Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte (onder ps. Joost Mendes)
(1929)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Het was op een zuiveren, zilverig-zonnigen Januarimorgen, dat Ko Santeljano in zalige verheugenis luid neuriënd en forsch stappend door de nog proper-leege, stille gestrektheid der stad ging. Het prille, blikkerige goudlicht van de koude zon kwam uit den blauw-opaliseerenden, hoog-koepelenden vrieshemel omlaag en belei zoetjes, streelsgewijs, heel het in zacht gerucht ontwakende Dortendam met een dartel vonkend en speelsch stralen-schietend cuivre poli. De weerhanen der torens en daaronder de wijzerplaten der klokken vuurden gouden lichtpijlen in het rond en naar beneê, terwijl de grijzigkale kruinen der boomen en de vriezig-anemische daken der huizen schuchter werden overwaasd door een heel raggen sluier van wintersch-blank verguldsel, die omlaag gleed langs de even grijs-groen fluweelende boomstammen en de even vriendelijk opkleurende vorstig-norsche huizenpuien, als een pastellig gouddraad-weefsel zich spreidde over de koude keien en in zilver-vonkende schering plekte op het bijtend-nijdige, stijf-rimpelende grachtewater, waarin het, dadelijk overmees- | |
[pagina 12]
| |
terd door zijn grimmig-onverzettelijk paarsig blauw, op slag bluschte en verdronk.
In den pas geweken nacht, waarin een strakke, lichtblauwe maan-hemel grandioos boven de scherp silhouetteerende stad had staan uitwelven en de onwijkelijk-gestrenge vorst, wijdheen ademend, onbeweeglijk en onhoorbaar aan haar eindeloos-geweldige stollingen en wonderbaarlijk gedetailleerde bloemborduursels werkte, was er een Mordechai geboren. En dat heerlijke nieuws was Ko nu aan de fijne Lot en de goede broers gaan brengen, zacht schallend, luid juichend soms met den fel-blinkenden morgen mee en boven diens lachend optimisme uit. Het was een zware nacht geweest; een nacht waarin het ontzaglijk cosmisch zwijgen zonder meewaren en ongenakelijk tegenover het smeekend-kleine, jammerend-bange menschelijk misbaar had gestaan. En lang, benauwend lang had het geduurd voordat het windselwarme roode wicht gaaf en wel naast de bar gehavende, stervensvale, van uitputting in zaligheid verstarde vrouw lei. En toen het | |
[pagina 13]
| |
eindelijk, eindelijk dan zoo ver was geweest, het gezwollen, apoplex-purperen kindje zich roerig lag te wringen en te rekken als naar het tumultieuze leven toe, de was-bleeke, bewusteloos-afgematte moeder in steeds versteender roerloosheid al verder daarvan scheen heen te wijken en zich al gelatener en geruchtloozer als strekte naar den stillen dood; toen, ook de nacht-angst henen, was Ko, onweerstaanbaar, den blijen klatergoud verblinkenden morgen ingestapt; had hij gelachen om het dadelijk en niet aflatend brutaal fijn en fel bijten van de kittige kou in zijn ooren en neus en door zijn wrakke laarzen heen in zijn teenen en was hij bij Lot en de broersaangekomen met rose gepoeierde koonen en heel het heerlijk-helle ochtendlicht verschitterende oogen en met zoo'n belachelijk-gekken, klem-verkleumden mond, dat hij zijn vreugdig nieuws bijna niet kon uitbrengen. In een stille, heel ongewone, allereerst hemzelf erg bevreemdende rust had hij de daarop volgende eerste dagen toen doorleefd. Niet getaald had hij naar zijn werk, noch op eenigerlei wijze zijn formidabel kunstenaarschap | |
[pagina 14]
| |
