Het geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Derde boek (onder ps. Joost Mendes)
(1925)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Het was de hoewel beperkte, doch krachtige actie der sociaal-democraten in den stadsraad, die, directer nog dan de principieel-grootere en algemeenere actie in het parlement, Dortendam nu tot een zoo ongekend-warm leven wekte. Het onmiddellijk belang ook van de socialistische gemeentelijke vraagstukken, met hun meerendeels absoluut afzienbaar, dikwijls zelfs spoedig tastbaar effect, hun haast zonder uitzondering altijd rechtstreeks op het economisch leven gerichten inhoud en vooral hun zoogenaamde objectieve hervormingstendenz voor het eigen dichtbije gemeente-huishouden allereerst, pakte, plaatselijk, de massa sneller en in meerdere verscheidenheid ook dan het parlementair en dogmatisch socialisme, met zijn, voor een groot deel althans, nog in een veel verdere toekomst liggende eischen, dit landelijk deed. Maar hoe dit ook zij, in de klein-Hollandsche polderstad was nu een drift gevaren, een nieuw geweld galmende geraakt, die haar stille, dralende en domme poezeligheid waarlijk diep hadden aangetast. Heele straatcomplexen in de binnenstad waren aan het verkeer onttrokken, lagen te walmen in de kokend-druipende teer der royaal geprojecteerde asphaltbelegging. De trambaan, honderden meters lange brokken over het gan- | |
[pagina 68]
| |
sche net, lei opengereten. De algeheele electrificatie van het bedrijf, eindelijk dan een voldongen feit, was nu in vollen gang. En nog nimmer was stadjes week-drassige bodempje door zooveel van die groote ruige manschappen gelijk zoo knuistig aangegrepen en zoo behendig en hardhandig gekoeionneerd. Maar er bleek niet de minste bekommernis. Het zoete stedeke, als een tè lang vertroeteld wezen waartegen in het eigen belang plots boos-harde maatregelen worden genomen, kreeg zonder onderbreking ongenadig op zijn falie. De speelgoed-dunne railtjes moesten weg en het zwaarder spoor-spul er voor in de plaats. En bij honderden kwamen de draden-palen, als een de stad ontsierende vuil-grijze schemer, uit den grond gerezen. En terwijl er telkens weer zoo'n glanzendnieuwe, kloeke, waarlijk grootsteedsche wagen met zijn vreemd aanloeiend geweld en verfijnd-gedempt signaal op de baan kwam, verminderde ook zienderoogen het aantal der kort-breede lief-mooie en goede Ardenners, die met hun gespierd-zware, zuivere achterwerken zoo bedaard-stevig, maar tegelijkook heel vief en blijmoedig-dartel in zoo'n vertrouwelijk rhythme konden bewegen en met hun glinsterende, enorm plettende hoeven zoo leutig hos-klossend slaan, was het of | |
[pagina 69]
| |
deze allemaal een voor een heel stil en heel snel achter elkaar aan een zwarte ziekte waren gestorven. Maar door ging de ijver der verandering, de wat bevreemdende hitsigheid der vernieuwing. Met de electrificatie van het trambedrijf bleek het verkeer een zorgbarende zaak. De kleinsteedsche overheid had er in haar benauwde zenuwachtigheid krampies van gekregen en liet zich in haar transpireerende ontdaanheid en ter kalmeering daarvan vooral, nu voorlichten, adviseeren en rapporteeren door waanwijs-ouderwetsche naam-bolleboozen, die van stedebouw en stedeschoon nog minder benul hadden dan een oerwoudbewoner van een miljoenenstad en waaronder er waren, die het nog altijd bejammerden, dat met het opdoeken der paardentram nu ook het vooral voor het betere publiek zoo gerieflijk op commando en precies stoppen voor elk verlangd straatje, grachtje en huisnummertje, vervallen was; want in het electrisch tramverkeer werd uitsluitend op door de directie bepaalde en aangegeven halten gereden. En er werd gebroken en gesloopt, weekin, week-uit, iederen godganschelijken dag weer opnieuw. De vandalen hadden gruis | |
[pagina 70]
| |
zien stuiven en waren wild geworden. Een prachtig-ijle, blanke wipbrug over de daar in haar jolig-golvenden loop naar de Vram toe heel breede binnenstadsche Dort, die in haar primitieve slankte de wallen daar dieper maakte, het water doorschijnend-lichtender en met den nauwen toegang tot het dicht opeengedrongen pittoreske ghetto zoo vertrouwelijk en innig harmonieerde, werd meedoogenloos neergehakt. Een zoogenaamd monumentale grootsteedsche brug kwam er voor in de plaats; een kroet met pompeuze ijzergesmeede lantaarns en duchtig ruimheid suggereerende, in hevigen zwier sterk afbuigende borstweringen. Van de de fiere grachten zoo geestig snijdende, het water met hun zuivere spiegel-ovalen zoo massief en rustig sierende hooge buike-brugjes, werden er vele weggehouwen, met den grond gelijk gemaakt en niet zelden ook nog modern-schof-terig verbreed. De socialisten in den stadsraad bleken ook hier weer de nieuwlichters en protesteerden heftig tegen die hand over hand toenemende onduldbare en vaak noodelooze schending van het stadsschoon. De bijna karikaturale Jochem, voorop, was buiten zichzelve. Zijn neus bochelde nog verder zijn kop uit, zijn glazig-blauwe oogen verstarden in nog ang- | |
[pagina 71]
| |
stiger verwijding en zijn zware tong accentueerde eens zoo nadrukkelijk: dat de overheid te laksch is verordeningen te maken tegen de verregaande stadsschennis door particulieren, is een groote onverantwoordelijkheid waarover zij vroeg of laat zal komen na te denken, als de onherstelbaarheid een feit is; maar dat zijzelf herhaaldelijk aan haar schatten van schoonheid de hand slaat, dommer en bruter dan menige particuliere bruut, dat is een groote schande waartegen wij ons met al onze kracht zullen verzetten. De uit zijn aesthetisch gevoel naar buiten geschoten waarlijk-diepe verontwaardiging bij dien uit het zwartste ghetto-krot naar de schoone wereld gekropen jood was zoo bewonderenswaardig, zoo prachtig en een zoo groote verrassing ook voor de eigen makkers naast en dichtbij hem gezeten, dat de corpulente, fijne, grijze bedachtzame, glunder kijkend over zijn knijpbril heen en de slanke, rossige, looze voorzitter van het schoone gild, in guitige twinkeling van zijn moedig-lichte oogen, hem enthousiast en luid toejuichten. Maar de machthebbers, verwaten, repliceerden: verkeersnoodzaak, heeren, geboden maatregelen voor de algemeene veiligheid op den openbaren weg. En hoonend stelden ze nog veel meer plannen van dat zoogenaamde | |
[pagina 72]
| |
vandalisme in uitzicht; voorstellen, zeiden ze, waarvan de nieuwe, zoo gebakken aesthetici, die de roode heeren bij zooveel ander geweldigs dat ze al waren, ook nog bleken te zijn, denkelijk wel koude rillingen zouden krijgen. En bij alle stemmingen aangaande deze zaken, zaten de rooden iederen keer weer stil en verwoed, ineengedoken en norsch voor zich heen te kijken, wachtend op den uitslag, waaruit telkens weer bleek, dat ze waren weggestemd. Het altijd zoo bar achterlijke Dortendam gaf nu het hoogelijk interessante, hevig-klare spiegelbeeld te aanschouwen van een in de phase van maatschappelijke puberteit verkeerende en zich daar geheel naar gedragende stad. Het waren twee machten: de eene oud, afgeleefd en verdorven, met haar heerschend-onverplaatsbare, groot-vieze zitvlak pardoes boven op alle bezit en levensgenot zittend en dit plettend en in haar afschuwelijke lijfswarmte onder zich houdend, maar ondanks alles toch neerwaarts gaand; de andere jong, geestkrachtig en onbedorven, alles ontberend en tot op het gebeente naakt, maar tegen alle verdrukking en onderdrukking in doelbewust opwaarts strevend; twee machten, die daar in al fellere tegenstelling begonnen tegenover elkaar te staan en in | |
[pagina 73]
| |
hun beider verschillende tendenz gezamenlijk, de een negatief, de ander positief, de maatschappelijke evolutie maakten. De in de groote wereldcentra verbijsterend snel voortrennende en door het groot-kapitalisme daar op alle mogelijke manieren sluw benutte techniek, had ook aan dreumessig Hollands grootste stad waratje effectieve hevig-opwindende gloei-koortsjes gebracht. Natuurlijk was en bleef het hier, als altijd, apenlarie, kouwe drukte, onevenwichtig, klein, nerveus tumult van rosig-aangegeten handelsmannetjes en mollige vingertjes-beringde bedrijfskopstukjes, die, maar heel weinig gewend, door het emotioneel aanschouwen der drukke en vlotte rouleering van hun - zoo de brandkast in en zoo de brandkast uit, altijd maar door en zonder eind - dierbare, lief-ronde, blank-zilveren rijksdaalders, zoo overstuur raakten, dat meerderen hunner binnen een minimum van tijd heel gedwee achter de mooie jurken van hun vleezige bazige wijfjes aan, finaal kapot, naar de rustoordjes kwamen gedrenteld. Maar toch, ondanks de teedere psyche, het snel geschokte gemoed dier velen, die deinsden van een wissel, al hadden ze er zesdubbel het bedrag voor in kas en flauwtes kregen bij het aanschouwen hunner stock, al werden er | |
[pagina 74]
| |
