Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte (onder ps. Joost Mendes)
(1929)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
Het aartsdomme, stekeblinde, roerig-tumultueuze leven - de alles beheerschende, meedoogenloos-mechanische regulator - had zich juist nog zooveel tijd gegund ter occupatie met Myriams tragisch-plotselingen dood, als noodig was geweest om haar ranke smalle overschot uit het als in verbijsterde weerloosheid achterblijvende huis te halen en naar het altijd maar in huiverende stilte wachtende doodendal te brengen. En voortgesneld was het toen weer in zijn armzalig-sporadische verheffing, zijn drieste vervlakking, kwistige triviaalheid en onbreidelbaar egoisme, in zijn felle zelfzucht en schaamtelooze harteloosheid en zonder maar één moment van onderscheidend-meewarig omzien naar of verstild-beheerscht herdenken van Myriam, alsof ze nimmer had bestaan, deze vrouw, die zich een koningin van den geest had gewaand, een groot kunstenares, een uitverkorene, maar in waarheid eigenlijk niet veel anders was geweest dan een door een funest milieu waanzinnig opgehemelde, in alles altijd ver en ver beneden haar zieke zelfwanen geblevene, vreeselijk erfelijk be- | |
[pagina 42]
| |
laste, een diep-tragisch wezen, dat tenslotte in een heftig, anti-conventioneel-onbegeerd, in een braveerend-bohemien, opzettelijk verlaat - en daardoor al wat triest-onjeugdig - moederschap haar schoone bestemming had gevonden. Voor een maar heel armelijk, heel geruchtloos drietal uit gansch de kolossale bende, die altijd maar door, van het nog gereserveerd, aanminnig-kirrend, zacht-zoemend gedruisch der beginnende frequentatie af tot het vrijmoediger bewegende, feller oprazende tumult der reeds langer bestaande intiemere relatie toe, als een haard van maaien rond haar heen had gekrioeld, voor maar een schamel drietal was Myriams gruwelijkabrupte afsterven inderdaad een verschrikkelijke, haast onoverkomelijke slag geweest. Maar in zoo intense saamhoorigheid had op slag en gelijktijdig de uit de barheid van het geval zacht opschreiende nood dit geringe overblijfsel van zooveel druipend-overstelpende genegenheid en tierend-extatische vriendschap gegrepen, dat terstond na het ontzettend gebeuren Ko in stomme verbijsterdheid, heel simpel, was gaan zitten | |
[pagina 43]
| |
wachten op de ontwijfelbaar-onmiddellijke komst van Lot en André - het heerlijke zoete moeder-meisje en den zeldzaam-prachtigen hondgetrouwen vriend - die, zonder dat ze van mekaar iets afwisten, ieder op eigen gelegenheid en beiden in een alles op staanden voet in den steek latende beslistheid, vanzelfsprekend-dadelijk naar Ko waren gesneld. En op hetzelfde oogenblik, daar stonden ze, bleek en strak, voor Ko's huis. Even, kort maar diep, hadden ze mekaar in de oogen gekeken en waren toen zwijgend in een snik naar binnen gegaan. En daar hadden ze Ko gevonden, gezeten in zijn werkkamer, met heel vaal, bijna wit gezicht en als opeens zacht-glanzend verzilverd haar, het zuivere blanke voorhoofd in schoone concentratie, de oogen zwaar en als in diepe rust geloken over een boek. Zijn hoofd, bij hun nadering, had zich dadelijk in een lichtende straling van oneindige goedheid en alles om vattende lief de naar hen heen geheven, als wilde hij in het drukkend besef van hun onstelpbare smart, enkel al om zijn smart, hen onmiddellijk verrustigen. En door deze heroïsch-liefdevolle | |
[pagina 44]
| |
zelfverloochening nog dieper getroffen, was Lot, schokkend-schreiend bij hem neerknielend, aan zijn borst gekomen; had Rosetta, met de tranen tappelings langs zijn wangen, in fijne bevangenheid gebrabbeld, dat Lot en hij zich ook flink hielden en, afgewend, in den blinde, zonder te vinden, al maar tastend naar Ko's hand, opeens als in eerbiedigen schrik diens wang beroerd. Van dit hoog-aandoenlijke moment af waren zij tweeën - soms, heel sporadisch, onderbroken door een vluchtig, haastig bezoek van Raf en een heel enkelen minder intieme ook - geen oogenblik meer van Ko heen geweken. In de eerste dagen na Myriams zoo onverwacht en plotseling aangeijlden dood, en nog vele dagen ook daarna, was Ko de sterk-dragende, krachtig-opgerichte, schoongesloten smartemensch geweest; de zonder eenig misbaar geruchtloos naar binnen schreiende man, die enkel opvallend bleek en wonderlijk-wijs jeugdig-vroeg grijs, meerendeels maar heel stil te lezen en te staren, te staren en te lezen zat, of, als hij zijn sterke en verdiepte zwijgzaamheid verbrak en sprak, dit deed met | |
[pagina 45]
| |
een zacht-gesluierde stem en in een dadelijk en gretig alles afwezig-beamende vervriendelijking van heel zijn gezicht, om zoowel door het een als door het ander - en als het moest met nog vele andere kunstmiddelen meer - zijn al te dikwijls wild-wanhopig in hem opklimmend en dan telkens bijna naar buiten brekend onstilbaar wee, met alle macht in zich vast te houden. En inderdaad, in de als ijle geruchtloosheid der heel traag gaande dagen had Ko's schoone zelfbeheersching iets bovenmenschelijks gekregen, was het geweest of hij zich duurzaam hief boven het gewoon-menschelijke uit, of hij was geworden de wonderbaarlijkste, de marquantste tegenstelling van zichzelf. Zooals in een zich van zijn psychisch defect bewusten kleptomaan na zijn zielig bedrijf meermalen de drang, de hunkering naar normaler levensgedraging opwelt, zoo scheen door Myriams dood ook nu op de hem eigen plotseling intuïtieve wijze - en onbewust wellicht al voor de zooveelste maal - in Ko's bewust-diabolische, veelal leed en onheil brengende, maar steeds naar hooger menschelijkheid toch hakende wezen, het | |
[pagina 46]
| |
water-klare besef omhooggeweld, dat enkel zuivere liefde, nimmer weifelende liefde, nooit maar één moment stagneerende, altijd parate liefde, datal offerende, alzich wegschenkende, niet te breidelen, onweerstaanbare menschenmin het allerrijkste bezit van 's menschen innerlijk is en dat aanzien, macht en faam verpestend-walmende, door ijdelheid, heerschzucht en erotiek gekweekte afvalproducten zijn. In een stoorloozen vrede en nauwademende stilte-rust, terwijl zijn vale, zachtstralende hoofd vele malen in diep-verinnigde woordenloosheid naar hen toeglansde, had Ko in die dagen het inspannend, haast geruischloos geploeter en geredder van Lot en André aanzien. En terwijl hij in al wat zij deden en nalieten, in heel hun ongemeene enorme activiteit, alleenlijk zag een met opoffering van alles tot het uiterste toe doorgevoerde vervulling van al de zoo uit zijn hart vloeiende, ongezegde wenschen en verlangens, zagen zij tweeën, even vast en zeker, in de onwankelbare, duurzame, haast vrouwelijk-liefelijke zachtmoedigheid, waarmee hij op alles reageerde, en in de ontroerende con- | |
[pagina 47]
| |
sequentie van zijn godsmilde passiviteit, niet anders dan een bij voorbaat heerlijk-breed toegeven aan en wonderbaarlijk-rustig in willigen van alles wat hun beider hart bewust en onbewust begeerde, zonder dat daarvan, ook maar in den meest verholen wil daartoe, heel dikwijls nauwelijks iets bleek. Het was dit tusschen hen heen en weer stroomende, diepst-dierbare gevoel, dat hen tegenover elkaar, in mekaars bijzijn, inderdaad zoogenaamd flink en monter overeind hield, maar dat ook, op momenten waarin zij slechts even onomgeven van elkaars bijna verheven teederheid waren, tot zulk een felle wanhoop en smartelijken nood in hen omhoog kon stuwen, dat zij in die langere of kortere, meer of minder veilige afzonderlijkheid, meermalen diep verslagen en tappelingsschreiend ergensneergezeten kwamen. Maar al dadelijk na de allereerste volkomen in elkaar verzinkende vertroostingen en terwijl hun prachtige-zelf-verloochenende tezamenheid juist was aangevangen, waren daar, in de haast suizende stilte van hun leed, opeens kindjes driftige, kermende kreetjes, als een broos signaal van | |
[pagina 48]
| |
zielig-machteloos verwijt, door het huis gegaan. Geschrokken eerst, verwezen toen, hadden ze als geëlectriseerd geluisterd alle drie op slag; doch mekaar aanstarend onbeweeglijk waren ze gebleven tot het lieve kleine kabaal van het in smartelijke vergetenheid achtergestelde kindje als een innig hunkerende, boos vermurmelende roep, opnieuw geklonken had. Toen, als bij tooverslag, was de strakke bleeke rouw even uit hun wezen heen geweken en in hun aller oogen een lichtende glans aangetinteld; had het brandende blinkende leven den killen valen dood voor dit moment verdrongen. Het eerst, heel voorzichtig en stil, had zich André Rosetta uit die elkaar het leed wegstreelende, wegsussende verstrengeldheid losgemaakt en was wat afzijdig gegaan. Toen, bijna onstuimig, was Lot overeind gekomen en had in den heerlijklenigen spoed van haar, als in aanloop mooi voorover hellende jonge slanke lichaam, duchtig koers naar de kamerdeur gezet. En eindelijk, innig-overbodig, met een hartbrekend gebaar van loslaten en vasthouden, dringend vragen om te gaan en stil smeeken | |
[pagina 49]
| |
om te blijven, waren Ko's witte teere handen, in vagen onzekeren afweer van beiden, omhooggekomen. En de zeldzame groep dier drie, het was of Ko het in diepen angst had voorvoeld, bleek van toen af, ondanks haar ook nu nog bijna niet onderbroken tezamenheid, uiteengedreven.