en enorme beroemdheid doen gelden. Als een doodgewoon, beminnelijk-evenwichtig man, heel bedaard en goedmoedig, was hij op slag met de dagelijks hem omringende menschjes op en neer gegaan, in naïeven trots, stillekens en onhandig, allerlei dingen nu zelf redderend waarvan hij het bestaan niet meer had vermoed, laat staan de dagelijks terugkeerenden arbeid vorderende noodzaak beseft. In de achtereengevolgde jaren van een alles voor hem uitdragende, alles achter hem aanbrengende, hem den allereersten, allernoodzakelijksten levensweerstand ontnemende verwenning, waarbij hij bovendien en bovenal, dadelijk vanaf het eerste contact met Myriam en niettegenstaande hij al heel snel veel armoe en ellende had ondergaan, in zuiver maatschappelijken zin althans nimmer den eigenlijken, den wezenlijken strijd om het bestaan had gevoerd, maar steeds in mindere of meerdere mate, buiten-, of beter, bovenmaatschappelijk, vrijwel uitsluitend voor de vrijmaking van zijn individualiteit als kunstenaar had gekampt, - in al die jaren van een welhaast verkindscht onbegrip omtrent de | |
[pagina 15]
| |
eenvoudigste levensdingen en een niet te onderdrukken begeerte om op alle mogelijke manieren en met alle mogelijke middelen zich uit de voeten te maken voor en te ontkomen aan den van dwingend patroonsgezag, schandelijke willekeur en gruwelijke vernedering doorzogen geketenden loondienst, had hij den kijk op de nuchtere levenswerkelijkheid bijna geheel verloren en was er voor alles wat die monsterlijk-wreede realiteit juist zoo duurzaam, onvermurwbaar en zonder verademing eischte, een enorme minachting in hem ontstaan. Zoo diep en veel doorgrondend zijn wezen doorgaans functionneerde, wanneer het, los van het beklemmend alledaagsche, scheppend werkte, zoo oppervlakkig, geborneerd en exclusief-egocentrisch reageerde het als in contact met de barre werkelijkheid zijn voortbrengend kunstenaarschap was uitgeschakeld. In de eene phase breed, open en vol besef, in de andere eng, beducht en haast zonder bevatting. Het was deze gansch zijn leven vrijwel volledig beheerschende karakterzwak-fatale gespletenheid, die hem uiterlijk wel daverende glorie, | |
[pagina 16]
| |
maar innerlijk ook beschamende ravage had gebracht en hem tot nu toe als kunstenaar slechts mensch en als mensch slechts kunstenaar had doen zijn. Doch nu, in de geruischloosheid van het huis en terwijl Myriam als een schoone mummie met het rose kindje teeder-luchtig maar toch vlak tegen haar hart aan in een vredigdankbare roerloosheid ter neer lei, waren zijn hatelijk-onaantastbaar kunstenaarschapen de excessieve arrogantie van zijn faam stil teruggeweken voor een mildere menschelijkheid, waarin het moedige besef van vreeselijke tekortkomingen in hemzelf en de franke erkenning van dikwijls edeler geaardheid in anderen zijn nu verrustigden blanken kop nog dien heel aparten, zeer bizonderen glans der waarheid-schoonheid schonken. In die eerste dagen dan na Myriams barre bevalling - het was na een gillenden barensnood van bijna zesendertig uren op een bloedige verlossing met de ‘hooge tang’ uitgeloopen - was Ko niet minder dan een zaligerd, een godsengel geweest. Vele uren zoo met mekaar ging hij nu dagelijks sluipend | |
[pagina 17]
| |
en fluisterend door het huis, met in zijn stralende facie die heerlijke, kinderlijk-ernstige zelftevredenheid om zijn niet om den tuin te leiden, niet aflatende scherpe contrôle, om alderhande dat hij angstig-nauwgezet en met de hevigste voortvarendheid deed, maar zeer positief had moeten nalaten en velerlei dat hij schuchter-schichtig en argeloos-nonchalant uitstelde en naliet, doch heel stellig en vooral zonder uitstel had dienen te doen. Maar in zijn hoogen glanzenden vrede nu in zoete vaart, ging hij onverstoorbaar voort. Hij kwam geregeld in de keuken om, al dekseltjes lichtend en pannetjes betastend, nauwlettend toe te zien op de lekkere hapjes en de versterkende maaltjes die voor Myriam werden bereid en ter overleg en vaststelling ook van het dagelijksch menu voor de overigen. Met het slimme vitale fruitjoodje, wiens optimistisch-glinsterende oogjes en altijd gullachend in legio krasjes gebarsten verweerdgele hoofdje hem iederen keer weer een heerlijken stroom van levensblijheid brachten, onderhandelde hij kwartieren lang aan de straatdeur over den aankoop van lachwek- | |
