Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte (onder ps. Joost Mendes)
(1929)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
[pagina 251]
| |
Lots eerste melding van Daans tragische levensbestemming, nu ruim zeven maanden geleden, had Ko op dat moment met een bijna krijtende ontzetting en deernis ondergaan. Hij verkeerde toen bovendien, om allerlei, in een toestand van depressie, die hem voor het ongeluk en het leed van een ander, en te meer nu het Daan was, gemakkelijk, snel en diep ontvankelijk maakte. En zichzelf bezwoer hij, over alle veeten tusschen hem en Daan heen en met voorbijzien ook van de tusschen hen al ver gevorderde verwijdering, niets en niets te zullen nalaten om Daan zijn vreeselijk lot te helpen dragen. Hij zou dadelijk tot hem gaan en, zonder een woord, hem drukken aan zijn hart, de heerlijkste verzoening, die er ooit tusschen hen geweest was, tot stand brengen. En in het vervolg zou de dag niet voor hem eindigen, voor hij den armen, lieven kerel zou hebben bezocht. En stapels boeken had hij oogenblikkelijk voor hem gereed gezet, die hij hem op slag zou sturen. En bloemen, iederen dag zou hij versche hebben. En op zijn maaltijden ook zou hij van nu af duchtig laten toezien; ze zouden allicht wat | |
[pagina 252]
| |
meer gevarieerd en stellig wat ruimer kunnen dan ze tot nu toe geweest waren. Bij elk voornementje, elk plannetje, elk liefheidje, dat hij in dat eerste diepe meewaren voor Daan, als onwankelbaar in zich had vastgelegd, waren hem telkens de tranen langs de wangen gerold. Toen hij den eersten keer, inderdaad maar een of twee dagen na Lots verschrikkelijke tijding gereed stond om naar Daan toe te gaan en de post hem op datzelfde moment een opvallend groot stuk bracht, dat de al zoo lang, hartstochtelijk-lang, verbeide drukproef bleek van een door hem geschreven, natuurlijk formidabel belangwekkend tijdschriftartikel, was hij eerst met hoed op en jas aan, als keek hij het vluchtig even in, blijven staan en toen, werktuigelijk zijn hoed afzettend en zijn jas uittrekkend, al gretiger lezend en als was hij er meer en meer in verdiept, zijn arbeid intusschen hoogelijk genietend, lekker op zijn gemak gaan zitten. Een dag of wat later, op een middag, was hij toen ineens zoo hevig van een in hem opbonzende wroeging doorvreten geweest, dat hij zich van de uit zijn drukke literatuur-zaak voortvloeiende, met literatuur | |
[pagina 253]
| |
niets meer uitstaande hebbende, hem niettemin al meer absorbeerende besognes, voor enkele uren had losgemaakt. En nadat hij, gelijk voor hij van huis ging steeds zijn gewoonte was, zijn tijdens zijn afwezigheid vaak op allerlei pootig reageeren moetende secretaresse - en zijn sluwe gewillige handlangster al sedert lang tegelijk - met een overdreven nadrukkelijkheid, belachelijke woord-accentuatie en vooral een ernst of zijn leven er van afhing, had overstelpt met voorschriften: instructies, die hij wegens de bijna niet uiteen te houden veelheid der aanhanginghedens en de steeds maar voortgaande, nogal straffe mutatie onder de personen om wie het ging, ten slotte altijd maar weer rubriceerde onder een zijner in den dagelijkschen omgang welhaast tot een vaardig systeem geworden drie simpele grondregels: de gulle gemoedelijke slag om den arm tegenover ieder en alles bijkans als reflex, ten eerste; de absoluut geen hiaat latende halve waarheid tegenover de meesten en het meeste vrijwel als regel, ten tweede; de volle, heele, gave leugen tegenover elk die ontmaskerde en al | |
[pagina 254]
| |
wat bewijs was, in een verbluffende aarzeloosheid onmiddellijk en steeds, ten derde; nadat hij dien middag ook, in dien trant en voor den zooveelsten keer zijn ontzettend zorgvolle instructies had gegeven, was hij eindelijk heengeijld en had hij in een geweldige gedecideerdheid koers naar Daans woning gezet. Maar zijn straat nog niet uit, was er in schuwe vrijmoedigheid en onbeschroomde aarzeling, prachtig diep blozend en met adoratie verschitterende oogen, een jonge frissche vrouw op hem toegestapt en in haar struische, weelderig-rijpe, blonde blankheid, lichtelijk neigend naar hem over, hoog en bedwelmend, voor hem blijven staan. ....Lucie van der Meer, had zij zich, glanzend-welgesteld, beschaafd en met klankvol geluid, geagiteerd heel haar prachtig tandenwit bloot-lachend, voorgesteld en op slag daarop, als heel ingetogen, in schalksch-diepe verdeftiging van haar stem, amusant en zoetjes lokkend gespot: Mevrouw Dr. Floris van der Meer - Boogaars.... En Ko, in valsche reserve van zorgvolle ingekeerdheid, sympathiek-bedeesd, confuus | |
[pagina 255]
| |
en schuchter van gebaar, had met zijn belachelijke kleine mondje, waarin doorgaans al heel zijn te volgen ondoorgrondelijk-sluwe tactiek en onverbiddelijke strategie verborgen lagen, een beleefd-wrak zinnetje droefjes lachend teruggezegd en was, terwijl hij haar maar even als heel vluchtig had aangekeken, met haar naar huis teruggekeerd. Zoo was het in die eerste periode van Daans ziekte telkens gegaan. Den eenen dag na den anderen, week na week, had Ko laten verloopen zonder de zichzelf opgelegde gelofte ook maar één enkelen keer te hebben vervuld. De zoete Lotje had er heel in stilte bitter om geschreid, omdat ze wist, al sprak Daan er zich nimmer over uit, hoe groot, hoe onbedaarlijk juist nu zijn hunkering was naar Ko. Had ze Daans diepen weemoed, ook hierom, dus volledig beseft en door wat meer bezoek van haar, al was het samenzijn telkens een grooter marteling, zoetjes pogen te stillen, Ko had ze geen enkele maal over zijn zoo op het oog onvergeeflijke nalatigheid gesproken, laat staan er hem een verwijt van gemaakt. Niet kon Lots eenvoudige, zuivere | |
[pagina 256]
| |