Op die eene, wel zeer schoone, lichaamsfunctie na was Lot nu vóór alles de prachtige, de meest volmaakte moeder van den kleinen warm-rosen Mordechai geworden. Doch in haar geurend-reine, altijd lieflijk-glanzende wezen bleek opeens stil maar snel een half bewuste, half onbewuste hoog-vreugdige kentering gaande geraakt. Van het ontroerende moment, dat kindjes lief-machteloos protest tegen de gruwelijke, hem beleedigende veronachtzaming in dat woedende huiltje als een gerechte afstraffing door het huis was gegaan en Lot in een fellen schrik met een vaart naar het wiegje was gesneld, was de drang van de haar blijkbaar ingeboren moederlijkheid zóó vol en hartstoch- | |
[pagina 50]
| |
telijk in haar opengestraald, dat al haar ander liefdegevoel daaraan ondergeschikt was geworden. Ze wilde niet slechts de moeder voor, maar de moeder van een kindje zijn. Het was of ze door de min of meer steriele onlijflijke koelte van de moederlijkheid opeens de stralend-weelderige lijfelijke warmte van het moederschap had ondergaan. En het leek nu vrij onverwacht, dat Lots tot nu toe prachtig-natuurlijke objectief-onbepaalde en algemeene liefde in het stadium van een even schoone, vurig-blinkende subjectief-bepaalde en bizondere liefde was gekomen, die voor haar verder leven beslissend zou zijn. In de eerste vreeselijke ontsteltenis over Myriams dood, alles vergetend en alles in den steek latend van het met Daan bewoonde stille schrale bovenhuisje geijld, had ze in haar smart om Myriams zoo onverwacht tragisch einde, den snikkenden jammer met het hulpeloos achtergebleven arme lieve kindje en het zachter zich uitschreiende mee waren met den zoo uiterst gevoeligen, innig geliefden Ko, de door dit wild-beangste heensnellen toen veroorzaakte directe gevolgen niet gereali- | |
[pagina 51]
| |
seerd, laat staan de mogelijke, veel verder heen liggende indirecte ook maar bij benadering vermoed. Doch dadelijk al, nog maar enkele dagen later, had zich haar zoete hartje heel bezwaard gevoeld door het als opeens met een hevige bons in haar omhooggewelde besef, dat Daan nu in een verschrikkelijke eenzaamheid en zonder de minste hulp en verzorging achtergebleven was. En wel zeer wetend wat dit voor dezen uiterlijk-harden, innerlijk-weeken, lieven, goeden kerel beteekende, ja, haast wroegend gevoelend, dat het voor dien al tè vaak in weemoed verstild neerzittenden, zich nooit of te nimmer bij wien ook aansluitenden schuwen jongen een bijna ondragelijke situatie was, had ze hem, in haar letterlijk geen minuut onderbroken, zichzelf heerlijk-vrijwillig opgelegde gekluisterdheid aan Ko's huis, oogenblikkelijk geschreven, onuitputtelijk teeder, hem overstelpend met goeden raad. Maar het diep-versloten, onnaspeurbare wonder der bewust en onbewust alles uitwisschende en alles bevestigende, alles verdringende en alles naar zich toehalende, onontkoombare bestemming ook in | |
[pagina 52]
| |
haar, voltrok zich. Want behalve dat het hartzeer om de door haar in eerste instantie als bijna onoverkomelijk aangevoelde gescheidenheid van Daan - stellig niet het minst ook door diens alle smartelijkheid fier-verbloemend en haar dus volkomen geruststellend antwoord - voor haar doen althans, nog al betrekkelijk snel was verstild, hetzij door wezenlijke slinking van haar voorheen bij deze en dergelijke aangelegenheden altijd vóór alles en op slag werkend hartstochtelijk-innig medegevoel, hetzij door verstandelijk koelere aanvaarding van een nu eenmaal onmogelijk anders dan op deze wijze op te lossen noodzaak (hetgeen in wezen niet verschilde, wijl het in beide gevallen een zekere gevoelsafname beteekende) bleek ze ook, al was ze zonder poozen om hem heen, van Ko's toen juist zoo direct en zoo vaak allerintiemst naar buiten stroomend gemoedsleven zoetjes-aan en ongemerkt te zijn weggedwaald. Natuurlijk bleef ze fijn en vol zorgzaamheid voor hem en voor alle anderen ook die haar dierbaar waren. Maar haar diep-innerlijke concentra- | |
[pagina 53]
| |
tie en àlles offerende zorg - het vonkte in de bruin-zwarte fluweeling van haar violenoogen, het lichtte uit de smetteloos-gave blankte van haar wangetjes, het glansde over het blauwig weerschijnende zwart van haar zijïg-zachte haar - ging naar het kind, ging naar haar kind. Als het kindje wakker was en in de warme weelde van zijn eigen geurige blanke donzigheid heel vredig te kijken lei, of in onmachtig spel of opkomende onvree parmantig en wonderlijk volhardend lei te pagaaien met de armpjes en te trappelen met de voetjes, dan kon Lots sterk-beteugelde en daardoor nog zoeter klinkende jubel van allerlei geestig-korte babbeltjes, fijn-scandeerende liedekens en guitig-ongearticuleerde geluidjes in een niet eindigende lieflijkheid door het huis gaan. En als het - wimpertjes ijl-schaduwend neer, mondje zachtrood gesloten en handjes tot glanzende vuistjes gebald - in de ontroerende onaangeraaktheid van zijn nog hemelsche onschuld, onhoorbaar ademend en als nauw levend sliep, dan leek Lots vreugde, was het mogelijk, haast nog volkomener, ging haar overal de | |
[pagina 54]
| |
stilte brengende en de rust vasthoudende fijne gestalte lenig-geruchtloos achter het huishouden aan, of zat ze, meestal arbeidend, soms ook lezend, blank en stralend, naast de wieg. Noch Daan, noch Ko - om van Raf heelemaal niet te spreken - zagen bizonder veel van deze buitengewoon vaardig-actieve, nimmer door wien of wat ook te onderbreken waakzame moederlijkheid, die het goddelijk-rechtstreeksche, schoon-onbreidelbare reflex van een alles vergetend, hijgend-verrukt - en op de wijze van een onvervalschte Santeljano - ook hevig begeerd moederschap was. Alleen André Rosetta, die, omdat hij wist dat Lots loutere physieke kracht stellig vaak ontoereikend moest zijn voor veel van wat dat haast geen einde nemende huishoudelijk geploeter al maar eischte, en daarom steeds innig helpend en duurzaam om haar heen was, zag het; zag het in een klimmende verbazing en met een weldra tot extatische vereering stijgende, bijna schreiende bewogenheid. En het was toen dat ook, dat zelfs Rosetta's ongemeene, waarlijk naar het verhevene zweemende vriendschap voor Ko - smartelijk | |
[pagina 55]
| |
verholen wel - maar onmiskenbaar, neen erger, onafwendbaar kenterde en dat er, als het ware over de wieg van den kleinen Mordechai heen, en alsof diens nog zoo prille menschelijke wezen het geheimzinnig had beïnvloed, tusschen Lot en André een met geen syllabe toen nog tegenover elkaar uitgesproken, noch op eenige wijze naar buiten gebrachte, schoon-gewisse, meest zinrijke levenseenheid was ontstaan. Van stonde af aan spon zich nu een gelijkgezinde lieflijkheid tusschen deze twee weinig gecompliceerde louter goede menschen zoet en rustig uit. In hun diepe, heel stil juichende, nog steeds ongezegde, wederzijdsche weten, groeiden ze al dichter, al volkomener naar mekaar toe en werd hun zeldzame eenheid het sober-monumentale beeld van een als door god-zelf tusschen twee gelieven geboden opperste harmonie. En was in hun beider beminnelijke wezen daarbij niet reeds de bijna puriteinsche afkeer van alle min of meer onfrissche, broeierig-branderigetriviaal-nietszeggende veropenlijking van min en geslachtelijkheid, de groote eerbied, de diepe | |
[pagina 56]
| |
genegenheid voor en de nu nog soms felknagende jammer met Ko, maar onbewust misschien nòg meer de stralende liefde en vooral het als devoot-schuwe gevoel voor Ko's altijd tusschen hen in zijnde, aanbiddelijk-schuldelooze, blanke kindje, zouden de mogelijk fellere impulsies in hen straf en stellig hebben teruggehouden. En hun beider natuurlijke en zuivere geaardheid, die in staat bleek à priori zoo te kunnen reageeren, voerde hun ingeboren prachtig-gezonde kuischheid op tot een nog hoogeren schroom. Voor het zielszuivere lichaamsprachtige Lotje inzonderheid was heel dit diep verwikkelde complex van gewaarworden en ondergaan, wanneer zich dit althans meer of minder naar het ideële toe verwerkelijkte, een bij haar in allen eenvoud en volkomen rust verloopend levensproces, dat, zich opwaarts voltooiend dan, merk waardig parallel liep aan en grif samen viel met de grootere haar natuur beheerschende climaxen. Haar voor alle realiteit wel vatbare, maar als het ware toch ook zeer streng gestyleerde, heel onreëele wezen had nooit, of althans zeer spaarzaam, | |
[pagina 57]
| |
in zulk een mate tegen allerlei hartstocht en singuliere gemoedsbeweging - tegen gulzige begeerte, geraffineerde zelfzucht, verd waasde ijdelheid en verterenden zinnebrand - te kampen gehad, dan dat haar schoone, wonderlijk-gelijkmatige, onder alle omstandigheden heerlijk zichzelf blijvende innerlijk daardoor ooit maar een oogenblik zou zijn bedreigd geweest. Het hoog uitbloeiend optimistisch verwachten, waarvan haar geest duurzaam bleek vervuld, was zóó ongeëvenaard intens, sterk en stabiel, dat ze onmiddellijk bij elk als een directe teleurstelling aandoend voorval de daaruit voortvloeiende, er pal achter liggende, haast zekere, zij het dan indirecte mogelijkheid van een zeer verblijdend gebeuren zag. Haar van nature zichzelf verloochenende, alles offerende, liefelijke liefde en onwankelbaar geloof in het allerdiepste, meest verborgene goede hadden haar tot een menschelijk juweel van hooge zeldzaamheid gemaakt. Met André Rosetta was dat alles gansch anders. Diens aard was van jongs af van een buitensporige, haast niet te beteugelen gepassionneerdheid geweest. Als nog heel prille, aankomende | |
[pagina 58]
| |