[pagina 18]
| |
kend-uitgebreide hoeveelheden lekkernijen, natuurlijk ter innige verrassing van Myriam, maar ook om de verward-drukke, de stotterende, als geen uitweg wetende warme verheuging van dat puur-pezige, kurkdroge, prachtig-energische heerschapje te zien. En van den altijd door hem in hevigen afkeer ontweken schijnheilig-schuwen vent, van dien gruwel met het rauwe pannekoekengezicht, de steeds als doodverschrikt starende groote grijze oogen, den als een paarse wond in zijn vale bakkes scherp ingesneden, dungelipten mond en de onderworpen-tamme lijzige stem van het iederen ochtend weerkeerende ‘mooi weertje, meneer’, ‘bar weertje, meneer’, van dien loodgrauwen melkboer, die uit puren jodenhaat den klant-naam Santeljano niet over zijn lippen kon krijgen, maar steevast in zichzelf en tegenover anderen sprak van dat Jan Steensche jodehuishouwe op nummer 22 dat hij al gehad had, nog hebben most, of nog centen van had te beuren; van dien afzichtelijken, calvinistischen smuigemerd pakte hij nu elken morgen goedmoedig en geduldig met iets als een meewarige aansporing in de oogen | |
[pagina 19]
| |
om wat minder schuw-onderworpen te doen en wat meer met een open blik te kijken, een literblikje melk aan. En meer dan zijn werkkamer was nu de zolder het oord van zijn intense belangstelling geworden. Als hij er den voorraad brandstof gecontroleerd had, bij de grove wasch met de lijst geassisteerd, zich overtuigd ook dat de luiertjes wel voldoende wijd uiteen, gemakkelijk en snel drogend waren opgehangen, dan kon hij er nog veelal menig kwartiertje ronddwalen. En stil en mild, telkens weer, aanzag hij dan de wonderlijk-complete uitdragerij, die Myriams grillige begeerte-wezen daar van lieverlede had gefokt; ging hij verinnigd lachend, onderwijl zijn oogen koesterden en zijn handen streelden, tusschen al dat kreupele, verarmde, onbruikbare, overbodige en onnoodige, dat daar als in een niet eindigende gelatenheid al vergeefs maar wachtend opeengeschoven stond; begreep hij niet, dat hij tegen deze onschuldige liefhebberij van haar zoo vaak verwoed en hoonend had gefulmineerd en gutsten tranen heet zijn oogen in. Zijn manhaftigst zwoegende, zichzelf ganschelijk over- | |
[pagina 20]
| |
treffende arbeid in die stonden was: het zelf poetsen en rijgen van zijn laarzen, het zelf schuieren van zijn kleeren, het zelf strikken van zijn zoo representatieve lavalliere. En niettegenstaande hij meestal hopeloos verstrooid vrijwel geregeld in verkeerde volgorde en met verwisselde borstels poetste en schuierde, hij den veter wel het meest gewetenlooze, vuilaardigste, hem altijd weer opnieuw de lafhartigste valstrikken spannende attribuut vond, dat hij het hartgrondigst haatte, en hij ook met zijn niet weinig recalcitrante, nooit volledig naar zijn wil zich plooiende das in felle telkens weerkeerende onmin leefde, hield hij in hijgende, kreunende lichaamsinspanning en met een aandachtsconcentratie als gold het 't scheppen van een machtig metaphoor aan dien hem finaal uitputtenden arbeid met alle macht vast, enkel om iederen morgen als een keurige, correcte, goed gesoigneerde, zichzelf best te helpen wetende man aan Myriams bed te verschijnen en dan haar roerlooze, alleen even met haar oogen naar hem toegestreelde goedkeuring in ontvangst te nemen. Maar boven | |
[pagina 21]
| |
