanbare paden van toenadering, concessie en accoord, gingen aanwenden ter verkrijging van een dikwijls zeer minimale winst aan sociale en economische verbeteringen, bij een niet zelden maximaal verlies aan ongerepte zelfstandigheid en schoone onafhankelijkheid. Van toen afwas het, dat het ver troebelendvage, doch warm-streelende opportunisme en het verhelderend-klare, maar min of meer koud-afstootende dogmatisme onafwendbaar hun intree in de socialistische beweging hadden gedaan en dat de welhaast furieuze strijd om de tactiek was begonnen. Want even overtuigd, hartstochtelijk en vasthoudend als de leiders, die nu, desnoods in afwijking van of zelfs diametraal in strijd met de steil-theoretische leer, kampten voor meer directe sociale hervormingen, streden ook de andere voor- | |
[pagina 126]
| |
mannen, zij, die de door geen enkel motief gewettigde revisiezucht niet alleen ontoelaatbaar, maar niet minder dan een ramp vonden, en op hun beurt met alle macht vasthielden aan de oude beproefde tactiek, desnoods - en dan natuurlijk onder protest - dragend het daemagogisch op hen geworpen odium hunner koudhartige negatie van den onder de werkers heerschenden directen socialen en materieelen nood. En het ontroerend, prachtig eensgezind en groot-verzameld juichen in Duitschlands socialistische beweging was sedert henen. In de ommelanden - behoudens dan in Frankrijk hoofdzakelijk die eene groote hartstochtelijke Galliër, wereldbefaamd orator en historicus, wiens socialistische levensbeschouwing, onafhankelijk van de Duitsche beweging en het tumult dier dagen daar, al volledig was ontplooid, die den verschrikkelijken, verscheurenden strijd om de tactiek, vanzelf, ook zeker komende had geweten en met zijn heldhaftig redekunstig woord en enorm geluid de hevig-meesleepende verkondiger van het revisionisme was geworden - | |
[pagina 127]
| |
in de ommelanden, behalve dan, gelijk gezegd, die eene wel zeer beteekenisvolle uitzondering, was tot dan toe geen zweem van innerlijke verdeeldheid geweest en stormden nog ononderbroken, niet te stuiten en dicht aan-een de ongerept-eendrachtige, jong-krachtige roode vendels in onverschrokken galop over de dorre, nog te bemeesteren wijd-wachtende vlakten vooruit. Maar de kreten van den Duitschen broedertwist sloegen steeds feller omhoog en galmden allengs ook over meerdere der nevengebieden heen. Gemor naar binnen, dat nog geen strijd maar wel al on vree was, ontstond nu alom; en ook in het altijd nog grappig-kleine Holland raakte het spreekwoordelijk koude, nuchtere bloed te kook, gingen de poppen aan het dansen en was opeens het groote familiefeest van het socialisme verstoord.
Het was de koene, roekeloos weinig beveiligde roode dichter met den frisschen blanken tandenmond en het rijzig-ranke lichaam, die toen het eerst en het felst en in een enkel | |
[pagina 128]
| |
recht voor zich uitziende schoone onbesuisdheid naarvoren kwam gestormd; hij, die voor kort nog pas ieder geestelijk contact met de bourgeoisie had afgesneden door haar in heroïeke verloochening met zijn door haar zoo kwijlend beadoreerden verzenbundel ongenadig om de ooren te slaan. En te staan was hij daar nu ineens gekomen, fier maar breekbaar, onverzettelijk maar naïef, tegenover den machtigen agitator met de schuine slimme oogen in den scherpen loerenden sarcasme-kop, den hoekigen, fel-zweependen leider uit het strakke, stroeve noorderland; tegenover den ertsharden, alles wat niet van zijn gading was met zijn dommekrachtachtig positivisme aan flarden scheurenden, ruigen ex-typograaf uit het oord der geel-geblakerde glasblazers en uitgedroogd-vale aardewerkers in 's lands zwarte zuiden; tegenover den gladden, radden verver uit de vermaarde boonenstad, die vanaf zijn hooge schildersladdertje met schelmsche brutaliteit en verbluffenden moed, inplaats van met een enkel guitig-nationalistisch steentje naar een spaarzaam burgertje - gelijk weleer de groote zee- | |
[pagina 129]
| |
held - met ontelbaar-vele woedend-roode verfklodders naar heel het burgerdommetje had gemikt en dit zoo oolijk, jolig, maar vooral sympathiek-agressief had gedaan, dat hij van stonde af aan van allen die zich verdrukt voelden en Proletariërs waren, de harten had gewonnen; tegenover een geducht, vervaarlijk driemanschap dus, dat - niet het minst ook door zijn blinkenden staat van dienst - een niet te evenaarden macht over en invloed op gansch de nog jeugdige roode schare had. Maar ondanks zijn bijna schreiend-nietige, als het ware naakt-onbeschermde alleenheid tegenover die zwaar gepantserde drievoudigheid, had de altijd zich zoo hoog uitjubelende dichter, van meet af geschraagd door zijn brandenden ontembaren menschenmin, dadelijk onverschrokken post gevat en onwankelbaar stand gehouden. Wie toen het eerst de schoon-onbewuste, maar onmiskenbaar-echte heroïek en tegelijk de haast ineenstortend-bovenmenschelijke, met alle macht onderdrukte en daardoor nauw merkbare krachtsinspanning op zijn grauwen, valen, angstig-ingezonken kop | |
[pagina 130]
| |
had zien trillen en het onmiddellijkst ook, zacht van tred wel, maar prachtig vastberaden, naast hem, pal naast hem was gekomen, het was de physiek tragisch-dorre, geestelijk diep en donker flonkerende groote dichteres geweest, de schreiende extatische zangster met de ontroerend-heesche stem die niet droeg. En met haar schraal-schuchtere als veronachtzaamde lijfelijkheid en grauwe verweerd-armelijke aanschijn, maar ook met haar vurig-fanatieken franken strijdersmoed en veelomvattend-sterken geest, was ze van toen af al onafscheidelijker dichter om hem heen gebleven en met hem al meer naar de heete diepste spil der leiding opgedrongen, tot ze te zamen, in hun zeldzame kameraadschap, op een bepaald moment vlak voor de onverwrikbare machtskracht dier drie donkere kerels stonden, als voor een barre balie die hen rechten zou. En van de drie de groote leider, de verbeten-felle agitator, de agressieve opzweeper met het strakke hoekige gebaar en het aangrijpend-revolteerend woord, hij die ettelijke jaren her aan den feestelijken vooravond van | |
[pagina 131]
| |
een partijcongres in juichende bewogenheid den blozenden rijzigen dichter de hand drukkend, de donkere sluike dichteres ten dans noodigend, beiden als nieuwe leden de partij had binnengeleid, hij was vertoornd en ontdaan tegelijk. Dan, gelijk een allerhoogste, meest verantwoordelijke legercommandant, die op het stuk van discipline geen gekheid verstaat, beet hij fel en woest naar het kankerend verzet en sloeg hij alles meedoogenloos neer wat zijn opmarsch dreigde te verhinderen, en dan weer, als een gedesillusioneerd, warm-voelend, teerhartig vader, die zijn recalcitrante, niet slechts onder en van hem wegwijkende, maar wild, vurig en opstandig vierkant tegenover hem komende kinderen niet meer te beheerschen wist, wees hij de oppositie slechts zacht geschokt, stil van stem en weemoedig geduldig terecht. En het was toen, dat opeens en voor goed een hachelijk, een zelf-verterend dualisme in den gewetensvollen bekwamen leider bloot kwam. Zijn strijd tegen dat onverkwikkelijk-nieuwe, dat zich intusschen ook onweerhoudbaar door gansch het weefsel van het partij-organisme begon | |
[pagina 132]
| |
heen te zuigen, ging nu duurzaam op en neer; zwol den eenen keer uit tot koudhartige, ongenadige afstraffing, die heel het jong-vitale bendetje op een hoop dreef en welhaast onherstelbaar wegstootte, toomde zich den anderen keer in tot een verholen hunkerend, uitsluitend op verzoening gericht stil, rustig en mild klinkend vermaan, dat zoetjes lokkend niet slechts naar zich toehaalde, maar innigangstvallig trachtte bijeen te houden. Van dit in zekeren zin tragisch dualisme, van deze smartelijke gespletenheid had de knoestige ruige partijganger uit het zalvend-zemelende zwarte zuiden, had de om zijn pootig en doortastend positivisme zeer vereerde maar niet minder gevreesde ex-typograaf niets. Die hakte bijkans in reflex op de nieuwlichters in, zonder sentimenteele overwegingen of aarzelende scrupules, reet met al den rauwen spot, dien zijn scheurende stem maar vergaren kon, alles resoluut uiteen wat tegen zijn voor niets wijkende staalharde overtuiging inging. En de derde uit dit stoere triumviraat, de inmiddels van schalkschen radden rakker tot een prachtige populariteit gegroeide volks- | |
[pagina 133]
| |
kerel, de om zijn vermakelijke reeheid en schitterende slagvaardigheid zeer geliefde noorderling met het bliksemsnel aansprekende, dikwijls wat al te simplistische, maar altijd heerlijk lichtende innerlijk, die had in ongeduldig-impulsieven afweer van wat hij voor het gemak nu maar als gekanker samenvatte, zonder aarzelen en vlak voor het front de zwaarmoedige dichteres heilsoldaat gescholden en met het guitigste gezicht van de wereld den stralenden dichter geraden, lieverdanzich met het practische politiek-strijdbare socialisme te bemoeien, zijn beroemden verzenbundel, netjes heel den kalender langs, met de elf nog overige maanden van het jaar tot een schoonen cyclus uit te breiden. Maar noch de niet zelden verwekte, veelmaals fel opjolende hilariteit van den altijd snedigen ex-verver, noch de als regel zwaar kneuzende vertoogen van den gewezen lettervreter, zoomin ook als de dàn vertoornd wegstootende, dàn grootmoedig vergeving schenkende, warm-verzoenende tafereelen van dien meest militanten agitator hielpen. Als in een schoon kristal was in de socialistische eenheid een barst ge- | |