dagelijks zolders vol leeggehaald, was er in die dagen dat Dortendams overheid en ambtenaarsdom, vooral ter tegemoetkoming en gerieving van handel en bedrijf - en daarmee dus naar den smaak en den wil der bezitters - zich uitsloofden om de stad zoo gruwelijk-afzichtelijk te vergrootste delijken, een zeer florabele, zij het dan nog geen bepaaldelijk uitgesproken hooge, bedrijfs- en handelsconjunctuur. Maar gecamoufleerd door alle mogelijke bedrog en met behulp van de meest vuile trucs werd, gelijk dat in die dagen als maatregel van allereerste beveiliging vrijwel algemeen gebruik was en ook straffeloos kon worden gedaan, dit natuurlijk zeer relatief stabiele ondernemerswelvaren tegenover de arbeiders op zijn sluwst verdonkeremaand en, als het er op aan kwam, zelfs op zijn brutaalst geloochend. De vrees voor loonstijging of arbeidsverkorting maakte de altijd om het behoud der bestaande orde zich rood krijtende geld-sinjeurs dikwijls tot misdadige leugenaars, tot boekenvervalschende frauduleurs en, ergst van al, tot de onzichtbare inquisiteurs van een deel van het menschdom, door dit kunstmatig-opzettelijk tot een behoorlijk op sterkte gehouden werkeloozen-leger te maken, dat uitgehongerd-arbeidswillig, misschien goedkooper nog, maar stellig ge- | |
[pagina 75]
| |
dweeër, het werk der in verzet gekomen broederscharen onmiddellijk zou opnemen en daarmee elke opstandigheid bij voorbaat fnuiken. Dat stomme vee snapte van dat alles toch niets. Frisch er dus maar op los! De werkduur zoo lang mogelijk gemaakt, de productie opgevoerd zoo hoog als het maar kon, de meerwaarde-pomp er op gezet en ongegeneerd in werking gesteld en daarbij dan vóór alles het loon op peil gehouden, dat wil zeggen, geen cent meer gegeven dan strikt noodig was voor het allernoodigste. En terwijl overal elders, en in Dortendam ook, de werkers in het barre gareel van hun dwangarbeid liepen, hun vreugdelooze tehuizen al erbarmelijker in verval raakten, ze hun kinderen in de fabrieken en werkplaatsen zagen verbleeken en inzinken en het hun eenige negatieve vreugde was, dat de uit de gunstige conjunctuur voortvloeiende ononderbrokenheid van hun heilloos gezwoeg hen, behalve voor den allerergsten nood behoedde, ook tegelijkertijd de gelegenheid schonk, in een zekere rust en in een betrekkelijke zorgeloosheid hun politieke en vak-organisatie verder uit te bouwen en te strijden voor de verheffing hunner klasse, sloeg terzelfder tijd bij de bourgeoisie, die haar machtige winsten nauwelijks aan kon en | |
[pagina 76]
| |
zoowel voor het werkvolk als voor den fiscus door haar sluwe accountants liet weggoochelen, de weelde in tartende ongebreideldheid naar buiten. En nu was het van de grootere nering allereerst het modemagazijn dat hiervan de nog ongekende, ook nimmer vermoede, materieel-weldadige zaligheden onderging. Want het in de oude, nauwe vertier-straatjes gevestigde binnenstadsche winkelbedrijf als geheel, dat zich in de jaren zeventig en tachtig, na de restauratie van den Fransch-Duitschen oorlog en onder den drang der toendertijd in Dortendam wild-razende materialistische daveringen van den Kaapschen tijd al moeizaam van de sleur, de harkerige oudbakkenheid, den wansmaak en het afgrijselijk provincialisme, min of meer had bevrijd, brutaaltjes aan het sloopen was gegaan, perceeltjes had gekocht, pandjes samengetrokken en, voor die dagen, opvallende geveltjes neergezet; dat winkelbedrijf dan, was door zijn ingekankerde burgerlijkheid en mummieachtige behoudzucht, maar ook en niet het minst, door het weinige besef der stadsbevolking van mode, chic, charme en van de toen nieuw opkomende aesthetische tendenzen in het algemeen, betrekkelijk snel, in het gunstigste geval, als een gruwelijk verstofte ach- | |
[pagina 77]
| |
terlijke griezel overeind gebleven, maar meerendeels in een afzichtelijke panopticum-verstorvenheid teruggevallen. Maar de door weelde-hebzucht en straffeloos verstiekemde en verdonkeremaande welvaart heelemaal gek geworden welgestelde en rijke handelsbourgeoisie had door haar overstelpende opdrachten en ontembare veeleischendheid het groote winkelbedrijf zoo opgejaagd, dat zich dit in een woesten concurentie-wedloop, waarvan heel Dortendam verhoogde hartwerking kreeg, tot een alles onderste boven keerende vernieuwing gereed maakte. De alom bekende Dortendamsche joodsche sloopers-firma had bij menschenheugenis niet zooveel ploegen aan het werk gehad. Zelfs had ze buiten haar vaste werkmenschen, onder de eigen ploegbazen werkend, om, Bram-, Eikie-, en Itzik de factor - nog al lieve jongens - met hun vreemde ploegen voor werk moeten praaien. En nu leek het of die zwartruige joden-zwoegers der rijke braak-firma, heel het wel en wee der mooie binnenstad in hun zwaar-behaarde, verschrikkelijke krachtknuisten hadden en die tot een ruïne zouden maken. Kwart- en halve straten en heele naar de prachtige grachten ombuigende straathoeken mokerden ze in oog-verblindende stuif-wolken tot puin. Onder de lompe dompe | |
[pagina 78]
| |
hamers spleten de prachtige trotsch-breede oude huizen als in een hevig krakend protest vaneen en stortten de stille antieke geveltjes zachtjes kreunend in elkaar, terwijl de werkers, schrander en als echte kenners, onder het werkeloos-bedaarde toezicht der wel-gekleede sloopersfirmanten en terwijl ze met hun meedoogenlooze vernieling voortgingen, heel rustig en heel zorgzaam de oud-fraaie gevelsteenen, de massief-prachtige, goudgerande lambrizeeringen, de mooi-gave eiken binten en raamkozijnen en de waardevol gestijlde kamerdeuren netjes bijeen sorteerden. En op de met den grond gelijk gemaakte, hevig omgewoelde plekken en tusschen de melaatsche muren der belendende huizen, rezen nu allereerst de modepaleizen omhoog; bruut-groote, leelijke gebouwen van onder tot boven van haast enkel glas, naar Duitsch warenhuis-model, gelijk vrijwel algemeen de opdracht der ondernemers was. En deze monsterlijke voorkeur voor Duitsche smakeloosheid en onherstelbaar stadsbederf was geen bloot toeval, noch gevolg van een absoluut en onmiddellijk tekort aan schoonheidsinzicht bij den nu opkomenden grootwinkelier. Het was integendeel bewuste toeleg uit situatie en noodzaak. Want de meessten dier nu omhoog strevende middenstan- | |
[pagina 79]
| |
ders waren dicht bij de Duitsche grens wonende jonge joodsche noordelijke provincialen, wier uitgebreide gawroeses al ettelijke jaren niet enkel in een zeer vriendschappelijk, maar zelfs in een beginnend bloedverwantelijk contact met den sluwen, heerschzuchtigen nabuur leefden, die hen op slag aan zijn bruten wil had weten te onderwerpen, zooals hij na het Napoleonistisch tijdperk dit de halve wereld deed of althans probeerde te doen. De uitnemend georganiseerde en naar de huwbare kinderen toe ook ‘tüchtig’ gedisciplineerde, in heel het joodsche Duitschland zoo bovenmatig tierende schadchen-beweging, was ook tot de aan Hollands noordelijke grens gelegen streken doorgedrongen en had zich daar, slinksch-verdekt of openlijkbruut, al naar de situatie eischte, ter bereiking van haar doel ook hier: Duitschland overal en in alles de baas, van al het kostbare, levende vleesch meester gemaakt, waarbij de slungelig-groote rijksdaalder heel gewillig naar de Duitsche brandkast rolde, de sluw-kleine Mark het vertrapte in omgekeerde richting hetzelfde te doen. En nu was er onder het geslepen bestier van den vampier met de loerende oogen en wee-kweelende stem, die de Duitsche beroepsschadchen was, onder het | |
[pagina 80]
| |
organisatorisch talent van dien vuigen, ruigen koppelaar met de formidabele portefeuille menschenvleesch, in blond, bruin, zwart en in alle mogelijke maten, kwaliteiten en prijzen, op zak, een te voren nog nimmer zoo enorm levendige uitwisseling ontstaan van prachtige, maar arme, Duitsche goosens en leelijke, maar rijke, Duitsche kalles met al eenigszins manziek-gezette, maar welgestelde, Hollandsche dochteren en al wat kaalkruinige, levenswijs-solide, maar gesjochten, Hollandsche zonen, bij weik afschuwelijk gedoente de Hollandsche groote stad nieuw expansie-gebied der Duitschers, de Duitsche Bank de onverwrikkelijke rekening- en deposito-houdster der Hollanders werd. En het was toen, dat in betrekking tot de damesmode, het on-artistieke, weinig-soepele, geest-logge, krullerig-pompeuze, galmend-rhetorische, maar economisch en materieel kolossaal bloeiende, bijna gewelddadig opkomende Duitschland zich, op zijn brute wijze, nu ook van het op dat gebied zoo speelsche vernuft, de guitige vindingrijkheid, de scheppende elegantie en de creëerende gratie van Frankrijk en Oostenrijk had meester gemaakt, om dit, dien volken aangeboren eigene, met zijn wreed-volhardende, dommekrachtachtige zwoeg-natuur - door de meer | |
[pagina 81]
| |
besefvolle, zweepende toepassing der manufactuur en een krachtiger aangrijping der al meer vorderende techniek bij de voortbrenging - ten zijnen bate te exploiteeren, het mode-artikel door doorgevoerde verindustrialiseering tot massaproduct te maken en als een alle andere landen dood-concureerend stapel-artikel op de markt te smijten. En natuurlijk was het weinig voortvarende, weinig industrieele, lammenadig-bangige kleine Holland ook in die richting het willige jongmaatje van den krachtpatsenden nabuur geworden. Eerst had de schadchen zijn monsterlijk-sluwe werk gedaan; was rochellachend en fleemend en bedriegend door Hollands groote steden gegaan en had vele al uitgebluscht-erotische mannelijven aan even zoovele al broeischschimmelige vrouwelijven vastgelijmd. En toen, op slag daarop, was gekomen de invasie van het germaansch geweld en de brute overheersching; waren daar gearriveerd de uit de sluw-werkzame fokplaatsen gedreven grove blonde hengsten en bazig-breede bruine merries, om onder den nooit aflatenden druk en volgens het gewisse voorschrift der onverwoestelijk-krachtige al grijzende ouderenparen in de Heimat, het gelokte en gekozene levenswarme vleesch te bevruchten en tot bevruchting te brengen, mentaal-Duitsche ge- | |