die hem bek-af makende, hem alle lichaamsrust ontnemende zelfzorg, boven zijn occupaties in de keuken en op den zolder ook, ging hem nog het bewaken van de absolute stilte in het huis, van die suizende, bijna sluimerende stilte, waarin alles, ook het levenlooze ding, in vredige onactiefheid, weerloos en onbeweeglijk, geluidloos ademend, stil spiegelend of contourloos schemerend, als tot zijn diepste ware zelf inkeert. Het was deze boven alles hem nu dierbare, wel zeer bizondere sfeer van een soort hemelwijde, hemelhooge stilte-rust in huis, die hij wilde wekken en vasthouden, niet alleen omdat ze hem het eenige middel ter genezing van Myriams zoo bar afgebeulde, zwakke lichaam leek, maar ook wijl hij in het willen bereiken van dit in het zoo drukkend-moeilijk samenleven vrijwel absoluut onbereikbare kon toegeven aan den - sinds Myriam voor zijn gevoel als een gefolterde heilige daar ter neer lei - al onweerstaanbaarder in hem omhooggerezen drang, zich, als in een soort van hoog verteederde boetedoening voor alles wat hij tegenover haar misdaan had, te offeren. Die drang naar ver- | |
[pagina 22]
| |
puring, naar al hooger opvoering van het allerzuiverste, alleenlijk-groote goede, door Ko, ondanks het vele dat in de felste tegenstelling daarmee zoo vaak verbijsterend uit hem naar buiten kon slaan, heel zijn leven door als een nooit gestilde, steeds in hem deinende wroeging altijd met hem meegedragen, maar al te vaak door zijn matelooze heersch- en begeertezucht en door den door hem zelf geschapen eeuwigdurenden materieelen nood niet zelden haast gewelddadig in hem neergetrapt; die heilige, vurige drang was nu door Myriams in zijn oogen niet minder dan heroïsche moederschap en door het goddelijk-devoot gelaten dragen dadelijk van haar vreeselijke physieke gekweldheid zóó warm in hem opengegaan, dat hij dien opeens als een groote vreugdige, geheel nieuwe levensmogelijkheid was gaan zien. En met de heete onbedwingbare prachtige onstuimigheid, waarmee hij de dingen, die in hem woelden en hem diep beroerden, zoo zeldzaam argeloos en zonder maat bijna kon aangrijpen, was Myriams hachelijke toestand hem nu het mooie, schoon tragische, moment ge- | |
[pagina 23]
| |
weest, om op slag van zijn trillenden nieuwen wil te getuigen. En zonder poozen en van een geweldige lijfelijke inspanning ook waren nu zijn vóór al het andere gaande volhardende wacht en gestrenge waak door gansch het huis. De aan het gezinsleven blijkbaar zoo fel vijandige en met geen mogelijkheid te scheppen sfeer van hooge rust en suizende stilte zou hij nu eens als een enorme en zeldzame kostbaarheid in al stabieler duurzaamheid en grooter ongestoordheid rond Myriam tot een wonderbaarlijke realiteit maken, al zonk hij er bij ineen, al stierf hij aan de taak. En waar in het huis dan ook een geluid verklonk, een gerucht slechts ketste, een woord even opzoemde, daar stond hij, na vele deuren onhoorbaar-sluipend te hebben geopend en gesloten en in herculische samentrekking en gespannenheid van al zijn spieren heele trappen behendig te zijn afgezwaaid en bij drie, vier treden gelijk ongelooflijk lenig opgehold, in een verschrikkende plotsheid verschenen, om als de vreeselijk gespitste, niets toelatende, eeuwig wakende wachter, met één enkel alle gerucht versmo- | |
[pagina 24]
| |
rend gebaar, stilte te vermanen. Want voor Myriam moest, neen zou het leven nu zijn als een zoet en stillekens aan haar voorbijtrekkend tooverspel, dat alles bracht zonder dat het hoorbaar kwam en alles weer wegvaagde zonder dat het geruchtend verdween; zooiets als een lieve, bekoorlijke pantomime, waarnaar ze, in haar propere, koele, bloedlooze witheid, zonder emotie vooral, roerloos en als met een verheiligden glimlach, te kijken lei. En inderdaad, heel snel en in een bewonderenswaardige volkomenheid was het zoo geworden. Het bestaan rond Myriam geleek nu een nimmer aanvangende, nooit eindigende, altijd maar onhoorbaar doorgaande wenschvervulling, een reëele en tegelijk zeer onreëele in williging van nauwelijks of heelemaal nog niet bij haar opgekomen, in ieder geval niet door haar uitgesproken verlangens, in een sfeer van een zoo star-strakke onbeweeglijkheid en ademloos-suizende stilte, dat het soms heftig, veelal klagelijk, maar altijd machteloos schreien van het kindje - van dat hem nog zoo onwezenlijk-vreemde, haast mysterieuze wezentje, waaraan hij tot nu toe | |