[pagina 134]
| |
schoten die doorspouwde. De tot nu toe in de besturende lichamen min of meer nog versloten, maar allengs toch steeds feller woedende strijd drong eindelijk ook in al grooter gerucht naar buiten en tastte fataal-onafwendbaar het massale en meer openbare leven van heel de partij aan. En het was als altijd het ondanks alle kleinsteedschheid toch enorm evolueerende Dortendam weer, waar het eerst en het luidst de diepe broedertwist opklonk. In zijn nog pas kort van negen vrijwel los van de partij staande arbeiders-kiesvereenigingen tot een hechte federale organisatie van negen partijdistricten omgevormde, prachtig uitgebouwde socialistische beweging was een fanatiek geweld gaande geraakt. Een velerlei geschakeerde, individualistisch-laffe achterklap hanteerende, democratisch-moedige openlijkheid schuwende groepjesvorming ontstond, die bij vurig zich toespitsend debat of wanneer het ging om de feitelijke situatie, bijvoorbeeld door het uitlokken van een stemming, te toetsen, zich duidelijk-ijzig oploste in slechts twee groepen: een groote rechtsche en een kleine | |
[pagina 135]
| |
linksche. In de fiksche, weleer mooi-eendrachtige, heerlijk-voortvarende Dortendamsche partijfederatie waren nu opeens de practici bij duizenden, de theoretici bij honderden als uit den grond verrezen, die elkaar, waar en op welk moment ook, in een schrikbarend plotselinge socialistische, economische en historisch-materialistische geschooldheid, verwoed persoonlijk te lijf gingen en dan later in de districtsvergaderingen de persoonlijke ruzies slinksch aan de orde stelden om, al naar de afdeeling georienteerd was, den gehaten linksche rechts of den gehaten rechtsche links bij officieele meerderheid te laten afstraffen. Was in heel de landelijke roode organisatie alreeds stil-ondergrondsche gisting, was in de ruim getrokken wijde gewesten al geïrriteerde roerigheid, was in de groote stadsfederaties, met de Dortendamsche vooraan, al openlijk stevig tumult, in het befaamde, roemruchtige, schater-roode districtder klein-Hollandsche polderstad was de strijd reeds zóó fel, dat het er al meermalen tot op het kantje van een vulgair handgemeen kwam. Daar zaten de pootigste popularisators der | |
[pagina 136]
| |
beide richtingen: de vurigste revisionistische discipelen van den grooten agitator en van de hem flankeerende onverwrikbare krachtkerels, de fanatiekste Marxistische epigonen en schranderste medestanders van den onstuimigen koenen dichter en van de smartelijk naarbinnen schreiende dichteres. Daar zaten als revisionisten: het bar bespraakte Portugeesch-gele Brammetje - na den rosblonden eminenten leider van den grooten vakbond een der eersten van dat schoone gild - en de hooge, breede, allemansvriendelijk-populaire Oome Piet, de trouwhartige kerel met den gespleten golvenden baard en de indrukwekkende diep ontroerende stentorstem; als Marxisten: de lange goi met den rossen diabolischen kop - de koudhartig-onverstoorbare treiter met het algemeen erkende strafijzige, magnifieke, administratief-organisatorische talent - en, pal naast en onafscheidelijk van hem, de kleine jehoede, de fataal-fanatieke rabijnenzoon, de onverzettelijke, haast altijd onverzoenlijk aanvallende taaie kamper met den verbeten smartelijk-scheeven mond in het baardige gezicht. | |
[pagina 137]
| |
Zoo - het sprak vanzelf, verhoudingsgewijs dan altijd - had iedere partijafdeeling door gansch het land bewonderenswaardig snel haar fel tegenover elkaar staande militante extremisten gekregen, wier wederzijdsche aanhangen in al hartstochtelijker verwoedheid tegen mekaar opdrongen. Door welhaast alle vraagstukken liep bij behandeling op slag als een dwarse scheur de strijd om de tactiek. Saamhoorige toetsing bleek allengs bezwaarlijker en verdween tenslotte vrijwel geheel. Beide richtingen haalden even vurig de dingen naar zich toe; de reformistische streed veelmaals met de plompe daverend-hoonende machtvan haar meerderheid, de Marxistische niet zelden met de provoceerend-brutale, schrijnend-verbitterde onmacht van haar minderheid. Onheldhaftige intrige en kleinmenschelijke list over en weer werden nu ook naarstig als niet te versmaden strijdmiddelen gehanteerd. En zoo heftig en verwoed konden de kopstukken der beide richtingen niet tegenover elkaar komen of de wederzijdsche aanhangen vielen nog heftiger en verwoeder op mekaar aan, hun ge- | |
[pagina 138]
| |
liefde, kampende meesters verre overtreffend, behalve in hartstocht en opwinding, in disqualificatie, aanval en vernietiging. In de kloeke Dortendamsche federatie, maar vooral in dat linke, rekelsch-roode, pootige district, gingen, als twee demonen in de oogen der rechtschen en als twee godsgewijden naar het oordeel der linkschen, de lange goi en de kleine jehoede nu onafscheidelijk dag en nacht rond. Ze vochten met het élan van hun jonkheid en met de onverschrokkenheid van hun ontembaren wil; de lange goi monotoon en bedaard met den afgrijselijken eeuwigen niet lachenden lach op zijn rosse, langwerpige facie, de kleine jehoede heftig en verbeten in nerveuze verbleeking telkens van zijn harigen donkeren kop. Hun dagen waren van rooden arbeid overvuld. Genoegens noch verpoozingen kenden ze. De lange goi en de kleine jehoede, ze vormden een ongemeen koppel van haast ziekelijke beginsel-waakschheid, wilden moed, onvergelijkelijke vasthoudendheid en weergalooze strijdbaarheid. Ze verdiepten zich in de internationale pers der beide kampen, po- | |
[pagina 139]
| |
pulariseerden die in woord en geschrift, volgden op den voet de mondelinge en schriftelijke propaganda der beide richtingen in het eigen land, spraken zich schor, schreven zich krom, onderhielden een vitaal, actief en nauwgezet contact met den rijzigen dichter en de sluike dichteres, organiseerden de al openlijke, lokten de nog weifelende verspreide linksche medestanders in gansch het land. Het beruchte Dortendamsche district was wel een prachtig, maar ook een zeer zwaar arbeidsveld voor dit heerlijk onverbiddelijke span. Prachtig, omdat het was een wijdgelegen, dicht ineengebouwd oord van welhaast enkel arbeiders, waar bovendien, in vergelijking met de acht andere partijdistricten, het krachtigste intellectueele en het meest bewuste sociale leven bloeide; zwaar, omdat die werkers daar voor het meerendeel de in den befaamden, machtigen vakbond georganiseerde, wel straf gedisciplineerde, maar economisch, relatief, ook wel de best gesitueerde arbeiders waren, die onbewust - als gevolg van hun betrekkelijken welstand - thans voor het voeren van een onverzoenlijken klasse- | |
[pagina 140]
| |
strijd niet alleen heel moeilijk in beweging waren te brengen, maar daarvan zelfs, uitzonderingen daargelaten, abrupt en openlijk, afkeerig waren. Want het Schoone Gild, dat zich tien, twaalf jaren her, zoo onstuimig klassebewust en met zoo groot economisch besef tegelijk, had geconstitueerd en in het eerste halve dozijn jaren van zijn baanbrekend bestaan, zoowel door zijn onvervaarden kamp tegen uitbuiting en verdrukking als door de enorme economische, materieele en moreele resultaten door hem bereikt, het grootsche voorbeeld, het oer-model voor heel de Hollandsche vakbeweging was geworden, dat Schoone Gild was nu zoetjes aan het metamorphoseeren tot een wel-geordende, in de perfectie functionneerende bureaucratie - zij het dan een op democratische leest geschoeide bureaucratie - waarin het warme spontane leven van harden wil en heete daad wegwijkende en de geloftevolle historische taak van al wat zwoegde, als alreeds vervuld, op keurige kaartsystemen naarstig bijgewerkt en vastgelegd was. Die duizenden arbeiders in Dortendams | |
[pagina 141]
| |
grootste industrie hadden allengs meer te verliezen gekregen dan alleen hun ketenen. En hun klasse-instinct, individueel en collectief, had daaronder jammerlijker geleden dan ze zelf wel beseften. Ook daar dus ging crisis om; niet in den zin van achteruitgang hunner materieele conjunctuur, maar in dien van een meer of minder groot verlies aan proletarisch eenheidsbesef, dat zich vroeger of later wreken zou. De leus van de patroons (die inmiddels onveranderlijk waren gebleven de vettige, wel-verzorgde, improductieve meerwaarde-zwelgers) was geworden de leus van de werkers (die inmiddels onveranderlijk waren gebleven de, misschien wat minder grauwe, nu onder wat redelijker voorwaarden zwoegende, productieve ontbeerders), de heilzame en heillooze leus: rust en evenwicht in het bedrijf! Weg was de reeë paraatheid, de overstelpend-heerlijke emotie bij de afkondiging van stakingen, de niet te breidelen, haast handtastelijk uitslaande drift bij het proclameeren van uitsluitingen; weg het aanhoudende, niet eindigende massale beraad in de indrukwek- | |
[pagina 142]
| |