[pagina 82]
| |
zinnen te kweeken en deze tot een vooral economisch-machtige kolonie samen te voegen. Op den voor eerste-rangs winkelstand bestemden peperduren, elk oogenblik nog met sprongen omhoog gaanden, toen al tot wel Fl. 1250, -. per M2 gestegen binnenstadschen grond, werd nu in ostentatieve drukte en met triomphant geweld, iederen dag, bij wijze van spreken, een al maanden lang een nieuw en enorm modepaleis verbergende schutting gesloopt en waren daar, in zoo'n jachtend-wedijverenden ren, dat de oudsmalle vertier-straatjes er ganschelijk bewogen van na-trilden, allemaal even kolossaal, even koud, leelijk en bruut, achter elkaar verrezen: Gebroeders Wolfsohns Modemagazijnen, een acht geweldige winkelramen breed en vier fameuze, louter glazen etages hoog pand, met meer dan honderdvijftig man min of meer geuniformeerd personeel, de winkeljuffers, in navolging van de Parijsche vendeuse, in zwarte blousjes en zwarte rokjes, de deur-groom in scharlaken, de liftboy in gras-groen; Arthur Grossmanns dames-en kinderconfectiemagazijn ‘Maison de Juponnerie’, met twee twaalf etalage-ramen breede fronten, een voor en een achter in- en uitgang, een a vond verlichting van 2500 kristallen gloeilampen, tot een gezamenlijke licht- | |
[pagina 83]
| |
sterkte van ruim 14000 kaarsen per avond, tweehonderd jufs enkel voor winkelbediening, vier bronzen liftboys en vier blauwe deurgrooms, een fel-glanzende rood-gelakten uitbrengwagen, met een eigen mooi zwart paard er voor; Moritz Kann & Cie's ‘Au bon gout’, een zes verdiepingen gedrochtelijk omhooggebouwd hoekhuis, uitsluitend ingericht voor stoffen-verkoop en dameskleeding naar maat, met - de coupeuse uitgeschakeld en afgedankt - als allernieuwste en meest uitdagende attractie, vier verwijfd-elegante, prachtig-slanke, glanzend-gekapte Weensche coupeurs aan de zaak, een zwaar vergulde hall voor permanente tentoonstellingen, een buiten-verlichting 's avonds met voor iedere ruit een lamp van 2000 kaarsen; en eindelijk nog de vijftien ramen breede, afgrijselijk-pompeuze ‘Grand Bazar de la Mode’ van Marcus Cohn, den groot-ramscher, het duizelend drukke verkoophuis met zijn driehonderd winkelbedienden, twaalf diverse rayons, zes winkelchef-inkoopers, acht kassakiosken en zijn overdonderende artikel-stapelingen, dat heel het burgelijk-boersche Dortendam verlokte en verlakte, op zijn brutaalst drilde en ruw naar zijn hand zette en zijn zoo gevulde rinkelende zakken blank-Hollandsch zilver in de Heimat-banken overstortte. | |
[pagina 84]
| |
Het oude nauwe winkelstraatje in zijn zoetbeschroomde, innig-evenwichtige proporties van weleer zoo naïef en schoon, was door het gewelddadig-verhoudinglooze van dit Duitsche modernisme zwaar en jammerlijk geschonden en bezweek nu bijna onder zijn afschuwelijke nieuwe pracht. Het was zonder eenige bekommernis, wreed, omhoog naar den hemel gesleurd en in een honderdvoudige, fel-chaotiseerende kaatsing van enorme spiegelglas-oppervlakken gezet. Maar 's avonds, o jammer, in den moorddadigen, hellen schater van het kunstlicht, lei het meedoogenloos geheel en al vernietigd. Doch een deining, een geschuifel en een gesliffer was er nu in het straatje als nooit te voren. En de glazen winkeldeuren, als de enorme lenzen van de geweldige camera's die de dag-donkere magazijnen waren, heel het heftig-bewegende straat-beeld vangend en weerkaatsend, zwaaiden en zwierden gansch den lieven dag. En toen was daar de van huis uit zeer rijke handelsjood, Josef Herzl uit Frankfort, binnen de oud-Dortendamsche vertierstraatjes komen te kuieren; had allereerst en voor alle zekerheid, een mooi blond, als H.B.S.-meisje al met de Duitsche klassieken dwepend schatrijk Hollandsch vrouwtje aan den haak geslagen en toen, met den nuchter-wakkeren | |
[pagina 85]
| |
zin van Duitsche berekendheid en geslepenheid, het befaamde binnenstadsche winkelwijkje voor zìjn plannen uitgeschakeld en onherroepelijk opgegeven, wijl het daar van modepaleizen al meer dan overvuld was en ten laatste, met den fijn-slimmen neus van den geroutineerden, geacheveerden Geschäftsmann, in snel-koele decisie op een prachtig terrein, vlak nabij den ingang van het enorm zich uitbreidende rijke en welgestelde Zuid - en zóó dat heel de behaagzieke, naar weelde jagende damesschare van dat glanzendblanke kwartier langs zijn winkelpand heen moest ter bereiking van al de andere modehuizen in de binnenstad - een geweldig magazijncomplex laten bouwen. Een modepaleis, opgetrokken in namaak-Franschen stijl en, met het blufferig Belgisch-Fransch parlesantend, grootendeels uit Brussel en Luik gerequireerde winkelpersoneel, de in krant, winkel en etalage-raam doorgevoerde en telkens overal weerkeerende Fransche reclame-schablones - ouverture de la saison, prix fixes, vente d'inventaire, semaine de blanc - ook vrijwel geheel op Fransche leest geschoeid. En nu bleek het voor het prengelig stedeke, dat Dortendam ondanks zijn grootsteedsche air tot nu toe toch nog was gebleven, een bizondere opmerkelijkheid, een | |
[pagina 86]
| |
verbijsterend-bevreemdende uitheemschheid zelfs, dat in al die kolossale modehuizen, in elk dezer ‘nederzettingen’ het de naar Holland geïmporteerde Duitsche patroons vrouw was, die met haar geestelijk-eenzijdig en lichamelijk-alzijdig, hevig-functionneerende persoonlijkheid vrijwel als regel de absolute heerschappij voerde. Het goede stadje raakte er haast van verwezen, vatte het bijna vanzelfsprekende hierin niet. Wijl al die fameuze modemagazijnen, hetzij gesticht uit pure menschlievendheid of uit den grond gestampt uit winzuchtige mensch-exploitatie, toch ten slotte de perspectiefvolle projecten waren van menschen uit een land waar de titel van den man automatisch ook op de vrouw overgaat en waardoor dat wezen daar in het algemeen - en als in geen enkel ander Westersch land - aan een hysterisch-zelfoverschattende mannelijkheid komt te laboreeren, zoo intens, dat, wanneer dusdanige geestesstoringen bij een Hollandsche vrouw werden geconstateerd, deze, op behoorlijk attest van den arts, onverwijld naar een zenuwinrichting zou worden geëxpedieerd, daar kon het wel niet anders dan dat zoo'n vrouw, die van geslacht op geslacht de waangedachte met de moedermelk had ingezogen, mèt haar echtgenoot Doctor, Justizrat, Geheimrat, General | |
[pagina 87]
| |
te zijn, eenmaal tot waarlijken productieven arbeid gewekt en juist door die van bovenaf op haar neergesmeten, ziekelijk-heerschzuchtige, grove vermannelijktheid, in combinatie met onderscheidene andere goede secundaire eigenschappen in haar werkend, bij uitnemendheid de geschiktheid had, zich in de eerste plaats tot de levende spil, de vurige ziel van dergelijke groote ondernemingen op te werken en onmiddellijk daarnaast, haast even hartstochtelijk en fanatiek, ook te zijn: voor haar land de breede, griffe baarster, de kloeke omhoogstootster van het miljoenen-zielengetal - ware het mogelijk met aan haar de preferentie van zoon of dochter -; voor haar familie, volgens bijbelsch gebod, de schoonvruchtbare, stoere vermenig vuldigster; voor haar man de nooit aflatende, nooit rustende stuwster; voor haar kinderen de bijna altijd tot leelijke ijverzucht aansporende fiksche, robuuste moeder; voor het personeel de niets ontgaande, danig uitbuitende, zeer gevreesde baas-met-den-boezem en eindelijk voor de godgezegende clientèle de stee-vast vollachende vriendelijkheid zelve en vooral de beminnelijk-koddige, uit innerlijke minachting nooit vorderende, radbraakster van het Hollandsch. Nu was, onder de onuitputtelijke werk- | |
[pagina 88]
| |
kracht, het sluwe doorzettingsvermogen en den als mysterieuzen machtswil der Duitsche mentaliteit, de bloei van het groot-winkelbedrijf aangevangen en had de kapitalistische groot-middenstander het aanzijn gekregen. En het was van toen af eigenlijk pas, dat Dortendam in heel zijn stedepracht op de meest drastische wijze werd aangegrepen, de halve binnenstad tot op den bodem neergesloopt en in razende vaart tot hoog den hemel in weer opgebouwd; dat de naar de drukke verkeersstraatjes toe opdringende, onbarmhartig geschonden grachthoeken voor alderlei handels- en bedrijfsbelang werden benut, de rustig-fiere, streng-schoone grachthuizen tot roezemoezige en vervuilende kantoorlokalen waren vertimmerd en voor machtige opslagen ingericht, het heerlijke grachtencomplex-zelf, eens de meest geslotene, ongenaakbaarste en rijkste woonwijk, tot een grauw en goor, met horribele reclameborden volgekramd handelscentrum werd gemaakt. En onder den onstuimigen drang en het geweldig stuwvermogen dier voor het meerendeel joodsche groot-winkelbedrijven was zich nu ook de altijd ook wel zoetjes tierende, van ouds her als een klit in het nabij den beruchten Tuin en den roerigen Dijk gelegen tweede- en derderangs winkel- | |