[pagina 25]
| |
nauwelijks had durven denken en in een onberedeneerden schuwigen angst nog veel minder met waarlijke aandacht naar kijken - het eenige blij-ontspannende, opluchtendwerkelijke er in was. En als hij soms dan met een onverklaarbaar-eigenaardig vreesgevoel roerloos ter neer zat naar kindjes-smartelijk krijten te luisteren, in spannende afwachting hoorde hoe het in zoet-tevreden kreuntjes en bedarende murmelingetjes afnam en eindelijk als in zalig-sluimerende verrustiging geheel verstilde, dan stroomde er veelmaals een zoo diepe dankbaarheid voor Myriam door hem henen, dat hij in zijn naïeve bewondering voor haar magischmachtig moederschap overeind sprong en in versmoord-schreiende aangedaanheid naar de stil-blanke kraamkamer wilde ijlen, om Myriam streelend en koesterend en kussend in zijn armen te nemen, te zeggen hoe diep, diep lief hij haar toch had en in devotie neer te knielen voor die ondoorgrondelijke prachtige eenheid van moeder en kind. Maar iederen keer weer, en met alle macht, hield hij dien teederen, doch wilden drang in zich | |
[pagina 26]
| |
vast, omdat Myriam immers door geen emotie van welken aard ook mocht worden verontrust, en tegelijk uit diep-verheimelijkte vrees zich dan te dringen tusschen die niet onmogelijk wel eens niets tusschen zich in duldende wonderbaarlijk-geheimzinnige ongedeeldheid van het nog trillend-samentrekkende, nog nabloedende lichaam der moeder en het nog zoo pas ontwonden, nog lauw nawasemende lijfje van het kind. En in het zachtsmartelijk gevoel van geïsoleerdheid door dit zoo schoone, onnaderbaar-heilige verbond, uitte hij dan heel zijn opgekropte dankbaarheid en al zijn hooggezamelde milde liefde in het steeds meer uitbreiden van de stille kleine weldaad: werden zijn presentjes en zelfs zijn geschenken talrijker, zijn verrassingen uitzonderlijker, kwamen de bloemen bij bossen, spitste zich zijn waak door het huis tot een welhaast niet te volbrengen vèrging toe. Het was in dezen, van alle intellectualiteit en beroemd kunstenaarschap ontdanen, van enkel warme menschelijkheid en overstelpende oerliefde overvloeienden staat, dat Ko het bijna verbijsterend evenbeeld van Mor- | |
[pagina 27]
| |
dechai, zijn vader, werd; dat hij de lijfelijke en geestelijke herleving van dien mooien, primitieven, ruig-ruwen kerel geleek, in wiens breed-mannelijke borst een onbestemde, wildvlagende, geen uitweg wetende dichterlijkheid op en neer ging, welke hem, als was hij een alles geloovend kind, de meest onbehouwen-teedere verblijdingen en de hevigste, van angst schreeuwend-schreiende, alles vernielende levensbenauwingen bracht. Diens gansche aanschijn en geweldige gestalte kreeg hij, zijn beminnelijke onbeholpenheid en boordevolle woordenloosheid, zijn schuwige zachtheid en diep-weemoedige zelfmiskenning. In dien staat was de opstandige, de vechter, de neerbeuker in Ko weggestild, schenen zijn rauwe drift en scheurende wil uit hem henen, was hìj de neergehoudene, de bevochtene, de gekastijde, de trillende smeeker om vrede. Het had zich stil, heel stil in hem voltrokken. De plotse, miraculeus-onverwachte omwending van Myriams levenshouding dadelijk bij haar zwangerschap, de onmiddellijk daarop gevolgde en zich al meer in haar verdiepende, schoon-verstilde inkeer gedurende gansch de | |
[pagina 28]
| |