jongen al kon zijn onvervalscht-joodsche onstuimigheid, door iets schoons of aangenaams gewekt, zóó oprecht geëxtasieerd en in de dan ontroerende sonoorheid van zijn stem uit hem naar buiten juichen, dat hemzelf en anderen de tranen in de oogen schoten. Maar ook gebeurde het niet zelden, wanneer een grofheid of onbehaaglijkheid hem trof, dat hij in zulk een belgzieke razernij kon uitbarsten, dat geen ding in zijn handen of onder zijn bereik meer veilig was, hij zich zelfs aan een mensch zou hebben vergrepen. Opgroeiend onder de hem drukkende, verbitterende verwaarloozing van een ongeneeslijk drankzuchtigen vader - een rossig, onooglijk, nietig mannetje met het bot omhoog schuinende gezichtsprofiel, de bijna zonder overgang in de gek-korte armpjes wegvluchtende schoudertjes en het algeheel rudementairachtig-grimmassige van een aapje-op-een-stokje - de onvoldoende, zeer gebrekkige, maar hem toch ver weekende zorg van een lieve, zachte moeder - een vrouw als een prachtige zwaarmoedige zigeunerin, zoo smartelijk zwart de oogen, zoo zuidelijk bruin de huid, zoo golvend en weelderig van | |
[pagina 59]
| |
gestalt - en te midden van het sentimenteel-aanhankelijke tumult van een godsgeweldigen stoet donkere en blonde wulpsch-struische zusters - van reeds getrouwden met de altijd hitsige mannen en het al broeisch-zinnelijke grut en van meerendeels al verloofden met de lijflustige altijd verstolen en te vaak openlijk vrijende vrijers - was André Rosetta's wezen aan heel dat heet-stroomende, zonder eind door elkaar heen wervelende, hem bijna stikkend-verpletterende familie leven zeer verwant en diep gehecht geraakt en tegelijk er merkwaardig vreemd aan en ver verwijderd van gebleven. Want behalve het lichtbewogene, de reëe, radde felheid, het verbijsterend-snelle reflex, het week milieu-zieke en het haast enkel op het zinnelijke ingestelde en op het louter stoffelijke toegespitste - allemaal eigenschappen waarvan ook hij rijkelijk zijn deel geërfd had - was er in hem bovendien, onbewust, een prachtig brok nog ganschelijk onberoerde, heel in het verborgene glanzend-bloeiende zelfheid mee gegroeid, die hem eerst niet enkel voor een volkomen harmonieuze eenheid met en een | |
[pagina 60]
| |
volledige wegzinking in die hevig vitale, extra-tumultueuze horde behoed en later geestelijk vrijwel geheel gescheiden had, maar die zijn in zijn verder leven al intenser, al rijker evolueerende psyche dusdanig zou beheerschen, dat ze zijn persoonlijkheid, als aan zijn wezenlijken aard diametraal tegenover-gesteld, tot een verbluffend-onherkenbare metamorphose zou doen uitgroeien. Nog geen twaalf, ging dit door allerlei psychische tegenstellingen in zichzelf al zoo zwaar gespletene, jammerlijk onopgevoed-verwaarloosde, blanke, zwarte mannetje mijmerziek, zuchtend en gehinderd en materialistisch-begeerig en ijverig tegelijk, naar den snijderswinkel; had hij de ieder arbeiderskind opzettelijk en met voorbedachten rade brutaal-schriel toegemeten trieste portie geestelijk-maatschappelijke weerbaarheid voor heel zijn verder leven beet, was hij in de toen nog alle levensvermooiïng en alle economische strijdbaarheid schimpend verfoeiende diamantwerkersbende aangeland en als een smartelijk vernietigde daarin opgelost. En toen hij na een korte poos, als het zich om | |
[pagina 61]
| |
zijn gijn en gochme al zeer snel onderscheidende boodschappenloopertje, in die wriemelend-heete, fel-gebarende, vochtig-krijschende schare weer zichtbaar was geworden, bleek hij, oppervlakkig althans, voornamelijk in een afschuwelijke gewikstheid en in een nog veel mateloozer vererging van zijn dierlijk-dolle drift te zijn herleefd. Het eenige weldoend-troostende, alles verstillende voor zijn door zware erfelijke belastheid en heillooze milieu-inwerking zoo bar verhavende gemoed was altijd, maar stellig ook toen, muziek geweest. Klank, toon, melodie, rhythme onderwierpen hem onvoorwaardelijk, brachten hem sprakelooze devotie en zoet-droomende vergetelheid. De prachtige, als zwaarmoedig-klachtelijke alt van zijn bronzen moeder en de nóg haast kwinkeleerende sopraan van zijn als door een hevigen schrik plotseling tot glanzend zilver vergrijsde tante Fijtje hadden al zoo jong aan zijn ooren gezongen en de hartstochtelijke, zich dadelijk en steeds tot korend schikkende zangen der familie gingen nog iederen dag zoo volentrain door het huis en de opera en de vaudeville | |
[pagina 62]
| |
waren er bijna elk uur nog zulke zaken van vitaal belang, dat het met de zoetste sluimerliedjes wiegend-gestreelde kind eerst en de door de altijd bruisend-daverende sensueele familie-muzikaliteit warm-bekoorde, als in een roes meegesleepte jongen later, een van muziek bezetene, een heerlijk orgelend wonder in zichzelf was geworden. Eliazer van Caspel, toen André's jonge mede-kapertje op den vermaarden snijderswinkel van den alom gezienen en niet minder gevreesden Dortendamschen grofsnijder Sally Frankfort, later zijn hem benauwend-adoreerende boezemvriend, nog later - toen André, zonder dank voor de bewezen diensten hem als vriend zijn congé gaf - zijn overal hem achterna sluipende en belasterende vijand, Eliazer van Caspel, de boven het vulgaire kaperschap met alle macht uitwillende aankomende intellectueel en kunstminner, had André's muzikale gaven ontdekt. Van toen af had hij zich pas recht aan hem vastgezogen, dit kostbare talent bij iedere gelegenheid geïnspireerd en opgestuwd, het beschermd, het bewaakt en meermalen zelfs, | |
[pagina 63]
| |
als was hij de toekomstige impressario, er tiranniek over gebaasd. En hoewel André Rosetta, met zijn allemansvriendelijke, zwakke, willige en heftige natuur, toen al, en later nog veel meer, een heel eind was meegegaan met het vuige, heete driftenleven en den veelal viezen wandel van zijn vakgenooten in het algemeen en van zijn winkelmakkers in het bizonder, en hij ook van Eliazer van Caspels diensten had geprofiteerd en diens in vele opzichten funesten invloed ondergaan, viel hij toch telkens weer terug, al bleek hij er nog zoo ver van te zijn weggedwaald, op dat geheime en geheimzinnig in hem werkende brok zelfheid, dat hem niet enkel voor een min of meer consequent minderwaardig leven behoedde, maar hem zelfs aldoor weer ophief tot het schoonste dat hij in zich had. En inmiddels, terwijl hij geen noot muziek nog kende, componeerde hij, dat de vonken er af spatten, schreef hij twee militaire marschen, die de lamlendigste bataillons tot koninklijke keur vendels zouden maken, schudde hij de aandoenlijkste feestcantates voor iedere gelegenheid en dikwijls ook zonder aanlei- | |
[pagina 64]
| |
ding zoo maar bij kwart dozijnen uit zijn mouw, verblijdde hij op een gegeven oogenblik de haast abnormaal snel van ontroerd enthousiasme in snikken uitbarstende familie plus een: Eliazer van Caspel, - met een creoolsch lied op tekst van hemzelf, dat terstond van den vroegen morgen tot den laten avond in koor, sextet, kwartet, duo en solo alle huishoudelijke bezigheden - van het afhalen en wel wat heel onbeschroomd luchten der bedden af tot het al tè lang verbeide fijne kop koffie met een stuk boterkoek vlak voor het slapengaan toe - begeleidde en hun aller lijflied werd. En toen de onbemind-gevreesde baas Sally Frankfort hem op een gezegenden Vrijdagmiddag, vuiltjes lachend, voor den eersten keer zijn half-knechtsloon toestak met het schunnige gijntje, dat de eene helft daarvan voor het kiffie op den hoek was en de andere helft voor het kiffie er tegenover, toen stormde hij wildgelukkig van de werkplaats heen en huurde een hooge, groote, glanzende piano. En, terwijl een onmiskenbare beaureooldheid, naïef maar fier, zijn ruig-zwarte, blanke hoofd om- | |
[pagina 65]
| |
straalde en stillekens-triomphant door zijn oogen lichtte, hij zich zoowel de onstuimige veneratie der familie als de beklemmend-bedillende maar toch waarlijk diepe genegenheid van Eliazer van Caspel niet enkel liet welgevallen, doch heel behoorlijkjes, een tikje uit de hoogte zelfs, genoot en hij ook zijn uiterlijke wezen - zijn weerbarstig borstelhaar eerst, zijn jas, zijn das, zijn hoed onmiddellijk daarna - angstvallig-nauwgezet nonchalant, al meer in overeenstemming bracht met den machtigen duizel van gevoelens en verlangens die hem nu beheerschte, terwijl hij voor het breede en diepe front van den eerbiedig naar hem kijkenden en vol overgave naar hem luisterenden familiekring, de componisten, die zijn vurig minnende hart lief had, in jonge, vreugdig-blozende autoritairheid tot in den hemel verhief en hen, die hem onbewogen lieten of van wie hij bepaaldelijk afkeerig was, even buitensporig, arrogant, in driftig-drastische verfoeiïng neerhaalde en intusschen, trillend van aandoening, dat pas in de kamer geplaatste, ontzagwekkende instrument bestaarde en het, in de ontroering | |
[pagina 66]
| |
door, meermalen zorgvol ging afstoffen en opwrijven, toen, terwijl hij van al wat muziek was in prachtig kinderlijk enthousiasme den mond boordevol nam en heel die geduchte artistieke dubbel-bedrijvigheid onweerstaanbaar door hem henen voer, toen, met dat geweldige, hem als het ware doodzwijgende meubel daar vóór hem, besefte hij opeens, nerveus en met ontzaglijk bezwaard gemoed, dat het ware enorme werk nu pas zou beginnen. Nu bleven de groote vellen muziekpapier blank, verstomde, na geprikkeld-bedaard verzoek eerst en waanzinnig-ziedend bevel op slag daarop, het wel bijna louter sensueele, maar toch altijd zoo heerlijk leven wekkend hooguit schallende familiegezang en begon zijn moeizaam-jammerlijk, hemzelf het felst beschamend stuntelig pianogestamel als een diep-weemoedige, haast schreiende, eenzaam-martelende onmachtsklacht door het huis te gaan. Les kreeg hij nu van het vooral in heel joodsch Dortendam bekende kleine proletarische kapelmeestertje met de schrikbarendzware stem; van het parmantig-pientere man- | |
[pagina 67]
| |