hart bevroeden, wat het in Ko was, dat hij den armen, armen Daan zoo onbedaarlijk smachten liet. Maar vast stond het voor haar, al snikte ze Daans heimwee en leed diep en duurzaam met hem mee, dat er in Ko onoverkomelijkheden moesten zijn, die hem aldus deden handelen. En zoo het al mocht wezen, wat voor Lot dan absoluut ondenkbaar was, dat Ko Daan zoo wreed-vergeefs naar zich hunkeren liet, louter uit boos opzet of enkel uit gemakzuchtige onachtzaamheid, dus zonder een enkelen redelijken grond, dan zou wroeging hem zoo teisteren, dat háár verwijtend gepreek totaal overbodig was. En ongewijzigd vergleden zoo de dagen. De Ko's gang naar Daan versperrende ‘onoverkomelijkheden’, die Lot in haarprachtige beschroomdheid voor het onaantastbaareigene in hem hield en waaraan volgens haar niemand, ook zij niet, ooit te raken had, ze bleken zich al minder negatief, al meer positief te bevestigen. Het zich herhaalde malen in zelfverwijt en wroeging stevig gedecideerd gereed maken tot, het enkele keeren zelfs al op weg zijn voor een bezoek aan Daan, met | |
[pagina 257]
| |
de daarbij zich dan altijd voordoende zoogenaamd onvermijdelijke verijdelingen, hetzij het den eenen keer de onverwachte, maarlang verbeide ontvangst van een belangrijk poststuk of de bedwelmende ontmoeting met een charmante en rijke bewonderaarster was, den anderen keer, onder het mom van hoogst gewenschte noodzakelijke stimulatie van zijn zwaren geestelijken arbeid, het al te dikwijls lokken van de proper geschuierde biljarttafels of de enorme occupatie, die zijn met één kluis, twee telephoonlijnen, drie postboxen en vier tikmachines uitgerust, ook zeer druk van aanloop zijnd literatuurkantoor vorderde, het bleken allengs vanzelfsprekendheden geworden, waarvan de lang rondgegane en aanvaarde argumenten zoetjes-aan waren verstomd en de dieper liggende wezenlijke drijfveeren verdonkeremaand. Want al die zoogezegde van buiten af op hem inwerkende, het gaan naar Daan al maar belemmerende onvermijdelijkheden, het waren enkel of in hoofdzaak de zelfmisleidende, hopeloos weerstand biedende dwaze uitvluchten, laffe verzinsels en platte leugens van zijn in barren | |
[pagina 258]
| |
kamp verkeerend onderbewustzijn. Want Ko, zij het van geheel anderen, van precies tegenovergestelden aard dan Daan, was evenals die een gepraedisponeerde geweest. Al in zijn prille jongetjesjaren bleek het meest domineerende affect van zijn wezen: angst. Als Mordechai, ook tegenover anderen, in drift gebaarde, dreigde of kreesch, dan, zijn gezichtje tot grauwheid verbleekt, sidderdehijover heel zijnlichaam. En wanneer onder het verlos spelen een makkertje onheilspellend lang in zijn schuilplaats bleef, dan kon hij ineens verschrikkelijk beklemd smeekend diens naam roepen, dat hij maar voor den dag zou komen. Eerst de dreiging, dan de uitbarsting van onweer maakte hem onpasselijk van angst; de paars-vlammende flitsen en de knalknetterende en hol-donderende slagen verschroeiden en verbrijzelden zijn physiek. Bij de schoolgevechten bleef hij met hartkloppingen en meestal gesmoord kreunend altijd in de achterhoede en als hij een bloederig schampje zag, wendde hij zich in haast flauw vallenden griezel onmiddellijk af. Een smeris ging hij nooit dan in de diepste vrees voorbij | |
[pagina 259]
| |
en voor een blaffenden hond kromp hij ineen en liep hij graag een lange straat om. Van insecten had hij een waanzinnigen afschuw. Het langs hem strijken van een schoenlapper deed hem gillen en een aanpootende spin bevend de vlucht nemen. Zoo besloeg in het waarlijk wijde veld van zijn jeugdig gemoedsleven de velerlei gevarieerde angst al de grootste plek. En toen, ook reeds, gewaagde hij er nimmer van en dacht hij er nog veel minder aan het zelfs tegenover een enkele voluit en openlijk te belijden. Het was en bleef zijn diepst ensterkst geheim, voor zoover hem althans zijn behendig en listig camoufleerende, altijd den persoonlijken en lijfelijken moed bezingende mond op een gegeven oogenblik niet in den steek liet en, in een onweerhoudbaar plots en bliksemsnel reflex, zijn armzalige barre angst toch naar buiten schoot. Later, in zijn groei tot man en in zijn evolutie tot kunstenaar, bleek, dat deze hem dikwijls het leven vergallende, duurzaam zijn waaksch-schaamvolle verdonkeremaning eischende en daardoor vaak zijn beste krachten verbruikende gemoedsaanleg niet slechts, | |
[pagina 260]
| |
zij het dan al sterk geprononceerd, in verhouding toch nog betrekkelijk normaal, was meegegroeid, maar dat in dien nieuwen levensstaat de door alles verschrikte, door alles bedreigde, door alles opgejaagde, door alles verpletterde angst-mensch in hem, in hoogst abnormale mate was vergroot. Deze nieuwe levensperiode was van meet af en doorloopend toen een bijkans bovenmenschelijke kamp geweest voor de algeheele geestelijke en materieele veiligstelling van zijn persoon. Waren er nog maar de eerste, dikwijls de nog pas nauwelijks waarneembare, veelmaals ook de enkel in zijn verbeelding levende symptomen, dat een zijner precies in zijn altijd nog al hachelijk budget passende maecenassische geldbronnen een beetje kanker begon testaan, trager vloeide of andere, nog veel erger afwijkende verdachtheden of onzekerheden toonde, dan had hij geen rust meer, was hij op slag, nerveus en met de sluwste spinning van zijn ontzaglijk vernuft, ongekende vitaliteit en onbreidelbare hardnekkigheid in de weer; schreef hij, al naar de mentaliteit en het innerlijk van de personen voor wie ze bestemd | |
[pagina 261]
| |
waren dit vorderden - maar op groot-kwarto vellen zonder uitzondering aan allen - weekpathetische, zwaar-gedramatiseerde, brutaalverwijtende, hevig in gebreke stellende en soms zelfs bar-betichtende brieven, waarvan de allerbelangrijkste door het wat overmolligalikruikige, een ietsje geschift-arrogante secretaresse-sfinxje persoonlijk moesten overhandigd, de overige door hoog beloonde kruiers met razenden spoed bezorgd, alles tot het allersnelste herstel, of, zoo dit absoluut verkeken was, de gejaagd-onmiddellijkste vervanging van de relatie of de vriendschap op welker hulp en steun tot nu toe zijn materieel bestaan voor een groot deel was ingesteld. En was het mogelijk, dan leek het of nog sterker dan zijn materieel leven, zijn leven als kunstenaar door een welhaast niet onderbroken gevoel van gevaar en bedreigdheid werd beheerscht. De middelen ter afweer, ter voorkoming, ter bezwering door hem in dezen levensstaat gebezigd, waren dan ook even verbluffend vindingrijk als verbijsterend talrijk. Aan de veiligstelling van zijn kunstenaarschap en zijn productie, van zijn roem en | |