[pagina 89]
| |
straatje bijeen hokkende katholieke winkelstand terdege begonnen te weren en waren daar, door den kwistigen financieelen en machtigen moreelen steun der onverbrekelijke roomsche saamhoorigheid, nog veel afschuwelijker dan op den eersterangs winkelstand, onherkenbaar omgebouwd of van den grond op geheel nieuw, verrezen: de gebouwen van het magazijn De Maan met zijn van den alleroppersten bedrijfsleider af tot den allernietigsten deur-groom toe, de joodsche winkelpersoneelen allerleelijkst imiteerend, uitsluitend roomschen bediendenstaf (in de groote joodsche modepaleizen kwam er meer dan eens nog wel een knappe, vooral blonde sjikse als winkeljuffrouw in, maar in deze, als naar wierook riekende, ook druk door vette paters beslenterde magazijnen, zelfs geen protestantsche); het onbehouwen, proportioneel totaal misvormde pand van het befaamde ‘Koningshof’, specialiteit in costuum- en mantelconfectie, met de, het Dortendamsche kleinburgerdom tot gapende verbijstering slaande, aan de hoog in de lokalen gespannen zich automatisch zwevend-voortbewegende en naar de diverse paktafels dan afzakkende artikelen-distributie; en eindelijk, de door zijn prima Schotsche stoffen welhaast een halve eeuw al beroemde winkel van Ginkel. | |
[pagina 90]
| |
En onder de bijna furieuze voortvarendheid van het groot-middenstandsche winkelbedrijf was nu ook de binnenstadsche middelmaatnering, in alderhande branches, aan hetsloopen, verbouwen, vertimmeren en vernieuwen geslagen. Er openden, de een na den ander, groote hoedenwinkels met de veelvoudig gemodelleerde bekoorlijke toque- en veelsoortig gevarieerde zwierige chasseur-etalages, waartusschen de mondaine aigrettes glinsterend stonden te trillen en de fel-kleurige lintworpen schreeuwend lokten. Er kwamen veelramige, geweldige stocks bergende schoen-bazars, die de bruine laars enorm pousseerend, deze bij het vulgaire af populariseerden en den op massalen verkoop gerichten eenheidsprijs invoerden. Maar het waren bovenal de lingeries, die zich op haast buitensporige wijze reorganiseerden en moderniseerden. De niets ontziende, alles overwinnende, het liefste offerende hartstochtdrift der mode had zich in die dagen ook van de damesonderkleeding meester gemaakt en, zeker van haar absoluut welslagen, was het tot een finale breuk met en een haast fanatiekboosaardige teugellooze uitdelging van al het keper-degelijke, flanel-zware en zedig hoog-, toe- en afgeslotene gekomen. En als eerste eisch van elegantie ving nu, vrijwel als regel, | |
[pagina 91]
| |
de bedwelmende bekoring van de dessous aan, dadelijk wanneer de enkel hoorbare lokking van den frou-frou in laatste ruisching op de voetjes neerplooiend eindigde. En in een minimum van tijd had de nog jonge, nog lang niet ten volle geperfectionneerde gekleede ongekleedheid der dessous, de veel oudere, al zoolang geheel volmaakte ongekleede gekleedheid der bovenkleeding achterhaald. Een enorme verscheidenheid van alderlei, meerendeels nog ongekende, teedere attributen werd nu dagelijks door die propere wit-goed winkeltjes geëtaleerd. De nieuwe chemise werd een wazig, ook wel wolkig, maar in ieder geval gazig heel kort hulseltje en de degelijke camisole van weleer voortaan uit fil d'écosse geweven. En tegelijk met de tegen alle pruderie ingaande, openlijk-affreuse, heimelijk-aantrekkelijke Fransche pantalon was ook de kleurig-fleurige jarretière verschenen. Doch de combinaison, als soepelsluike, enkel aan een paar rag-zijden schoudertjes hangende onderjurk, maar meer nog, als het 't lichaam strak omsluitend en in al zijn volheid toonend pantalonnepak, die had het over gansch de linie van nieuwigheden wel het glansrijkst gewonnen en was met een vaart geworden, wat in handelsjargon een ‘groot artikel’ heette. Hetcorset-bedrijf ook | |
[pagina 92]
| |
werd nu een zich sterk vernieuwende levendige industrie. En terwijl het plank-harde, de buste dwaas omhoog heffende corset haast uitsluitend het wanstaltig dierbaar attribuut van een vleezige vroedvrouw of ander in de mode achterlijk matrone-achtig vrouwmensch werd, boeide de corpulente moderne dame, als een zoo van god geschonken uitkomst, uitermate het droit devant, verkoos de teedere, wat overmollige het lage heup-corsetje, lachte de rijzig-slanke de soepele brassière toe. En het raffinement zette door, varieerde en completeerde zich, breidde zich danig uit. De mode, zij was nu de alomtegenwoordige. In de contreien van de weelderige lits-ju-meaux was als toilet nu een enkel fijn-zijden dames-pyjamaatje komen te schemeren; heel even vóór het streelend-warme bad kreeg de gracieuze saut-du-lit een beurt je; erna, tot de lunch, al naar het seizoen, de gecapitonneerdzware, wel-gesloten peignoir of de teer-bebloemde luchtig-dunne kimono in afwisseling met het flateuze valenciennes-omzoomde matineet je; daarna weer het middag-of wandelpak - bij voorkeur het tailor made - en eindelijk, het diner voorbij, het zalige, geoorloofd-ongeoorloofde, boezem ontblootende avondtoilet. En van toen af hoefde zich ook het zwangere vrouwtje - foei, shocking, niet | |
[pagina 93]
| |
waar, - niet meer op te sluiten en schuil te houden; voor haar was gevonden de robe périodique, waarin ze het hoog-heilige van haar natuur-daad, inplaats van openlijk-trots, verbergend-onzichtbaar droeg.
Door den ontzaglijken bloei van het grootwinkelbedrijf en als gevolg van de in al sneller tempo gaande, de magazijnen al meer overstelpende fabriekmatige voortbrenging, was het product, vrij plotseling, zoo vergroofden zoo gevulgariseerd, dat de aan de geldpest lijdende bourgeoisie het niet meer lustte. De zonen der groot-middenstanders, die met hun Burgerschool-talenkennis heel vrijelijk de groote Europeesche steden doorzwierven, wezen, door wat ze daar hadden gezien, den duiten-vaders nu den weg. En tusschen de vele breede groote monsterpanden in was daar nu ook het, met zijn vaak in heel mahonie of eiken uitgevoerde onderpuitje, fijn-coquette geveltje der speciaal-zaak verschenen. Naast het algemeene, groote, pompeuze magazijn was in Dortendam nu ook heel duidelijk gebleken de levensvatbaarheid van den gedetailleerd-gespecialiseerden, kleinen, exquisen winkel. En wat op het gebied der mode kon, dat moest ook in allerlei andere branches mogelijk zijn. En zoo verrezen daar dan in | |
[pagina 94]
| |
de binnenstad, met een niet meer bij te houden vaart, de keurigste, de kittigste zaakjes: flonkerende bijouteries, met hun gezette en losse diamantenpracht, fraai kunst-smeedwerk in zilver en goud en annexe uitgebreide horlogeries, waarin de Waltham Watch - de modern-kolossale dubbelkassige Amerikaansche chronometer - het van ouds beroemde bescheiden Zwitsersche horloge begon te domineeren; geraffineerde parfumeries vol prisma's verschitterende, met jockey club, muguet, peau d'espagne en nog allerlei verfijnd-zinneprikkelende eaux de toilette gevulde kristallen flacons; glanzend-propere, tegelbemuurde, mozaïek-bevloerde boulangeries, met het nog onvolgroeide, te rauw of te hard gebakken pain de luxe en het nagemaaktmislukte lange fransche waterbrood; honneponnige chocolateries met de wild opkomende rumboon en den allernieuwsten peperduren petit-four. Maar onder heel die geweldige metamorphose van en verbijsterenden ommekeer in het winkelbedrijf in het algemeen, hadden, voor zoover het de kleinere nering en de speciaal-zaak betrof, de lunchroom, de flowershop en de modern-antiek-zaak (Arts anciens et modernes) wel de grootste vlucht genomen. De gordijnloos-overbelichte, koud-kale | |
[pagina 95]
| |
Dortendamsche melkinrichting, de weeë kattenkroeg eens zoo in trek, was door de opkomst der behaaglijke, grootsteedsche lunchroom in een onbejammerd verval geraakt en vrijwel uitsluitend de triestige wijkplaats geworden voor de Maandagsche zware boerin en den tanigen boer; stads particuliere en voor een deel ook publieke bloemenvoorziening, jaren al het werk van dien eenen kweeker-groothandelaar, wiens bloeiende tuinen een uur gaans buiten de stad lagen en door heel het land beroemd waren, zonder slag of stoot overgegaan op de ongewoon snel in aantal toegenomen prachtig-heerlijke bloemenwinkels; de vunze duistere uitdragerij, voorheen meer stille lommerd dan openlijk verkoophuis, door de toename van het vreemdelingenverkeer en de opkomst der getoqueerde grootstadsche society, omgetooverd tot mooie fijne zaak in oude en moderne kunst, kostbare bibelots, broos-echt en gammel-nog-echter antiek. In de winkels was het kasregister nu het meest welgedane, glanzendste meubel; op de kantoren de typewriter het alles ruchtig overheerschende attribuut; in de salons de cosy corner het allersmaakvolste voortbrengsel, het meest geliefde cordate product, dat in zijn hooge artisticiteit zelfs op den voornaam-vervaar- | |
[pagina 96]
| |
lijken easy chair neerzag. En onderwijl kwam toen nog zooiets als een kemenade in zwang door de instelling van den jour, of, ook niet onmogelijk, werd de jour ingesteld, omdat er nu eenmaal zoo een uitheemsch gestoffeerde mooie kamer was.