kende vergaderingen, het gespitst en loerend ‘posten’ en zenuwvretend hardnekkig ‘volgen’ en nog veel ander groot en kleiner gebeurens meer; weg de momenten van vreugdigen overwinningsroes en smartelijke nederlaag, prachtige kameraadschap en onverwoestelijke gildetrouw. En niet slechts afgedankt, maar haast verloochend was de knokploeg van den beruchten breeden Dolf Roos en den vervaarlijken spierkubus Manus Sabel. In de plaats van dat alles was gekomen de geschreven overeenkomst, het geruchtlooze, authentieke stuk papier, diep in de geweldige bondskluis opgeborgen; het naar buiten niets verradende, alles onberoerd latende, heel bedaarde overleg van de meest uitgelezenen over en weer; het hoffelijk, vriendelijk, soms zelfs joviaal-amicale contact van slechts één enkelen voorman weerszij en ai, zoetjesaan ook, de wederzijdsche, natuurlijk betrekkelijke, waardeering. En de rust en het evenwicht in het bedrijf waren gekomen, hadden zich over al de vakgroepen steeds meer uitgebreid enbestendigd. En de loonen waren gestegen en de werk- | |
[pagina 143]
| |
tijden verkort en de uitkeeringen bij ongeval en ziekte, bij algeheele blijvende invaliditeit en sterfte op een breedere basis gereorganiseerd, en de werkeloozen pas na tien volle weken werkeloosheid ‘uitgetrokken’. Maar in den trotschen gilde-burcht hing de stilte der bezadigdheid, glansde de kille helderheid der onverstoorde orde, toefde stardeemotielooze regelmaat der niets meer begeerende, dorzelfzuchtige vredigheid. Alleen de kassen functionneerden met verdubbelde capaciteit. Wat voor de vakbeweging een triomfale opgang was, bleek voor de socialistische beweging een beschamende neergang. Tien korte jaren ruim van nog maar een ietsje materieel verhoogd levenspeil bleken slechts noodig geweest om een zeer zeker voor het kleine Holland zoo belangrijke arbeidersgroep dusdanig te doen verburgerlijken en haar haar klasse-karakter, als strijdbare collectiviteit in het massale arbeidersleger der geheele wereld, te doen verliezen. Waar vandaan die barre deceptie en hoe ontstond ze? Was het historische kringloop en dus onontkoombare wetmatigheid of onvoldoende | |
[pagina 144]
| |
slechte scholing en dus zich vreeselijk wrekend verzuim? De kloeke organisator, die kwieke eerste kerel van het Schoone Gild, had, na een ruim tien jarigen formidabelen arbeid en na de in dat tijdperk bereikte enorme resultaten, als een 'n beetje vermoeid en daardoor ook wat verstild man, zijn proletarische strijdbaarheid zoetjesaan vrijwel gestaakt, waardoor de duizenden kameraden zijn indringende socialistische propaganda van weleer waren komen te ontberen. Trouw, nauwgezet en onkreukbaar leider van den machtigen vakbond gebleven, was sedertdien zijn voornaamste zorg geworden, het met zooveel strijd en opoffering door het Schoone Gild verworvene te behouden. Breidde zich de economische positie van zijn organisatie niet, of nagenoeg niet meer uit, soit, maar verliezen ervan mocht ze niet voor de waardij van een speld. Dat zou de verworven betere boterham bedreigen, maar ook en vooral zijn klasse-eer te na komen. En dáárvoor werkte hij zonder omzien, welbewust en sterk en als het moest ieder uur van den godganschelijken dag. Maar daar- | |
[pagina 145]
| |
naast, als man van een opmerkelijke, zij het dan autodidactische eruditie, begon hij, terwijl hij, hoewel onopvallend, al meer afzijds van de partij en haar propaganda kwam te staan, zijn minder exclusieve levensbegeerten ongemerkt uit te enten op allerlei zaken van heel algemeen cultureelen aard en was hij zoo stil-aan geworden een zeer aanzienlijk en hooggeacht burger in het gansche land. En de mannen van het Schoone Gild - het kader, de bestuurders en de vele functionarissen voorop - in hun door de jaren heen nog steeds niet uitgeroeide zucht tot arrogante navolging, tot uiterst vlakhoofdige imitatie van hun zeer bekwamen leider, bootsten ook nu weer zijn geesteshouding en geste, zonder waarlijk besef, bedriegelijk na; bedreven naarstig alderlei vrije studie van wetenschap: natuurhistorie, gezondheidsleer, economie en staathuishoudkunde, betoonden zich vurige cultuurbestrevers met zin voor het schoone en begeerte naar verfijning, maar vielen door onwetendheid en overdrijving, in flagrante tegenstelling met hem dien ze naäpten, ietwat welgedaan ook en in lichtelijke reminiscentie | |
[pagina 146]
| |
aan de verre, beestige kaap, bijna uitsluitend terug op hun evenmin door de jaren heen uitgeroeid, nu listig gecamoufleerd monsterlijk individualisme en lieten de vervulling van hun historische taak goeddeels in den steek.
Toen nu het reformisme in de Hollandsche arbeidersbeweging opkwam, waren zij, die van huis uit in diepste wezen vuurvaste individualisten bleken, door hun successen thans ook min of meer verzadigden en als van een latent reformisme al de kiemdragers, op slag de irritant-verwaten, stekeblinde volgers van dien nieuwen koers. En zoo volkomen sloot deze aan bij en ging hij in de richting van hun nu zoo vredig-tammen welstand, dat zij zich, met een aan verbijstering grenzende verbazing en een in waren haat verkeerende woede afvroegen hoe het toch godsterwereld mogelijk was, dat er in de arbeidersbeweging nog menschen waren, die meenden met opstandig gebral iets te kunnen bereiken, nog zulke verblinden, die niet beseften, dat zij met hun van burgerlijke zijde alles afwijzend, ieder terugstootend steil-revolutionnair | |
[pagina 147]
| |
gekolder, het door de arbeiders reeds verkregene bedreigden in plaats van beveiligden. En zìj waren nu, fatale coïncidentie, bij duizenden de bevolkers van het reeë rooie district, van dien leutigen, altijd heet borrelenden heksenketel, van dat heerlijk-felle oord, dat Dortendams burgerdom al zoo menigmaal de vermetelste verrassingen had bereid en voor wie het allengs metterdaad en duurzaam de baarlijke schrik was geworden. De lange goi en de kleine jehoede, het sprak al wel vanzelf, hadden het reformistisch materiaal daar, om zoo te zeggen, warm en levend voor het grijpen. En ze graaiden er dan ook in, in dikwijls barre willekeur en tergende spitsvondigheid, zonder maat of rem. De teruggang van heel de arbeidersbeweging, dien het reformistischregime zoubrengen, werd telkens weer opnieuw, al heftiger en al hardnekkiger, bij voorkeur aan den machtigen vakbond en aan de houding zijner leden, individueel in de politieke partij georganiseerd, gedemonstreerd. Zoo werd onmiddellijk en bleef voorloopig het krachtige, rijke gild daar het onder alle omstandigheden alles ontgeldende stootblok. | |
[pagina 148]
| |
De lange goi, onderwijl zijn lattig lijf onbeweeglijk-kaarsrecht en zijn rosse kop onverstoorbaar-gruwelijk al maar lachen bleven, hield stelselmatig puntsgewijs saamgevatte, lange lijzige vertoogen over de oer-burgerlijke schanddaden van den bond, in monotoon gesar zoo zoetjesaan fokkend een schaamteloos zondenregister; de kleine jehoede, terwijl een fanatieke drang tot welbewust kapotslaan in versmoorde hette voorgewend-ijzig over zijn harige facie kwam grauwen, beschuldigde het Schoone Gild bij wilde, korte debatten en in requisitorisch breed opgezette spreekbeurten, van heul met de kapitalisten en verraad aan de arbeiders, dusdoend al ondermijnend zijn invloed en onzinnig-rechtstreeks aansturend op zijn vernietiging. De eminente gildeleider, met de onveranderlijke, leepe glanzing in zijn lichtblauwe oogen, negeerde van meet af straal deze volgens hem volslagen krankzinnige aantijgingen uit dien hoek, gaf in woord noch geschrift ooit eenig blijk iets van het bestaan dier kankeraars af te weten en ging onverstoorbaar in volledige rust zijn weg. De eenig juiste en dus | |
[pagina 149]
| |
doeltreffende tactiek, zoo meende hij, tegenover dit marxistisch geteisem, welk woord hij voor den niet-verstaander van zijn Mexicaansch in crapule vertaalde. Maar het Portugeesch-gele Brammetje, het armelijke wakerszoontje, dat als kwalijkriekend schooljochie te lammenadig, te benauwd was geweest om bok te springen en howind mee te slaan en miezerig grienend onmiddellijk aan den haal ging ter berging van zijn kleverig vunze lichaampje, als hij maar even meende dat de makkertjes het op hem gemunt hadden; het Portugeesch-gele Brammetje, dat, tien jaar jonger dan de befaamde gildeleider en in tegenstelling met dien, niet alleen nog volop in den strijd stond, maar tot een deugdelijk onderlegd agitatorisch en zeer bekwaam organisatorisch aanvoerder in vak- en arbeidersbeweging nog pas aan het uitgroeien was, dat negeerde niet, maar nam bij iedere gelegenheid die zich voordeed ongenadig stelling tegen het te hel-roode gevaar, tegen den treiterenden homme-qui-rit en den alles sloopenden grimmigerd met den baard wel het felst. En bijgestaan door den warmen, argeloozen, met zijn bazuinende stem | |
[pagina 150]
| |
immer den onderlingen vrede bezwerenden Oome Piet, den robuusten, sanguinisch-wraakzuchtigen, er altijd maar wildweg op los meppenden, fameuzen grofslijper Mijk Gobets, den hoog geciviliseerden, bij het narrige af verwaanden klover-statisticus Jijnkef Keizer, den amechtig-vetten Abel Diamant - specialist in nerveus-consequent speuren naar en het vliegensvlug dan vastspijkeren van inconsequenties - en nog een half dozijn meer of minder waarlijk bekwame, meer of minder in het openbaar echt spraakvaardige anderen, leverde dat vermaledijde, dat sallemandersche, dat aartsnietige Portugeesje daar de heftigste tournooien, niet zelden zoo raak en met zulk een succes, dat de marxistische steilheid en de geëxagereerde ketterij van den langen goi en den kleinen jehoede in braveerende jool door de reformisten werden weggehoond. Maar als het zoover dan kwam, als het op het punt stond, dat de vergadering een schreeuwende, dreigende, op elkaar aanjagende bende werd, dan, terwijl de rosse kop van den langen goi als in wat plaisanter lach enkel in wat dieper voren trok en nog afschuwe- | |