[pagina 262]
| |
zijn debiet, zwoegde hij even intensief en energiek als aan de machtigste voortbrenging zelf. Zooals op het tooneel vaak bij den aanvang van het stuk voor de afwezig zijnde en vooral afwezig blijvende hoofdpersoon bij voorbaat de grootste belangstelling wordt gewekt door druk en veel gepraat over deze, zoo liet hij niet na, als de conceptie van wat hij wilde wrochten nog pas heel flauw in hem te schemeren begon, daarop al suggestief nieuwsgierig makend de aandacht te vestigen, telkens en telkens niet alleen wanneer hij daartoe maar even de kans kreeg, maar ook onophoudelijk, vaak in het meest verwijderde verband. En was er van dat mirakel-grootsche eindelijk een hoofdstukje schrift, dan was de wereld dadelijk en positief te klein, werd er omstandig en roerig in wijden kring verzamelen geblazen, wijl de Meester wilde lezen, gezwegen dan nog van de tientallen, die hij stuk voor stuk vleiend-afzonderlijk in de stilte van zijn werkkamer ontving en voorlas, voorlas. En zoo, al naar hij vorderde, gansch den duur van zijn arbeid door, steeg mèt den climax der stelselmatige, honderdvoudig gevari- | |
[pagina 263]
| |
eerde beïnvloeding, de zich bij momenten heesch krijschende en, voornaamst van al, alles veilig stellende bewondering, die, rustgevend, al vast ging van mond tot mond. De draden, de vele zichtbare en de nog meerdere onzichtbare, waarlangs de geweldige actie van heel dit kunstig systeem telkens ging wanneer toepassing noodig bleek, kwamen alle in een voor Ko alleen ontwarbaar net op zijn literatuur-kantoor samen. En als een geniaal ingenieur zat hij daar te midden van zijn ragge maar formidabele constructie en hanteerde haar feilloos. Maar angst, niets dan angst, was ook de inwerkingstelling van deze ongehoord-geraffineerde vinding, niets dan de altijd en bij alles in hem aanvlagende ingeboren angst, die, het kon welhaast niet anders, ook voor zijn kunst in meer dan een opzicht noodlottig moest zijn. Was daar vooreerst dan de uit zijn tragischen gemoedsaanleg voortkomende, altijd diep in hem levende vrees voor de mislukking van zijn scheppingen en daarmee gelijk voor de miskenning van zijn artistiek-groote persoonlijkheid, waardoor hij iederen keer weer, | |
[pagina 264]
| |
onaflaatbaar, zwoegend de uitputting vaak nabij, het onherroepelijk slagen van het eene en het beslist voorkomen van het andere met alle mogelijke middelen voorbereidde en organiseerde; de massa bewerkte door tientallen vrienden en vijftigtallen vriendinnen tot de dolzinnigste, dikwijls ook meest onkiesche propaganda voor zijn werk op te zweepen; den boekhandel verbijsterde door een ongekende vraag en afname en de critiekschrijvers, inzonderheid voor zoover dezen ook nog scheppende kunstenaars waren, in bedwang hield door de vrees voor zijn vernielende represaille, won door zijn flikflooiende lokking en dwong door zijn suggestief sluw vermogen van aan zich weten te verplichten; nooit betijen liet, nimmer afwachtte of al dat zwak en erbarmelijk geknoei nu wel inderdaad noodig was, doorgaans zelfs terwijl afdoende bleek, dat heel die barre actie en gansch dat nerveus-gejaagde voorzorgen nemende getier volkomen kon worden ontbeerd, wijl het werk of een belangrijk deel daarvan al rijkelijk voor zichzelf had gesproken; behalve dìt op alle mogelijke manieren | |
[pagina 265]
| |
uit hem naar buiten slaand angstcomplex, was daar dat andere niet minder fatale: zijn al te groote emotionaliteit. Háár duurzame foltering onderging hij van uur tot uur en haar levensonzekerheid brengende tendenz sloopte hem. Van al wat machtig, grootsch en tragisch was, bleef hij verre. Zijn al te snel en al te heftig gewekte emotie kon de reële aanschouwing daarvan niet aan. Alleen de voorstelling van dat wat hij niet aanschouwen wilde, niet aanschouwen kon, was bij machte hem een brok werkelijkheid te doen creëeren, dat dan, door de opgezweepte werking van zijn fantasie, vrijwel als regel, de realiteit verre overtrof. Het was de allengs ontstane wisselwerking tusschen zijn ingeboren angst om de dingen in hun levende realiteit te zien en zijn vermogen ze met zijn voorstelling te verwerkelijken, die hem gaandeweg het ondergaan van iedere directe groote emotie had doen vermijden en die heel zijn oeuvre, door de hevige innerlijke stuwing van zijn wil om het niet-geziene met alle macht te doen veraanschouwelijken en de daarbij altijd in hem deinende vrees beneden de intensiteit | |
[pagina 266]
| |
der aanschouwde werkelijkheid te blijven, had doortrokken van die irriteerend-opdringerige, ongeloofwaardige sfeer der verheviging, al dreef zijn zucht ieder en alles te willen overtreffen hem mede onaflaatbaar daartoe aan. Met zijn voorstelling kon hij een ijzingwekkend bloedbad op een slagveld beleven, met zijn reëele aanschouwing nog geen tam vechtpartijtje tusschen een paar bengels op straat; en terwijl hij beklemmend, haast prangend, de jacht op groot wild in de rimboe beschreef, nam hij stuipend geschrokken in allerijl de beenen voor een levenslustig-baldadige foxterrier, die in een koddige capriole een onverwachten uitval tegen hem ondernam. Het was de absolute veiligheid bij de realiteit der verbeelding, die hem rustig en scherp deed waarnemen; de altijd betrekkelijke en soms zelfs positieve onveiligheid bij de physieke aanschouwing, die hem op slag verwarde en blind maakte. In den eenigen en volstrekten zin van het woord was hij veel minder een visionnair, waarvoor hem een enkele en hij zelve zich zoo graag hield, dan wel een | |
[pagina 267]
| |