netje, dat pardoes een goi leek, maar effectief een jood was, een onvervalschte muzikant bleek, maar een conscientieuze timmerman geleek en dat al meer dan een dozijn jaren avond aan avond in zijn kaal en glimmend gala en terwijl hij in een onverzoenlijke brouille met de partituren blijkbaar alles ijskoud dirigeerde uit zijn hoofd, aan het befaamde operetteschouwburgje, waaraan ook André's vader en moeder als koristen verbonden waren, zijn rauwe, ruwe min of meer primitieve muzikale talenten schonk. Toen André, na een jaar van hard en aanhoudend noten blokken, het tot een respectabele portie drieklank-studies had gebracht, voelde hij intuïtief, dat orkestmeestertjes muziek-paedagogische bekwaamheden, al zwamde hij, ter camouflage van zijn beperktheid, nog zoo zwaarwichtig over de moordende, je de stuipen op het lijf jagende moeilijkheden die nu pas zouden volgen, finaal waren uitgeput. En wijl bovendien André's al veel fijner genuanceerde en al veel verder reikende artisticiteit in een soort van overgevoelig-onbevredigde gekwetstheid en steeds | |
[pagina 68]
| |
toenemenden wrevel al bezwaarlijker het vunzig-weeë operettegeurtje verdroeg, dat gansch dit dirigentje onwijkelijk omgaf en dat nu al vele jaren juist dè sfeer was, waarmee het mannetje nagenoeg heel het joodsche, maar stellig heel het kaapsche Dortendam naar het iederen avond in blauwen damp staande schouwburgje lokte, maakte hij zich zoetjes van dat blaaskakende goisch-joodsche heerschapje los, om door de lessen van een waarlijk hoogstaand musicus en bekwaam leermeester tegelijk, zijn wilde, maar devote muziek-begeerige wezen te bevredigen en te ontwikkelen. André's keus was zeer moeilijk, bijna ondoenlijk, geweest. De familie, maar vooral Eliazer van Caspel, in een bij iedere gelegenheid als ruzie hoog oprellende welsprekendheid, bezwoeren hem, dat hij naar den in die dagen enorm populairen coliseum-dirigent moest gaan; naar dien jovialen, boertigen, knappen kerel, die in zijn uniform van officier-kapelmeester bij de Dortendamsche schutterij als twee druppels water op koning Willem III leek; naar dien kloeken vent en leutigen schuinsmarcheerder met het rid- | |
[pagina 69]
| |
derlijk-zwierige nationalistenhart; den gedecoreerden componist van de ouverture ‘Floris V’ en van de cantate ‘Ada van Holland’. Maar dat wonderbaarlijk-geheimzinnige, altijd op het onverwachtst in André werkende prachtige stuk zelfheid had niet enkel hardnekkig den fellen opjagenden druk van familie en vriend weerstaan, maar ook het telkens heel sterk in hem zelf opwellende ijdele verlangen om meer of minder intiem met zoo'n zeldzaam brok volksgunst te verkeeren glorieus overwonnen. En blijven zoeken was hij aarzelend-langdurig en gevonden had hij hopeloos-eindelijk den schralen, heel sluiken vroom-bleeken kerkorganist met het glanzend-zwarte, lange haar, de stil-brandende oogen en de heerlijke vol-geluidende stem. En verstild waren nu voor goed de weeke wiegeliedjes, de geestige polonaisetjes, de smachtende walsjes, de pompeuze drinkliederen, de koortjes ter gelegenheid van dit en van dat. Harmonie en contrapunt, dat waren thans de twee vakken die André's energie volkomen absorbeerden. En hij wurmde, ploeterde, worstelde. En de struische bronzen | |
[pagina 70]
| |
moeder, de nietige rossige vader, de blanke zware zusters, de breede zwarte zwagers en het donkere, groezele, vroeg uitgerijpte kleingoed, heel de naar zang smachtende, de bij zang levende, nu heel sporadisch slechts bangelijk-verstolen en hevig versmoord neuriënde familie kwijnde. Maar Eliazer van Caspel, gluiperig-geheimzinnig, glunderde, dat zijn wit, wassig-glanzend gezichtsvel even rose fleurde en zijn naar beneden en naar achter gebeukte kin als nog afzichtelijker terugweek. En André... André, in den kinderlijkbehagelijken trots van zijn al hooger uitgeborstelde boenderige brosse, deed harmonie en contrapunt en... vorderde. En een zóó ijverig, volhardend, intelligent en waarlijk begaafd leerling bleek hij geworden en zóó verrassend en veelbelovend was zijn vooruitgang geweest, dat, toen hij eens door vrij langdurige werkeloosheid geteisterd en tot op zijn hemd uitgemergeld buiten staat was zijn lessen te betalen en achter een schaamvol briefje wegbleef, de bleeke bloode musicus naar André's woning toog, hem met heel de schuwheid van zijn stille fijne wezen en | |
[pagina 71]
| |
het warm-overredende van zijn klankrijkzangerige stem zoetjes meetroonde, les gaf toen en nog lang daarna, zonder dat hij daarvoor eenige vergoeding eischte, en hem nog allerlei kostbare studieboeken toestopte bovendien. En onderwijl, heel schuchter wel, maar dogmatisch-vurig, haast dwepend toch ook, richtte hij zijn intusschen prachtig geëvolueerd talent op zijn zoo zeer geliefde muzikale voorkeur: het lyrisch-uitdrukkingsvolle motief, de door de menschelijke stem meest vermenschelijkte melodiek. En toen hij, zoetjesaan losser wordend van de theorie, in zalige overgave nu wáárlijk begon te componeeren, hij zoo nu en dan al een vaak nog fijn-aarzelende, maar altijd toch innig-melodische, meestal ook nog weinig omvangrijke schepping bracht; toen hij op een hoogte was, dat hij, wat harmonie- en compositieleer betrof althans, het tegen menig academisch gevormd musicus uithield en in wild, woest geluk en heel trots, den groei van zijn toonkunstenaarschap genoot, toen was het, dat daar die kleine, fijne, groote geweldenaar in zijn leven | |
[pagina 72]
| |
kwam, die niet enkel André's schoone maar zwakke wezen brutaal-onmatig zou beheerschen, maar met zijn onbreidelbaren suggestieven wil bovendien de eerste tien, twaalf nu volgende jaren van diens leven zou maken tot een van hem volslagen afhankelijke barre slavernij. Het had Ko niet zoo heel veel inspanning gekost om het alleen of in hoofdzaak door een al te snel opbruisende, buitensporige, dierlijk-mannelijke drift zich van den vrouwelijken aard onderscheidende, innige lieve karakter van André te verkneden. Het was hem, om zoo te zeggen, met een handomdraaien gelukt. In zachte streelingen van luttelen lof en nietige onderscheiding had hij hem eerst onmerkbaar gelokt en laten naderen toen, dicht en al dichter, tot André in een verdwaasd ontzag en ziekelijk-psychischen angst ganschelijk prijsgegeven-naakt voor hem open- en slaafsch-diep gebukt voor hem neerlei. En toen André op een gegeven oogenblik zijn onvermoed allang verpande onafhankelijkheid tegenover den vriend, in een door drift inderdaad niet zeer bekoorlijke gezichtsverwrongenheid, eens wilde hand- | |
[pagina 73]
| |
haven, toen had Ko bij dit allereerste pogen op slag met een grandioze overweldiging heel André's kostbare innerlijk zoo finaal kort en klein geslagen, dat het, op nog één enkele ongelukkige, maar voor Ko zeer gelukkig verloopen afdwaling zijnerzijds na (zijn onbedwingbare verlangen naar contact met Myriam Pakkedrager, waaraan hij met vele andere vrienden van Ko indertijd had toegegeven) ook meteen de láátste poging was geweest. En zonder directe aanleidingen nu was van toen af, zoowel door Ko's opkammerijen als door zijn vernederingen, de stelselmatige vernietiging van André's persoonlijkheid een feit. Aangegrepen werd hij nu allereerst in de stellig drastische onbeschaafdheid, maar door het onverbloemde en het heftige dikwijls zeldzaam mooie, van zijn hartstochtelijk oploopenden aard. Dit brok onstuimige levensdrift in André, dat mèt veel leelijks veel heerlijks in hem loswond en met heel zijn psyche zoo diep verstrengeld bleek, dit stuk ruwe maar echte menschelijkheid, dat inderdaad danig diende te worden geneutraliseerd, wilde het niet steeds zoo onbereken- | |
[pagina 74]
| |
baar-heftig naar buiten brekend de meest onherstelbare gevolgen voor zijn geestelijke wezen hebben, het werd inzonderheid door Ko letterlijk uit hem weggetrapt. En toen André's vaak schoon uitstormend gevoel bruut-afdoend was neergeslagen, behalve door den aanhoudenden, nooit aflatenden geesel van Ko ook door den overmoedigen spot en het verwaand-stomme gekanker der velen, die, om Ko in het gevlei te komen, hem nadeden; zijn vaak nòg vurige, meer algemeene weerstand ook, in schreiende verbrijzeldheid aanving als stil stervend ineen te zinken, toen begon de wat minder gewelddadige, maar niet minder tirannieke afbraak van het vele schoone onderdeelige dat er allemaal nog aan zijn wezen zat, werd hij door Ko's aanhoudend oneerbiedig gepraat over en bezoedelend gesmaal op de door hem boven alles geliefde toonkunst en de kleineerende aanranding niet minder ook van zijn eigen muzikale vermogen zoo smartelijk gedesillusioneerd, dat hij meer dan eens, sprakeloos verbijsterd en heel zijn houvast kwijt, als een onherstelbare zieke verschrompelen kon. | |
[pagina 75]
| |
Nog eenmaal in die dagen had hij in barren nood en hevig innerlijk ontdaan, maar niettemin heel intelligent en met de grootste omzichtigheid, Ko's onontkoombaar drijven weerstaan en voor zijn doen haast heldhaftig diens geduchten wil gekeerd. Het was, toen Ko, onder veel anders, hem met een streel en een stomp wederom poogde afkeerig te maken van de van kindsbeen af zoo diep in hem verwortelde liefde voor de muziek. Ko, wien het rusteloos stak, dat een zoo van hem afhankelijk en aan hem onderworpen man een van hem totaal onafhankelijke kunst beoefende, suggereerde hem het bezit van een natuurlijk nog wel latent, maar niettemin toch zeer positief ontwikkelbaar literair talent, dat hij beloofde in hem tot groei te zullen brengen, zoodat André dan, vooral door zijn hulp, binnen zeer korten tijd een heel wat bekwamer literator zou zijn dan dat hij in eenzelfde tijdsbestek ooit kans had een even knap componist te worden. Gesidderd had hij, André; Ko bijna gesmeekt hem dit eene, dat hij meer minde dan wat ook, te laten. Maar op het juiste moment had hij beseft, dat het doel- | |
[pagina 76]
| |