[pagina 151]
| |
lijker langwerpig werd, dan schenen duivelsche krachten vooral den kleinen jehoede toe te stroomen, schreeuwde hij in welhaast versteende hardnekkigheid boven het getier uit de meest eerroovende beschuldigingen naar zijn aan vallers toe; legde zich, geschrokken en van diepe walging finaal geslagen, het tumult; stond hij daar ingehouden hijgend, verholen trillend, valer nog zijn kop, vertrokkener nog zijn mond, als een onaanraakbare, onverslaanbare, nimmer uitgeputte schorpioen, onmiddellijk weer tot hervatting van den strijd bereid. Zoo werd nog een langen tijd de met al korter tusschenpoozen op- en neergaande partijstrijd in gansch het land het scherpst door het vermaarde Dortendamsche district weerspiegeld. Een ander element in den kamp der richtingen, hoewel niet groot van omvang toch groot genoeg om er rekening mee te houden, werd gevormd door hen, die eenerzijds door allerlei de tweespalt nivelleerende ideologieën den strijd onverantwoordelijk hopeloos vertroebelden, maar anderzijds zijn mechanisch-wreede tendenz - splitsing, onverbid- | |
[pagina 152]
| |
delijk - vertraagden. Het waren de boven iedere verdenking verheven fanatieke willers van de ongeschonden socialistische eenheid; het waren de nobele argeloozen, die het groote gevaar van den innerlijken twist nog heelemaal niet zagen; het waren mede de door laakbare zwakheid slappe wankelmoedigen, de voor beide richtingen voelende a-principieele dualisten, de van bepaalde machtsposities wellustig bezeten en van enkel ijdelheid doorvreten zoomaar tusschen de extremisten van weerszij instaande rechtsche linkschen en linksche rechtschen, die met mekaar, ook al weer onderling verdeeld, iets als een eenheid vormden. Het was met name de altijd onbaatzuchtig vrede-stichtende fijne Oome Piet van het Schoone Gild; de naïeve mathematicus met het opmerkelijke kogelronde hoofd en de klare, heerlijk-luide stem; de brave, oprechte, alombekende Jochem met het naar achter vluchtende voorhoofd, den fameuzen neus en de groote glazige oogen; het was de in minder dan geen tijd met de hoogste vertrouwensposten begiftigde, al min of meer bejaarde piepjonge, weinig heet- | |
[pagina 153]
| |
gebakerde leider, die ‘altijd nog wel even wachten’ kon; de voor daemagogisch regent in de wieg gelegde bekwame groothandelaar en eminente geld-specialist; de lange lijs met de korte pelerine en den afgeplatten breedgeranden flambard, geleerd econoom en aan het hof geaccrediteerd marxist; het was de brillante advocaat-orator, scherpzinnige slimmeling en gladde veinzer, die eens in drie halve uren driemaal van meening veranderde; de kleine, uitgedroogde, giftige Lijp, die, mèt de oudsten oud lid van de partij, nimmer zelfs maar de geringste vertrouwenspost had kunnen verwerven; de jezuïtisch-wroetende sigarenmaker die het eenmaal was gelukt met zijn ‘gedonderjaag’ een groote meerderheid eener vergadering in hoera-stemming te brengen, maar daarna zijn daardoor tendentieus-opgedreven populariteit even snel weer ingeboet als verworven had. Door heel het land, uiteraard niet dikgezaaid, zaten meerdere exemplaren van deze los-vaste groep; maar in het altijd voorgaande, van alles de spits afbijtende, befaamde Dortendamsche district, al weer, hokten de krachtigsten ervan. En lieten | |
[pagina 154]
| |
de lange goi en de kleine jehoede geen gelegenheid voorbijgaan om de openlijke en militante afwijkers van de oude beproefde tactiek meedoogenloos te tuchtigen, de zoogenaamde rechtsche linkschen in het eigen en de linksche rechtschen in het andere kamp scheurden ze letterlijk uiteen, brachten ze in het nauw, sloten ze in, zetten ze mat, verguisden ze in een ongepermitteerden, alle perken te buiten gaanden hoon, sloegen ze niet zelden met één onerbarmelijken houw neer, welbewust hiermee toepassend hun tactiek: uit de groote vijandelijke groep naar zich toe te halen alle wezenlijk bij hen behoorenden en die daardoor te verzwakken, uit de eigen kleine groep terug te wijzen alle feitelijk meer in de rijen der anderepassenden en deze daarmee te zuiveren. En de strijd ziekte door, onverbiddelijk en zóó fanatiek, dat zich, behalve de geen einde nemende tooneelen van haat en woede tengevolge van wederzijdsche schandelijke disqualiflcaties en vreeselijke beschuldigingen in de afdeelings vergaderingen, in de federatievergaderingen, in de gewestelijke vergaderingen en niet het minst op de congressen, | |
[pagina 155]
| |
ook het persoonlijk contact der partijleden onderling van lieverlede was gaan wijzigen, zich had ingesteld op en afhankelijk werd van het standpunt, dat ieder individueel ten opzichte van de partijgeschillen innam. Een onderlinge, jammerlijk-vanzelfsprekende gescheidenheid was allengs ontstaan, al geprononceerder en hatelijker uitkomend in het bijeenzitten op de vergaderingen, in het bijeenloopen na afloop, in het zich wederom bijeenschikken bij het samenzijn hier of daar nog daarna. Maar nergens als in de ook in het beruchte district liggende stamkroeg - de reeds sedert vele jaren tot een modern café-restaurant verbouwde, weleer laag achter den langs het heerlijke Dortje loopende, altijd geurenden hoogen grasdijk gelegen genoegelijke herberg met uitspanning d'Arresleê - kwam de min of meer subalterne leiding der beide richtingen, met haar selecten aanhang elk, vijandiger gescheiden en ostentatiever op elkaar gebeten, samen. Daar keken ze mekaar de stille voornemens en beraamde plannen van het gezicht, maakten ze scherpzinnige gevolgtrekkingen als een der beruchte stamgasten | |
[pagina 156]
| |
ontbrak, ontbrak er wel eens een opdat er bepaalde conclusies zouden worden getrokken, beloerden ze uit de verte elkaars meegedragen geschriften; in het kort, hielden ze op elkaar contrôle, verloren ze elkaar geen moment uit het oog. D'Arresleê, het was de wederzijdsche pleisterplaats, waarnaar ze hunkerden om den babbel, den roddel en den laster, om het mouveerende, den spot en het nieuws en waarvan ze tegelijk afkeerig waren om de onmacht, de onrust en het gewroet, om de geprikkeldheid, de getergdheid en de krachtsuitputting. De opperleiding der beide richtingen naakte er niet; die bond zich in uiterste inperking samen, gaf zich niet over aan achterklap, hield hoofdzakelijk de groote geschillen in het vizier, greep de voor elke kwestie passende bestrijdingstactiek vast en stootte vanuit haar hooge, stille kwartieren haar meerendeels de onderlinge twisten aanwakkerende, onverschrokken parolen naar omlaag, wel wetend dat ze met de heetste gretigheid zouden worden opgevangen en met het heftigst fanatisme opgevolgd. Het was in deze phase van den innerlijken strijd, dat het welhaast zelfvernietigend du- | |
[pagina 157]
| |
alisme van den grooten agitator in diep verholen weemoed en scherpe openlijke verbittering naar buiten trad, dat zijn pezige hoekige figuur tusschen de rijen ging, jammerlijk gespleten, in een verstilde, al zijn functies direct ter beschikking stellende apathie en in een fel-sarcastischen geesel zich al maar verwerende, niets prijsgevende vitaliteit. Hij meende in alle oprechtheid inderdaad te zijn de leidende strijder, de strijdende leider voor heel de schare; het opportunisme niet zoo maar aanvaardend, het marxisme niet zoo maar verwerpend; de schrandere, vóór alles objectieve integrale, die geen der beide partijrichtingen tot een dogma wilde maken, maar al naar den eisch van en den plicht tegenover den grooten bevrijdingsstrijd, zoowel naar rechts als naar links keek. De reformisten, zijn zin voor de realiteit, zijn hang naar de practische politiek en zijn buitenge woon bekwaam tactisch vermogen tot in den grond kennende, gunden hem dit een beetje zwevende standpunt van harte. Tot nu toe hadden ze ervaren, dat, al kwam hij zoo nu en dan, in een kinderlijke behoefte zich te vermommen, met een | |
[pagina 158]
| |
fel, revolutionnair-rood steekje op plots voor hen, hij gladaf een der hunnen was. Maar voor de Marxisten bleek zijn integralisme telkens weer een onverhoedsche schrik en was hijzelf, op grond van de eigenschappen die zich adequaat aan zijn inzicht in hem hadden gevormd, de sluwste, en door de groote machtspositie die hij tegelijkertijd innam bovendien, de gevaarlijkste mensch in de partij. Het was de bijna schreiende tragiek van zijn groote dichterlijke wezen, dat hij dit oordeel niet aankon. Om geïnspireerd zijn geweldigen kamp tot het eind toe te kunnen volhouden en volbrengen, kòn hij het niet stellen buiten het vertrouwen en de liefde van ook maar één. En daar stond nu een betrekkelijk groot aantal van de intelligentsten, en door hun prachtig militant vermogen hem zeer dierbaren, onder aanvoering nog wel van de twee die hijzelf juichend van vreugde binnen de partij had geleid, in een hem terneerslaand wantrouwen tegenover hem. Het doofde zijn gloed, het ondermijnde zijn strijdbaarheid, het vrat aan zijn hart. Hij was geen Janus, geen sluwe, geen gevaarlijke; realist was hij, | |
[pagina 159]
| |