zeer tragische alles vergrootende, alles verhevigende angstige, dien niemand achter hem zocht. Naarmate de groote decepties in zijn leven waren gekomen, hadden zich zijn vreeselijke angstcomplexen versterkt. De manipulaties en de machinaties om zijn veeleischend materieel bestaan op peil en zijn al zoovele jaren waanzinnig autoritair uitheerschend kunstenaarschap in stand te houden, vergden de meeste uren van zijn dagen en hadden, wat veel erger was, zijn waarlijk schoone intelligentie allengs tot een angstwekkende sluwheid omgevormd. En steeds rusteloozer voortgedreven door zijn vrees het materieel met minder te moeten stellen en als kunstenaar niet slechts tijdelijk maar duurzaam te worden achtergesteld en misschien zelfs overvleugeld, greep hij vrijwel doorloopend naar al bedenkelijker en doorzichtiger middelen en bleek hij in zijn keuze van het hierbij niet te ontberen mensch-materiaal ook al minder kieskeurig. Slechts enkele keeren had een meer of minder smartelijk of echt tragisch levensgebeuren rondom hem zijn zieken ijver en door- | |
[pagina 268]
| |
angste actie - uitsluitend voor zijn eigen materieel en geestelijk heil - onderbroken, hem wijs doen inkeeren en sympathiek verstillen. Maar telkens, na korter of langer tijd, waren dan de angsten voor alles weer komen aanjagen en had hij, gewaagder, dwingender en onstuimiger, zijn jammerlijk leven van wanstaltige ijdelheid, onnaspeurbare sluwheid en onbreidelbare consolideering van zijn algeheele veiligheid weer hervat. De laatste hevige psychische schok, dien hij had ondergaan, was Myriams dood geweest. Vele weken daarna nog was hij rondgegaan in schoone verstildheid; als een geadeld-milde en onverwinbaar-sterke had hij een wonderlijk-getransformeerde geleken, die van heel zijn barre materieele en geestelijke levensvrees finaal bleek ontheven. Maar ineens - het kon het plotseling contact met een mooie vrouw zijn geweest, de aanboring van een nieuwe groote geldbron, een zijn werk bovenmatig hoog verheffend persstuk of god weet welke andere aanleiding nog meer - waren toen zijn prachtige inkeer, zijn hooge verstildheid en krachtige rust weer gevloden. En sedertdien, en | |
[pagina 269]
| |
al naar hij nu zijn neergang, zijn vermeenden en uiterlijken neergang althans, duidelijker en schrikwekkender komende zag, was hij weer de hevig teleurgestelde, verbitterde, altijd op wraak en list bedachte kamper voor zijn alleenlijke zelf geworden, de in en door zijn angst alles aandurvende, haast onmenschelijk-uitgeputte worstelaar, voor wiens verbijsterende zelfliefde en monsterlijken drang tot zelfbehoud alles wijken moest. En zóó hem geheel absorbeerend was in die dagen zijn steeds meer in deze richting verzinkende geestesgesteldheid, dat ten laatste de vele andere, na de groote ramp van Myriams dood over hem gekomen smartelijkheden hem niet meer zóó troffen, dat hij hierdoor zijn intensief gezwoeg voor zijn materieel welzijn en artistiek zelfbehoud langer of korter onderbrak. Het hielp niet of de verrukkelijke oogen van zijn inmiddels, voornamelijk onder Lots hoede, prachtig gegroeiden zoon hem nu al duurzaam en overal volgden, in zijn verbeelding hem vroegen de bij Myriams sterven zichzelf opgelegde gelofte te vervullen. Hij zag den jongen niet dan zeer | |
[pagina 270]
| |
sporadisch en liet zich met zijn schoone eerste geestelijke ontplooiïng heelemaal niet of weinig in. De occupatie, die een drukkere omgang met zijn kind vorderde, zou stellig afbreuk doen aan den toch vóór alles gaanden kamp voor zichzelf. Dat kon niet, dat mocht niet! En, hoewel met diepe wroeging, vertrad hij het in zijn eerste snikkende verdriet om Myriams tragisch einde in hem opgewelde heilige voornemen: voor zijn kind voortaan niet enkel een vader, maar tegelijk ook een moeder te zijn en verdrong zijn onderbewustzijn alles wat hem aan die lastige plicht herinnerde. En wel was ook het huiverend-vereenzaamdegevoel, dat hij had ondergaan toen Lot en André Rosetta zich door hun trouwen van den diep-vervlochten en innig-intiemen dagelijkschen omgang met hem min of meer noodgedwongen hadden losgemaakt, een altijd zacht in hem schreiende weemoed gebleven, maar een door geslagenheid zijn jagenden strijd voor hemzelf onderbrekend intermezzo was het niet geweest. En evenmin had het zijn leven óók verstillend wegdwalen zoo opeens van dien drukken, altijd hevige actie | |
[pagina 271]
| |
voerenden, meestal in de wonderlijkste en hachelijkste situaties verkeerenden, rekelschen Raf - ook al kwelde het verdriet om den finalen geestelijken ondergang, als gevolg van het verlangen naar een minder wisselvallig en ruimer materieel bestaan, van dien in wezen toch goeden, in zekeren zin zelfs unieken kerel hem zonder poozen - evenmin had ook dit hem meer dan een oogenblik kunnen afleiden van zijn van zelfzucht doorvreten, in eigenbaat zwelgenden, altijd maar onbreidelbaar werven willenden drang. Daans persoonlijkheid was voor dit tragische levensproces van Ko van geenerlei belang meer geweest. Het contact tusschen hen beiden was al te lang en te grondig verbroken dan dat er nog van eenigen wederzijdschen invloed sprake kon zijn. Maar te diep toch had Ko Daans volle wezen vele jaren achtereen ondergaan, om daarvan wel ooit geheel los te kunnen zijn, om niet nòg bij alles wat hij deed of naliet, inzonderheid ten opzichte van dat wat Daan diep verontwaardigd, fanatiek en fel Ko's stuitend-transigeerende, met de vuilaardigste corruptie gelijk- | |
[pagina 272]
| |
staande zelfactie noemde, om niet nòg bij zijn meest verheimelijkte handelingen diens beeld altijd stug en stil te zien doemen. Partijscheuring met haar ongeëvenaardfellen, wederzijds in zwarten haat ontaardenden kamp tusschen mannen die broeders waren; stedeschending met haar bruut-vernielende onherkenbaarmaking van alles wat schoon was en geliefd, het schokte Ko allemaal wel en werkte vol weemoed op hem in, maar het was niet meer in staat zijn in al jagender angst en grooter geslepenheid hand over hand toenemende zelfactie, ter handhaving van zijn formidabel kunstenaarschap en veiligstelling van zijn veeleischend materieel bestaan, langer dan een vluchtige, korte poos te beteugelen en uit te schakelen.