En eindelijk, toen het scheen of het met de stofwolkende slooperij en het oorverdoovend wederopbouw-geweld zoetjes-aan naar het eindje liep, Dortendam in de jammerlijke verminktheid zijner zwaar-geteisterdeprachtprofielen nu verder met rust zou worden gelaten, althans niet nog meer en erger geschonden; toen al de nieuwe etalage-ruiten glansden, al de nieuwe magazijn-puien glommen, al de nieuwe winkeldeuren zwierden, toen werd de stad opnieuw aangegrepen en wederom in stuivende kalkwolken en domp-dreunend heigeweld gezet, kwam daar eerst de enorme afbraak en op slag daarop de geweldige om- en nieuwbouw van de groote Bank; van de modern beheerde groote bank, het reservoir van al het geld der samenleving, thans, door de verstiekemde gunstige conjunctuur tot den rand gevuld met formidabele deposito's en kolossale baren; de almachtige bank, met haar zooveel miljoen volgestort- en zooveel miljoen reservekapi- | |
[pagina 97]
| |
taal, haar veelzijdige en veelvormige interesses, haar prolongatiehandel, haar deposito-, incasso- en wisselkassen en zwaar-gepantserde kluizen voor waarden-berging; waren daar met name verrezen: de Dortendamsche Bank, met haast een heele grachtlengte frontbreedte, de buitenbouw van zandsteen, de binnenbouw van marmer; de Kassa-Bank met haar hoog-welvende, wijde granieten hall en haar zeventig diverse, in geslepen glas en donker eiken uitgevoerde loketten en meer dan duizend man personeel; de met haar voorpui goud ingelegde, in pompeuze renaissance opgetrokken vervaarlijke Rente-Kassa, de bank met haar vierenzestig filialen door heel het land, haar eigen kabel naar Wallstreet en grooten staf van experts, inzonderheid ter taxatie van diamant, zoowel geslepen als ruw; de Koloniale Bank, met haar geweldig frontcomplex, waarbij vergeleken het monsterlijk hoofdgebouw der Nederlandsche Posterijen en Telegraphie in Hollands eerste en grootste stad niet veel meer dan een middelmatig groote, zeer slecht geventileerde keuken was. En middelerwijl die heete jachtige her- en opbouw in de binnenstad tot zijn hevigst geruchtende glorie steeg, Dortendams drassige bodempje haast als bezweek onder al die topzware, te breede winkel- en bank-kolos- | |
[pagina 98]
| |
sen, breidde zich het deftige, nieuw-glanzende Zuid-kwartier, hoofdzakelijk als woonwijk, in een buitengewoon snel tempo uit, stortte ook in het Westen en Noorden de stad in een niet te breidelen vaart op de omliggende, nog gaaf-prachtige gras-weien aan, werden de stugge limieten aan de stadsgrenzen allengs verder verlegd en moest het betrekkelijk nog pas kort gereed gekomen geëlectrificeerde tramnet telkens weer opgebroken, wijder om en dieper door de stad getrokken. En inderdaad, zooals een heel lang erg klein en min gebleven kind plotseling in de meest lachwekkende onevenredigheid van hoofd en beenen, neus en handen, den groei krijgt, zoo had Dortendam nu ook opeens, in een lach-daverend wansmakelijke ongeproportionneerdheid van slierten van straten, hoogbouw van huizen, vernieuwende verbreeding en zoogenaamde normaliseering van de meeste zijner kittigste brugjes, verruiming van diverse rooilijnen - ook waar behoud van deze voor het schoone stadsprofiel geboden was en daardoor een gruwel werd - en een aan dat alles parallel gaand, individualistisch-hardnekkig, dom-verward as- en voetverkeer, dan eindelijk zijn - gelukkig nog maar pas maagdommelijken - wasdom gekregen. Maar zijn geest, als weleer, was klein | |
[pagina 99]
| |
gebleven, verwaten, star en hardleersch, verdwaasd-onbuigzaam, onverdragelijk tegenover alles wat nieuw en zelfs maar even anders was. De groot-burgerlijke welvaart dier dagen, ze dompelde haar overvette lichaam wellustig in alderlei weelde en genot, kon van amechtige verzadigheid bijna niet ademen, stikte bijkans in haar overdaad. Het horizontverre, hemel-wijde zeestrand, waar Dortendams grauw-nevelende fabrieksdamp welhaast henen reikte, werd nu het zalige zomeroord van heel den inzonderheid groot-middenstandschen handel. De eigen villabouw werd er een rage en de naamgeving van al die pronkerig-monsterlijke optrekken en niet minder leelijke meer kostbare huizingen daar, een niet te bedwingen psychische infectie van de allerergst kwijlende zelfvoldaanheid, het hardste egoisme, het meest gecamoufleerde dierlijkste gezwijn, het waarlijk angstwekkendst geestelijk verval ‘Het Nestje’, ‘Het Mandje’, ‘Het Kooitje’; ‘De Lokvogel’, ‘Het Lachebekje’, ‘De Schelm’ stonden in concureerende trekkebekkerigheid op een rijtje naast of tegenover elkaar; ‘Janneman’, ‘Zussemiep’ en ‘Keesebroer’ nog al verspreid en schuil als de schuchter pas aangevangene, ‘Lucy-Piet’, ‘Hans-Mary-Dick’ en ‘Jo-Karel-Lydia-Cor’ familiaar dicht op- | |
[pagina 100]
| |
een, als de reeds zeer gevlotte vruchtbaarheid. De ‘Casa-Nuova's’, de ‘Bella-Vista's’ en de ‘Primavera's’; de Cosy Corners, de Sweet Homes en de Look Outs stonden er in overstelpende veelheid in het rond gezaaid, waren de min of meer ernstige symptomen van vermoedelijk aan Italiomanie en Engelsche ziekte leidende, overigens goedronde, bikkelharde, wasechte Hollandsche knollen. Maar behalve aan dit, inmiddels door rechtstreeks electrisch tramverkeer met de groote stad verbonden, heel gemakkelijk te bereiken, nu in razende snelheid zich volbouwende zeestrand, kwamen de ruchtige zomer-nederzettingen der Dortendamsche groot-burgerlijke en kleinburgerlijke handelsfamilies in al grootere veelheid nu ook op het haast onder den rook van Dortendam gelegen Gouwland gevestigd; op het aloude Gouwland met zijn prachtige, schuchter-glooiende heuvel-rijen, mildoverdadig, breed-spreidend en hoog-rijzend geboomte, zijn altijd norsch-strenge, alleen in haar aandoenlijk-schoonen eenvoud van geurenden bloei als in paarsen ernst heel even lachende hei, zijn verweerd-groen uitgeslagen, antiek-donkere dorpen en een enkele, plotselinge, heel diepe, bijkans zwart opspiegelende klaar-koele wel midden in een vlakte van wit-gebrand zand. In dit zwoel-broeiende, | |
[pagina 101]
| |
heet-stovende oord, in deze heel de gamma van groen doorloopende, dikwijls in ochtendlijk hei-goud opstijgende, in avondlijk roodgoud neerzinkende contreien, had die stadsche zomer-bourgeoisie een andere geste dan de slempende bende aan het bol-waaiende, wapper-klapperende, zilver-lichtende zomerstrand. Het onvermijdelijk contact met de Gouwlandsche binnenhuisschilders - de op sandalen, in fluweelen jassen en met groote haren gaande, altijd stevige branie schoppende, over het algemeen vrijwel impotente bent - om en nabij den zoogenaamden Gouwlandschen ‘mallen driehoek’ zooiets als een kolonie van halfgaren vormend, had de den zomer verluierende dames en heeren daar kunstgevoelig, kunstwaardeerend, kunstbeschermend gemaakt en, al vriendelijk bedriegend de heeren, al zoetjes overrompelend de dames, in diverse kunsttechnieken ingeleid. Kochten de aan het Noordzeestrand uitwaaiende, zich te bersten etende geldgieren bij voorkeur de in die dagen met een sprong naar voren gekomen gramophoon, zij, de meer gecultiveerden, maar daarom niet minder zwaar schranzenden, tracteerden zich een krijtkrabbel, een olieverfstukje of een batiklap. En behalve nog het eene verschil, dat de door den omgang met artisten nu wat zede- | |
[pagina 102]
| |
losser geworden bourgeoisie van het zomersche Gouwland bij den doop harer buitenhuizen en optrekken vrijwel in het algemeen scheen te hebben gebroken met die openlijke verzinnebeelding van de jeugd-min, van den kleineren en grooteren oogst als verkregen resultaat der paring en vele andere affreuzigheden van dien en anderen aard meer, zoo maar hoog in het midden der geveltjes geplaatst - gelijk dit aan het louter animaal-pralende zomerstrand nog regel was - en dat dit geldjagende philisterdom van de groen-gouden bosschen en de zalig-verhitte dophei, in zijn, vooral uiterlijke, hysterische oriënteering naar het bohémienne, zijn villa's nu ook gewild-afwijkend, vaak enkel naar vorm en aanzicht noemde: ‘De Hommel’, ‘De Korf’, ‘'t Honk’; ‘De Kombof’, ‘De Molshoop’, ‘De Til’, behalve nog dit eene verschil, was in alle andere opzichten de gelijkenis der beide zomeroorden frappant, zij het dan ook vanzelfsprekend. Er was bij de vrouwen een gelijke, onbedwingbare lust naar soepel-luchtige gekleedheid, die ongemerkt-zoetjesaan al meer wegdunde tot het in dit seizoen en in deze streken zeer zeker geoorloofde halfnaakt en een gul-weelderig vormen-vertoon, waarvan de mannen niet minder dan wild werden. Er was | |
[pagina 103]
| |
een gelijke hervatting dagelijks van het den vorigen dag afgebroken geflirt en cajoleerend gedoe der met de snoezige boerinnekapjes haar kapsels beschermende, in wit flanel en fleurige jerseys gestoken rond-gevulde vrouwen, wier gewoonte-klorissen alleen 'savonds of enkel maar aan het week-einde kwamen, voor wie de ketting dus zalig nu los was en het hek heerlijk van den dam. En dan was er het iederen middag weerkeerende, deels oprecht-verblijde, deels bij uitstek bedrogvol geënscèneerde feest: het afwachten der vele binnenkomende treintjes en trammetjes, vol groote paps en strenge pa's van risten zongebraden, driekwart bloote, schattig-hunkerende kinders; spoorwagentjes vol door zaken-beslommeringen nog wat vermoeidafwezige, al zoo lang ontbeerde, arme fijne boys en zielige heerlijke vents van reeksen lokkend-bruingebrande, onder dat ongewoon-bekoorlijke natuur-blanketsel stralende, hevig verlangende vrouwen. En wanneer de als vermoeid-loome zon dan stilaan in de vredigheid der vroegavondlijk-gestilde zomer-winden al sneller heel groot en heel laag aan de horizonten der beide befaamde lustoorden kwam te staan; ze de zee eerst tot een zacht-golvenden brocaatlap maakte en daarna, in de smartelijke vol- | |
[pagina 104]
| |
ledige nederlaag van haar ondergang, tot een angst verwekkenden plas bloed; de bronsbetapijte hei met het zich wijd en hoog strakkende, ijle, blauw-groene hemel-gewelf tot een onbewoonde, suizend-stille, uitgestrektverlorene wereldzaal, waarin de getemperde, droef-stille, uitdoovend-krachtelooze vlam van een roode lamp; het ruige bosch tot een in zijn luisterrijke bruin-gouden avondgloeden wegzinkend zwart-donkerend mysterie; wanneer het koel-nachtelijk zee-geweld, behoedzaam nog, maar in loeiende klaging al begon aan te vlagen over de bijeen hurkende protsige zomerhuisjes in het eene oord; de duizenden insecten in wulpschen fladderdans en krankzinnig buitelenden smak-sprong, uit de broeiend-smeulende, mousseerende aarde en van de lauw-zweetende boomen, naar het goud-licht der zwart-omhulde homes kwamen aangestroomd in het andere; als de vacanties, eindelijk, waren beëindigd in de periodiek-epidemische geelte van vorstinne's verjaardag en dit ‘feest’ zonder slachtoffers gelukkig voorbij was, dan kwam in brandend verlangen de bijna weg-ijlende aftocht naar de stad, bleven de twee oorden, wetend veel geheims en bewarend vele zonden, op slag valschelijk verloochend, in hun trieste, snel aanwinterende vereenzaming achter. | |