treffender was zich te beheerschen en heel sluwtjes gedaan of hij er niet weinig voor voelde en er zich deugdelijk op bezinnen zou. Doch niet was er voor hem een korte poos van werkeloosheid in zicht, of hij benutte in nerveuze haast die gelegenheid om zijn contact met ‘het vak’ volledig te verbreken, de muziek, door het geven van pianoles, tot zijn broodwinning te maken, Ko door dit fait accompli te beletten hem uit de toonkunst in de literaire kunst te sleuren en zoodoende dit goddelijke eene dat hij bezat in nog duurzamer aanraking en inniger koestering te behouden. Het was de laatste schuchtere actie ter bescherming van zijn zelfstandigheid geweest. En gelijk de weleer feodaal gekluisterde ten laatste bij zijn echt, als het wel meest gruwzame offer van gansch zijn jammerlijk, ten hemel schreiend slavenbestaan, den eersten huwelijksnacht aan zijn heer afstond en daarna, als daarvoor, weer met evenveel eerbied en toewijding zijn lijf en leden voor den redeloozen vuigen onderdrukker veil had, zoo had ook André van toen af, ondanks de zoo | |
[pagina 77]
| |
goed als volledige opslurping en uitwissching van zijn persoonlijkheid, den fijnen, blanken, gevaarlijken, diabolischen Ko, heel zijn verdere leven geofferd. En zijn gehoorzaamheid, zijn volgzaamheid, zijn sonoor geluidende, onvoorwaardelijke instemming met alles wat Ko zei en verzweeg, met alles wat hij deed en naliet, zijn druk als ruimte-makend voor hem uit- en nog drukker als onherroepelijk alles afsluitend achter hem aangaan, om al Ko's wenschen en verlangeng, ook ongeuit, in te willigen en te bevredigen, het nam van toen af geen eind. En stil, heel stil sloop de groote verstilling nu door André's lichaam, al deed hij naar buiten, vooral tegenover Ko, nog zoo spraakzaam en actief. Zijn vuistenhamerende en godverdomme-krijschende driften en zijn goedmoediger opwindingen ook, het zoete rhythme van zijn melodische hart en het hem electriseerende muziek-geluk in het algemeen, het was allemaal wel niet henen, maar toch als in een beklemmende geheimenis weggedreven. Alleen Ko, diens naam en diens wezen, diens woord en diens daad, diens wee en diens vreugd, alleen Ko | |
[pagina 78]
| |
was voor hem het leven. En toen het scheen of zijn geest een miserabel duister rommeikamertje was geworden in het wel protsige maar ruime, hooge lichte huis van Ko's verbluffende universaliteit, toen het was of hij geestelijk leek uitgeplunderd en alleen nog maar zijn willige en beminnelijke lijfelijkheid reageerde, toen bleek, dat hij heel in het verborgene zich aan dat stil-glanzend in hem levende iets, dat hem al meermalen voor uitwissching had behoed, met alle macht had vastgegrepen; dat hij Ko's wreede razzia's op hem met een bovenmenschelijke inspanning, maar wat veel belangrijker was, met een prachtig wonderlijk-negatief resultaat had doorstaan; dat zijn oogenschijnlijk geestelijk verschrompelde verstilling, andersom juist, de twijfelloos schoon-groeiende overgang was naar al meer gelouterde zelfverloochening en onbaatzuchtiger liefde; dat hij stil-aan was geworden, uiterlijk, een zachtmoedig, warm, vriendelijk-verrustigd mensch, innerlijk, een klachtloos-schreiende, schoone, groote dulder. | |
[pagina 79]
| |
Op een morgen, dat een vermetele lentedag een onafzienbaar smetteloos blauw vervlagde en de zon haar nieuwe goud zoo maar bij zware bundels naar beneden stortte, was André al vroeg naar Ko's woning gegaan. Toen hij, boven gekomen, het zitkamertje wilde binnentreden, hoorde hij in het vertrek daarnaast een zoeten zilveren schater van Lot en ademloos staan luisteren bleef hij. ... Zeg puk, glanzende witteboon, als jij niet je gemak houdt, zal ik je even op je perzikenhuidje komen... zal ik even aan je rose listige oorlelletjes belletje trekken... zal ik je tegen je porseleinen neusje een opduwetje geven... zal ik met touwen je de malsche zemelen beentjes knevelen... zal... - Rrr... rrr... - Wat beweer je, ik durf niet...? Wacht eens even blanke woudkabouter, hulpelooze blozende paddestoel... wacht eens even, gulzige melkversmikkelaar, vratige papverhapper?... daar kom ik... daar ben ik... wie durft er... - Nummenummenum... - Dicht je rooie bekje of ik kom... weg | |
[pagina 80]
| |
je worstjesarmen of ik sla... berg je bolle buikje, verstop je blonde pruikje, of ik pak je en ik hap je... - Brrrrrrrrrrr... André, op den duisteren overloop nu met de deurkruk van Lots kamer in zijn hand, had heel ingehouden en diep ontroerd genoten van dit sublieme dialoogje, begeleid door Lots licht gestap naar en van en om de wieg en haar telkens hoog opklinkenden vreugde-lach. Hij wilde naar binnen om Lot in zijn armen te nemen en buiten blijven omdat ze nu zoo onbewust-ongenakelijk, zoo onaanraakbaarenkel en heelemaal van het kind was. Hij wilde naar binnen om dat heerlijke spel niet enkel te hooren, maar ook te zien. Maar als hij het zien wilde dan stoorde hij en zonder te storen zag hij het weer niet. Geen raad wist hij, wijl hij zich niet wilde loslaten en voelde zich niet meer te kunnen vasthouden. En in een wirwar van gejaagde besluiteloosheid klopte zwaar en luid zijn hart. En plots, als in een exces van verlangen en hunkering naar ontspanning, zijn mond persend op de deur, vroeg hij heel zoetjes, als wilde hij onhoor- | |
[pagina 81]
| |
baar fluisteren door het hout heen naar haar toe.... Lot, lieve, lieve lief, mag ik dáárbij.... En terwijl de deur in zijn hand al kierde, kwam daar opeens weer een hoogst lachwekkende keuvelzin van het kind en, in een haast onbedaarlijken schater, Lots malste woordjes vertaterende, leutige repliek en had André, in een smartelijken lach en met iets als ontsteltenis, de deur weer snel en gedecideerd naar zich toegehaald.
Het was nog geen vol jaar later dat ze trouwden. Op een morgen, heelin het begin van Maart, toog er een nietig stil gezelschapje naar Dortendams westelijk havenhoofd aan de Vram, waar de proper glanzende salonboot lei, die, zoetjes en vredig, haar slanke flankjes beschuimd, al jaar en dag het hemelsblauwe plassen- en kanalenwater van het wijde vlakke Noord-Hollandsche bevoer en met haar trouwe driemanschap van een kortbreed verweerd kapiteintje, een groezel broodmager stokertje en een rood bepantoffeld hofmeestertje dag aan dag geen steigertje | |
[pagina 82]
| |
van het innig-groene molentjesland oversloeg. Om aan de groote kosten, vooral voor het kerkelijk trouwen in de stad, te ontsnappen, hadden ook Lot en André, zooals in die dagen al meer te doen gebruikelijk werd, besloten in het lief-intieme Dortendamsche achterland, in het heelemaal groen geverfde en haast uit niets dan hout opgetrokken stedeke, dat een historische vermaardheid had, een niet onbelangrijke stapelplaats van Noorsch hout was, maar bovenal een stille kleine kille en een zeldzaam fijn rabijntje bezat, te trouwen. Er was dien ochtend een felle kamp in de lucht van den zwaar-doorvoeden bonkigen winter en de ijl-zwierige slanke lente. De telkens alles overdonkerende dreigingen der barre wolkgevaarten ijlden zonder aflaten met verwoede vaart op de schoon-drieste lichtschateringen van het iederen keer weer zich koen ontblootende voorjaarsblauw aan. En nog waren de schuin, haast dwars vallende sneeuw- en hagelvlagen niet uitgebuid, of daar stond het dartel-lieflijke blauw weer als gearmd met de alles bevonkelende tranenlachende zon. Aan de Vram was het dien | |
[pagina 83]
| |
morgen van een ongewone pracht. Het telkens van kleur wisselende, van paars naar groen en van groen naar blauw verschietende, soms toornig schuimkoppende water onder de wijd-wijkende, welig-welvende wolken, het leek het schoonste verfstuk ooit door een dier drie vermaarde broeders der Haagsche School gemaakt en zoo juist, nog druipend, onder diens handen weggehaald. Zoetjes stoomde ‘De Dolfijn’ tusschen de weerszij gemeerde nu roerige vaarspullen uit; en terwijl de ruim-opene, blanke havenkaai, met de vlak er achter liggende, onder den tot vuil-grijze wimpel-flarden verwaaiden walm, donkere, ineengebouwde binnenstad, al meer wijkende, op een zacht-gekleurde ansicht ging gelijken, bleek ‘De Dolfijn’ opeens in het midden van het vaarwater beland en snel een van de vele, als even een boodschapje verrichtende stoomertjes op de Vram geworden. Maar toen hij, de drukte gepasseerd, onder de nu veel machtiger stolping van den soms bang-vlagenden wolkenhemel tusschen de pril-groenende boorden der stille weien weer voortbruiste, was hij weer dadelijk- | |
[pagina 84]
| |
heelemaal, direct herkenbaar en uitsluitend: de glanzende Dolfijn, die al maar heen en weer, al maar op en neer, zonder spoed ooit en zonder dralen immer, het ruig-rimpelende blauwe water van den ziltigen Vram-polder bevoer; de proper-geschrobde en blinkendgepoetste salonboot, met het altijd mekaar zoekende en bij elkaar kruipende, eeuwig met mekaar converseerende vredige equipagetje: den aan het stuurrad draaienden, onder zijn pet-klep uitturenden kapitein, den tot aan zijn morsigen buik boven het luik der machinekamer uitstekenden stoker en den met de handen in de zakken altijd minst gebondenen en meest lanterfantenden hofmeester. Huiverend, als verschrompeld ineengedoken, had de kleine groep gedurende de vaart heel stil, maar gansch niet onvriendelijk, ernstig, maar geenszins stroef, in een hoekje van den boeg bijeengezeten. De een voor den ander bleek niets te willen missen van den wilden kamp van het in zichzelf al gespleten getij, dat het eene kwartier barre winter en het andere liefelijk voorjaar bracht en in zijn verrassende lichteffecten en wonderbaarlijke kleurwisse- | |
[pagina 85]
| |
lingen van een pracht zonder weerga was. En toen ‘De Dolfijn’ zoo zoetjes bruisend en met het parmantig, divergeerend, stil-verdeinend zogje achter zich aan, twee kwartieren doorgevaren had, viel daar opeens het leuterend bijeenhokkende equipagetje uit mekaar, gleed het halve lichaam van den stoker omlaag, kwam de sloome hofmeester aan bakboord zelfstandig in actie en draaide de nu vreemd-eenzame kapitein het stuurrad als een bezetene: was ‘De Dolfijn’ heel zoetjes en behoedzaam, met een ietsje te gewichtig air van een grooten stoomer, voor groen stedekens wrakkige steigertje gemeerd.