Het was in die periode van veel neerslachtigheid en weinig vreugde, van hem waanzinnig beangstigende en brandend-beleedigende afname van zijn boekendebiet, van tergend verlies aan autoriteit en hem wondende overvleugeling, van beschamende ontmaskering en vaak ook zwarten laster, veel- | |
[pagina 273]
| |
vuldige afbraak en spaarzamen lof, het was in die periode van dood-vermoeide vergrauwing van zijn aanschijn en al snellere verzilvering van zijn haastig gedunde haar, verslapping van zijn mond en al redeloozer vrees in de uitdrukking van zijn oogen, dat Lot hem met haar leed om Daans ongeneeslijk verklaarde ziekte had overstort. Om het hardst was toen dadelijk de verscheurende kamp in hem gaande geweest tusschen zijn snikkende erbarming, die hem dreef naar Daan toe, en zijn van afschuw innerlijk gillenden angst, die hem hield van hem weg. En als veelmaals ook hier, bleek de vrees het sterkst en overwon. En omdat hij van en door zichzelf, om van anderen die hem dit zouden willen bijbrengen, niet eens te spreken, niet weten wilde, dat alleen de angst het was, die hem zoo fataal regeerde, schonk zijn onderbewustzijn hem al de logische motieven, al de gewenschte occupaties, al de uitvluchten, vergissingen en vergeetachtigheden, die noodig waren, niet alleen om mogelijk opkomende zelfbeschuldiging te sussen, maar vooral, om de aanschouwing van Daans catastrophalen lichamelijken | |
[pagina 274]
| |
ondergang te ontgaan. En als zijn transigeerende onderbewustzijn soms te kort schoot of een hiaat liet in de verdringing van deze benauwenis, dan zocht hij de in hem opbonzende wroeging om zijn onoverwinbare lafheid en het wreed te kort, dat hij Daan daardoor deed, innerlijk-schreiend te verdooven in het vaak allervulgairste vermaak. Maar een enkelen keer, wanneer Lot na een bezoek aan Daan Ko stil en geslagen haar bevindingen bracht, dan, als ze weer was heengegaan, was het wel gebeurd, dat hij, als ontheven van al zijn misleiding en zelfbedrog, in zelfbevrijdende bekentenis het onbedaarlijk uitsnikte: Daan, Daan, arme Daan, ik kan niet komen, ik durf niet komen.... geef je wachtend smachten naar me op.... mijn ziel is te ziek en mijn hart te laf om oog in oog tegenover je te staan, om je te steunen en op te beuren en je nog zoo wakkeren geest de begeerde uitwisseling te brengen.... ik kan niet, kerel-lief, ik durf niet, ik zou neerzinken, ik zou het besterven als ik je zag, geef me op en spreek me vrij. Toen, stil en triest, had het familieraadje plaats gehad, waarin was overeengekomen, | |
[pagina 275]
| |
dat geen van hen Daan, ter wille van hemzelf, meer zou bezoeken. En al had Ko bleek en berooid er bij gezeten en met geen woord de besprekingen op eenigerlei wijze beïnvloed, het had hem toch in het eerst geleken, dat het besluit hem verlichten, berustigen zou. Voor het eerst een oprecht motief immers, dat bezoek uitsloot en dat niet alleen hem, doch allen van Daan terughield. Maar het onverdringbare besef tegelijk, dat Daans eenzaamheid hierdoor niet enkel bestendigd, maar absoluut was geworden, dat hij nu moederziel alleen met zijn verschrikkelijk ongeluk was gelaten, dat had hem weer zoo diep gegrepen, dat hij geen moment zonder de voorstelling daarvan was. Sedert Myriams sterven was Ko's gemoedsleven niet meer zoo diep geschokt geweest. Nog deed hij zijn dagelijksche werk in de drukke zaak, die zijn argeloos literatuur produceerend kunstenaarschap al meer en al stuitender geworden was. De breede halve en kolossale heele uren durende telephonades met hem adoreerende vrouwen van voor hem opdokkende mannen; met critiek schrijvende | |
[pagina 276]
| |
zelfscheppende afhankelijk-bange en niet zelf produceerende onafhankelijke minder laffe heerschappen; de uitgebreide têtes-à-têtes met dwepende mooie jonge meisjes die hij de kunst der schoone letteren zei bij te brengen; de dialogen met schapige melkmuilen die hij aan zich ketenend protegeerde; - ze hielden aan, ze gingen door, niet onderbroken. En de brieven, de fameuze brieven: de diep-gramstorige, de fel-verwijtende, de zoetig-vleiende, de listig-lijmende, de brieven met de melodramatische geldnood-jeremiades, met de alle perken te buiten gaande tuchtigingen, de brutaalste hoovaardij en krankzinnigste zelfopkamming, nog gingen ze iederen dag bij halve en heele dozijnen per kruier en post uit. En de bezoeken ook, de vertrouwelijke en voor ieder verheimelijkte bezoeken vooral, met Ko's onverbeterlijke mise en scène en de hem daarbij prachtig opvangende, schitterend secundeerende en aanvullende, strak-uitgestreken listigheid van de in dit werk zeer bedreven donkere, kleine, welig-breede secretaresse, ze duurden zonder stoornis voort. En de dagelijksche urenlange biljart-tournooien met en | |
[pagina 277]
| |
omringd door de hem vleiend-vereerende afgrijselijkste filisters en geldgieren, Ko onderbrak ze niet. En dan was daar nog zijn literaire productie, het een of ander altijd phenomenale, monumentale en magistrale, alles overtreffende werk, waaraan hij steeds door nog de rest van zijn dag-uren gaf. Maar terwijl hij naarbuiten, hetzij gedreven door noodzaak, karakterzwakte of heerschzucht, of god weet doorwelke gevoelens en eigenschappen in het verborgen werkend nog meer, heel dit hoogst onwaarachtige leven van mensch en kunstenaar als met onverminderde intensiteit voortzette, was sinds en tijdens de tragische wending in het leven van Daan innerlijk de groote zieke waakschheid voor het vele, dat hemzelf betrof, inderdaad en absoluut niet enkel zeer verflauwd, maar kon het onloochenbare van de absurditeit, het onwaardige en het betrekkelijk waardelooze ook omtrent alles of het meeste waarvoor hij nog altijd vocht enschold en loog en bedroog en corrumpeerde en transigeerde en soebatte, hem bijtijen zoo hopeloos overvallen, dat een hevige walging van heel dit leven hem droef-verouderend over | |
[pagina 278]
| |
zijn gezicht kwam grauwen. En een hem algeheel verstillende, verkillende apathie, dieper en troosteloozer dan na Myriams heengaan, dan ooit te voren, had zich bleek en verarmend over zijn wezen gespreid. Het was Daans beeld van onuitsprekelijken jammer en vreeselijke eenzaamheid, dat hem overal vervolgde, dat zich door alles henen drong en dat hem onder de charmante en steigerende telephonades, onder zijn biljart-matches en erotische escapades, terwijl hij zijn met zooveel zorg voorbereide visites ontving, zijn geraffineerde brieven schreef en aan zijn altijd formidabele literaire werk arbeidde, telkens, stil en verborgen, schreien deed: Daan, Daan, arme Daan. En toen daar, na een intercurrente ongesteldheid van slechts enkele dagen - waarvan het bericht nauwelijks den kleinen kring had bereikt en geen van hen den ernst had vermoed - de verpletterend-onverwachte tijding van Daans dood was gekomen, toen was Ko ineengestort.