periode van haar dracht, haar heldhaftiggelaten ondergaan der vreeselijke verlossing en ten slotte - met het kindje behouden en ongeschonden, innig, levend-warm en zoetjes, maar parmantig ademend naast haar - haar nu als stervensbereide hemelsche vrede in het kraambed, het had alles bijeen een beroering in Ko's innerlijk gewekt als nooit te voren bij eenig gebeuren het geval was geweest. In het eerst, toen Myriam, uit zielsdrang om op slag voor het wonder, voor het heiligdom in haar schoot innig en volop in de weer te zijn, de nauwgezetste, de zuiverste hygiëne betrachtte en de in haar nieuwe leven prachtig beheerschte regelmaat van stipte reiniging, juiste voeding, doelmatige kleeding, behoedzame afwisseling van rusten beweging en nog velerlei gewichtigs meer, een kuische, koel-warme spiegeling in haar oogen had gebracht en een glanzende verblanking van haar huid, en tegelijk daarmee haar stil naar binnen levende, zachtjes naar buiten stralende resignatie niet enkel was aangevangen, maar zich met een onwijzigbaren wil al in haar had vastgezet en Ko, op het hoogtepunt van zijn | |
[pagina 29]
| |
roemruchtig schrijverschap, zwolg in het afschuwelijk geweld van zijn faam, bij iedere fanfare ter zijner glorie, gelijk een ‘aangebeden’ staatshoofd wuivend en minzaam op een paleisbordes, op elk denkbaar literair balconnetje verscheen, en, wat nog veel afzichtelijker was, zich door een binnenskamersche, nooit onderbroken, nimmer eindigende adoratie en hulde van een bende hysterische vrouwen en, van hem op een of andere wijze afhankelijke, parasiteerende mannen, dag-in en dag-uit, tot dol wordens toe liet overrazen; toen, in den aanvang van deze tot een geweldige tegenstelling tusschen Myriam en hem zich ontwikkelende phase, waren Ko's stemmingen en gedragingen tegenover Myriam van een aan waanzin grenzende gejaagde ongedurigheid en wilde wisseling geweest, als nog nimmer, heel zijn leven lang; was hij op het eene moment de krachtpatsend-zegevierende arrivist, die nu meters boven haar uitgerezen, met het volste recht haar volledig beheerschend neerwierp en, met haar wordenden schoonen staat triviaal den spot drijvend, dien onbehouwen neerhaalde, en op | |
[pagina 30]
| |
het andere oogenblik de nederige tegen haar opziende berouwvolle zwakkeling, die zich met alle macht aan haar vastklampte, haar voor de duizendste maal smeekend, snikkend vergiffenis vroeg en haar als een godsengel tot in den hemel dan verhief. De standvastige milde zachtmoedigheid, waarmee Myriam Ko's tergenden, wreed-kastijdenden hoon zwijgend en veelal met niet meer dan een enkel heel even trillen van haar oogen doorstond en zoetjes deed verstillen, noch de diepe, teer-stralende liefelijkheid waaraan ze altijd weer toegaf om, terwijl ze Ko's onmatigpathetische verheffing zachtjes weerde, zijn aldoor toch weer tot haar terugkeerende, heerlijk-onvernietigbare kinderlijke aanhankelijkheid zoo vol en innig mogelijk tegemoet te treden en in hem levendig te houden, heel dat op Myriams schoone herborenheid berustend psychisch prachtig feitencomplex, het had de zeer uitzonderlijke situatie tusschen Myriam en Ko niet noemenswaard gewijzigd. Ze scheen nu duurzaam bestendigd in de onveranderlijke, bijna bovenmenschelijke gemoedszachtheid, het wonderbaarlijke geduld, | |
[pagina 31]
| |
de weifelloos-bedaarde daad-vitaalheid, de onwankelbare rust en de alles beglanzende liefde bij Myriam en de hardnekkige, de ontstellende stemmingswankelingen - het onbegrijpelijk en schrikbarend snel omslaan van zijn krijtenden schimp in murmelenden lof, zijn tierende miskenning in koerende onderscheiding, zijn fellen afkeer en vijandelijke negatie in trillende bekoordheid en snikkend eenheidsverlangen - bij Ko. Maar daarna, toen Myriams lichaam tot een al mildere breedheid uitzwol en het in ontroerende teederheid al meer plaats schonk aan het wildwoelende, steeds meer ruimte eischende leven in zijn schoot, Myriams al sneller rijpende dracht het aanzien kreeg van een prachtig beschermend geweldig torsen, toen met iederen dag haar lijfelijke wezen als tot een kloeker, tot een kolossaler moederschap uitgroeide, de nadering der baring het eindelijke verwelkomingsgeluk met schokken door haar henen joeg, haar oogen in een nauwbeheerschte vreugde-vervoering schreiend lachten en lachend schreiden en haar blijmoedige lief-fiere kracht, zoetjes en nog diep | |