Lief van argelooze vroomheid, devoot van onbewuste lieflijkheid had het tengere ruige rebbetje Lot en André getrouwd. Fijn en ingetogen, heel stillekens de oogen geloken, had het haast immaterieel-broze, grauw-grijze godsdienaartje kiddisch over den slanken kelk rooden wijn gemaakt, plechtig-nauwgezet de mannakorrels gestrooid, plots als in zwellende emotie met kordaat-opzettelijk geweld het waterglas aan scherven tegen den grond | |
[pagina 86]
| |
gegooid en met een diep-ontroerd, luid uitgezegd ‘mazzeltof’ eindelijk het ceremonieel besloten. En hoewel heel het nietig groepje volkomen wars van eenig godsgeloof was, was op dit moment over hun aller gelaat toch even de versloten aandoening heengebleekt. In het hoog-glanzend gepolitoerde, kinderlijk-opgesmukte, benepen-aankante kajuitje bijeengezeten, waren ze toen, bijna nog stiller dan er heen, weer teruggevaren. Alleen toen bij het naderen van Dortendams ruige havenkaai het groepje zich gereed maakte ‘De Dolfijn’ te verlaten en de gansch den dag door innig contemplatief-stille, lieve, zachte, milde Ko, plots heel opmerkzaam André bekijkend, met een leuken twinkel in zijn oogen constateerde, dat hij zoo met die gekleede jas aan deerniswekkend door zijn persoonlijkheid leek heengezakt, toen, voor het eerst, was er kort maar uitbundig een waarlijk aanstekelijke echt-bruiloftsche schater door het gezelschapje gegaan. En terwijl ze zachtjes en genoeglijk nog nalachten over André's nu waarachtig opvallende zeer uitzonderlijke verschijning, hadden ze heel goedmoedig en | |
[pagina 87]
| |
monter het eigen rijtuig genomen - het befaamde, wel wat erg ruime, democratischgemeentelijke dan, wel te verstaan - en zich tegen een bijdrage, ter tegemoetkoming in de kosten voor afschrijving, à zeven en een halve cent slechts den man, laten brengen, zooal niet vlak voor, dan toch pal bij Lots en André's woning en werd dáár het stille, kleine, magere, maar aandoenlijk hoog-vredige bruiloftje, met een exorbitant eet-bacchanaal van acht gangen keurig op een blank cartonnetje en één gang smakelijk op een proper bord, beëindigd. Toen André nu, zooals dat heette, het eigen andere deel van Lot was geworden, had Ko hem geheel aan haar overgelaten, gelijk hij uit een prachtig-natuurlijke distinctie, uit een wonderbaarlijk-exceptioneele liefde voor Lot, ondanks zijn felle heerschzucht en onbreidelbare machtsbegeerte, nooit nog aan iets dat van haar was had geraakt. En de als geen ander ooit door Ko zoo volledig beheerschte André, die door diens demonische uitmoording van zijn persoonlijkheid als het ware in zijn stoffelijk en zeer con- | |
[pagina 88]
| |
creet bestaan al scheen geïncarneerd tot een wezen van enkel oneindig lieflijke menschelijkheid, had zich als een door deze zeldzame metamorphose physiek herleefde, nu hemelsch-gelukkig en als de rijkste mensch ter wereld, naast de zoete Lot vrij en veilig neergevlijd. Had de schoone groei van zijn menschelijkheid, in absorbeering van bijna al zijn krachten, hem al meer tot een steeds minder produceerend toondichter gemaakt, de maatschappelijke verhoudingen waaronder hij in diep-treffende, steeds verhevener blijmoedigheid nu allengs was komen te verkeeren, hadden hem zonder eenig meewaren toegeschreeuwd, dat hij niet ter vervolmaking van zijn persoonlijkheid te leven had, maar enkel tot behoud van dat beetje vet op zijn lichaam, dat hij dus voortaan enkel zwijgend had te zwoegen, zonder kunst en zonder kunstenaarschap. Zonder den minsten ophef, weemoedig stilletjes, waren toen nog in de weleer door hem met zooveel zelfliefde en trots gecreëerde reeks: kleine stukken voor viool en piano | |
[pagina 89]
| |
of mandoline, Ochtendhulde, Landbouwets aan den arbeid, Herder en Herderinne en De Zwanen verschenen en had hij met de dunne compositietjes in de hand en terwijl Lot hem in kinderlijk-blije vereering koesterde, tappelings-schreiend gelachen om deze vier onnoozele, in waarheid heerlijk melodieuse nakomertjes. Van toen af had hij nooit meer iets gebracht; was hij geworden het van het eene naar het andere lesje zich zwoegend in het zweet sjouwende pianomeestertje, het vunzige muziek-paedagoogje met den valen fijnen kop en de verarmd-grove roode handen, de artistieke minimumlijder, die in martelende moeizaamheid voor de zijnen - voor de godgezegende Lot en de inmiddels heel snel achtereen gekomen vier mooie pikzwarte kindertjes - het schriele, schrale broodje moest verdienen, de stille, diepe, zeldzaam-prachtige mensch, de heldhaftig-blijhartige, voor goed ondergegane kunstenaar.
Raf, de looze, gladde, alles aandurvende, aan alles lakhebbende Raf, had ook, maar onder geheel andere voorwaarden, de ver- | |
[pagina 90]
| |
stilling der bestemming gevonden. Zijn jongemannenleven was een aaneenschakeling geweest van de krankzinnigst ingewikkelde, dikwijls hevigst emotioneele lotgevallen, van het bijna uitsluitend helsch-brutale, hoogst gevaarlijke, vaak verbluffend-listige en niet zelden ook zeer vermakelijke avontuur. Als een niemand en niets ontziende individualistisch-anarchistische vrijgevochtene en bar roekelooze, haast abnormaal zelfstandige, was hij ruim vijftien jaar met den zwaren, nooit iemand toevertrouwden buidel van zijn eigen diep-geheimen levenswandel over 's heeren wegen gegaan en had hij alleen dàn even naar een intiem hart koers gezet en zijn onnaspeurbaren levensmarsch een oogenblikje onderbroken, wanneer hij een adembeklemmendangstig of idioot-vreugdevol - een in beide gevallen altijd ongelooflijk uiterste - te vertellen had, hetzij dat hij als een desperaat heerschap werd gezocht of als de soliedste burger voor het directeurschap eener honderdduizenden-maatschappij was gevonden. En als hij zoo dan, vrijwillig bereid of uit noodzaak gedwongen, tot bezwaarlijken uitleg of brab- | |
[pagina 91]
| |
belige mededeeling opgedoken kwam, dan nog, dan juist, werd hij, wàs hij de sluwe, gevaarlijke, zwierig-charmeerende, altijd gevoelige en gulhartige vagebond, de onverwoestelijk-sterke, fataal-zelfstandige angstigondoorgrondelijke mensch. Zooals hij als jog van dertien, veertien jaar, gelijk een goochelaar, de balletjes gehakt uit het bord soep van den aan de vrijdagavondsche tafel vaak aanzittenden langen sloomen Monne Fentura, zijn oom, wist weg te kapen, zoo had hij later menigmaal uit den oneindig-gevarieerden ontzaglijken schotel van den strijd om het bestaan voor de dikwijls verbijsterd-knipperende oogen van menigen omstander vele der beste brokken naar zich toegehaald. Met een sigaartje in zijn monden zijn wandelstokje in de hand stond hij letterlijk voor niets, was hij altijd spiedend, bijna loerend op zijn qui-vive en bleef hij duurzaam den toestand meester. Zoo was hij op menige huizenveiling, steeds te moedig jagend op den plok, meer dan eens met een stalen gezicht - een ietsje minder onverschrokken wel, maar toch | |
[pagina 92]
| |
nog met een respectabele portie held haftigheid - plots eigenaar van huizen geworden, terwijl hij buiten staat was zijn kamerhuur te betalen; had hij aandeel in een renstal genomen, zonder bij machte te zijn de belasting voor zijn hond te voldoen; was hij opzienbarend heftig kooper van Amerikaansche spoorwegwaarden, op een moment, dat hij vaak geen dubbeltje voor een tramkaartje bezat. Doch als de sigarendamp maar lekker om zijn kop sluierde en zijn stok-taats tikkerde naast zijn voet onverdroten lustig voort, dan mocht hij die felle zakenemoties wel, glansden zijn groote grijze oogen onverzettelijker naarmate de situaties hachelijker waren. Met het kern-woord: twaalf ambachten en dertien ongelukken was hij al heel jong onverzoenlijk gebrouilleerd geraakt. En voortvarend-snel, zooals hij alles deed, had hij de ze braaf-burgerlijke, aarts-lammenadige, oudbakken volkswijsheid, met een nijdige vette streep in zijn grenzenloos-brutaal, maar uniek, kostelijk en hoogst vermakelijk levensvademecum doorgehaald. Twaalf ambachten.... het zou wat, de moeite niet waard! Hij had, in dat bijna | |
[pagina 93]
| |
anderhalf dozijn jaren, dat nu achter hem lag, door elkaar, wel meer dan vierentwintig ambachten en beroepen gehad, zonder dat daarbij van noemenswaardigen pech sprake was geweest. Bij hem, sahacheles, was het altijd faliekant andersom gegaan; had elk nieuw beroep, behalve heerlijk nieuw avontuur en fijne nieuwe emotie, telkens ook nieuwe mazzel gebracht. Van levenslange krentenwegerij had hij altijd een onoverwinnelijken afkeer gehad. En het was zonder twijfel daardoor, dat hij bijtijen, telkens lichtelijk ontroerd, met iets als een weekelijk heimwee en een sentimenteel welgevallen, op die geweldige reeks duchtige maatschappelijkheden kon terugzien, als was het de schitterendste, de eervolste staat van dienst, ooit in eenig menschenleven bereikt. En inderdaad, het was me het staatje wel. Voor een normaal mensch, het kon moeilijk anders, moest het bijna een welhaast zenuwschokkende lijst van materieele bedrijvigheid zijn. Zoo was hij, min of meer opeenvolgend, geweest: diamantslijper, diamantsnijder, diamantkloover, karaatjes-ruwhandelaartje, karaatjes-geslepen-koopman- | |
[pagina 94]
| |
netje, ruw- en geslepen-sjacheraartje uit het beruchte ‘Hooischuitje’, eigenwerk-maker, erkend koopman op de diamantbeurs, juwelier met groot kantoor en wachtkamer. Bakvuilnis- en poeder-koopman, boorthandelaar, ruw-makelaar, commissionnair in geslepen. Sigarenreiziger, vertegenwoordiger voor Holland van een Duitsche winkelbustenfabriek, reiziger in gelardeerde ham, reiziger in baby- en luiermand-artikelen. Beroepskaarter (jasser, pokeraar, eenentwintiger in dag- en nachtdienst), beursgokkertje, makelaar in effecten, beursman-met-een-pilaar, huizenmakelaar, huiseigenaar. Colporteur, advertentiereiziger, pachter van muurvlakten en verzorger van lichtreclame, reiziger speciaal in Fransche en Spaansche wijnen. Het groote gemak, waarmee hij zich steeds weer met iederen nieuwen tak van handel vertrouwd maakte en vereenzelvigde, was maar schijn, wijl het zelden van primairen, meestal van secundairen aard was; zeer spaarzaam op de volhardend-moeizame broodwinning, heel veelvuldig op den lanterfantend-ontspannenden omgang enkel met de men- | |
[pagina 95]
| |
schen dier beroepen gericht bleek. En meer dan voor den intens slovenden arbeid naar binnen, voelde hij voor het deftig-bluffende representatieve naar buiten, zoodat iederen keer weer bij elk nieuw bedrijf, dat hij aanpakte, dit op slag zijn prachtig bedrukte couverts en sierlijke brief hoofden, zijn solide telegram-adres en onfeilbare postbox kreeg. En druk dat hij het altijd had; en jachten dat hij eeuwig deed; en benauwend platzak dat hij vaak kon wezen; en verdacht-dikke portefeuilles dat hij dikwijls torste... het was allemaal even buitensporig van proportie, allemaal eender onberekenbaar, bar gedesequilibreerd, onbreidelbaar-oer, roezige zwelging, zich ten doode rennende chaos, een catastrophaal te veel aan levensdrift en een woestenij van onthutsende wisseling en verbijsterende tegenstelling. Maar hij zelf vond het alles doodgewone, heel legale, allemachtig respectabele en hoogst noodzakelijke levensactie, waarin hij gansch den dag lekker ademde, van 's morgens dat hij het bed uitkwam en dadelijk aan de te verrichten leepe streken dacht tot 's avonds dat hij er in stapte en al de af- | |