Het was een dag van het allerschoonste | |
[pagina 279]
| |
herfsttij geweest, waarop Daan, geruchtloos, heel stil en onopgemerkt, precies zooals hij hij had geleefd, uitgedragen was, zijn armelijke baar enkel gevolgd door Raf en Rosetta. En in het wijde zwijgen van den doodenakker, in den laatsten luister van het getij dat hij zoo lief had gehad, was hij opgenomen en, zonder dat de schoonheid van zijn wezen openlijk en aanduidbaar was herkend, onverbiddelijk uitgewischt.
Terwijlin den kleinen, diep-verslagen kring, verstild wel, maar niet minder intens, het groote leed nog nasnikte, had de heel het leven beheerschende wet van het zelfbehoud Raf, Rosetta en Lot toch weer stil-aan naar de dingen van het allernaaste zelf gedreven. Zij drieën, zij hadden, hoewel stroef en zwaar en zonder veel moed en in schreienden, onbedaarlijk schreienden, onbewusten weerstand tegen het nu al los-worden van Daans geliefde wezen, van lieverlede aan den eisch des dagelijkschen levens gehoorzaamd. Ko alleen niet; hij had het niet gekund. Toen hij heel, heel langzaam van de verbijsterende | |
[pagina 280]
| |
eerste ontzetting en het al maar heete tranen wellende wee, bleek, vermagerd en nog witter vergrijsd, wat was hersteld, toen had hem niets meer van den gestorven broer kunnen afleiden. Zoetjes, heel voorzichtig, had hij zich ook van het bloedverwantelijke stille kringetje geïsoleerd en in den valen mijmer van zijn kop, starend, starend, verloren zittend in zijn kamer, of ver en eenzaam dwalend langs de wegen, zijn dagen verleefd. De dreigingen der nooddruft verschrikten hem niet meer, zoomin als hij voor ophemeling of afbraak van zijn werk nog aandacht had. Het wroeten van een samenklittend bendetje, dat het op zijn artistieken ondergang gemunt had, deerde hem niet meer en de wilde, heet-bemeesterende drang tot arbeiden was in het groote leed, dat nu duurzaam om zijn hart lag, weggezonken. Zijn werkkamer lag daar, of niet Daan, maar hij was heengegaan, kil en onbetreden, de altijd zoo druk functionneerende, vele geheimen bergende telephoon zwijgend en levenloos als op non-actief, detik-machines van de prachtige manuscripten en de helsche correspondentie dik onder het stof. Het vuige | |
[pagina 281]
| |
handlangerswerk van de domme, dikke secretaresse was ineens komen stop te staan en na vele jaren van de allervertrou welijkste samenwerking en afschuwelijkste samenspanning, had hij haar nu niet alleen buiten zijn onoverkomelijk, heilig verdriet gehouden, maar in een zekere aversie volledig ter zijde gesteld. Haar hoon om zijn trouweloosheid door het sterven van dien schlemiel en het vermaak dat ze door haar vrijaf nu in uitzicht stelde zich te zullen gunnen, zoo wreed tegenovergesteld aan zijn diepe gevoelens van onuitsprekelijken rouw, hij had het stil en ongetroffen over zich laten heengaan. Voor de vele vrouwen en de vele vrienden ook was hij ongenaakbaar, onbereikbaar. Dat hij voor die allen nu eenondankbare, een sentimenteele, een krachtelooze, een abnormale, een maatschappelijk en geestelijk stellig ondergaande was geworden, hij had er zich geen rekenschap van gegeven. Alleen Daan, de arme Daan, die stond groot en vol en stabiel in hem; dien zag hij duurzaam voor zich in zijn blanke gezondheid, zijn krachtige rechtschapenheid en vertrouwen wekkenden ernst, zijn altijd zachte, | |
[pagina 282]
| |
vol-glanzende oogen en altijd stuggen strengen mond, en in zijn ijselijke geschondenheid, vol weemoedigen en tragischen zelf-afschuw zich wetend afstootelijk-onherkenbaar, smeekend-hunkerend naar en smeekend-afwijzend van hun aller geliefd contact en ten laatste door zijn gruwelijke eenzaamheid en zijn al maar in zich opgehouden, alles op zichzelf verhalend ontembaar groot en rijk idealisme zóó verhavend, geteisterd en uitgemergeld, dat hij zonder weerstand in enkele dagen was heengegaan. Verguisd had hij hem, vertrapt, gedurende welhaast twintig jaren van zijn bloeiendst jongemannen-leven. Hij zag het in, hij had het allang ingezien, dat hij Daans karakterkracht altijd had willen breken, op alle mogelijke manieren en met alle mogelijke middelen zijn gave wezen neerslaan. Een bukkenden, likkenden knecht had hij van hem willen maken, terwijl de stille eerlijke kerel een vurig-overgegevene, maar franke en onafhankelijke vriend wilde wezen. Hij had hem murw gekastijd, heel zijn korte leven lang; hem altijd gekleineerd, vernederd en beleedigd; zijn wankel zelfvertrouwen nog wanke- | |
[pagina 283]
| |
keler gemaakt; zijn in zijn oogen uitgesproken-ziekelijke lichamelijke onaanzienlijkheid niet alleen niet getemperd, maar versterkt; zonder onderbreking, scheldend en fulmineerend, de gansche offering, de volledige oplossing van zijn persoonlijkheid geëischt en toen hij er zeker van was, dat hij dit niet had bereikt, dat hij dit nooit bereiken zou, hem al roekeloozer opgejaagd en wreedaardiger in de hem verbijsterende ruimte van zijn, Ko's, verpletterende betoogen gesleurd; zijn schoonen ernst al uitbundiger belachen en zijn waarheidsliefde al kwetsender en tartender gehoond en hem ten slotte met een haast uitgeplunderden geest en uitgemoorde ziel voor goed van zich afgestooten. En toen was daar plotseling die ijselijke ziekte gekomen, die hem in gillenden angst verre van Daan had doen blijven, ondanks hij wist hoe mateloos en onstilbaar diens arme hart naar hem hunkerde.