nìet meer en niet minder; dat ze dit toch beseften. En in al rusteloozer wentelen, dat hem al meer verzwakte, zette hij zijn strijd om erkenning en eerherstel onaflaatbaar voort. Hij beïroniseerde hen bar terugstootend en haalde hen door alderlei dingen van temperende bemiddeling weer naar zich toe; hij schold ze veulens en prees hun bekwaamheden; hij sloeg ze murw in de krant en reikte ze de verzoeningshand op de vergadering. De zwartharige, robuuste, alles wat hem in den weg stond neerhakkende ex-typograaf scheurde zoo nu en dan zijn stem er eens tusschen, maar bleef meerendeels de zwijgende, verachtende toeschouwer. De schielijke, nimmer om een raak woord verlegen zittende ex-verver had er maar één qualificatie voor: gezemel! En zij, de marxisten, de van zuiver licht doorgloorde dichter en de weemoedige van half-licht omschemerde dichteres, zij gaven hem het handje als hij het vroeg, hielden het thuis als hij het niet vroeg; aanvaardden - schaarsch - beloften, deden - schaarscher nog - toezeggingen, bleven onbewogen, heel koel voor zijn vredelievende romantiek, weken, onder | |
[pagina 160]
| |
den stuipenden bijval van den kleinen jehoede en de geruchtloos-lachende instemming van den langen goi, geen haar breed terug, tot daar opeens dan, als zoovele malen reeds, namens al de revolutionnairen, de klare stem van den ranken dichter kwam te schallen, die den grooten leider in welhaast dreigende rechtstreekschheid vroeg: Is uw steun aan burgerlijke partijen bij herstemmingen een verdoezelen van den klassestrijd, ja of neen? Laat ge den internationalen eisch van den acht-urigen arbeidsdag door uw ijveren voor een tien-urigen arbeidsdag in den steek, ja of neen? Is, terwille van uw jacht op de stemmen van de kerkelijke arbeiders, uw schoolmotie een tegemoetkoming aan het clericalisme, ja of neen? Is uw agrarisch program, dat de kleine boeren tot bezitters maakt, opportunistisch, ja of neen? En de geschillen namen toe; en de strijd ziekte door; en de crisis werd acuut. De in het roode Dortendam toen al sneller | |
[pagina 161]
| |
elkaar opvolgende afdeelingsvergaderingen werden bij het handtastelijke af, de kijvende, scheldende, mekaar beschuldigende voorgevechten van de uiteraard veel schaarscher congressen, die slagvelden met onherstelbare gewonden werden. De in haar aard, gelijk hier door overtuiging gewekte en karakterkracht geschraagde, schoone hartstochtelijkheid ging alle grenzen te buiten weerzijds. Maar het reformisme, behoudens een kleine zeer sporadische schommeling, was en bleef vrijwel volledig in de machtspositie. Het bezette, op een enkele uitzondering na, de belangrijkste functies in de besturende lichamen en - voor het marxisme wel het onduldbaarste, zoo niet het onoverkomelijkste - het was finaal heer en meester over de pers, zoowel over het dagblad als over de vele kleinere bladen der partij. Het marxisme daarentegen had enkel zijn theoretisch en wetenschappelijk socialistisch maandperiodiek, dat hoegenaamd geen invloed had op den dagelijkschen practischen strijd. De edele dichter en de nobele dichteres, hoewel dit euvel niet onderschattend, waren toch niet van een strijdbaar- | |
[pagina 162]
| |
heid, dat ze er alles op zouden zetten om een brok van dit zonder twijfel hoogst belangrijke strijdmiddel coûte que coûte in handen te krijgen. Niets was hun beider wezen zoo vreemd als een strijdmethode waarvan het doel alle middelen heiligde. En zoo heerlijk vervoerd ze konden wezen van klasse-individualiteit en massa-macht naar buiten, zoo diep afkeerig waren ze van individueele machtsvorming en kliek- of groep-usurpatie naar binnen. De kleine, slimme, voor de hand liggende strijdtactiek, zelfs als het ging om belangrijke dingen en al kon ze dus haar waarde hebben, hanteerden ze niet licht en lieten ze als regel vrijwel ongebruikt. Zìj geloofden de opinie te doordringen enkel al door de onaantastbare zuiverheid van het beginsel. En zoo was de machtspositie van het reformisme, ten aanzien van de pers, voor hen meer een eenmaal bestaande toestand, waarbij zij zich neerlegden, dan een situatie die onmiddellijk ingrijpen gebood, omdat zij op den duur wel vanzelf zou veranderen. Maar voor den langen goi en den kleinen jehoede, gansch andere strijdnaturen, stond de zaak zoo niet. De een lachte, | |
[pagina 163]
| |
de ander krijschte bloed zoo dikwijls ze deze reformistische machtsstelling overzagen of tegen hen gehanteerd waanden. En ze begonnen nu, gecamoufleerd-teleurgesteld reeds, ingehouden nog, maar al scherp, de ‘nette’, zeiden ze liever, de ‘edele’ algemeene strijdwijze van den grooten dichter en de groote dichteres een beetje zuurzoet-goedmoedig te belachen en bij iedere zich voordoende gelegenheid, zij het dan in engen kring, hun altijd fijn, soms zelfs bepaald voornaam-gesoigneerd tekort aan élan, vooral op wat zij noemden het psychologisch moment, te beironiseeren. Maar het zou daarmee toch bliksems gauw een pietsie anders moeten. Want zij, zij streden dezen onderlingen strijd niet om de - op welke wijze en met welke middelen dan ook - hun wellicht toevallende macht uit een burgerlijk-dichterlijken gemoedsdrang halfzacht te ontgaan, maar faliekant andersom juist, om haar telkens als ze slechts even de kans kregen, helaas waarschijnlijk zeer ondichterlijk, doch godlof tenminste stevig revolutionnair, rücksichtslos vast te grijpen en naar zich toe te halen. | |
[pagina 164]
| |
En de dichter en de dichteres, in misschien wat al te absolute grootmenschelijke oprechtheid meenend, dat zij inderdaad nog niet los genoeg waren van het verderfelijke zeer, dat individualisme heet, en tegelijk beseffend dat ze hierdoor ook, naast den strijd voor het socialisme, nog andere, zeer persoonlijke dingen koesterden, die hen bijtijen nog heel sterk konden vervullen en waaraan zij zich dan ook overgaven, erkenden nu volmondig, luid en opgetogen in den altijd lachenden goi en in den immer grimmen jehoede de onverzettelijke, nooit afgeleide, altijd en enkel op den grooten kamp geconcentreerde, geboren groote ware vechters en gingen in den dagelijkschen strijd, zonder eenigen naijver, heerlijk welgemoed en in een haast teeder vertrouwen, nu heel vanzelf achter die twee geweldige taainagels aan. Het was toen, in de verzekerdheid van hun sterken invloed op en betrekkelijk groote macht over deze beide nobele strijdfiguren, dat het beruchte koppel uit het befaamde district een activiteit en strijdbaarheid toonde als nog nooit te voren. De lange goi en de | |
[pagina 165]
| |
kleine jehoede, ze verwekten een actie, ze maakten een geweld alsof ze duizenden achter zich hadden. Het morsig-gele, reformistische Brammetje en de altijd breed en diktongig betoogende, bedenkelijk tusschen de beide richtingen in hangende Jochem in de eigen afdeeling, ze werden stelselmatig koest gehoond. De de partijleiding en reformistische bonzen in het gevlei komende arrogante, gehate hofmarxist en de op de lagere hartstochten speculeerende, brutaal-lawaaierige sigarenmaker in de stedelijke federatie, ze hadden geen leven meer. En toen, toen kwam het contact met den knappen historicus, den tanigen kerel met den schuwen vogelkop, die in de zwarte havenstad vrijwel als eenig marxist tegen heel een bende reformisten vocht. En het ontembare koppel werd een nog ontembaarder driemanschap. En de marxistische actie werd onstuimiger. Ze erkende geen staat van dienst meer, hoonde onbreidelbare toegewijdheid die niet critisch was, negeerde invloed die verouderd bleek, keek naar leeftijd noch naam, ontzag niemand en niets. Maar wat dit welhaast vulcanische drie- | |
[pagina 166]
| |
tal onder zijn barren onverschrokken kamp door, zonder wijken op het hart brandde, dat was het onverwrikbaar reformistisch monopolie van heel de pers. Dat was een onduldbare monsterlijkheid, die bestormd en genomen moest. Het - vooral de practische politiek rakende, zij het dan voorloopig slechts van week tot week - geschreven marxistische woord, zou het eerste begin van een daadwerkelijke machtstoename zijn. En het enkel bij strijd zwerende, louter bij strijd levende prachtige driemanschap sjouwde de groote polderstad door, reisde het kleine land af, confereerde met revolutionnair gezinde centenmannetjes, vergaderde met engere verwanten, cijferde, calculeerde en raamde net zoo lang tot daar waarachtig onder zijn leiding en beheer verscheen: De Fakkel. De partij-rechtschen waren even verbouwereerd. Hadden ze het toch aangedurfd en doorgezet, de kankeraars! Een tot afwachten verstilde mompeling ging door de dichte reformistische rijen. Maar in de kolommen van De Fakkel steeg de triomphante uitingsvrijheid wild en snel tot een welhaast eruptief geraas. | |
[pagina 167]
| |
De revolutionnaire dichteres, even schichtig, deinsde ervan; maar de koene dichter, met heel zijn blanken tandenmond lachend, trok het onweerstaanbaar. En de groote leider, hij die zich gedurende heel dit innerlijke ziekteproces de wankele, de gespletene, de zwakke had getoond en om beurten even zoovele malen in verontwaardiging en toorn weggestooten als in welhaast schreiende smartelijkheid weer verzoenend naar zich toegehaald had, hij had nù het eerst en het stelligst geweten, dat de vijandschap tusschen de beide richtingen onherstelbaar was. En stil, langzaam maar gestaâg groeiden de groote krachten in hem weer tot een geweldige eenheid samen, ontspande zich zoetjes en bedaard zijn hoekige lichaam tot kaarsrechte onverzettelijkheid en plaatste hij zich in zijn machtig-suggestief agitatorisch vermogen, fel, onvermurwbaar en in een schrikaanjagend loeren van zijn verbeten kop, tegenover de groep, die het heerlijke en eenige ideaal zijns levens bedreigde. En zijn agitatie zette in met een schok. ...De daad der verschijning van De Fakkel | |