[pagina 105]
| |
En de stad, in de afkoelende nawaseming van den zomer, zacht-blauw dampend in het goudige licht van den in zijn jammerlijk geteisterd groen als nog even verheugden, in zijn bijna verkoold als moedwillig verdelgd roest-rood stellig verholen weenenden, stil aangeschreden herfst; de stad met haar tot arbeid en actie alarmeerende toren-carillons, waarboven de gouden hanen blonken in het nu als met een lach heroïek te sterven staande zomertij; de beschermend-omveiligende, goede stad met haar waarlijk levendig vertier nu van zacht-gillend aanjagende, licht-zoemend heenijlende, druk-tinkende electrische trams, het denderend, zwaar-belaste vracht-vervoer, het geklak en gesliffer van het overdreven zich voorthaastende en het overdreven zich uitkuierende voetvolk; de stad met haar blauw-groenen, transparanten, nog dag-lichten avondhemel, waarin de honderden, de duizenden gouden lantaarnlichten als in een vreugdig-vroeg ontstoken feestzaal heel stil te branden stonden; de zalige, de lieve, de heerlijke stad nam al die als uit de zomerstreken ijlings opgebroken en weggevluchte, vet-aangegeten, bruin-geblakerde horden dadelijk weer op. Het nieuwe matelooze genot tegelijk met het vuige, nog mateloozer gewin der bour- | |
[pagina 106]
| |
geois ving nu onmiddellijk weer aan. Het een zonder het ander was ondenkbaar, wijl het de noodwendige wisselwerking der machtsbevoorrechting was. Hun beurs- en hun schouwburgdeuren, hun privékantoren en hun concertzalen, hun bureaux ministres en hun perverse slaapkamers stonden weer wagewijd open. Ze lieten rollen ver van zich af hun rijksdaalders, maar met een zoodanig verholen of openlijk sluw effect, dat deze, als bij een goocheltoer, rechtstreeks met een vaart of langs een bochtenden omweg vertienvoudigd weer rolden naar hen toe. En koopen deden ze alles en zonder eind. Ze kochten arbeidskracht en stallesplaatsen, Amerikaansche spoorwegwaarden en mooie vrouwen, dikke rollen Russische effecten en tonnetjes maatjesharing, scheepsladingen balen-zwaarten en een ankertje wijn, heele industrieën en een dollen rashond. En voort ook gingen ze dadelijk met het koopen van schilderijen van moderne levende meesters - als geldbelegging en ter verkwanseling zoo nu en dan wanneer er toevallig een zoet winstje aan zat - en van de meesters zelf, als algeheele monopoliseering hunner algeheele voortbrenging. Dortendam, na den terugkeer van zijn rijk en welgesteld burgerdom, leefde weer heelemaal op met al de | |
[pagina 107]
| |
slaafsch-vriendelijke tegemoetkomendheid en de afzichtelijk onderworpen, provincaalschbenepen strijkages van een tijdens de afwezigheid zijner rond-bevoorrechten half verhongerd oord, welks heete leege straten door zijn achtergebleven en naar buiten geslenterd, een beetje kleffe zomerlucht happend proletariaat nog maar meer waren vergoord. Maar nu, het ‘geestelijk leven’ der Dortendamsche bourgeoisie, het had zich als een provoceerend getier weer ingezet in zijn laf theater, mondain muziek-arrangement, corrupte pers en smuigeme coteries. De plakzuilen, al meer het trotsch-arrogante symbool van stads on weerlegbaren geestelijken groei en grandioze wording tot kunstcentrum, dropen en glansden nu telkens van nieuwe en driftige afficheering, kleur-krijschten, in al grooter wordende lettercorpsen de namen der celebriteiten en den aard hunner praestaties, meters ver in het rond. Vooral de reproduceerende toonkunst, met als kern het reeds door Wouter Hes voor ettelijke jaren deugdelijk-gevormde, thans onder Wouter Roderik al tot zekere vermaardheid klimmende Muziekzaal-orkest, bloeide bovenmatig. Hollands scheppende toonkunst-vernieuwing was, een enkele, nog zeer gespecialiseerde uitzondering daargelaten, absoluut nihil. Maar de groote Wouter | |
[pagina 108]
| |
met de formidabele kuif had het, door waarlijke bekwaamheid en hevige aanstellerij tezamen, verstaan, het kleine, koude, leege hart van Dortendams burgerdommetje te winnen en was, vooral door zijn vermogen Dortendam tot een representatieve muziek-stad om te ploegen en als zoodanig vooral bekend te maken, binnen een betrekkelijk korte spanne tijds zijn volstrekt alleenheerschende, onaantastbare hartlap geworden. Het cosmopolitisch solistendom met zijn stuitende bravada, dat nu al jaren her de voorname en groote Europeesche kunst-centra bereisde en àl veelvuldiger ook naar de chaotisch-bacchantische dollar-wereld overstak, begon nu zoowaar, zoetjes-aan, ook naar stadjes als confuus er door beteuterd landje te komen. Er ontstond een interessante woelige wemeling van klaviervorsten met haardossen als wilde stamhoofden, van zang-vorstinnen met decolletés zóó bloedvleeschelijk laag uitgesneden, dat dameshoofden, schuw, omlaaggingen, heerenhoofden, glunder, zich hieven. Maar Hollands eenige, waarlijk-groote, heerlijke zanger, de hooge breed-geschouderde stoere kerel met den formidabelen flambard, zong altijd in het buitenland en Hollands eenige, heel groote, waarachtig-verheven zangeres, in robuustheid aan den nationalen kunst- | |
[pagina 109]
| |
broeder als verwant, bleef door haar kuische onwereldschheid in waardeering bij haar vreemde kunstzusteren achter. Wel kwam nu in snobbistische navolging en in ongelooflijke naarstigheid een enorme schare van klavierspelende heeren en vioolspelende dames, van concerteerende zangers, maar vooral van zangeressen, uit landjes eigen bodempje op; maar het talent dier stoeten, inzonderheid van de vrouwen er onder, was hoofdzakelijk gelegen in de verdwaasde zelf-populariseerende verkorting en verkleining of excentriek-weidsche verlenging der voornamen. De affiches verbulkten nu: Yvonne Borstelmaker, sopraan; Marjolein Hoepelman, alt; Peggy Pruikenmaker, mezzo sopraan; Hannelore Uienkruier, hooge alt; Mien Vermolen, Lien Leenderts, Dien Davidson, Toetie Heybrok, Loekie Bergsma, Kokkie Fleming; Ep de Winter, Bep Augurkiesman, Cees Verdonen en verder nog rijen Mary's, Jenny's en Henny's; Elvira's, Lydia's en Vera's.
Hollands letterkunde, in de jaren '80 zoo glorierijk en veroverend op- en uitgestormd, was in die dagen door haar kortstondig, amper tienjarig leven, en welhaast nog onvolgroeid, al haar afgekoeld-verstarde periode van piep-jonge klassiekheid ingetreden. En | |
[pagina 110]
| |
al was er nog wel bij het stil herdenken van dat prachtige proza-lied op het proza van dien eenen kerel, wild als een rabaut, en bij het zoetjes innerlijk aandeinen van het mijmerendweemoedige liefde-vers van dien anderen, week soms als een vrouw, een diep-ontroerde huivering, een weggeslikte snik, ze waren dood de venten, zonder gestorven te zijn. Behalve die eene - ook ettelijke jaren naast hen gestaan hebbende - talentvolle en ook wetenschappelijk geschoolde Gouwlandsche charlatan, die op zijn nederzetting, tegen zijn wil en bedoeling in, overspannenen tot volslagen gekken maakte en melancholiekers den dood indreef; biggen hypnotiseerde en een open brief aan den tsaar aller Russen schreef; in hemelsche extase en natuurlijk uitsluitend tot haar aller eigen heil, velerlei vrouwtjes annexeerde; Robert Owen tegenover den in die dagen al populairder wordenden Karl Marx stelde en in het kleine Holland, poseerend als de groote broer van Tolstoi, o.m. door middel van kolonisatie, een gloednieuwe menschenmaatschappij wilde stichten; uitgezonderd die eene actieve en veelzijdige kwakzalver, die literair ook waarlijk nog op kracht was, nog muziekdrama's en tooneelstukken schreef, vele wijze verhalen, reeksen sonnetten en omvangrijke theosofische en patholo- | |
[pagina 111]
| |
gische romans; behalve die eene met de diepliggende phosphoresceerende oogen en den als in honderden voren en voortjes gebarsten grauw-gelen kop, was er van gansch de beweging van '80 niet veel anders meer over dan, in haar oudste gelid, een zoo niet dement, dan toch sterk geest-verzwakt, in haar jongere vendel, een zich misschien wat minder dan in den aanvang zelf-bezingend, in ieder geval zich al meer herhalend, eenlingengroepje. Een zacht-blinkend veld van velerlei schoonheid was als in uitgestorvene verlatenheid achtergebleven en zijn schaarsche, maar reuzige bevolking van weleer, ondergegaan in de alles omlaaghalende en vernielende ideaalloosheid van den tijd. In wezen min of meer gerenegeerd, naar den vorm slechts traditie-getrouw, was daarna toen weer iets als een renaissance opgekomen. De bulderingen der agressie, de kreten en vervloekingen van het omverwerpendvernieuwende, nu krachteloos uitgeloeid en tragisch verstild, poogden de epigonen, die thans, indien mogelijk opbouwend, maar vóór alles practisch wilden te werk gaan, te vervangen door leus- en strijdloozen, het lieve Hollandje niet meer zoo verschrikkenden, maar eer wat zacht paaiend lokkenden arbeid. | |
[pagina 112]
| |
Er kwam een soort reconstructieve schriftuur, die neergeranselde Hollandsche literaire vermaardheden weer wat oplapte en opmonterde, een soort scheppende productiviteit, die, hoewel onontkoombaar gebonden aan het vernieuwde uitdrukkingsmateriaal, toch in zooverre afweek, dat daarin niet altijd meer uitsluitend de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie gegeven werd. Er kwam, natuurlijk ook op voorbeeld van groote buitenlanders, van lieverlede meer actie, meer inhoud, meer verhaalgang en verhaal-samengang, meer epiek. Het enkel Schoone Woord had afgedaan. De burgerlijk zuiver analytische en de burgerlijk consequent naturalistische roman kwamen nu daadwerkelijk op en waarlijk in trek. Maar het zou blijken een voor de literatuur absoluut onafwendbare noodlottige wisselwerking te zijn geweest tusschen haar en de bourgeoisie. Want wijl de bovenliggende klasse alleen de macht en de middelen bezat om de literatuur zelf in stand te houden, haar eerzuchtig-ijdele bedrijvers tot beroemdheden te breveteeren en, niet het minst, de maatschappelijk weinig bevoorrechten onder hen ook voor den allerergsten materieelen nood te behoeden, eischte ze, gelijk ze dit van alle andere van haar afhankelijken vergde, allereerst onderwer- | |
[pagina 113]
| |