[pagina 32]
| |
verholen, begon te wijken voor een heel vreemde, haar gansche wezen blozend verlegen makende ongewisheid, die haar telkens aan het zinnen bracht of ze nog op de been zou blijven of maar heel stilletjes gaan liggen wachten, soms zelfs in lachend-beangste onthutstheid haar opeens en met een vaart kon doen ijlen naar haar bed, om even later dan, knorrend tegen haar dwaze kleinmoedigheid en vermaakt om haar zelf, er weer kloek en opgericht vóór te staan, met het innigste geduld, den zoetsten harte-vrede en de zaligste verbeiding wachtend dan weer opnieuw, toen, bij het aanschouwen van zulk een intense gelijkmoedigheid, goddelijk berustenden eenvoud en diep geluk, van zooveel zelfverloochening, hoogen ernst en blijden moed, was er in Ko tegenover Myriam een zeer opmerkelijke verstilling gekomen, langzaamaan eerst met telkens tusschenpoozen van langeren duur en wilskrachtiger regelmaat, maar allengs toch in een volledig bemeesterde bestendiging. Maar in deze phase van Ko's heel beginnende en tot op een zekere hoogte, zij het dan onbewust, ook nog alles behalve | |
[pagina 33]
| |
oprechte kentering, was niet enkel zijn ongehoord-fel, woest-wraakgierig, alles loochenend en alles neersleurend woord-geweld verstild, maar ook zijn telkens in het tegendeel daarvan omslaand wee adoratie-gefluister en snikkend verzoenings-gemurmel. En toch, des ondanks, was dit in dat stadium hunner verhouding naar buiten toen heel wat lijkend stuk zelfoverwinning bij Ko niet meer - gelukkig ook niet minder - dan de nog pas wankelend-zinnende bedaring van een die in besluitelooze gespletenheid radeloos innerlijk kampt tegen een vlak voor zijn oogen zich onbewust-aarzeloos voltrekkend, zijn formidabele persoonlijkheid en eminent en volop ook erkend groot kunstenaarschap vrijwel met totale uitwissching bedreigend, psychisch wonder, tegen een hem ganschelijk verbijsterend, niet meer te keeren godsmirakel, dat hij nu maar in een quasi smartelijk, in ieder geval vervaarlijk zwijgen zou pogen uit den weg te gaan en aldus van lieverlede te nivelleeren, eenerzijds omdat hij al te lamlendig, al te krachteloos was om het, gelijk tot nu toe, in dollen hoon neer te halen of in valsch- | |
[pagina 34]
| |
fleemende vereering heel zachtjes maar on-ontkoombaar bedwelmend te verstikken en anderzijds wijl hij door al te bewuste klein-menschelijkheid en woedende zelfbeschaming nog te sterk, te onverzettelijk was om het als een hoog kostbaar, uiterst zeldzaam zielsgebeuren in Myriam voluit juichend te erkennen en in stralende bewondering te heffen boven alles uit. En inderdaad, het lukte een poos. Er kwam ineens geen woord van tarting over Ko's lippen meer, noch ook maar een syllabe zelfs van den geringsten, simpelsten lof. En hij, diep-in bar bezwaard, kreunde in deze situatie van bovenmenschelijk ingespannen opzettelijkheid en van met voorbedachten rade bepaalde tactische onnatuur, terwijl zij, onveranderlijk, de lieve oprechtnatuurlijke bleef, de zoete schat, die intusschen slechts in schoone, argelooze, fijne glorie, glanzend van rust en evenwicht, met een stillen lach, maar weifelloos gedecideerd, haar herboren mildste menschelijkheid stroomen liet. En hoewel door Myriams niet wijkende, zich prachtig overeind houdende, hooggestemd-alzorgende liefde in Ko al ras een | |
[pagina 35]
| |