[pagina 168]
| |
is indisciplinair. En terwijl dit in zijn sobere korte enkelvoudigheid zeer suggestieve eerste oordeel gemakkelijk-snel aanslaand door de rijen voer en daar door werkte, formuleerde hij heel bedachtzaam, haast systematisch, een precies op het juiste oogenblik losgelaten en als met magnetische kracht rollend door de gelederen gestooten, tegelijk al aardig op een parool gelijkend tweede oordeel: de daad der drie marxisten tuchteloos en dus ontoelaatbaar, legt aan de partij de dringende plicht op opheffing van De Fakkel te eischen. En toen de lange goi, de kleine jehoede en de fletsharige, bleek-tanige historicus min of meer onparlementair hierop antwoordden: dat verdommen we, toen kwam de groote agitator met een heel de organisatie in barre opwinding brengend, als een hetze inzettend moedernaakt derde oordeel: geen opheffing van De Fakkel, dan uitbanning, royement van de drie rebellen. Als een zwalpende, zengende vlam door een bosch, joeg heet en knetterend dit felle gericht door de partij. Al haar organen stonden in lichtelaaie, geen onderdeel of het was | |
[pagina 169]
| |
aangetast. Juichend-bevredigde instemming en krijschend-veroordeelende afwijzing sloegen tezamen omhoog tot een stormend getier. En toen de congres-agenda met het executievoorstel was rondgegaan, drongen overal in het land de kerels heet en jachtig de vergaderlokalen binnen om te spreken voor, om te spreken tegen het sidderende, het brandende agendapunt, om te vechten voor het eenig-juiste mandaat, om te worden de gedelegeerde, of om mee te vormen een delegatie. Weken aaneen duurde dit ongekende, nog nimmer aanschouwde barnende geweld. Maar terwijl intusschen de solidariteit bij de reformisten was toegenomen door hun ongespleten, onsamengestelden, duidelijk-enkelen wil om de rust in de partij te herstellen en door het besef van hun macht om dezen wil te verwezenlijken, bleek de eenheid der marxisten afgenomen, doordat in meerderen hunner de kleine, secure, zwakke hang aan het reeds bestaande, al gevormde reëele met al zijn al zichtbare verworvenheden en schoone mogelijkheden sterker was dan de groote, | |
[pagina 170]
| |
verheven, heroïeke drang naar het nog ongeborene, ongevormde ideëele, met zijn barre ongewisheden en nog zoo heel verre toekomstigheden. Wie het eerst uit deze onfrissche mentaliteit een lachwekkend-snellen draai pardoes rechtsomkeert had gemaakt en met het angstzweet op zijn kop in een vaart naar de overzijde was gebeend, dat was de slimme schitterend-oratorische advocaat geweest. Met den hoon van de marxisten in den rug liep hij met de borst tegen den spot der reformisten op. Minder gehaast en zich niet zoo onmiddellijk dekkend en bergend, maar toch nog rijkelijk bangelijk, was toen de goede Jochem, op zuiver marxistische motieven, naar hij omstandig en smeuig-nasaal betoogde, gevolgd. Toen was de vinnige, spitse ingenieur met den zwarten puntigen baard heel geleidelijk, alsof hij niet draaide, omgezwenkt en bleek de nog steeds met één been in beide groepen staande groot-proletarier met het regentenmom in al diepere nadenkelijkheid te verkeeren omtrent de keus van het been dat hij zou bevelen terug te trekken en | |
[pagina 171]
| |
over te stappen. Maar een geweldige, bijna acrobatische praestatie bleef vooralsnog deze prachtige spreidstand van den zwaren man. En zoo hadden vele andere mindere goden eveneens de revolutionnaire deur heel voorzichtig en listig op een kier gezet. Maar de groote dichteres, alsof stille, diepe rouw al om haar henen schemerde, die ging in overstelpende smartelijkheid rond. Het wee der komende scheuring - indien de vrienden stand hielden, en dat zouden ze - verteerde haar. ...Denkt aan de eenheid, houdt vast aan de eenheid, raakt niet aan de eenheid, was het vertwijfelde slot van al haar redevoeringen, die schreiende gebeden, van al haar artikelen, die snikkende smeekschriften waren. De groote dichter echter hield onwijkelijk stand. Hij was zonder poozen bij en om en met de standvastig-felle onverschrokken triarchie, schonk den drie superben kerels onaflaatbaar zijn warme, hen bijna lief koozend schragende en aanvurende heerlijke extase, verkondigde in iedere vergadering, juichend, schallend, niet enkel hun onbetwistbaar oppositioneel | |
[pagina 172]
| |
gelijk, maar ook den lof van hun heldhaftige strijdbaarheid. Doch terzelfdertijd dat de gemeenschap van den dichter met het befaamde drietal hechter was geworden, bleek de voorbeeldige, de schoone kamaraderie tusschen hem en de dichteres stilaan vaneengeweken. De doffe tweespalt in haar en de glanzende eenheid in hem waren in de doorvoering van de uit den partijstrijd voortvloeiende consequenties voor het eerst, en naar weldra blijken zou ook voor het laatst, op mekaar gebotst. En zonder concessies of het minste gerucht hadden ze hun prachtige kameraadschap geofferd aan hun beider jammerlijk van elkaar afwijkend socialistisch inzicht. Zoo ergens, dan hier, moest het individueele voor het algemeene gevoel teruggedrongen. En al hadden ze beiden zonder een moment te loor te laten gaan en alsof er niets bizonders was gebeurd, den strijd in een wel heel vreemde afzonderlijkheid hervat, de vernietigdheid van hun ongemeene vriendschap bleef een in hun beider innerlijk diep versloten altijd deinende weemoed. Toen, eindelijk, eindelijk kwam daar dan | |
[pagina 173]
| |
het congres. Was er het koene aanvurende rood van het dundoek en het vederlichtverblijdende guirlande-groen van de prilpaschelijke lente? Was er het zacht schallend gegons der hartelijke onverdeelde maatschap in weerzien en groet en het door vele andere dingen nog verheugingwekkende tumult als steeds bij dit jaarlijksche groote samenzijn? Misschien wel, misschien niet. Geen van allen, die er waren, wisten het meer precies. Was het er geweest, dan had niemand het eene gezien noch het andere gemist. Maar dat, als anders steeds bij den aanvang, de dadelijk krachtig uitstralende bezieling, de weldadige bonhomie, de geestige kwinkslag, de joviale boert aan de lange smalle podiumtafel hadden ontbroken, dat wisten ze zonder uitzondering allen heel stellig. Als een rouwplechtigheid, domp en stil in een zwaar wichtigen, mekaar befluisterenden ernst was het congres geopend en ingezet. Zoetjes glanzend, lichtelijk gezwollen, niet sympathiek - als de actief bedrijvende - was er de groote, breede meerderheid gezeten; akelig grauw, heel armtierig, niet onsympathiek - als de passief onder- | |
[pagina 174]
| |
gaande - de kleine smalle minderheid. Zacht hakkelend eerst, wat luider en vlotter daarna, waren toen voor en tegen de executie de redevoeringen gekomen; lijzig, bekrompen, fanatiek de plattelandsche, kwiek opener van begrip, breeder van kijk de groot-stedelijke. En nadat Gaasterberg zijn machtige stem vóór het veroordeelende vonnis had doen hooren, Westersassum, schoon-verontwaardigd, onmiddellijk en voor het front, de terechtstelling had geëischt, Scheemdaveer de oppositioneele elementen voor verraders had uitgemaakt, Vrammerdam, tactisch-bedachtzaam, sympathiek van geste, opnieuw interventie had bepleit, het beruchte Dortendamsche district in zijn in een meerderheid en minderheid gesplitste delegatie even onverzettelijk en moedig vóór als hardnekkig en koen tégen het voorstel had gesproken; nadat van lieverlede hard, bijna wreed, de robuuste meerderheidswil meer dan driekwart van het congres had weggevreten, het geduld uitgeput raakte, de spanning ondragelijk bleek, was daar eindelijk de groote leider overeind gekomen, bedaard en zonder veel gerucht als | |
[pagina 175]
| |
steeds wanneer hij een sterk stuk ondernam, en had als slot van een zweepend, knallend betoog, met een onverwoestelijk, haast verbijsterend élan, onverbiddelijk het naakte enkele ultimatum: opheffing van De Fakkel of royement, de zaal ingestooten. Een hevig verschrikte stilte was toen ineens in het congres gevallen. De lichamen zaten er als geparalyseerd, nauw deinden de borstkassen. En toen de lijven stilaan weer waren begonnen te bewegen, de koppen weer aangevangen te draaien, het gerucht weer tot een galmende gonzing was aangezwollen, het congres zich weer zoowat had hersteld, toen stond daar in den blauw-grijs nevelenden zaal-schemer van het al late, vroeg-lentelijke middaglicht, te midden van al die al donkerende rompen, heel ver en heel nietig van zijn stoel opgerezen, de kleine Jehoede. En terwijl het geraas als op slag met een vaart scheen heengeijld en een ontzaglijke stilte de zaal opnieuw had vermeesterd, zei hij trillend, maar onver wrikbaar: wij kunnen ons voornaamste strijdmiddel niet opgeven, wij kunnen ons niet onderwerpen, wij heffen De Fakkel niet op. | |
[pagina 176]
| |
Als een razernij sloeg toen dadelijk een hevig tumult omhoog. Nog één moment had de dichteres de aandacht weten te krijgen en in een snik wederom om het behoud van de eenheid gesmeekt. En toen de klare luide stem van den dichter met bovenmenschelijke inspanning in een hoogen schreeuw, die boven het barre tumult uit wilde, tegen de brutale machtsdaad had geprotesteerd, was het sluike hoekige lijf van den grooten leider, als plots miraculeus vergroot, tot op den rand van het podium naar voren getreden en had de ontembare man met een overweldigend aplomb losgelaten zijn ongenadige, meedoogenlooze leus: drukt ze dood!