Het was met dit tragisch-episodisch beeld onaflaatbaar voor hem en met deze diepe, zuivere, zwaar-drukkende zelf-aanklacht onver- | |
[pagina 284]
| |
dringbaar in hem, dat Ko nu al enkele maanden achtereen den dag begon en eindigde. Alle contact nu finaal verbroken, zijn kunstenaarschap als volledig vergeten, zich heel terloops en karig voedend, onverzorgd en grauw, ging hij iederen dag weer opnieuw zoetjes dolend door de stad, niets ziend van de sferigheid der stonden en zonder notie van de al te wakkere levensactie rond hem heen, enkel in diep-bezielde, huiverend-droeve verinniging van zijn kil en bleek gezicht, al maar starend ver voor zich uit en soms in een snik dan uitfluisterend: Daan, Daan, arme lieve Daan. En het leek of in die duister-grijze, op sneeuw wachtende December-dagen zijn schreiend-vervallen lichaam tot nog triestiger armzaligheid was versmald en of het zieke licht van het getij zijn, met het nu volslagen witte haar omzette en als tot doorzichtig ivoor geworden kop, meer dan tien jaren had verouderd. Maar Lot, moedig en in een onbegrensde liefde, was wakende gebleven; want terwijl ze, onvermijdelijk, aan de eischen die het dagelijksche leven nu eenmaal stelt, had toe- | |
[pagina 285]
| |
gegeven en tegelijk het verdriet om Daans verlies geen oogenblik uit haar geweken was, was daar de nieuwe groote kommer om Ko in haar gekomen, die haar zoete wezen opnieuw en nog dieper had verontrust. Zoo geruchtloos en onzichtbaar was hij geworden, dat het als in een plotsen stilstand van haar hart haar soms leek of Ko met Daan was heengegaan. Intuïtief voelend eerst, positief wetend heel snel daarna, dat van allen Ko door Daans dood de diepst getroffene, de rampzaligst verslagene was, had ze hem in zijn dadelijk zeer ongewoon-standvastigen, vereenzamenden inkeer stil en zonder stoornis laten gaan, zijn zich van alles en allen afwendende resignatie innig en geduldig geëerbiedigd. Maar toen haar, na vele, vele weken wachtens bleek, dat er nog altijd niet van de geringste actie bij hem sprake was, hij, andersom juist, al verder van zijn voorhene leven scheen weg te dwalen, toen had haar een zoo groote angst voor zijn algeheele verlorenheid opeens zoo overweldigd, dat ze, om hem niet te missen, heel vroeg op een morgen met dàt waarvan Daan haar alleen nooit | |
[pagina 286]
| |
meer dan het bestaan had toevertrouwd en dat nu in zijn schreiend-gering nalatenschapje, zonder eenig commentaar of bizonder verlangen, gevonden was, in de vurige hoop, dat het voor Ko een schokkend-verblijdende en mogelijk dus ook een genezende tijding zou zijn, naar zijn woning was geijld.
Het kil-verarmd, als onbewogen dwalen, het ongeweten, mateloos zwerven met de haast verstarde, over alles heen starende oogen in den strakken, bleeken kop, Ko had het opeens gestaakt. Toen, na Lots bezoek als opeens onherkenbaar getransformeerd, had hij drie volle dagen en drie halve nachten in de devootste aandacht, de strafste concentratie en met al grootere bewondering en diepere ontroering gebogen gezeten over het als in prachtiggestreng monnikenschrift geschreven manuscript: De heroïek der Vernederden, een psychologisch en plastisch, half cultuur-historisch, half-romantisch prozaverhaal, nagelaten door Daan, waaraan hij, blijkens de dagteekening van aanvang en voltooiïng, twaalf | |
[pagina 287]
| |
jaar, tot nog enkele dagen voor zijn dood, in alle stilte gearbeid had. En toen Ko, hevig beklemd en snakkend naar adem, de lezing had volbracht en in de daarop gevolgde uren van stoorloos er over napeinzen, hem een innerlijk snikkende, ontzaglijke vreugde had overstort, toen was daar stilaan over zijn verschamelde gezicht een bezieldheid komen stralen, zooals nog nooit zijn kop had overglansd. En zooals hij steeds, wanneer hij tot zijn diepste wezen inkeerde, zijn gedachten en gevoelens zachtjes maar duidelijk gezegd, als ter diepere memoreering, wilde hooren, had zijn stem nu ook zacht maar goed verstaanbaar voor zich uitgefluisterd: Daan, lieve prachtige Daan, wat heb ik je mishandeld, getergd en afgebeuld, wat heb ik je doorgaans verdrongen en overduisterd, miskend en vernederd.... het is maar goed, m'n arme jongen, dat je groote, sterke, heerlijke werk mij nu pas in handen kwam; was het bij je leven voor den dag gekomen, ik moet het bekennen omdat het de waarheid is, het zou bij mij niet veilig zijn geweest; ik zou het, evenals je | |
[pagina 288]
| |
bizondere wezen steeds, zonder twijfel hebben miskend, misschien zelfs vernietigd.... je moest dus eerst sterven om zelfs deze erkenning van mij, de eerste, de eenige, die je toeviel, te verwerven.... en terwijl je hart brandde van verzet en opstand, heel je manhaftige wezen vol en heet uitging naar al wat terneer lei, terwijl je liefde, je idealisme en je schoonheidsdrang niet ophielden in heerlijk proza uit te stroomen en je je prachtig-felle gerichten tegen al wat zwijnde en zwolg, stal en striemde, in moordend-martelende scheppingsdrift, met de overgave en het geduld van een monnik, met den haat en de onverzoenlijkheid van een rebel, twaalf jaren achtereen in alle stilte naar buiten stuwde, ging je heen, ongezien, ongekend en als een absoluut onschuldige door de tragiek gegrepene bovendien, hartbrekend lijfelijk geschonden en in erbarmelijke isolatie vereenzaamd.... ik heb veel, heel veel en heel erg tegenover je misdreven, Daan, ik klaag mezelf aan, volledig en zonder eenige clementie; maar ik wil, ik moet nu bekennen, omdat ook dit de waarheid is, dat ik altijd, onafgebroken, heb ge- | |
[pagina 289]
| |
leefd in de diepe spiegeling van je oogen, in de warm-oprechte omvanging van je stem en in de heerlijk-electriseerende uitstrooming van je fijne, droge hand....