[pagina 96]
| |
gedane gladde manipulaties overzag. Voor de barre instincten, de ontstellende krachten van roovende zelfzucht en overhoop stekend zelfbehoud, die hij elken nieuwen dag, dikwijls ieder nieuw uur opriep en tegenover elkaar in beweging bracht, en die, onophoudelijk rond het onzichtbare maliënkolder van zijn krankzinnigen moed zwevend, hem vaak levensgevaarlijk bedreigden, had de gare kerel absoluut geen aandacht. Als het stok-taatsje maar ging en zich dapper hooren liet en het sigaartje maar lekker trok en goed vuur hield, dan was er voor hem geen vuiltje aan de lucht, vond hij het allemaal heerlijk hartig levenseten, dat hij voor de instandhouding van zijn constitutie met geen mogelijkheid meer zou kunnen missen. En een sterke patente kerel was hij gebleven, gaaf, onaangetast, frisch. Het eenige van zijn lichaam, waaraan het te zien was, dat het aan zijn spannend, opwindend leven waarlijk intensief had deelgenomen en net zoo vreemd, zoo geheimzinnig als dat bestaan-zelf bleek, dat was zijn haar. Vol, zwaar en golvend gebleven, was het al heel jong, raadselachtig snel als opeens, mooi | |
[pagina 97]
| |
egaal, prachtig zilverend vergrijsd, alsof het van de eerste door hem bedreven gevaarlijke lefzetterij onherstelbaar was geschrokken en van toen af al de in dien kop broeiende, rare dingen, zachtmoedig, trouw en medeplichtig onnaspeurbaar weg dekte. Maar zijn felle facie was onder dat bedaagd-betrouwbare haargrijs als nog jeugdiger rose geworden en zijn beweeglijke lenige lichaam stak er finaal mee den draak. Verliefd was hij altijd geweest op al wat rokken droeg, mits het de aantrekkelijkheid van het heel bizondere en zeer geprononceerde had: de kleine fijne en de hooge struische, de onbeschroomd-weelderige gezette en de aarzelend-lijnende slanke, de vurige gitzwarte en de bedeesde marmer-blonde, ze waren hem allemaal even lief. En marquant was daarbij de grenzenlooze minachting voor den smal- of breed-beringden vinger. Als hij aan iets in zijn leven nu eens wat je noemt in het quadraat maling had gehad, dan was het wel daaraan geweest. Maar al was hij zoo in het algemeen het heerschapje wel, hij had meer van den grooten, nu gevierden | |
[pagina 98]
| |
Ko Santeljano in zijn wezen dan zoo op het eerste gezicht en dikwijls zelfs bij dieper speuren onmiddellijk bleek. Gezien het enorm verschil in hun beider geestelijke verschijning en het geweldige onderscheid vooral in hun maatschappelijke beteekenis, leek het vaststellen hunner overeenkomst, hunner wezenlijke en diepere gelijkenis, gewaagd, paradoxaal, misschien zelfs niet meer dan een hoonlach waard. Maar hoe gedurfden woordspreukig en belachelijk het ook scheen, de frappante gelijkenis wàs er. Beiden waren ze onweerstaanbare, onverzettelijke bestrevers van het doel. En beiden ook weinig scrupuleus in het hanteeren der daartoe gerakende middelen. Afgescheiden van hun beider persoonlijk kunnen en individueele waarde - als literator, groot psycholoog en romanbouwer de een, als ongelooflijke mercantieele waaghals, impulsief-roekelooze ondernemer en bekwaam levenskunstenaar de ander - werkten ze beiden, om in iedere richting en ten koste van alles onvoorwaardelijk en steeds te slagen, met vrijwel dezelfde elementaire krachten: met domineeren, overdonderen, | |
[pagina 99]
| |
intimideeren. Menschen van de middelmaat, afgezien van de omstandigheid of door een of ander in bepaalde gevallen en op zekere momenten de lijn van hun moreel op- of neerwaarts ging, waren ze zeker ook geen van twee. En zoo kon het door hun overeenkomstigen aard en aanleg ook meermalen gebeuren, dat in de curve van hun beider levensgang, vaak gelijktijdig zelfs, dezelfde hoogten en laagten voorkwamen, de kansen hunner parallel loopende levens met angstwekkende snelheid stegen of in nog hachelijker vaart daalden; dat, terwijl Ko op een bepaald tijdstip als kunstenaar den meest verdwaasden lof verwierf, of, minstens zoo dolzinnig, als een enkel maar branie-schoppende woord-schet-teraar werd gehoond en afgemaakt, terzelfdertijd ook Raf als een hoogst verwaten, zeer almachtig beursmagnaatje, druk omringd en nog drukker be vleid, door Dortendams straten ging, of als een zwaar berooid, half en half gesignaleerd, min of meer berucht heerschap, een door ieder gemedene en overal uitgestootene was. Maar ten slotte had de figuur van Ko zich in een definitieven opgang geconsoli- | |
[pagina 100]
| |
deerd en was Rafs persoonlijkheid, onontkoombaar, in een neerwaarts wankel arrivisme gestrand en in de massa verloren gegaan. En dit voor den een zoo gelukkige en voor den ander zoo noodlottige resultaat van hun gelijkvormige en vrijwel overigens zoo parallel loopende levens, was het gevolg van het groote onderscheid, dat er, ondanks de enorme overeenkomst, toch tusschen deze beide broeders was: het prachtig artistiek vermogen en de veel omvattende intellectualiteit bij Ko, de algeheele zelfs elementaire achterlijkheid en het volslagen geestelijk onvermogen bij Raf. Was er dit in opgaande lijn groote verschil niet geweest, naast het verschijnsel van een Hollandschen Zola, zou er niet onwaarschijnlijk ook zoo iets als een Hollandsche Pierpont Morgan hebben bestaan. Had het leven dezen ook barren zoon van Mordechai Santeljano, vooral door zijn gebrekkige ontwikkeling, zijn te fel aanvaarden strijd om het bestaan, zijn veel te jeugdig contact met velerlei desperate milieus, en, niet te vergeten, zijn van huis uit genialen | |
[pagina 101]
| |
aanleg voor het avontuur, tot een dikwijls allerleuksten, zelden onsympathieken, steevast gevaarlijk-vindingrijkenschelm gemaakt, zijn altijd en onder alle omstandigheden dadelijk warm loopende hart had hem duurzaam er voor behoed een philister te worden. Een door hem ondernomen handelstransactie, zóó extravagant, zóó van alle responsabiliteit gespeend, dat niemand ter wereld meer wist waar in godsnaam bij dien jong-grijzen schavuit de lef eindigde en de waanzin begon, best; een onzinnig verwikkeld amoureus avontuur, ten laatste zoo hachelijk, dat het geen sterveling zou verwonderen wanneer het op een drama uitliep, ook goed. Maar philisterij, nooit! In zijn vijftienjarigen, zeer bizarren, hoogst eigendunkelijken, telkens door felle tegenslagen teruggeranselden levensopmarsch had hij, gelijk een kind dat een paar dierbare stukken speelgoed steeds stokstijf tegen zich aangeklemd houdt, enkele dingen als enorme kostbaarheden onaantastbaarinnig en teeder-beschermend hoog tegen zijn hart gehouden. Zoo was daar vooreerst, als een reflex, zijn vanzelfsprekende, zijn onaflaat- | |
[pagina 102]
| |
bare goedgeefschheid. In welke moreele of materieele situatie hij ook verkeerde, hetzij dat hij bij toeval heel braaf zonder strapatzen heel stillekens en rustigjes voor zich heen levende was, of nog heftig den na-roes onderging van een zoo pas door hem vierentwintig uur vóór haar heiligen echt op haar sexueele vitaliteit gekeurd bruidje, hetzij dat hij kantig en keurig met beige slobkousjes liep, of zoo juist zijn elegantste pak met nog enkele kleinigheden, ook indien die niet van hem waren, in de gemeentelijke toko tegen contant geld te bewaren had gegeven, hetzij dat hij de voor geen schikking vatbare, betaling eischende dreiger was, dan wel de bloed zweetende ingebreke blijvende bedreigde, ongeacht de positie waarin hij zich bevond, zijn weeke innerlijk was op slag tot schreiens toe bewogen wanneer hij voor stoffelijken nood kwam te staan en onvoorwaardelijk zonder bedenken gingen zijn handen, zijn zeldzaam-fijne spelershanden, snel en offervaardig in zijn zak. En het was die telkens weerkeerende, wel zeer bizondere, hart-verwarmende, want heerlijk-ongekunstelde, haast ruwe geste in dezen bru- | |
[pagina 103]
| |
talen, alles tartenden wildeman vooral, die zóó spontaan ontroerend voor hem kon innemen, dat menige braverd, met althans openlijk-onkreukbaren levenswandel, een gore Pieter tegenover hem werd, zijn gulle gouden hart vaak hem werd benijd. En dan was daar zijn grenzenlooze, kinderlijk-eerbiedige genegenheid voor Ko; voor Ko, dien prachtigen, fijnen kerel, wiens beeld hij onwijzigbaar honderd maal vergroot in zich droeg, voor dien mooien, kleinen, jongsten broer, die nu Hollands grootste schrijver was, enorm geleerde en geweldig spreker ook; voor dien reus, voor wien dat platte keuterland, naar zijn oordeel, niets of zoo goed als niets nog had gedaan, wijl het hem, ware dit anders geweest, allang minister van kunsten en wetenschappen had dienen te maken, of, wanneer het creëeren van zulk een baan nu niet zoo heel gemakkelijk ging - al begreep hij, waar het zoo'n geweldigen kerel gold, absoluut de bezwaren niet - in ieder geval dan een jaarlijksche toelage had moeten toekennen, overeenkomstig de vergoeding, aan het waarnemen van zulk een ambt ver | |
[pagina 104]
| |
bonden, minstens. En kon hij door zijn haast komieke maatschappelijke acrobatiek, door zijn even plotselinge als krankzinnige vooren tegenspoeden, materieel meestal weinig of niets voor Ko uitrichten, wat hij, als zocht zijn goede hart naar een stevige schadeloosstelling voor dit akelige gemis, voor de verbreiding van Ko's roem kon doen, dat liet hij voor den drommel niet na. En het was nu allereerst in den kring zijner kornuiten, dat de smakkerd niet enkel met een hooge borst, tartend-trotsch op den glans die er van den enormen broeder afstraalde, rondging en de onmogelijkste zonder einde phantaseerende mirakels in omloop bracht, waarvan het hun allemaal groen en geel voor de oogen werd, maar waar hij ook, ongeëvenaard-brutaal, optrad als attaché van den grooten man en als alleenvertegenwoordiger van diens roemruchtige autoriteit. En hier nu, in deze situatie, kwam Rafs echte onvervalschste schelmerij weer zoo fel te kijk, ook omdat hij, door dit zonder enkelen redelijken grond zich toegeëigende gezag, een groot overwicht op zijn makkers had verkregen, dat hij met de | |
[pagina 105]
| |