ping - in dit geval vóór alles de bevrediging van haar smaak - en schreef zich de weinig geniale, weinig karakter-sterke, op coterieeer en een goed belegd boterhammetje beluste literator min of meer en als van zelf naar haar toe. En doordat het uitsluitend in zichzelf belangstellend steenharde burgerdom, gelijk ook bleek uit de opdrachten die het zijn ook van hem af hankelijken schildertjes gaf, het meest verteederd raakte door de meerendeels nog al ietwat geflatteerde wedergave van zijn eigen opgeblazen en welgedane conterfeitsel-reeksen en weelderig-ordelijke, leugenachtig-vredige binnenskamerschheden, bleef den literatoren, in hun novellen, verhalen en romans, ook weinig anders over dan dit verlepte menschdom, in zijn naar alle kanten al meer glanzend-gedijende milieus en van genot knorrende, van hondschheid grommende leventjesgangen, uit te beelden. En in overstelpende mate kreeg het nu dan ook zijn in alle kleuren linnen gebonden, snee-vergulde geduchte kronieken. Nu kwamen de roman van de echtbreuk, de roman van den driehoek, de roman van den onbevredigden man en de zich niet uitleven kunnende vrouw; de roman van de onderdrukte en losgeworstelde kunst-aspiratie; de roman van ijselijke vrouwen-dorheid en vurige mannen-slank- | |
[pagina 114]
| |
heid, van onaesthetische mannen-onbekwaamheid en stralende vrouwen-dartelheid; de roman van snoezige gezinnetjes-vruchtbaarheid, van zorgelijken kindertjesgroei en gaaf-grijs, lief-aandoenlijk grootouderschap. Nu schreven ze zich de hoofden rood, de vingers blauw, de oogen blind. En als noodzakelijke mise en scène en om te doen blijken hoe hooge ernst dat alles toch wel was, kregen ze allemaal behoorlijk op tijd hun niet onaardige, heel interessante psychosen, hun ongewoon-leuke waanvoorstellingen en hun deugdelijk gesoigneerde geheel complete zenuwziekten. En hoewel ook deze periode van literairen nabloei, ondanks veel naklank, reminiscentie en reminiscentie van reminiscentie, vaak prachtig raak en niet zelden zeer respectabel werk had opgeleverd, kon van haar wezenlijke consolidatie, als min of meer belangrijk cultuur-tijdperk, laat staan van een uitstijgenden opgang als zoodanig, niet alleen absoluut geen sprake zijn, maar was integendeel haar volslagen nedergang al weer veel meer nabij dan dat Hollands nationalistisch eergevoel wel wilde toegeven. Het literatorendom, dat zich geestelijk niet had kunnen verheffen boven de door hem zonder eind beschreven ideaalloos-burgerlijke, karakterlooze milieus | |
[pagina 115]
| |
en dat bovendien, en ergst van al, aan die maatschappelijke machtssfeer met handen en voeten materieel gebonden was, had heel zijn artistiek en geestelijk vermogen op dat vunze, akelige keuter-leven leeggeschreven en verbruikt. En nu stond het daar met zijn armelijke, uitgeperste, plat-geslagen zielement, zonder inspiratie en zonder geestkracht en niet zelden ook in den felst-nijpenden stoffelijken nood, de bourgeoisie, die er nu ook meer dan genoeg van had, steeds zachter paaiend en meer in het gevlei komend, zich in al grootere machteloosheid te herhalen, te herschrijven. Toen was daar opeens die koene, frissche, roode dichter naarvoren gestormd. Hij, die nu al eenige jaren met heel zijn zingende ziel en slank-broze lichaam tusschen de zwoegers in, in hoog-juichende extase en alsof zijn stem daarbij telkens in tranen zou breken, de leer van het socialisme propageerde en met schitter-oogen van geluk iederen keer weer den heerlijk-enormen groei ervan over gansch het land aanzag; hij, voor wien de mannen van '80 zelf een eerezetel in hun midden hadden bereid en die door de bourgeoisie bewierookt werd, hij had het gezegd, voor het front, met duidelijk-hooge stem en geschreven, openlijkfrank, in strijdvaardig-nadrukkelijke cursie- | |
[pagina 116]
| |
ven: uw literatuur is tot een beschamend verval gedoemd, wijl zij is zonder ideaal. En toen hij enkelen zijner oude bentgenooten door zijn vurig woord naar buiten had gelokt, hij superieur-glimlachenden twijfel meende te bespeuren omtrent het zelfgeloof aan zijn woord, dat achteraf immers niets dan looze heroïeke theorie zou blijken te zijn, toen, als een held de schare voorgaand, de daad plaatsend pal naast het woord, had hij, vlak voor de onthutste gezichten van de vele, vele honderden die door gansch het land zijn beroemden Lente-zang adoreerden, dit boek in schoone kracht verloochend en vernietigd. Van die stonde af was de nieuwe ontroering gekomen, al had dichters zusterlijke dichteres - de grauwe sluike stille smartevrouw en zijn allereerste verwante - zijn heerlijke daad niet met een daad van schoonspontane homogeniteit geschraagd door ook haar vóór-socialistischen arbeid te verloochenen, maar in overmaat van haar min of meer afstootelijke, nog burgerlijk-gedistingeerde ingetogenheid en haar steeds door haar zelf wel verdrongen, maar ondanks alles zich toch altijd op een bepaalde wijze bij haar manifesteerend superioriteitsgevoel, hem slechts bewonderd en geprezen en haar eigen goeddeels ook nog zuiver burgerlijk werk in zijn | |
[pagina 117]
| |
betrekkelijke waardevolheid onaangetast gelaten en gehandhaafd. Maar in haar nieuwen arbeid was de devote volledig-overgegeven verheerlijking van het zich oprichtende proletariaat, de trillend-stuwende aanvuring tot den socialistischen strijd, de haast dwependmatelooze hunkering naar een andere, betere gemeenschap. En tegelijk met den kreet als een bekkenslag, waarmee die gave, onverzoenlijk-revolutionnaire dichter vooral ook zijn eigen ‘nieuw geluid’ tot een afgedaan, glansloos-oud geluid had gemaakt en de daarbij onmiddellijk gevolgde stillere uitzwelling van het proletarisch sentiment der groote dichteres, was nu gekomen de straffe, stoere, dramatische arbeid van dien ruigen, vierkanten kerel, van dien oolijken, humorvollen jood met den massief-zwaren kop en de lichte, leep-kinderlijke oogen, het fel van zich aftrappende en om zich heen slaande, de bourgeoisie steevast en consequent-ongenadig aftuigende werk, dat in de gezond-pootige, enorm snel opeenvolgende productiviteit, dien mannetjesputter eigen, voortgebracht, Holland binnen enkele jaren een eigen rijke moderne tooneelliteratuur schonk; was gekomen, in een brutaal spontaan enthousiasme, wild en jeugdig nog als een om zijn drieste guitenstreken uit de hoogste klas eener | |
[pagina 118]
| |
H.B.S. geschorste, zijn tijd nu maar zoo'n beetje verbeuzelende jongen, zoo'n looze versjesman, die me daar plots, vlak voor het extatisch-verbijsterde gelaat der nieuwe menschheid, met den hoog uitjuichenden frisschen slag van een kwieken kwartel was gaan zingen, honderden liedjes van de zon, den zomer en de zee, van de hei, het duin en de wei, van de makkers, de zwoegers en de rakkers; was daar ook gekomen, als een onverhoedsche steenworp in het dood-gestroomde en nu stil staande water van Neerlands letteren, de wreede, rauwe, bijna bloednaakte, over-vurige, overvolle, maar geweldig aangrijpende, groote sociale roman Opgang van Ko Santeljano. Een uitgebreideliteratuur-productie, waaronder ook nu weer veel kunstzinnigs en respectabels was, het eene meer, het andere minder vasthield aan traditie en conservatisme, maar die als geheel toch wel een opschuiving bleek naar een breeder sociaal gevoel en een meer manhaftig democratisch besef, was nu tusschen het werk dier enkele rooden van grooter afmeting door, ontstaan. En te midden dáárvan weer waren het nu inzonderheid enkele zeer begaafde vrouwen, die in een voortvarende hartstochtelijke scheppingsdrift eenige boeken hadden gebracht, | |
[pagina 119]
| |
waaruit de psyche der vrouw op een tot nu toe nog ongekende frappante wijze naarvoren kwam en wier waarlijk groote voorbeeld zoo aanstekelijk bleek, dat de moderne Hollandsche romancière - een zeldzaamheid voor nog pas kort - in minder dan geen tijd, evenals de willig en welig zich vermenigvuldigende boterblom in het lenteveld, een allervulgairst groeiseltje in het altijd nog benepen tuintje van Hollands letteren werd, dat niet als een parasietisch-vuilaardig onkruid nu wild werd weggewied, maar integendeel heel zoetjes gestreeld, valschelijk bewonderd en zorgzaam gespaard, door de ietwat bronstige mannetjes-diertjes der literaire critiek, die ter vermaak en afleiding, zoo onder het zware werk door, aan zoo'n warm-gestoofd geel kroontje en koel-sappig groen blaadje wel behoefte hadden. Alleen Dortendams bourgeoisie met haar verslapte geestvermogen en vooral voor zoover de heerlijke, godzalige duitenplaterij haar daartoe nog den tijd liet, leefde het burgerlijkdoode spel van de literatuur dier dagen, al was ze dan wat geavanceerder dan enkele jaren terug en ook wat minder exclusief, nog zoo'n beetje mee en liet zich, in ruil voor de stof die ze er door kreeg om zonder veel hoofdbrekens in haar kringen te kunnen con- | |
[pagina 120]
| |
verseeren, het akelig-armoedige hoofdelijke omslagje, dat de aankoop van een boek was, welgevallen. Maar de Dortendamsche werkers en inzonderheid de socialisten onder hen, wisten van haar bestaan niet af, althans hielden zich zoo en negeerden haar straal. Maar hun steil-onverzoenlijken dichter met de luide stem, hun zwaarmoedig-dwepende dichteres met het gesluierde geluid, hun fellen dramaturg met den onbuigbaren herculennek, hun jubelenden liedekenszanger met het geestigoolijke baard-gelaat en hun episch-breeden romancier met het kleine, fijne vrouwen-gezicht, die aanbaden ze allen en hadden ze allen, zonder veel voorkeur, innig en diep lief. Alleen de geestelijk het hoogst gegroeide werkers van het schoone gild, die in hun objectief-begeerigen wetens- en schoonheidsdrang door middel hunner vele cursussen op het gebied van maatschappelijk ontwikkelingswerk, onder veel anders, ook heel de Hollandsche literatuur in haar verschillende perioden al meermalen hadden doorgewerkt en door deze wijze van bestudeering en vooral ook door het bijna overstelpende gebruik dat ze bovendien nog van hun prachtigkloeke boekerij maakten, zoetjes-aan ook een goeden smaak voor en een gevoelig inzicht in de Hollandsche letterkunde hadden verwor- | |
[pagina 121]
| |
ven; vooral deze nu al ettelijke jaren in alles voorgaande arbeiders waren, met behoud van hun eerbied voor wat op dat gebied al was voortgebracht en niet onmogelijk juist daardoor, tot diep in het zwijgend gemoed en tot hoog in de schallende keel vervuld van die weinige socialisten-kunstenaars, wier rijkstroomende scheppingskracht haar bezieling vond in het mensch-verheffend ideaal, dat ook hun de motorische kracht schonk tot hun geweldigen kamp. Enze kochten hun boeken bij vele honderdtallen en lazen die verzen en dat proza in innige veelvuldigheid en propageerden dit werk onverzettelijk-getrouw door heel de stad, door gansch het land, in zang, declamatie en citaat. En voor den zeldzaam-enkele onder die weinigen, in wien het fel-roode, warme bloed van den arbeider stuwde, voor den wonderbaarlijke, die uit hun eigen rijen was voortgekomen, achter den bak, voor de schijf en naast de verstelpit had gezeten, voor den grooten romancier, den talmudischwijzen essayist, den kranigen tooneelspeler en het schoenlappertje, was hun bewondering en liefde zonder grens.