Zoo lei het in het kleine Holland nog zoo kleine socialisme nu jammerlijk uiteengescheurd. Ruim vijfhonderd met de drie uitgebannen solidairen waren collectief uit de partij getreden. De groote roode dichter vooraan. Maar de groote roode dichteres was niet mee overgegaan. Zij was, consequent-wankel, in het oude verband gebleven, had haar felle tegenstanders juichend ver- | |
[pagina 177]
| |
sterkt en haar vurige medestanders schreiend verzwakt. En in een wederzijdsche vernieling was de broederstrijd nu gaande.
De in den tijd wortelende tendenz van crisis alom had behalve de troostelooze verwoesting in het Hollandsche socialisme ook den welhaast volslagen neergang van de Hollandsche literatuur gebracht, onverminderd, vanzelfsprekend, haar onmacht om aan de vóór die periode al tot verval geraakte plastische kunst, met name de schilderkunst, maar een zweem van nieuwen levensbloei te schenken. De groote dichter had al ettelijke jaren te voren het verval der generatie van '80, waaruit hij zelf was voortgekomen, frank open en onverbiddelijk geconstateerd en ondanks het autoritair vervaarlijk sperren inzonderheid van den kattenmuil des Kennemerwijkschen dichters zich in heroïsche daadvaardigheid ook openlijk aan de bent onttrokken. Toen was het de loutere woordkunst, de leus: de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie ge weest, die in haar gruwelijke individualistische ideaal- | |
[pagina 178]
| |
loosheid finaal bleek gestikt. Nù was het de generatie van '90, met haar naturalistische, realistische en psychologische epiek en dito dramatiek, die ongeneeslijk-amechtig ter neer lei. Het was een armtierig brokje historie, dat acute verval der beide perioden, tezamen vormend Hollands literaire beweging van de laatste twintig jaar. Gelijk uit het eerste tienjarig tijdperk al jaar en dag het groote proza van den geweldigen climaxenbouwer en de semi-klassieke poezie van den meermalen haast delireerenden liefdebezinger, bij de armzaligste antiquaartjes uitgestald en bij de morsigste markt-negocianten te verschimmelen lagen; de koningsromans en de erotische en theosophische dito's van den altijd prachtig gesokten, salonfähigen residentie-romancier de tergende winkeldochters in iederen boekhandel waren; de plano restanten der zwarte ernst-verhalen van den ongemeenen pessimistischen, naar het crimineele neigenden psycholoog, tezamen met het wrange, irriteerendtrieste, zeurig uirafelende romanwerk van den cynischen meester in de rechten door de betrokken uitgevers zoetjes-aan als properen | |
[pagina 179]
| |
inleg bij het pakken werden gebruikt; de essays, de poezie, de verhalen en de romans van den Gouwlandschen wereldhervormermedicus, uitgezonderd dat eene sprookje, dat in veelvuldigen herdruk levend was gebleven, alleen nog maar door verzamel-maniakken werd gekocht; Het Kereltje, Het Peteltje en Het Mereltje van den raren Chinees - dezelfde die ook om eens lekker, liefst een tikkeltje scabreus, te droomen, expres in Tosari was gaan dutten - verkaveld in pakketten van tien stuks op de aucties geen bod meer kregen; gelijk heel het verval van dit eerste tienjarige tijdperk, was nu ook de tweede tienjarige periode aan een barre decadentie toe. Daar was de door den gretig-verblijden formidabelen prozateur ontdekte, door onoprechte vriendschap-critiek al heel snel verdwaasd in de hoogte gestoken romancier van de prille jeugdliefde eerst en van het burgerlijk gezinsleven later. Leeg was hij nu en afgedaan had hij. Het roman-recept: een triestuitverteld ziekterelaas, een uitgesponnen fleurig verlovingsgeval, een knus bij elkaar ge- | |
[pagina 180]
| |
zette familiepartij met derzelver hoog geroemden raken dialoog, merde verdomme! uit was het. En dat de ietwat houterige kerel om overeind te blijven zich nog altijd in romans uitsprak, zonder dat hij een syllabe meer te zeggen had, als een onvervalschte cher maître bij voorkeur jonge vrouwen bij halve dozijnen tot romancières opleidde en, ergst van al, zijn critisch woord nog maar steeds onverschrokken kwekken liet, dat maakte zijn situatie tot een welhaast tragisch geval. Daar was de met zijn pessimisme en Fransche allure lichtelijk coquetteerende, in waarheid altijd vief opgewekte en ook door en door Hollandsche naturalistische novellist, de machtige kunstredacteur van het groote invloedrijke dagblad, eveneens door dien allergeniaalsten taalrevolutionnair met vreugde ontdekt en omhooggestuwd. Met zijn dienstmeid-roman had hij vrij snel heel literair Holland inderdaad oprecht verrast. Maar de groote literaire belofte allicht met dit boek gewekt, had hij niet vervuld. Want hoewel al zijn later werk als een conditio sine qua non, vanwege de meer dan beklemmende | |
[pagina 181]
| |
machtspositie die hij innam, door al wat in die dagen critiek schreef buitensporig werd opgehemeld, en hij, van zijn kant ook niet bloo, met een stalen gezicht zonder blikken of blozen al die ongehoorde opkammerijen over hem en zijn werk, overal vandaan gehaald en tot fiksche artikelen bijeengelezen, geregeld en met een nimmer verflauwende naarstigheid als staal van objectieve en dus goede literaire journalistiek in zijn kunstrubriek afdrukte en zoodoende onder het groote publiek bracht en mede hierdoor allengs ‘een onzer allergrootste romanciers’ was geworden, bleek hij al ettelijke jaren daarvoor in het luidruchtige succes van dit eene boek gestikt. Daar was de niet verbijsterende, niet phenomenale, maar waarlijk goede romancière van die twee niet geweldige, niet alles beheerschende, maar heel beste romans; de ietwat onder Noorschen invloed staande serieuze werkster, die door een corrupte en dom-nawauwelende critiek zoo buiten alle proportie, zoo ongelooflijk absurd was geprezen, dat ze, beseffend nimmer meer met nieuw werk boven dezen lof uit te zullen komen, in een vertwij- | |
[pagina 182]
| |
felde onvruchtbaarheid was verstild. De met het zoo opvallend kinderlijke gezicht zoo heelemaal niet kinderlijke schrijfster had zich hierdoor onbewust een groote smartelijkheid bespaard; want de critiek zou bij nieuwe productie van haar als een volslagen stomme hebben moeten zwijgen, wijl ze heel het veneratie-vocabulaire, aan haar vroegeren arbeid besteed, volkomen had uitgeput. Daar was de weleer, haast nog als bakvisch, heel de bakvisschenwereld met haar drie proestend-lachende, gierend-lachende, gillend-lachende meisjesboeken een nog ongekend, waarlijk nieuw levensgeluk schenkende schrijfster, die na haar eenen knappen roman niets meer van beteekenis geschreven had en nu als een querulant-onaantastbare verdwaasd-waanwijze, wrange, lijzige matrone in de schouwburg-loges troonde en met haar fanatieke sympathieën en dito antipathieën de premières versloeg. Daar was de door heel de burgerlijke pers steevast afgebroken, bij gansch de bourgeoisie nimmer in den smaak gevallen ruige roode dramaturg, die eens, vele jaren her al, met | |
[pagina 183]
| |
dien ongelooflijk-rauwen, maar prachtig-waren roman half Holland in witten schrik, passende schaamte en netten afkeer in katzwijm had doen vallen en als eenige in Holland met waren humor begaafde, sterke romancier en nog sterker novellist nu al jaren zweeg; de taaie, onverzettelijke kamper, wiens schoone schonkigheid eenmaal onaantastbaar, onvernietigbaar leek en nu, door materieelen nood moegemarteld en welhaast platgebeukt, tragisch dreigde te zullen ondergaan. Daar was Ko Santeljano, die nu al bijna vijftien jaar gansch den hemel, heel de aarde bewoog om te wezen het wezenlijk-groote literaire genie en het phenomenale universeele mensch; van allen wàs de vurigste verlanger naar heroïeke onovertroffenheid, sidderende vereering en krijschenden roem, de dwingendste werver, de vreeselijkste onderwerper en de boutste overheerscher ook. Met allen had hij in den loop dier jaren van de gemakkelijkste tot de hachelijkste races ondernomen en de meesten schitterend en finaal geslagen. Van vrijwel alles wat gebracht was, had hij het record verbeterd; voorbij- | |
[pagina 184]
| |
streven, het vóór hem gewrochte uitwisschen, wegvagen, vernietigen, dat was van meet af en duurzaam zijn hartstocht en kracht geweest. Zijn allereerste literaire pogen om den grooten dichter zoo al niet te overtreffen dan toch stellig te evenaren was beschamend mislukt. En zijn tweede: op meer moderne wijze navolgen den arbeid van dien Waalschen predikant uit de jaren '60 idem. Maar met zijn Opgang - zijn derde literaire experiment pas - had hij als met een onverwachtgeweldigen sprong eenzelfde soort milieuroman van den toen al haast uitsluitend voor het tooneel schrijvenden, jammerlijk verstilden romancier niet enkel glansrijk overtroffen, maar ganschelijk weggeschreven. Eenige wilde, verwoede pogingen later om hem ook als dramaticus te overtreffen en den grond in te schrijven, faalden grandioos. Overtroffen te hebben, dadelijk toen hij in het groote Dortendamsche dagblad zijn literaire kronieken ging schrijven, meende hij ook dien prachtigen genialen schelder, eersten rebel uit den literairen opstand van '80. Doch hij had enkel maar bewezen een scherpzinnig en psycholo- | |