machtelooze ontwapendheid was komen aansluipen en hem door deze onmacht de gierende spot en vuilaardige provocatie al weer met evenveel woedende kracht naar de keel schoten als de valsch-verdoovende vleierij en sluw-verweekende verteedering in trillende zachtheid kwamen snikken in zijn stem, had hij toch, met inspanning van al zijn krachten en in de vaste overtuiging, dat het de eenig zekere wijze was waarop Myriams volgens hem nog steeds zeer onwezenlijk verheven gesteltenis zou zijn te breken, zijn tactiek van verpletterend, van moordend zwijgen doorgezet, tot... tot dat daar de geweldig worstelende laatste momenten van haar kloeke, moedige dracht en eindelijk ook de als doodelijk neervellende eerste oogenblikken van haar vreeselijke uiteengeretenheid waren gekomen en hij vol jammer, angst en wroeging, overwonnen en overgegeven voor haar bed was neergestort. Van toen af scheen het alsof Ko's innerlijk waarlijk was gekenterd. Zooals een geruchtloos uit den nacht zich loswikkelende, heel stil aan-dagende, azuurzuivere, gouden ochtend lieflijk, troostvol en | |
[pagina 36]
| |
rijk den dag begint, zoo had Ko zich op dat hoopvolle keerpunt ademloos-zachtjes, heel pril, maar diep stralend, van Myriams haast devote kraambed losgemaakt en opgericht. Heel zijn machtig kunstenaarschap, met het grove rumoer eromheen, de brutale ijdelheid eraan vast en de fatale verdwazing als kern er binnenin, was verzwonden. Het was toen, dat zijn liefheid, zijn teederheid, zijn zorgzaamheid voor Myriam, zonder eenige bijgedachte, onuitputtelijk en in een welhaast extatische overdaad aan het stroomen waren gegaan; dat hij de innig-oolijke keukenpiet werd, de kinderlijke pannetjeskijker, de ambitieuze schoenpoetser, de beuzelige boodschapjeslooper, de helper bij de wasch en de luiertjes, de verzorger van de brandstof en de fanatiek-gestrenge stilte-bedwinger; dat hij met handen, met armen vol van het prachtigste winterooft thuiskwam: met zinnelijkzware trossen blauw-bedauwde druiven, guitig-parmantige, hoog-gekopte dwergmandjes vlammend-roode, lachend-glanzende appels, kabouter-groote zakken en vervaarlijke toeten tot berstens toe vol met het mat-gou- | |
[pagina 37]
| |
dige, bronzige bruin van amandel en noot; dat hij al wat vaas was en daarvoor maar even kon doorgaan, hartstochtelijk-bedrijvig, in wilden overvloed vulde met het afgestorven, bruin-verkoolde loof en de in laatsten luister schreiende bouquetten van het immer ouwelijke, in smartelijke wijsheid wegdonkerende najaar en met het sappige, fel-groene gebladerte en de pril-blije, lachende ruikers van het altijd piepjonge, in onbezonnen dartelheid aanlichtende voorjaar; met in roestige roodheid zich dood geweend hebbende eikenblâren, geruchtloos ademende starre chrysanthen van onwezenlijk zilverend lila, levenloossneeuwwit en zwijgend hard-geel, breede bossen kittige anjers van een wereldsch rose, en tegelijk met het schaterende, het tartendjonge, gloeiende rood van tulpen, de blanke onschuld, de sneeuw-koele, lieflijke miniatuurachtigheid van lelietjes-van-dalen en de stil-hooghartige witte wuiving van seringen. En toen in het onwezenlijke als verwezene licht van het toen nog heel verre, nog onnaspeurbare voorjaar gansch de woning als een lauwe, zwoel-broeierige stille winterserre vol | |
[pagina 38]
| |
geur en kleur stond, Ko, onbreidelbaar, bleef koopen en schenken en troetelen; onaflaatbaar bleef redderen, sjouwen en bedisselen; zijn mildheid, zijn inschikkelijkheid, zijn warmte en teederheid al maar toenamen; zijn wonderbaarlijke zelfvergetenheid een diepen glans van bevrijdheid en rust in zijn oogen had gelegd en hij iederen verschen dag weer, onstilbaar, op ieder verstolen moment, den hem bijna het hart brekenden wensch van Myriams snel en volledig herstel als een al maar in groote godsvrucht uitgesproken smeekende bede, heel stil voor zichzelf, maar duidelijk woord voor woord, met als vanzelf zich naar den hemel wendend hoofd, herhaalde, toen werd Myriam, net tien dagen kraamsch, zoo verbijsterend-plots door een long-embolie overvallen, dat ze, zonder afscheid van, zonder laatste teederheid voor haar kindje, zonder een kreet van besef zelfs van wat daar met haar gebeurde, binnen weinige minuten onhoorbaar was bezweken. |
|