Vierde het kapitalisme in die dagen zijn feest van voor de arbeiders en den fiscus zoo | |
[pagina 122]
| |
mogelijk even hard verdonkeremaande en vervalschte hoogconjunctuur, het socialisme stond in den vol-zwaren bloei van zijn in een extatische eensgezindheid zegevierende, tot den hemel omhoog daverende propaganda. Daar neergang, hier opgang over heel de linie. En Dortendam bleef het marquante, heetbruisende middelpunt. Daar manifesteerde zich de tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid het scherpst. Zijn liberalisme, in al zijn gradaties, was uiteengeslagen en vermorzeld, zijn burgerlijk-nieuwe democratie, een partij van een bendetje politieke helers zonder wasdom gebleken, zijn roomsch en calvinistisch clericalisme beide, een elkaar vijandelijk bekampende, in al wat reactionair was, homogene groep. Het akelig lapwerk van al dat conservatief, vrijzinnig en vroom-zalvend gespuis liep al meer in de gaten door zijn steeds sterker blijkende armzalige ontoereikendheid en door de forsch-ontmaskerende opdonders, die het van die juichend-heete roode bende kreeg. Burgerdommetjes lievige weldadigheid en schattige sociale zorg waren van een aanstellerij en een geborneerdheid, van een verwatenheid en een onbegrip, van een stomheid en een schrielheid, om het uit te stampen van woede of in krankzinnige uitbundigheid uit te gillen van den lach, en werden | |
[pagina 123]
| |
met een verbijsterende hardnekkigheid, maar zonder een zweem van waarlijk meegevoel, jaar-in en jaar-uit bedreven door koppels nekgeplooide heeren en hevig boezem-deinende dames, die uit louter dankbaarheid maar eens met den knuppel moesten worden te lijf gegaan. Zoo was daar in het zoetzinnige Dortendam ‘het wakend oog’, Vereeniging tot verstrekking van Zondagskinderkleeding, die ieder jaar tegen Paschen zeven jongensen zeven meisjespakjes uitreikte en die het in haar vijfenveertigjarig bestaan nooit één stelletje kinderkleeren verder had kunnen brengen; bestond er ‘het zachte eitje’, Vereeniging tot uitreiking van versterkend voedsel aan jeugdige, zwakke kinderen, die prompt en al jaren ietwat zurige weitemik verstrekte, wijl daarin meer eiwit zat dan in het lekkerste versche kippeneitje, dat bovendien voor het bedeelingskind toch ook wel een al te schriel, te weinig vullend hapje zou zijn; waren er verder nog: het genootschap charitas, tot uitdeeling van uitsluitend dierlijk schoeisel aan ouden van dagen, dat elk half jaar kort en bondig en in strijd met zijn nadrukkelijk devies, twintig paar klompen wegschonk; de broederschap humanus, tot voorziening van rook- en pruimtabak aan invalide zeelieden, die iedere Kerstmis vijftig halve pondjes zee- | |
[pagina 124]
| |
grasachtig groeisel distribueerde; en dozijnen andere van die fameuze stichtingen nog meer.
Dortendam met zijn al meer zich uitbreidend electrisch tramnet en sterk toenemend algemeen verkeer, zijn geweldige electrische centrale, die behalve kracht nu ook licht op groote schaal ging leveren, zijn betrekkelijk snel opgekomen groot-winkelbedrijf, zijn handelscity, woon- en villa-wijk en beginnenden flatbouw, zijn al verder voortschrijdende uitleggen naar Zuid en West en Noord, zijn sloppen en krotten, zijn drek en stof en smook en hurrie; Dortendam was nu zoetjes-aan in vijftien tot twintig jaar een groote stad geworden; een groote stad met een weliswaar nog zeer bedenkelijk provinciaalsch-onwijs kindergezicht, waaruit zoowel zijn onvolgroeide onberekenbaar-achterlijke mentaliteit als zijn hoogst onvolkomene zeer problematische stedebouwkundigheid bleken, maar toch een stad van vol en heet-bruisend modern leven, waarin slechts twee zeer ongelijk groote groepen domineerden: de eene, de kleinste, de parasietisch meerwaarde slurpende, ongebreideld uitbuitende, brutaal heerschende groep met haar mondaine opschepperij en branie, haar premièrebezoek, concert- en tentoonstelling-uitgangen, kost- | |
[pagina 125]
| |
baren binnenhuis-opschik en niet te bevredigen mode-begeerigheid, haar nurses voor den zorgzaam vetmestenden kindertjeskweek, booien voor de keuken, voor het huiswerk en de bel, haar dokteren bij den psychiater en den physischen therapeut ter behandeling van haar leegen perversen geest en volle overvoed-paffe lijf.... en de andere, de grootste, de in ernstige nooddruft levende, op alle mogelijke manieren ondergehouden en onderdrukte groep, met haar magere pezige kerels, wier gedachtevolle, ernstige voorhoofden als verblankend opglansden in het besef hunner heerlijke massale collectiviteit en wier oogen extatisch schitterden van idealisme, daaddrift en strijdkracht; de andere, die tweede, veel grootere groep, met haar thans door heel het land daverende onstuimigoverstelpende propaganda, angstaanjagenden formidabelen getalsgroei, den stroom harer mannen naar de breede nog warme zetels in het parlement, de raden der gemeenten, de staten der provincies, haar geweldig zich uitbreidende en zich al straffer concentrisch organiseerende vakbeweging en ten slotte haar, zij het dan nog zeer on volkomene, maar ontwijfelbaar opkomende eigen kunst... het was het geweld dier beide kampen in hoofdzaak, dat samen met het mechanisch- | |
[pagina 126]
| |
automatisch uitbruisend en opgalmend rhythme der stad, als economische gemeenschap van eenige honderdduizenden zielen, Dortendam tot een vitaal oord, tot een fel brandpunt van intens nieuw leven maakte. En terwijl de Dortendamsche bourgeoisie - en de upper ten onder haar nog wel voorop - breed haar weggewerkte hoogconjunctuur genoot, middelerwijl geen poging nalatend om al wat voor haar zwoegde steeds meer te knevelen en, zoo het er maar even toe lei, te provoceeren, te terroriseeren; zwolg en braste in het wilde weg en zonder eind, dol was op en zich het klapzuur liep ter bemachtiging van een plaatsje bij den in die dagen als met een plotsen sprong naar voren gekomen en binnen een minimum van tijd enorm populair geworden dichter-zanger, den leuk-versjouwden kwibus met zijn diep-melancholische, hevig geeselende, ruig-realistische liedjes, waarbij zijn week-weemoedige hooge stem en het monotoon getokkel van zijn guitaar; terwijl het groot-stedelijk aanzien der groote klein-Hollandsche polderstad van weleer wederom werd verhoogd en geperfectionneerd, nu weer door den her- en nieuwbouw der complexen van haar liberaal-walgelijke en radicaal-leugenachtige dagbladpers, wier advertentiekolommetjes stilletjes | |
[pagina 127]
| |
meegedijden in den florabelen tijd der handels- en bedrijfsbourgeoisie; de politieke kamp in het parlement iederen dag hooger uitsloeg, vooral door de vastberaden strijdbaarheid dier frissche sterke roode rakkers daar; in de groote-stadsraden ook het gevecht van den vooruitgang tegen het behoud geen oogenblik scheen te kunnen luwen; toen de eerste automobielen, in perplexe bewondering hevig nagegaapt, heel zoetjes op hun luchtwielen door Dortendams straatjes kwamen aangereden, de eerste rolprenten, als een nog twijfelachtige commercieele onderneming en in hoofdzaak als vermaak voor kinderen, begonnen te worden afgedraaid; terwijl heel Hollandsch geestelijk en economisch leven in onbewustheid van zijn mechanisch wervelende vaart en haar mogelijke hapering, als in hevige machien-dreuning en groot-monsterlijke gong-galming uitstroomde en omhoog steeg, kwam daar opeens de heroïekgeweldige houw naar de macht, de juichenduitstijgende triomf van den arbeid, de vreeselijke, alles ras in een doodsche stilte zettende stagnatie, de ruim zeventien duizend werkers omvattende algemeene spoorwegstaking. |
|