[pagina 185]
| |
gisch aangelegd kweekeling te zijn, die, geroepen om te secundeeren, heel het literaire klasje in minder dan geen tijd onder den duim had. Toen had hij met zijn Catacomben der Duisternis, het eerste deel van zijn Dortendamsch epos De schoone Doolhof, het naturalisme als vernieuwend, behalve al zijn mederomanciers, heel de schrijvende bent onder den voet geloopen; de welhaast veertigjarige reputatie van dien bolbleeken papperigen sigarenfabrikant-volksverteller-nutslezer zoodanig en afdoend vermorzeld, dat diens naam als volksnovellist, alsof hij er nooit was geweest, nimmer meer werd genoemd. Met het tweede deel van zijn epos ook had hij heel Holland nog geïmponeerd. Maar met het derde was toen ineens de kentering gekomen. Ruim tien jaar meer of minder bekwaam, meer of minder grootsch realistisch naturalisme had het publiek er misselijk en diep afkeerig van gemaakt. En ook Ko Santeljano, als de groote beelder en eminente kenner van Dortendams volksleven, begon op non-actief te komen en deerlijk aan den kant te raken. Als allen, maar veel gecompliceerder, ge- | |
[pagina 186]
| |
heimzinniger, verwoeder en meer met gebruikmaking van alle mogelijke middelen dan wie ook, had hij voor het leven van zijn kunst en kunstenaarschap gevochten. In zijn literaire kronieken wrong hij zich in bochten. Hij deed tam, zachtzinnig-menschelijk en sympathiek-weemoedig; prees overstelpend het werk der ouderen, streelde vaderlijk-tegemoetkomend dat der jongeren. Hij hielp de groote boekverkoopers in de stad van de niet geringe voorraden zijner boeken af en liet ze langs allerlei kronkelwegen dan weer fiksche getallen bestellen bij den uitgever. Het baatte alles niets, het debiet slonk. Er kwamen in gefingeerde duizendtallen gefingeerde herdrukken van meerdere zijner boeken; gezwollen prospectussen, bij tienduizenden verspreid, enorme affiches bij honderden in den boekhandel voor de glazen gehangen en op de stadsreclamezuilengeplakt, ondersteunden de nieuwe exploitaties; het hielp niet, de teruggangvan den verkoop hield aan. Er kwamen Ko Santeljano-sigaren, er kwam Ko Santeljano-zeep, met portret in de winkels geetaleerd en in de bladen geadverteerd; er | |
[pagina 187]
| |
scheen geen voorkomen, geen tegenhouden meer mogelijk, zijn literair verval voltrok zich met al ontstellender spoed. Maar hij wilde, hij zou nog niet ondergaan. Hij riep god in den hemel snikkend te hulp. En nog eenmaal, voor den zooveelsten keer, gooide hij radeloos bijkans zijn levensroer om. Geen realisme, geen naturalisme meer, goed! En met bovenmenschelijke kracht ontwierp hij een meerdeelig romantisch epos uit de oudheid en verscheen daar opeens het drie kilogram zware eerste deel, getiteld Heerschers. Even was er zeer opmerkzame, nauw ademende stilte over het literair driekwart doode Holland gegaan. En toen, haast op slag, gebeurde het, dat de griezelig-verwijfde hofstad-romancier, die al eenige antieke romans gepubliceerd en nog nooit één letter critiek geschreven had, in een groot en enthousiast artikel kwam verklaren, dat niet hij met zijn paar stuntelige probeersels, maar Ko Santeljano met zijn imposante Heerschers de groote epische beelder der oudheid bleek. Als was het een opschrijfboekje van eenige grammen en enkele centen werd het boek nu gekocht. | |
[pagina 188]
| |
In drie maanden werd het viermaal herdrukt, ongeacht de kostprijs een week leven voor een arbeidersgezin beteekende. Ko Santeljano her-ontdekt. Ko Santeljano een phenomeen. Ko Santeljano een verbluffend kenner van de oudheid. Ko Santeljano een geleerde, een philosoof. Ko Santeljano een polyglot, zoo raasde de pers door, weken achtereen. En toen het leek of Holland literair er weer een beetje bovenop zou krabbelen, Ko Santeljano's uitgever, de conjunctuur bizonder gunstig achtend, lichtelijk wild en hebzuchtig deverschijning van Morgenstond, het tweede deel, met een Barnum & Baly-reclame aankondigde, en, ware het mogelijk, met nog verdwaasder en brutaler bluf losliet en alle boekverkoopers in het land achter hun geweldige bomvrije stapels in afwachting van den run zaten, toen, als bij afspraak, wilde geen sterveling meer dit tweede boek, waarmee wederom de oudheid bij kilo's in huis kwam en waaronder het met het eerste deel al pronkende salontafeltje stellig zou bezwijken. Zoo was het angstig-snel geklommen suc- | |
[pagina 189]
| |
ces van Ko Sanleljano's Romantisch epos uit de oudheid even snel in een welhaast catastrophaal einde verloopen en literair Holland na dezen korten valschen fleur, weer op zijn doode punt teruggezonken. En terwijl als een smartelijk-onloochenbaar symptoom van het onherstelbaar hevige der crisis de literaire productie met den dag steeg en haar waarde bij het uur daalde, terwijl er uit die al maar aangroeiende literaire bende zoo nu en dan een enkele nieuwe jonge auteur, erotisch-vrijmoedig, een vrijmoedig-erotischen roman bracht, waaraan een vergeild impotent publiek zich nog aangenaam vergastte, was de hevige heete bloei van '80 alreeds een ver, schemer-schoon verleden en de immer moeizaam tierende, nimmer vol-gedijde nabloei van '90 een jammerlijk vervallend heden.
Het was in die trieste, fatale jaren ook, dat de erbarmelijke schending van Dortendams aloude stedepracht in een brute, triomphante consolidatie nu vrijwel haar hoogtepunt had bereikt. Had de door gansch de stad met | |
[pagina 190]
| |
groote-stadsvoortvarendheid in een kloek tempo aangepakte, nu geheel voltooide electrificatie van het tramnet met zijn bovengrondsche paal- en draadgeleiding, zijn ontzag-inboezemend forsch rollend materieel, zijn diep in het stadsgeraas dringend, vreemdnieuw signaal-mechaniek en zijn driftig voorbereide en ruchtig toegepaste normaliseering van al wat het bedrijf in den weg stond of het verkeer belemmerde, - had de moderniseering van dit zoo bij uitstek representatieve gemeentebedrijf het eerst het stadsbeeld een geheel andere sfeer gegeven en o zoo pijnlijk gemetamorphoseerd, vandalistisch geschonden had ze het over het algemeen niet. Dàt was vrijwel uitsluitend het werk geweest van de toen voornamelijk onder invloed van den door Duitschen ijver omhoog komende groot-middenstanders, tezamen met de leiders van de in die dagen ook sterk opkomende groote banken, die de nu al ettelijke jaren tot staan gekomen sloopwoede in de binnenstad en de daarmee parallel gaande aan- en uitbouw van het groot-winkel- en bankbedrijf hadden ter hand genomen en doorgezet. Die | |
[pagina 191]
| |
hadden het sublieme, prachtig-oude Dortendam meedoogenloos vernield, de mooiste gevels laten neermokeren, halve straat-complexen weerzin wekkend-nieuw doen profileeren, de edelste straat- en gracht-ombuigingen tot puin laten vermorzelen en de als in pijn nog naschreiende zeere gaten en plekken met de wanstaltigste bouwsels weer doen vullen en van het alles overtreffend, alles beheerschend schoone der stad - den grachtengordel - een lawaaiïge, stinkend-vergoorde handelscity gemaakt. En na een goede veertig jaar lag Dortendam daar nu met zijn vermoorde binnenstad; zijn hoog-gillende, indringend-tingende, op en neer gaande, af en aan suizende electrische trams; zijn hooger uitrazend, scherper verordend algemeen verkeer; zijn afzichtelijk, pompeus-vernieuwd winkel- en bankbedrijf; zijn ver over het rond de stad braakliggend grasland heengetuimelden groei. Het had zijn monsterlijke warenhuizen nu, zijn triviale bazar-complexen en zijn smakelooze een heidsprijs-magazijnen. Zijn sierlijk-lijnende buike-bruggen waren met den bodem gelijk ge- | |
[pagina 192]
| |
maakt; zijn in het stadsbeeld volkomen passende, pitoresk-smalle trottoirs buiten alle verhouding verbreed; zijn levendig-leuk bekeide en beklinkerde hoofdstraten grauw-grijs geasphalteerd. Maar deze welbewust naar het wereldstedelijke strevende ombouw was voor Dortendam niet minder dan een ramp geweest, wijl het daarbij aan groote-stadsschoon weinig had gewonnen en aan kleine-stadspracht vrijwel alles had verloren.
Sterker dan wie ook onderging Ko Santeljano de hevige depressie dier diepe meervoudige crisis. Het met heel zijn jeugd- en herinneringsleven saamgegroeide, hem altijd weer opnieuw inspireerende, prachtige Dortendam goeddeels vernield; zijn socialistisch ideaal door de scheur in de partij-eenheid op de kentering geraakt; zijn literaire roem welhaast verduisterd; zijn overrompelende en neerwerpende heerschersmacht gefnuikt. En zoo ging hij zijn dagen nu door Ko, witvergrijsd, vaal-bleek, smartelijk verschameld in de wijdheid van zijn kleeren en, ondanks het besef van zijn neergang, toch nog altijd | |
[pagina 193]
| |
met alle mogelijke middelen kampend voor het behoud van zijn persoonlijkheid, tot daar op een dag de lieve Lot heet-schreiend aan zijn borst kwam neergezonken, hem vertellend, dat de dokter Daans ziekte nu ongeneeslijk had verklaard, en Ko als ontroostbaar in een alles vergetend wee verstilde. |
|