hem eigen intimidatie bekwaam hanteerend, ongelooflijk sluw en meermalen uitsluitend ten eigen bate wist aan te wenden. Maar wee dengeen die het waagde iets over Ko in het midden te brengen, dat nu eens niet van zoo grooten en blinden eerbied getuigde als hij meende dat Ko steeds en onder iedere omstandigheid toekwam. Dan reageerde hij op slag met al de vernielende felheid van zijn donkerste wezen, begonnen zijn oogen, bar lichtend, te steken en zijn mondhoeken, hevig dreigend, te trillen, schold en beleedigde hij in het wilde weg en, was de levensconjunctuur hem bij toeval gunstig - bolde er een min of meer wanstaltig-dikke portefeuille uit zijn colbert-zak - hanteerde hij dikwerf, zonder aarzelen noch schaamte, zelfs een materieele represaille. En nu was het van een wel wonderlijke pracht in dien barren vent en alles vertredenden geweldenaar, dat, niettegenstaande hij zich door den hem zoo nastaanden, ieder onderwerpenden kracht-mensch Ko nooit of te nimmer moreel of maatschappelijk had laten leiden of beheerschen, noch het geringste ooit van zijn hardnekkig-krachtige | |
[pagina 106]
| |
zelfstandigheid voor hem had prijsgegeven en hij dus ook tegenover dezen onweerstaanbaar-sterken verdrukker, als een heldhaftigeenzame op zijn wijze dan, steeds en onverstoorbaar zijn eigen weg was gegaan, hij aan de diepe genegenheid en groote vereering voor Ko niet alleen nooit had geraakt, maar integendeel, deze gevoelens in een innige, nimmer wijkende, warme aanhankelijkheid steeds had hooggehouden. En als een openbaring, als iets dat gansch zijn onberekenbare, wilde wezen stralen deed, was daar dan eindelijk nog zijn liefde voor Lot. Zuiverder en schooner nog dan zijn roerend-snel weldoen en zijn kinderlijk-innige adoratie voor Ko, was zijn gevoel voor haar. Dat was niet minder dan iets zeldzaams; dat lag in hem als een zacht-lichtende, zoetjes schitterende kostbaarheid, waarop hij duurzaam in stille geheimheid neerzag, waarvoor hij, uit vrees het te schenden, zijn drift en fel bewegen inhield en zijn heftig ademen bedwong. Lot had hij lief, zooals een groote, ruige, donkere vader zijn eenig blond-blank meisjeskind liefheeft. Als hij alleen maar aan | |
[pagina 107]
| |
haar dacht, dan verzachtten zich zijn rekelsche oogen en kwam er een wonderlijke teederheid over zijn driesten kop glanzen. Had hij over Ko altijd en zeer overvloedig den mond vol, over Lot, in onbewuste, heel fijne distinctie, sprak hij haast nooit. Ko's persoonlijkheid verdroeg niet slechts die propagandistische luidruchtigheid, maar vorderde haar zelfs vanzelfsprekend voor zich op. Diens leven ook, zij het op een ander plan en al had Raf daarvoor dan ook nog zooveel respect, vereenzelvigde hij toch altijd min of meer met het zijne, wijl het niet anders, niet minder dan dat, ook goeddeels steunde op de in elk menschenleven intrensiek niet zoo heel veel van elkaar verschillende, over- en weersche ongenadigheden van het zich nooit prijs gevende, immer kampend zich handhavende, algemeene zelfbehoud en op de meerendeels ook weinig gevarieerde streken, speciaal van den harteloozen strijd om het bestaan. Maar met Lots wezen was dit gansch anders. Daar omheen, zonder dat afweer van het eene of aansporing tot het andere noodig was, stonden vanzelf de schoone ingetogenheid en de verheven | |
[pagina 108]
| |
stilte, die woorden, ook de mooiste, tot dissonanten en praters, ook de geraffineerdsten, tot sprakeloozen maakten. Haar leven was voor hem een geruchtloos wonder, waar tegenover hij in roerlooze gebuktheid altijd op een schuwige distantie bleef, als was hij bang het door zijn te dichte nabijheid te ontluisteren. Maar in zijn kop was hij nooit zonder haar, koesterde en streelde hij haar zonder motief en zonder maat, droeg hij haar heinde en ver lachend en zoetjes in zijn armen, nam hij haar in uiterste teederheid volledig in bezit. En te heftiger dit alles, wijl hij in het dagelijksch verkeer met haar nooit verder dan tot het heel voorzichtig even vatten van een harer fijne handjes kwam. Als een met zichzelf geen raad wetende, bar beschaamde, hoogste verlegene, ging die woestaard nooit met leege handen tot haar, had hij, bìj haar, altijd een of ander presentje voor den dag te futselen, dat hij zeer vlot kocht als hij de duiten had, maar ook heel ree borgde, of, indien ook dat leelijkjes haperde, op het laatste oogenblik, helsch-vingervlug op den kop tikte, als hij gesjochten was. Wanneer | |
[pagina 109]
| |
zijn meestal zeer bewogen dagtaak afgeloopen was en hij, vooral in tijden dat hij met erg louche, hoogst gevaarlijke dingen een bestaantje zocht en veelal in het holst van den nacht, zwaar verhit nog en gejaagd en niet zelden ook van alcohol doordropen, naar huis ging, dan koesterde hij vaak onophoudelijk het dingske, dat hij voor den komenden dag al voor Lot ergens in een zijner zakken droeg, kon hij het verlangen - als het toevallig erg prachtig was - dikwijls niet weerstaan, het nog even onder het licht van een lantaarn te bekijken, zag hij in werkelijkheid juist dàn haast heelemaal niet zijn mooie geschenkje, maar bijna enkel, zoo zuiver en helder alsof ze in levenden lijve voor hem stond, Lots verblijd-aandachtig er op neerturende, heerlijke snuitje en ging hij, terwijl hij al maar bangelijk-teeder tastte naar dien rijkdom in zijn zak, in zijn doodelijke eenzaamheid weer wankel en moeizaam verder door den nacht. Dat hij alleen op deze armelijk-stoffelijke wijze zijn groote, rijke, louter ideëele liefde voor Lot kon uiten, bewees wederom en consequent de jammerlijke achterlijkheid van zijn | |
[pagina 110]
| |
geestelijken staat. Maar wijl juist Lot het was, wie deze telkens weerkeerende, geen einde nemende, schamele, banale en op de tragische liefde-biecht van een stomme gelijkende hulde gold - de prachtig-pure Lot, die beter dan wie ook begreep, dat zijn innig-argelooze en roerende gulheid blijkbaar het eenige maar dan ook onvervalschte goud van zijn hart was - werd hij niet alleen nooit of te nimmer tot het gruwelijk besef van het eigenlijke, zoowel wezenlijke als feitelijke minderwaardige in zijn doen gebracht, maar werd zijn innigheid, door de juichende verrastheid en hartelijke dankbaarheid waarmee Lot iederen keer weer en onveranderlijk reageerde, vóór elk ander blijk van genegenheid, geheven tot het allerinnigste dat haar aan liefde toeviel en ging de brave slechtaard, altijd ten volle bevredigd en lustig zinnend op het volgende presentje, weervan zijn afgodisch beminde meisje henen.
Vijftien jaar ruim was hij zoo door het leven gegaan.... zelden rustig, nooit bezonken, altijd in gejaagde actie, die veelal tot het catastrophaal-bewogene steeg, de eene pe- | |
[pagina 111]
| |
riode handeldrijvend grootscheeps en kwistig gelijk een alles trotseerende geldmagnaat, de andere hongerig sjacherend als een alles aanpakkende Poolsche jood; nu eens letterlijk smijtend met het vette bankpapier, dan weer, bar verbeten, schnorrend om een akelig guidentje; opeens opvallend uitgedost gelijk een hoogst aangeslagene en plots ongelooflijk verschooierd als was hij een landloopende kippendief; dik in de vrienden, maar nog dikker in de vijanden, en als eenige, als opperste verpoozing altijd en alleenlijk de vrouw; maanden achtereen nemend den nacht voor den dag en den dag voor den nacht, waarin hij listig, sluw, bij het geniale af zonder eind biljartte, bakte, kaartte en op stellig nog een dozijn andere manieren hazardeerde; momenten doorlevend van een verbluffende ridderlijkheid, uren van het diepste menschelijk mee-gevoel, halve dagen van een bijkans drieste beweldadiging en, door al dit hevig op- en neergaande heen, onwrikbaar zijn prachtige trouw aan en heerlijk geloof in Ko en de nooit één oogenblik uit hem weggeweken ontroerende liefde voor Lot... totdat | |
[pagina 112]
| |
hij op een goeden dag met zijn fijn leeren monstertasch van speciaal Italiaansche en Spaansche wijnen belandde in het groote glanzende huis van een nog jonge, zeldzaam struische, welbemiddelde weduwe, die, in haar frisch en begeerig tanden-wit, dadelijk om zijn grijzen kop en jongen smoel zoet-cajoleerend had gelachen en bij wie hij in tien etmalen, welgeteld, het erkend-alleenlijke hoofd van het gezin was. Van toen af was Rafs toomeloos levensvuur gaandeweg gesublimeerd. Vrij snel, als was hij bang geweest dat hem die dubbele meevaller - een mooie vrouw met dik blank geld - op het laatste oogenblik nog zou kunnen ontgaan, had hij van het goddelijk-hartstochtelijke avontuur en van de dikwijls schokkend-brutale, maar heerlijk-bewogene vagebondage afstand gedaan, zich berekend vastgeklemd aan en genesteld in een secuur-bestendig, maar gelijkvloersch maatschappelijk bestaan en was die altijd zoo hevig geladen, prachtig-onstuimige, Ali Babasche kerel tot een bedaagd ambteloos burgertje verstild. | |
[pagina 113]
| |
Het was toen, dat er een stilte, een eenzaamheid rond Ko ontstond, zóó onvermurwbaar en volledig, dat hij in zijn geruchtlooze woninkje ergens ineenstortte en in een ontzaglijk weedom, heet-schreiend zijn tragische levenslot halfluid uitsprekend nog eens samenvatte: Myriam, de felle vrouw, in haar schoon, haast heilig moederschap ganschelijk levensvernieuwd, gestorven; Lot, het zoete meisje, zijn oogappel, in het verlangen naar het moederschap en André's liefde onherkenbaar herboren, van hem henen; Rosetta, de ongeëvenaard-onverdeelde vriend, in zijn lang beheerschte, maar eindelijk toch losgelaten gevoelens voor Lot, gespleten, weg; en ten laatste zelfs Raf, de hem zoo vaak opschrikkende en verbijsterende, diep-gevoelige struikroover, door zijn begeerte naar een bestendiger stoffelijk welzijn, volledig geabsorbeerd, verzwonden. En terwijl het geweld van zijn smart stil-aan als naar binnen in hem terugweek en zijn jong-oude blanke hoofd, met het zachtjes glanzende, als zilverig bestoven haar, de mooie egaalheid der weemoedige verrustiging kreeg, zijn oogen zoet- | |
[pagina 114]
| |
jes verschitterden den wil tot beheersching en zelfherstel, zwol er een heerlijk gevoel van oneindige mildheid in hem aan, stelde hij zich tot taak, vast en ernstig als deed hij in stilte een gelofte: de smartelijke Myriam nooit één seconde te zullen vergeten, zijn lieve Lot nog inniger te omkoesteren dan voorheen, voor zijn arme kindje een vader en moeder tegelijk te zijn en het iederen dag te gaan zien, met André van nu af in waarlijk vrije en gelijkwaardige vriendschap te verkeeren, Raf aan die sfeer van enkel zinnelijk en materieel leven te ontrukken en.... naar dien anderen eenzame te gaan, naar den stroeven, onbuigbaren, heldhaftig-waarheidlievenden Daan, dien hij om diens nooit aflatende, doorgaans ongenadige, maar meestal juiste critiek op hem had vernederd en teruggestooten, belasterd en verguisd, en dien te vragen hem al die verdwaasde hoovaardij te vergeven en weer te wezen zijn bloedeigen broer en, zooals hij dien prachtkerel eens had genoemd, zijn Jonathanschen vriend.
Toen daalde er een hooge rust in hem neer, | |
[pagina 115]
| |
glimlachte hij verzaligd en was hij in schoone harmonie met de stilte en de eenzaamheid rondom hem. |
|