Toen had zich de schoone transformatie van Ko's wezen gaandeweg voltrokken. Zijn als onstelpbaar stroomende tranensmart was allengs verstild en had zich in een wijdere droefenis al dieper naar binnen gekeerd. Het werd hem een al grooter en al hooger genot, iederen dag weer, in Daans karakteristiekmooi geschreven manuscript te lezen. Hij hoorde er het levenwekkend timbre van zijn stem en hij zag er de diepe glanzing van zijn oogen door. En in een langzaam in hem opstijgende, hem welhaast bedwelmende vreugde, groeide de gedachte: den geliefden broer in zijn posthume werk heerlijk te doen herleven. En zijn oude energie, door gelouterdheid verzacht, veredeld, stond nu vitaal in hem op. En dadelijk, voortvarend en bedrijvig, maar met vermijding van allen ophef, was hij aan het werk gegaan. Van het prachtige manuscript, dat hem nu | |
[pagina 290]
| |
het rijkste geschenk van heel zijn verkwistend overdadig begiftigd leven was, had hij uit vrees dat het geschonden zou worden, met spoed een copie laten maken, die hij met evenveel ijver naar een uitgever had gebracht. En toen, goddelijk, waren de eerste drukproeven gekomen; daarna, nog verblijdender, de eerste reeds meer het definitievenaderende revisies en eindelijk, met een schok van geluk, de eerste hagel-blanke, versch-zwart afgedrukte vellen. In heel dien tijd van den nauwgezetsten arbeid aan en de teederste zorgzaamheid voor Daans werk, had Ko naar geen eigen arbeid getaald en ook alle verzoeken om medewerking, om bijdragen, uit welken meer of minder vereerenden hoek ze ook kwamen, onbeantwoord gelaten. Het leek eerst of het voorbereiden der uitgave van Daans boek hem dermate in beslag nam, dat hij zijn eigen werk voorloopig verkoos daarvoor achter te stellen. Maar toen in die dagen op een keer zijn uitgever hem meer formeel dan officieel vroeg van een zijner nog altijd zeer gangbare romans een nieuwe editie te mogen opleggen en hem hiervoor bereids het | |
[pagina 291]
| |
honorarium deed toekomen, toen schreef hij vriendelijk maar kort, geen herdruk te wenschen en zond hij het honorarium terug. En al naar de verschijning van Daans De heroïek der Vernederden nu vorderde, meer naderbij kwam, werden Ko's diepe vreugde en innerlijke rust grooter. Over zijn zilveren haar was weer glans gekomen, over zijn prachtig gezicht weer blankte. En al zijn verontrustingen, al zijn angsten schenen afgedeinsd, wijl in zijn oogen het zacht-schitterende als koene licht van den bijkans geheel bevrijde stond. En op een morgen, terwijl een jonge, lachend-luwe lente hoog en wijd in een ongerept-blauwe lucht stond, kwam daar Daans boek. Diep ontroerd, sidderend, heel bleek, had Ko het, ongeopend, lang, heel lang bekeken en toen het streelend-teeder geopend en in luiking van zijn oogen als verheiligd gekust. Met een fel-bonzend geluk in zijn borst was hij er toen mee naar Lot gehold en opnieuw met haar had hij het boek bekeken, gestreeld, gekoesterd. Nu begon Ko aan het belangrijkste deel van zijn taak: De heroïek | |
[pagina 292]
| |
der Vernederden te doen dóórdringen, te verbreiden; niet gelijk voorheen bij zijn eigen werk door de beschamendste zelf-reclame, het al maar opjagen van een steeds luider zijn genialiteit verkrijtend bendetje en het gebruik verder van alle mogelijke, het doel heiligende middelen; maar door het mild en duurzaam schenken, overal waar men er van gediend wilde wezen, van heel sober doch doordringend commentaar op en bondig doch helder populariseerend inzicht in het boek, zoowel in geschrift als in woord. Zijn dagen geraakten er boordevol van. Hij schreef er waardevolle entrefilets over in de dag- en weekbladen; waardevoller - want uitvoeriger - artikelen nog in de periodieken. Voor de socialistische pers vooral was hij van een vaak al zijn daguren offerende gulheid. En telkens weer wekte hij de arbeiders op, naast al de alreeds vermaarden nu ook eens het werk van dezen stille, voor goed stille, onvermaarde ter hand te nemen, wijl hij een ongemeen, een prachtig kamper was tegen laagheid en leugen, een heerlijk hartstochtelijk strijder voor al wat in vernederdheid ter neer lei. | |
[pagina 293]
| |
Met spreekbeurt en lezing zette hij nu ook de mondelinge verbreiding van Daans boek in. En hij, die voorheen, àls hij al eens een uurtje moest sporen of een nachtje van huis blijven, er niet tegen opzag een heele karavaan van mannen en vrouwen mee te voeren en de meest dwarse dingen van comfort en bediending te eischen, hij sjouwde nu heel eenzaam, zoet-bedroefd, maar vol sterken vrede dag-in en dag-uit door het land, wachtte uren aan kil-geruchtlooze stationnetjes of in sprakeloos-blinkende gelagkamers, sprak of las in lokalen waarin het gestoelte kreunde en het lamplicht schreide, sliep in bedden, goor, duf en nat. En zoo, terwijl hij zich al meer naar Daans werk toewendde en van zijn eigen arbeid afkeerde, ging hij door met onverflauwden ijver en de heerlijkste toewijding.
Daans De heroïek der Vernederden was, goddank, geen Schlager, laat staan een best seller geworden. Maar toen na ettelijke jaren van Ko's onvergelijkelijk-zelfverloochenenden verbreidingsarbeid het boek door heel | |
[pagina 294]
| |
het land werd gekend, Daan in de eerste rij der groote beelders was geplaatst en uit het onaanzienlijke nest der Santeljano's een tweede ongemeen-opmerkelijke bleek voortgekomen, toen was daar Ko in blanke rust aan de hooge lichte kim der stilte gezeten, als een schoon-vergrijsd herborene.
Amsterdam 1925-1928. |
|